Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3001

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 14 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

14 MEI 1975

Fmsb

STICHTING HET NEDERLANDS
60eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3001

Zijlstra’s overzicht

Eenmaal per jaar daalt de president van De Nederlandsche
Bank uit zijn ivoren toren. Die afdaling vindt plaats ter gele-
genheid van de aanbieding van het jaarverslag van de centrale

bank op 29april. Dit verslag is steeds voorzien van een Alge-
meen overzicht, waarin de president persoonlijk commen-
taar levert op de economische situatie. Na de aanbieding en
na vragen van journalisten te hebben beantwoord, bestijgt

hij zijn toren weer om daar dan over het algemeen weer een
jaar te vertoeven.

Van het gehele jaarverslag trekt dat Algemeen overzicht

de meeste belangstelling. Om twee redenen is dit begrijpelijk.
Ten eerste is de president, Dr. J. Zijlstra, een van de meest
vooraanstaande Nederlandse economisten. Zijn visie op de
economische situatie is dan ook zeer belangrijk. Ten tweede

is het Algemeen overzicht een goed leesbaar verhaal, ditmaal

van ruim twintig bladzijden, dat los kan worden gelezen van het overige deel van het voor leken nogal ingewikkelde jaar-

verslag.
Toch is dat Algemeen overzicht niet het belangrijkste on-
derdeel van het jaarverslag. De overige paragrafen, die een
indruk geven van het door De Nederlandsche Bank gevoerde
beleid, zijn belangrijker. Die paragrafen betreffen onder meer
de economische en monetaire verwikkelingen in binnen- en

buitenland en het beleid van de Bank. Uiteraard geeft De
Nederlandsche Bank, zoals iedere NV, ook een verslag van

de raad van commissarissen, een balans en een winst- en
verliesrekening. Zoals gezegd, het commentaar van de presi-
dent krijgt de meeste aandacht, vooral in de pers. De weten-
schapsmensen kijken meer naar de economische en mone-

taire verwikkelingen en naar de wijze waarop de Bank op deze

verwikkelingen heeft gereageerd. Het bedrijfseconomische
deel van het verslag trekt nauwelijks aandacht. Dr. Vondeling

schreef daarover twee jaar geleden in
ESB
een uitvoerig

artikel 1). Dat artikel ontmoette grote belangstelling bij de

dagbladen; de monetaire deskundigen legden het glimlachend
terzijde en daar bleef het bij.

De directie van De Nederlandsche Bank zou zich eens
moeten gaan afvragen of de aandacht die haar jaarverslag
krijgt wel zo zinvol is. Wat moet men bijv. met het Algemeen
overzicht van Dr. Zijlstra aanvangen? Het is een zeer per

soonlijk commentaar. Iemand die de diverse uitlatingen van
Dr. Zijlstra heeft gevolgd en bovendien weet waar zijn poli-
tieke belangstelling naar uitging, moet ongeveer kunnen voor-
spellen wat er in dat overzicht staat. Te meer daar kort v66r

de verschijning van het jaarverslag het Centraal Economisch
Plan verschijnt. Het Algemeen overzicht is daarom niet meer dan een presidentieel commentaar op dat Plan; nieuwe infor-

matie zal het niet bevatten. Daar komt nog bij dat Dr. Zijlstra
op 29april weliswaar de niet steeds zo erg deskundige journa-
listen trouw antwoord geeft op de vele vragen, maar dat hij
zich niet in een wetenschappelijke discussie mengt. Zo bestaan

er nogal wat vragen waarop we geen antwoord zullen verne-

men. Ik noem er enkele.

in de eerste alinea van het Algemeen overzicht staat dat

zich in de wereldeconomie in 1975 duidelijk een depressie
(afname van de produktie) begint af te tekenen. Dat ziet er
voor Nederland, dat erg afhankelijk is van de wereldecono-
mie, niet zo goed uit. Desondanks zal Nederland in 1975 geen depressie ervaren, zij het dat het groeitempo zal afnemen (een

recessie dus). Dr. Zijlstra hecht dan ook geen grote waarde
aan de opmerkingen als zou de economie van de Verenigde

Staten en van Duitsland haar dieptepunt voorbij zijn. Desal-
niettemin klinken die opmerkingen de laatste weken steeds

vaker. Het Engelse weekblad
The Economisi,
dat tot nu toe
een goede economische speurneus bleek te hebben, verwacht
een conjuncturele opbloei, die mogelijk al begin volgend jaar
zal intreden 2). Het blijft natuurlijk koffiedikkijkerij, maar als
er werkelijk een nieuwe ,,boom” nadert, dient de regering zeer
voorzichtig te zijn met haar uitgavenbeleid, dat gericht is op

forse groei. Het is dan bovendien de vraag of De Nederland-

sche Bank er goed aan heeft gedaan in het afgelopen jaar de
liquiditeitsquote ter wille van de stimulering te laten toene-

men, tenzij ze mogelijkheden ziet haar op korte termijn te la-ten afnemen.
We raken hiermee aan de effectiviteit van de monetaire po-
litiek. Dr. Zijlstra besteedtdaaraan weinigaandacht. Inenke-
le zinnen schrijft hij dat de snelle stijging van de liquiditeits-

quote gerechtvaardigd is en dat er geen aanleiding was het
bankwezen bij zijn kredietverlening in de klem te houden (in de z.g. zware fase). Daarentegen wordt wel weer voor de zo-

veelste maal verkondigd dat de inflatie te hoog is opgelopen (al is er een tendens tot daling), dat de structurele werkloos-

heid onaanvaardbaar groot is en dat de lasten voor het be-
drijfsleven moeten worden verminderd. Relevanter is de

vraag of en, zo ja, in hoeverre de monetaire politiek een bij-
drage kan leveren tot het oplossen van deze problemen. Hier-
over wordt in het gehele jaarverslag met geen woord gerept.

Dat is jammer. Juist nu de waarde van de economische

wetenschap door velen ten onrechte niet hoog wordt aange-slagen, zou het interessant zijn te vernemen hoe de deskun-digheid van De Nederlandsche Bank – en met name die van
Dr. Zijlstra – die misvatting zou bestrijden. Het Algemeen
overzicht draagt daar niets toe bij. Op 23 april jI. schreef

Drs. W. Siddré in
ESB,
naar aanleiding van de introductie
van het begrip kritische grens in het
CEP 1975,
dat het de
moeite van het overwegen waard is, hoofdstuk l van het CEP
het karakter te geven van een Algemeen overzicht door de directeur van het CPB. Deze overweging is gevaarlijk. Het

ware beter dat DNB de handelwijze van het CPB volgde.

L.
Hoffman

Dr. Ir. A. Vondeling, De andere hoofdstukken van Het jaarverslag,
ESB,
4juli1973, blz.
596
e.v.
Beware the coming boom,
The Economist, 12
april jI., blz. 79.

445

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

MMI7
D

Drs. L. Hoffman:

Zijlstra’s overzicht ……………………………………..445

Column

Lente, door
Dr. J. Bartels ……………………………….
447

Drs. J. Lint/er

De Wereidbank op nieuwe paden (1)

……………………….
448

Dr. H. Verwey-Jonker:

Het Jaar van de Vrouw. Uitdaging of belediging’

……………..
452

Dr. A. C. van Wickeren:

Enkele gedachten over de (analyse van de) arbeidsmarkt ………..
456

Geld- en kapitaalmarkt

Koppeling van de olieprijzen aan de SDR of aan een andere valuta-

cocktail,
door Drs.

M.

G.

M.

Berben

………………………
460

Energiekroniek

Energiepolitiek,
door Dr.

A. A. de Boer

…………………….
462

Ingezonden

Ricardo en de entropie,
door Pro!: Dr. P. Hennipman,
met naschrift van

Drs
.

K.

Zijlstra

……………………………………….
464

Progressieve energiebelasting,
doorJ. Varkevisser,
met naschrift van
Drs.

J.

P.

van

den

Berg

……………………………………..
465

Boekennieuws

Prof. Dr. B. Schendstok en Prof. Drs. A. L. Brok: Elementair belasting-

recht voor
economisten,
door H. M. N. Schonis

………………
.
465

F. Bailey: Current practice in company accounts,
door Drs. J. Di/ks,na
466

Jean M. Blin: Patterus and configurations in economie science, door
Prof. Dr. J. H. P. Paelinck en A. van Delft ………………….
467

De administratie van ESB werd onlangs opgebeld door een

bezorgde abonnee. Hij had drie collega’s, terwijl ESB slechts

één bon bevat om iemand abonnee te maken.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM’ ……………………………………………………

ADRES……………………………………………………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’
.
……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Co,n,ni.s:sie van redactie: H. C. Bos.
R. memo. L. H. Klitassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck.
A. de Wil.
Redacteur-secretari.s: L. Ho//man. Redoctie-,nedewerk.vter: Mej. J. Koenen.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terda,n-30/ 6: kopij m’oor de redactie:
post bus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 II, ,oe.v,eI 3701.
Bil adreswijziging
S.
v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in ttt’eei’oud,
getipt, dubbele regelaftiand
,
brede mar.,’e.

Abonnementsprijs:f
109,20 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 67,60
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzee.ve rijksdelen (zeepost).

Betaling: .4
honnenienten en contributies
(na
01fl
vangst van stort ings/giro-
acceptkaort) op girorekening no. 122945
t.n.v. Economisch Statistitche Berichten
te Rotterda,n.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer f. 3.-
(incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door
0
verniaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408 t. nv. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam niet vermelding
van datum en nummer van het gen’enste
e.remplaar.
.4
bonnementen kunnen ingaan op elke
gewen.tte datum, maar slechts worden
beëindigd /,er ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis – Schiedonm
Lange Haven 141, Schiecla,n.
tel. (‘010) 260 260, toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

/4
rheidsmark tonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijft- Economisch Onderoek

Economisch- Technisch Onderzoek

VestigingspatrOnen

Macro- Economivch Onderzoek

Projectstudies Ont vikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Ma,hematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

446

0. J.
Bands

Lente

Toen ik onder de voor velen wat
somber aandoende titel ,,Herfst” in
oktober jI. een column schreef, was
niet alleen de kop van die pennevrucht,

maar ook de inhoud daarvan weinig
opwekkend. De vijf letters die groot gedrukt hierboven staan, mogen dan

een wat zonniger impressie geven, de
kolommen, die deze bladzijde gaan

vullen, zullen ook ditmaal niet zon-
overgoten kunnen zijn.
Zes maanden geleden stelde ik, dat de

zorgwekkende ontwikkeling van de

werkgelegenheid – tot uitdrukking
komende in de werkloosheidscijfers –

niet voldoende doorklonk in de toen
juist ingediende
Rijksbegroting 1975.

Niemand zal thans – helaas – mijn
toen ingenomen standpunt nog durven
aanvechten. Dit zeker niet, nu zeer on-
langs het
Centraal Economisch Plan
1975 is gepubliceerd. Wie dit document
eens zou leggen naast de al genoemde
Rijksbegroting 1975,
zal minstens moe-
ten concluderen, dat het ,,hora ruit” niet
tot de Romeinse tijd beperkt is gebleven
en dat. regeren nog immer vooruitzien
vereist.

Terecht maakt het Centraal Plan-

bureau gewag van ,,sombere perspec-

tieven voor de werkgelegenheid”. Te-
recht wordt neergeschreven, dat het be-
leid op ,,ombuiging van de geconsta-

teerde ontwikkelingen” moet zijn ge-

richt. En evenzeer terecht wordt gecon-

cludeerd, dat ,,een dergelijk beleid voor
een aantal jaren dient te worden geconti-
nueerd”. ,,De resultaten” – zo heet

het – ,,van een dergelijk beleid worden
pas geleidelijk merkbaar: de trends van
het verleden vormden een proces van
jaren, voor de ombuiging geldt dat
eveneens”. Alleen door continuïteit in
het beleid zal het gelukken tot om-
buiging te geraken.,,van bepaalde trends
in onze economie die zich reeds sinds

jaren voordoen, en die als verontrustend
kunnen worden aangemerkt”.

Het Centraal Planbureau blijkt meer
tevreden dan schrijver dezes met het be-

leid, dat in de huidige uiterst moeilijke
periode wordt gevoerd en dat – zo

wordt betoogd – bestaat uit een ,,com-
binatie van vraagstimulering en lasten-

verlichting, aangevuld met arbeids-
markt-maatregelen en steun aan be-

drijfstakken of individuele bedrijven die
tijdelijk in moeilijke omstandigheden
verkeren”.

Wat mij juist extra zorgljk stemt is het
nog steeds ontbreken van een duidelijk

beleid. Zulk een beleid meet er komen
en kan niet wachten tot 1976, een nei-

ging, die ik uit mededelingen van

ministers in het parlement bespeur. En
regeren is niet alleen vooruitzien, maar
omvat mede het stellen van prioriteiten.

Men zal de moed moeten opbrengen
om de dingen, waarom het in eerste in-

stantie gaat, bij de naam te noemen en
niet te verbloemen. Niet buitenlandse

ontwikkelingen of de conjunctuur tot
Zwarte Piet te maken, nu – zoals ook
het
Centraal Economisch Plan 1975
zo duidelijk stelt – structurele proble-
men zozeer het beeld beheersen.

Het kiezen van prioriteiten betekent
ook het zich realiseren, dat uitgangs-
punten voor een beleid die ingenomen
werden op een moment, dat de trends
van de economische ontwikkeling nog
in een andere richting wezen als thans

het geval is, aan revisie toe zijn. Het is te

betreuren, dat dit nog zo weinig is ge-

beurd; wie dat nog langer wenst uit te
stellen, laadt een zware verantwoorde-
lijkheid op zich.

Er is niet in het minst door de studies’

van het Centraal Planbureau thans ge-noeg inzicht in het werkgelegenheids-
vraagstuk om een beleid op te baseren
dat de werkloosheid beoogt in te dam-

men. In een bijlage bij de Werkgelegen-

heidsnota concludeert het CPB, dat onze
economie momenteel met een structu-
reel tekort aan arbeidsplaatsen kampt.
Dit vraagstuk – zo beredeneert het
CPB – kan worden opgelost zowel via
het langer in stand houden van bestaan-
de arbeidsplaatsen als via een versterkte
creatie van nieuwe arbeidsplaatsen.

Het behoud van bestaande arbeids-
plaatsen is afhankelijk van het tempo

van reële arbeidskostenstijging. Bere-
kend wordt, dat een matiging in de toe-

name substantiële gevolgen zal hebben
voor de werkgelegenheid. Dat behoeft

te minder te verwonderen nu vooral als
gevolg van de ontwikkeling van de koers

van de gulden vastgesteld moet worden,
dat in de jaren 1972 tot en met 1974 de

loonkosten per eenheid produkt in ons
land ruim tweemaal zo snel gestegen zijn

als in de met ons land concurrerende
landen. Matiging van collectieve lasten-
stijgingen, kostenverlagende overheids-

subsidies, versoepeling van het prijs-

beleid (dat nog steeds mi. aan te weinig

realiteitszin mank gaat) en beperking
van de primaire nominale loonstijgingen
zijn middelen die tot dit doel – behoud
van de werkgelegenheid – bevorderlijk
zijn.

Het creëren van nieuwe arbeids-

plaatsen kan alleen worden bereikt door

een verhoging van het investeringspeil.
Fiscale stimulansen zullen hierbij een

belangrijk hulpmiddel kunnen zijn.

Duidelijk lijkt mij overigens, dat deze
dan wel ingebed moeten zijn in een ge-
zond ondernemingsklimaat, dat alleen
met fiscale middelen niet kan worden
bereikt.

Maatregelen die uitsluitend tot doel en
tot gevolg hebben, dat de Nederlandse
consumptieve uitgaven gaan stijgen,
zullen onvoldoende effect sorteren. De
ontwikkeling van het kostenpeil der in
ons land geproduceerde goederen in

verhouding tot de kosten (en dus prijzen)

heeft er in de laatste jaren toe geleid, dat een steeds groter deel van vrijwel
alle Nederlandse bestedingen zich richt

op in ons land geïmporteerde goederen.
Een steeds groter deel van onze binnen-

landse consumptie betreft dus goederen
die in het buitenland zijn gefabriceerd
en

derhalve per definitie onze nationale
werkgelegenheid niet bevorderen. Het

behoeft geen betoog, dat mutatis

mutandis onze exportbedrijvigheid –
een zo belangrijke peiler voor ons land

– steeds meer de invloed ondervindt

van het duurte-eiland dat wij zijn
geworden.

Ik herhaal de zorg die mij het meest

bezighoudt: waarom wordt er zo weinig
aan de stimulering van de werkgelegen-

heid gedaan? Het is al lang zonneklaar,

dat er in onze economie een proces
aan het voortwoekeren is dat het welzijn
van velen bedreigt. Er is genoeg ge-

studeerd en voldoende over de oorzaken

geschreven en gezegd, dat langer uitstel

van een tot het doel geschikt beleid niet
meer aanvaardbaar maakt.
De prioriteiten liggen – dunkt mij –

duidelijk. Herstel van de verontrustend
gedaalde rentabiliteit van het Neder

landse bedrijsieven en mede daardoor

een einde maken aan de relatief voort-
durende daling van de bedrijfsinvesterin-
gen zijn nodig om aan de al sedert ge-
ruime tijd zorgwekkende stijging van de
werkloosheid een halt toe te roepen..

Niet talmen, prioriteiten stellen en
aan het werk. Dat moet de basis zijn,
waarop onze koers in deze lente – en
niet pas in de komende winter – moet
worden afgesteld.

v

ESB 14-5-1975
447

De Wereldbank

op nieuwe paden (1)

DRS. J. LINTJER*

In dit artikel beoogt Drs. J. Lintjer een in-

zicht te geven in de structuur en de werkwijze

van de grootste donor van ontwikkelings-

fin€nciering in dè wereld, de Wereidbank. Deze

week schrijft de auteur over het huidige beleid
van de Wereidbank. In de volgende aflevering

zal Drs. Lintjer de activiteiten van de Wereld-

bank evalueren.

1. Institutionele opzet

1.1 Activiteiten

De Wereldbank 1) is, te zamen met het Internationale
Monetaire Fonds in
1945
opgericht onder de z.g. Bretton-Woods-overeenkomsten. De Bank heeft volgens de ,,Arti-
des of Agreement” ten doel te assisteren bij het herstel en
de ontwikkeling van onder meer door oorlog getroffen lan-

den en voorts bij de ontwikkeling van produktieve hulp-

bronnen in de ontwikkelingslanden. De eerste Banklenin-
gen dienden voor hersteldoeleinden in West-Europa na de

Tweede Wereldoorlog, maar als gevolg van de creatie van
de Marshall-hulp kon het accent al snel op leningen aan
ontwikkelingslanden worden gelegd. Niettemin zijn de in

1947
verstrekte herstelleningen aan Frankrijk en Nederland

van resp. $
250
mln, en $
195
mln, qua omvang nog steeds

de grootste leningen welke de Bank ooit heeft uitgegeven.
Thans vormen herstelleningen een kwantitatief onbelangrijk

deel van de activiteiten van de Bank. De meest recente be-
troffen leningen aan Nicaragua voor herstel na de aard-
beving en aan Pakistan na de overstromingsramp. Beide le-

ningen zijn in
1973
verstrekt.
De belangrijkste activiteit van de Wereldbank kan in be-
perkte zin omschreven worden als het ontwikkelen en fi-
nancieren van projecten. Het ontwikkelen van projecten
omvat de identificatie en preparatie van een project door de

staf alsmede de appraisal door de Management gevolgd

door de onderhandelingen met de betrokken autoriteiten. Deze projectcyclus neemt gemiddeld twee jaar in beslag.

Het overgrote deel van de leningen wordt aangegaan in de vorm van financiering van projecten voor landbouw, indu-

strie, infrastructuur, urbanisatie enz. De nadruk op project-

financiering vloeit voort uit de ,,Articles of Agreement”
waar is vastgelegd dat de Bank, behalve in bijzondere om-
standigheden, gehouden is leningen te verstrekken voor spe-

cifieke projecten.
Sinds de oprichting heeft de Bank in totaal
1.033
lenin-

gen ter waarde van $
23,7
mrd. verstrekt
2).
In het afgelo-

pen fiscale jaar
3)
ging de Bank
105
leningen aan ter waarde

van
$3,2
mrd. De uitleenrente van de Bank die sinds
1970

71/4%
bedroeg is in juli
1974
verhoogd tot
8%
en met ingang

van 1 februari
1975
tot
8Y2%.

1.2 Organisatie en stemrecht
De Wereldbank is een intergouvernementele organisatie
waarvan het aandelenvermogen in handen is van de geza-

menlijke lidstaten. De Bank telt thans
125
landen als
aandeelhouders. De participatie van de afzonderlijke lan-

den in het aandelenvermogen is in principe gebaseerd op de

relatieve economische kracht van de landen zoals deze tot uitdrukking komt in de quota van de lidstaten in het inter-

nationale Monetaire Fonds. Daarbij is de zeggenschap in

de Organisatie grotendeels overeenkomstig de aandelen-
participaties verdeeld
4).
De drie grootste aandeelhouders, de Verenigde Staten,

het Verenigd Koninkrijk en West-Duitsland bezitten resp.

22,9%, 9,3%
en
4,9%
van het stemmentotaal. Nederland
heeft
2,2%
van de totale stemkracht. Een overzicht van de
zeggenschapsverhouding zoals deze zich in de loop der ja-
ren heeft ontwikkeld staat in tabel 1.

Tabel 1. Zeggenschapsverhouding binnen de Wereldbank

947
1962
1974

Aantal
Stem-
Aantal
Stem-
Aantal
Stem-
lidstaten
recht
lidstaten
recht
lidstaten
recht
in%
in%
in%

Afrika

………………2
1.6
8
2.9
40
8.2
Azië

………………..4
14.1
18
18,9
23
8.9
Centraal en Latijns Amerika
18
8.4
19
8.4 24
8.3
Midden Oosten a)
2,2
8
2,4
15
3,9
14
35,7
20
35.4
21
34.4
2
38,0
2
32,0
2
26,3
Europa

………………
VS/Canada
……………

45
100
75
100
125
100

a)
mcl.
Lybië en Iran, maar zonder Israël dat evenals Auslralië gerangschikl is onder Azië.

Het valt op dat de enorme uitbreiding van het aantal lid-staten uit de derde wereld nauwelijks ten koste is gegaan

* De schrijver van dit artikel was voorheen als Technisch Assistent van de Nederlandse Bewindvoerder aan de Wereldbank verbonden
en is thans in dezelfde capaciteit werkzaam bij het Internationale
Monetaire Fonds. De in dit artikel vermelde opvattingen zijn strikt
persoonlijk en behoeven op geen enkele wijze te corresponderen
met het officiële Nederlandse standpunt terzake.
Voluit ,,lnternational Bank for Reconstruction and Develop-
ment”. Voor een uitvoerige beschrijving van de activiteiten van de
Wereldbank zij verwezen naar Mason en Asher,
The World Bank
since Breuon Woods,
The Brookings Institutions, 1973. Bedragen per 30 juni 1974.
Fiscaal 1974 loopt van 1juli1973 tot 30juni1974.
Iedere lidstaat van de Bank heeft 250 stemmen plus één additi-
onele stem voor iedere $ 100.000 deelneming in het aandelen-
vermogen.

448

van het stemmenoverwjcht van de ontwikkelde landen. In
1947 hadden de Europese en Noordamerikaanse lidstaten
73,7% van het totaal aan stemmen; in 1974 is dit nog
60,7%. In het tweede deel van dit artikel zal een voorstel

worden gedaan om een meer gelijkmatige verdeling van de
zeggenschapsverhoudingen binnen de instelling te bereiken.

Het hoogste bestuursorgaan van de Bank is de Raad van
Bestuur. Iedere lidstaat benoemt een bestuurder, meestal de

minister van Financiën, of de president van de Centrale

Bank. De bestuurders komen in het algemeen slechts een-
maal per jaar bijeen tijdens de Algemene Vergadering van

de instelling. Een belangrijk gedeelte van de autoriteit is
door de bestuurders gedelegeerd aan de Raad van Bewind-
voerders. Deze Raad is full time werkzaam op het hoofd-

kwartier van de Bank te Washington DC, in de Verenigde
Staten en bepaalt te zamen met en onder voorzitterschap
van de president van de Bank het beleid en begeleidt de uit-
voering daarvan. De Bank heeft twintig bewindvoerders,

waarvan negen afkomstig zijn uit ontwikkelingslanden en

elf uit ontwikkelde landen. De vijf grootste aandeelhouders
wijzen ieder hun eigen bewindvoerder aan (VS, VK, Bonds-
republiek Duitsland, Frankrijk en Japan). De overige 120

aandeelhouders kiezen 15 bewindvoerders. Nederland heeft
een bewindvoerder in de Bank welke behalve ons land,
Yugoslavië, Roemenië, Israël en Cyprus vertegenwoordigt.

De dagelijkse leiding van de Bank berust bij de president.
De huidige president, Robert S. McNamara, werd op 1
april 1968 de vijfde president van de instelling. In 1973

werd hij voor een tweede vijfjaren-termijn herkozen.
De verhouding tussen president en management enerzijds

en de Raad van Bewindvoerders anderzijds is delicaat en
was in het verleden niet altijd harmonieus. Soms had de
Raad een overwicht, maar meestal overheerste de president

en de management. Dit is zeker het geval onder het bewind
van de zeer deskundige en krachtig optredende McNamara.
In het verloop van dit artikel zal nader ingegaan worden op
de relatie Raad versus management.
1.3 Financiële structuur

De financiering van de Bankactiviteiten vindt op een
drietal manieren plaats: via het eigen vermogen, uit vreemd
vermogen en, minder belangrijk, uit hoofde van winst-
reservering op uitleenoperaties. Wat het eigen vermogen be-
treft, het totale aandelenkapitaal van de Bank bedraagt

$30,4 mrd. waarvan 10% gestort is. Dit gestorte kapitaal
voorziet de instelling van financiële middelen voor de leen-

operaties. Het niet gestorte deel vervult een garantiefunctie
waardoor het mogelijk is grote bedragen aan vreemd ver-
mogen aan te trekken via de emissie van obligaties. Deze
obligatieleningen vormen de belangrijkste financieringsbron
voor de Bank. De omvang van het totale aandelenvermogen

en de aansprakelijkheid van de vermogensverschaffers (de
lidstaten) voor de verplichtingen van de Bank geven aan de belegger in Wereldbankobligaties een uitzonderlijke zeker-
heid. In dit opzicht is in het bijzonder van belang de ver-
houding tussen de omvang van de netto uitstaande Bank-
schuld en het opvraagbare kapitaal van de economisch

sterke lidstaten. Indien tot laatstgenoemden de groep van
ontwikkelde landen wordt gerekend bedroeg deze verhou-

ding per 30 juni 1974 $9.650 mln. versus $ 15.531 mln. De Wereldbank wordt daardoor in de kapitaalmarkten als zeer

kredietwaardig aangemerkt en de obligaties hebben een
,,triple A rating” waardoor met een relatief lage rente-
vergoeding kan worden volstaan.

In fiscaal 1974 zijn door de Bank in de diverse kapitaal-
markten obligatieleningen ter waarde van $ 1.853 mln. op-

genomen. De obligaties bevinden zich in handen van
particulieren en overheidsinstellingen in ca. 75 landen. De

laatste jaren heeft zich een wijziging voorgedaan in de regi-onale samenstelling van de leningen. In fiscaal 1972 werden

vrijwel alle leningen in de ontwikkelde landen afgesloten;
slechts in Kuwait werden Bankobligaties ter waarde van

$ 190 mln. verkocht. (Dit komt overeen met 11% van alle in
dat jaar geëmitteerde leningen). Het afgelopen fiscale jaar
werd echter ter waarde van $
565
mln, geleend in Kuwait, Venezuela, Libye en Abu Dhabi. Dit betekent dat 31% van

het totaal aan leningen in OPEC-landen werd opgenomen. De Bank zal in de komende jaren in toenemende mate een

beroep doen op de overmaat aan liquiditeit in de OPEC-

landen en daarmede haar, beperkte, aandeel in de ,,recy-
ding” van oliefondsen bijdragen. In het lopende fiscale jaar

was per 1 maart in OPEC-landen reeds voor $ 1.815 mln.

aan leningen geëmitteerd op een totaal aan geëmïtteerde le-

ningen van $ 3.150 mln. De emissiekosten van deze OPEC-
leningen bedroegen gemiddeld 8%; de gemiddelde looptijd
was 10,5 jaar.

1.4 IFC en IDA

Aangezien de Bank in de loop der jaren onvoldoende in
staat bleek adequaat te reageren op de zich wijzigende be-

hoeften van de ontwikkelingslanden werden een tweetal
dochterorganisaties opgericht. In 1956 werd de ,,Internation-

al Finance Corporation” (IFC) opgericht en in 1960 de

,,Internatïonal Development Association (IDA). Te zamen
met de Bank vormen zij de Bankgroep.
IFC stelt zich ten doel de economische ontwikkeling te
bevorderen via stimulering van produktieve particuliere in-vesteringen. Sinds de oprichting heeft de Corporatie voor in
totaal $ 768 mln, geïnvesteerd in 41 landen 5). Gezien het

speciale karakter van deze instelling zullen in dit artikel de
activiteiten van IFC buiten beschouwing blijven.
De ,,International Development Association” werd opge-
richt om te voorzien in leningen op concessionele voor-

waarden aan arme landen. IDA-kredieten worden slechts
verstrekt aan landen met een per capita inkomen van min-

der dan $ 375 per jaar. De standaard lenïngvoorwaarden

luiden: rente 0,75%; looptijd 50 jaar; gratieperiode, d.w.z.

het aantal jaren voordat terugbetaling dient te beginnen, 10

jaar. Het giftelement 6) van een IDA krediet bedraagt 86%.
In totaal is door IDA voor 486 kredieten $ 6,9 mrd. be-
schikbaar gesteld 5). In tegenstelling tot de Bank is IDA
voor haar leningverstrekking vrijwel geheel afhankelijk van
de financiële hulp van de donorlanden. Op de problematiek
rondom de driejaarlijkse aanvulling van IDA-middelen
door de donorlanden zal in dit bestek niet nader worden in-
gegaan. De totstandkoming van een dergelijke inter-

nationale overeenkomst waarin overdracht van financiële’

middelen geregeld wordt, heeft altijd veel voeten in de
aarde. Geconstateerd kan worden dat de tijdens de Jaar-vergadering van de Bankgroep in oktober 1973 bereikte

overeenkomst over de Vierde Aanvulling (periode 1 juli

1974 tot 1juli1977) groot $4,5 mrd., na verkregen parlemen-
taire goedkeuring in de diverse lidstaten sinds januari 1975
officieel van kracht is.
Hoewel IDA een aparte instelling is, zijn de Organisatie

en de leningprocedures vrijwel identiek aan die van de

Bank. In het verloop van dit artikel zal daarom de term
Bank gebruikt worden waarmee, tenzij anders aangegeven,
bedoeld wordt Bank en IDA.

2.
Het hedendaagse Bankbeleid

In het Bankbeleid weerspiegelt zich het dualistische ka-
rakter van de instelling; de Bank (niet IDA) is zowel finan-

ciële instelling als ontwikkelingsinstelling. Als ont-
wikkelingsinstelling is de Bank aan de structurele beperking
onderhevig dat zij, als lener op de kapitaalmarkten opere-
rend, in ieder geval verzekerd moet zijn van een adequaat
,,overall” financieel rendement. Bovendien kan de Bank

zich geen wanbetalers veroorloven. Niet-nakoming van ver-

Gegevens per 30 juni 1974.
Het giftelement is de verhouding tussen de nominale waarde van
de aangegane lening minus de gedisconteerde huidige waarde van toekomstige terugbetalingen van hoofdsom en interest, en die no-
minale waarde. Een discontovoet van 10% is toegepast. Een gift is
100%.

ESB 14-5-1975

449

plichtingen van de zijde van één debiteur zou reeds ernstige

repercussies kunnen hebben op de voorwaarden waarop in
de kapitaalmurkten kan worden geleend. Weliswaar be-

schikt de Bank voor de dekking van verplichtingen over het

opvraagbare aandelenkapitaal, maar gebruikmaking van
het recht van opvraging zou als een bewijs van financiële

zwakheid gezien worden en de kredietwaardigheid van de

Bank in de kapitaalmarkten kunnen aantasten.
Ondanks deze beperkingen heeft de Bank in de ioop der
jaren een hoopvolle flexibiliteit getoond ten opzichte van de
ontwikkelingsdoeleinden. De leningactiviteit werd verlegd

van de ontwikkelde landen naar de ontwikkelingslanden

waarbij door de oprichting van IFC en IDA meer genuan-ceerde hulp verleend kon worden. De Bankgroep is werk-

zaam in de lidstaten onafhankelijk van de aldaar heersende
ideologieën of de van kracht zijnde economische stelsels; zo

wordt actief geopereerd in socialistische landen als Roeme-nië, en Tanzania, maar ook in kapitalistische staten als Bra-

zilië en Spanje. Naast financiële hulp worden ook techni-

sche hulp en beleidsadviezen gegeven. Voor diverse ontwik-
kelingslanden treedt de Bank op als coördinator van de bila-

terale en multilaterale hulpverlening.

In onderstaande zal de aandacht speciaal gericht worden
op de veranderingen in het uitleenbeleid. Aan de orde ko-

men achtereenvolgens de distributie naar inkomensniveau
van de lidstaten, de sectorcompositie en de daarmee samen-

hangende interpretatie van het projectconcept, en de wijzi-
gingen op het gebied van lokale kostenfinanciering,
aanbestdingsrege1s en prijs- en tariefzetting bij projecten.

Tenslotte wordt de invloed van de gewijzigde internationale

situatie op het uitleenbeleid kort besproken.

2.1.
Leningdistributie naar hei inkomensniveau

Wat betreft de leningdistributie naar het inkomensniveau

van de lidstaten kan een trend worden geconstateerd naar

toenemende hulpverlening aan landen met een laag inko-

men per hoofd van de bevolking. Tabel 2 geeft hiervan een

beeld.

Tabel
2.
Verdeling Bank//DA leningvolume naar per capita

inkomenspeil van de lidstaten (in %) a)

FY 1964 t/m 1968 FY 1969 t,m 1973

Per capita inkomen
Bank
IDA
Totaal
Bank
IDA
Totaal
per jaar

.(
$
130

………….
13
78
28
8
77 29
10
12
10
14
13 13
5
276 -5 400 ………….II
0
II
26
9b)
21
$ 401

-$550

………….17
3 21
t
16
$551

. $ 850

………….19
-.
IS
7
.
12

$

131

-$275

…………..

>5850

…………30

23
14
.
9

00 00
00
00 00
100

Basis: 1971 p.c.-inkomenscijfers zoals gepubliceerd in World Bo,tk Atlas 1973.
Onder mcce IDA.hulp voor de reconstructie na de aardbevingsransp in Nicaragua.

In dit opzicht kan van een verantwoord en wenselijk be-

leid worden gesproken aangezien de landen met een naar
verhouding hoog per capita inkomen een meer ontwikkelde

economie hebben en veelal zelf, uit hoofde van eigen
kredietwaardigheid, een beroep kunnen doen op de inter-

nationale kapitaalmarkten.
Naar verwachting zal het leningaandeel van landen met
een p.c.-inkomen van meer dan $400 per jaar, dat reeds

verminderd is van 66% in FY 1964-1968 naar 53% in FY
1969-1973, de komende vijf jaar verder dalen tot ca. 36%
van de totale leningomvang. Dit zal in het bijzonder landen

in de hoogste inkomensgroep treffen, waarvan het lening-
aandeel volgens plan zal teruglopen tot enkele procenten.

IDA heeft overeenkomstig haar doelstelling de activiteiten

geconcentreerd op de laagste inkomensgroep ( . $ 130).
Het ligt in de bedoeling dit beleid de komende vijf jaar nog

te versterken zodanig dat het leningaandeel van deze

inkomensgroep zal toenemen van 77% naar 81%, terwijl

dan 98% van de IDA-kredieten ten goede zal moeten ko-
men aan landen met een p.c.-inkomen van $ 275 of minder.
2.2
Sectorcompositie van de leningen

De sectorcompositie van de leningen blijkt in de loop der
jaren eveneens aan veranderingen onderhevig te zijn. Dit

valt af te lezen uit grafiek 1 waarin de leningomvang sinds

de oprichting van de Bank grafisch is voorgesteld. Voor dit
doel is het totale leningpakket van Bank en IDA gesplitst in

een viertal categorieën: infrastructuur (transport, kracht-
centrales, telecommunicatie), direct produktief (industrie en

agrarische sector), sociale sectoren (onderwijs, bevolkings-
planning, urbanisatie, toerisme) en technische assistentie en
niet-project-hulp.

Figuur 1. Leningomvang Bank//DA naar vier categorieën
I.cnirigomsa,tg
in rniljoeiten
dollars

1.900

irsleastroct Olie

direct produktiel

.500

lol
east niet liiie /

1

/ direct produktiel

1.1100

500

400

300
200

00

trnn.o.wonn

technische assistentie
4 niei-proiecthnlp

947 1950

1955

1960

1965

19711

1974 fiscale jaren

Het valt op dat de totale leningomvang sinds de beginja-
ren van de Bank welhaast exponentieel is toegenomen.

Hierbij moet echter bedacht worden dat het beeld geïn-
fleerd is in die zin dat geen correcties zijn aangebracht voor

pariteitswijzigingen en de infiatiegraad.
Infrastructuur heeft altijd een belangrijke plaats ingeno-

men in de Bankprojecten. Nog steeds is deze sector in abso-

lute leningomvang de grootste, maar in de laatste tien jaar
is het leningaandeel relatief gedaald. Verwacht wordt dat
deze trend zich de komende jaren zal doorzetten. In de di-rect produktieve groep heeft de grote toename van agrari-
sche projecten (het aantal leenoperaties is in de vijf jaren

FY 1969-1973 verviervoudigd) de relatieve vermindering
van industriële projecten meer dan gecompenseerd.
Aan de sociale sector werd voor het eerst in de tweede
helft der jaren zestig voorzichtig enige aandacht besteed,
maar onder het bewind van McNamara is deze sector een

steeds belangrijker plaats gaan innemen. In de komende jaren
zal onder meer nadruk worden gelegd op het basisonderwijs
voor het armste gedeelte van de bevolking in ontwikkelings-

landen. Volgens plan zal de leningomvang voor de sector

als geheel ook in de toekomst een meer dan gemiddelde stij-
ging te zien geven.
De volledige omvang van technische assistentieverlening

en niet-projecthulp komt in de grafiek overigens niet duidelijk

tot uiting. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat technische
assistentie in de meeste gevallen integraal onderdeel uitmaakt
van andere projecten. Slechts de afzonderlijke technische

450

assistentieprojecten zijn hier in grafiek gebracht.

De toekomstige sectorsamenstelling van Bankleningen
zal voorts worden beïnvloed door het recente beleids-

voornemen de aandacht te richten op de inkomens-

ongelijkheid binnen de afzonderlijke lidstaten. Als alge-
mene beleidslijn stelt de Bank zich ten doel speciale aan-

dacht te schenken aan een verhoging van de produktiviteit

van de armste 40% van de bevolking van de ontwikkelings-
landen. Daar 70% van de bevolking in deze landen op het

platteland in zijn levensonderhoud moet voorzien, betekent

dit beleidsvoornemen in de praktijk een toeneming van het

aantal leningen voor agrarische doeleinden. Naar ver-

wachting zal het leningbedrag voor de agrarische sector (in
FY 1974
$956
mln, en daarmee met de transportsector de grootste) in de komende vijf jaar verdubbelen. Hiermee is
naar schatting een totaal bedrag aan projectkosten van $ 15

mrd. gemoeid waardoor de levensomstandigheden van om-
streeks 100 mln, mensen zouden worden verbeterd. In het

bijzonder zal de hulp aan de kleine boeren worden uitge-

breid. De Raad van Bewindvoerders heeft in 1974 namelijk
als beleid aanvaard dat in de toekomst in principe géén lenin-
gen voor agrarische projecten zullen worden verstrekt indien

de landverhoudingen zodanig zijn dat de voordelen ten
goede zouden komen aan de hoge inkomensgroepen.
De hier beschreven wijzigingen in de sectorsamenstelling
oefenen invloed uit op de interpretatie van het project-
concept. In het verleden kon gesproken worden van speci-

fieke projecten zoals een krachtcentrale of haven-
uitbreiding, maar de nieuwere sociale projecten kunnen be-
ter worden omschreven als sectorleningen terwijl de

nieuwste agrarische projecten in feite rurale ont-

wikkelingsprogramma’s zijn. Laatstgenoemde projecten

hebben vaak niet alleen een produktiviteitsverbetering van de agrarische sector ten doel, maar financieren ook, afhan-
kelijk van de behoefte, programma’s voor wegaanleg, scho-

ling, medische faciliteiten en dergelijke. De conclusie is der-

halve gewettigd dat het in de ,,Articles of Agreement” neerge-
legde criterium van projectfinanciering in de praktijk flexibel

wordt geïnterpreteerd.

2.3 Lokale kostenfinanciering, aanbestedings regelingen,
prijs- en tariefzetting

Ook op het gebied van lokale kostenfinanciering,
aanbestedingsregelingen en prijs- en tariefzetting neemt de
Bank allengs een minder dogmatische houding in.

Volgens het traditionele ontwikkelingsconcept dient een
partnerland zelf zorg te dragen voor de financiering van dat

gedeelte der projectkosten dat bestemd is voor aankopen van binnenlandse goederen en diensten (de lokale kosten
van een project). De Bank toont echter in toenemende mate

de neiging een deel van deze lokale kosten voor zijn reke-
ning te nemen. Enerzijds kan in dit opzicht gesproken worden van een be-
wust beleid op grond van z.g. landenoverwegingen. In ver-

schillende, zeer arme, ontwikkelingslanden is het niveau

van belastingen en overheidsschuld namelijk van dien aard
dat additionele lokale fondsen nauwelijks op te brengen

zijn. Andere ontwikkelingslanden hebben daarentegen een
sterk produktiepotentieel opgebouwd waardoor de keuze
tussen te importeren goederen en binnenlands geprodu-
ceerde goederen een kwestie van comparatieve kosten
wordt en lokale kostenfinanciering dus niet een inefficiënt
gebruik van hulpbronnen behoeft te impliceren, zoals veelal

de gedachte is. Integendeel, in dergelijke gevallen zal stimu-
lering van de binnenlandse produktie bijdragen tot een ge-
wenste economische ontwikkeling.

De Bank is deze opvatting toegedaan en moedigt de aan-
wending van lokaal produktiepotentieel aan door op het ge-
bied van aanbestedingsregels voor projectuitvoering te
discrimineren ten gunste van de fabrikanten in ont-

wikkelingslanden. De algemene regel voor aanbesteding

van Bankprojecten is namelijk die van ;,internatiönal corn-

petitive bidding”, maar aan lokale fabrikanten in het land

in kwestie wordt een preferentie van maximaal 15% toege-

staan. Verleden jaar is deze preferentieregel, zij het op be-perkte schaal, uitgebreid tot bouwprojecten.

Anderzijds wordt de toeneming van de lokale kosten-

financiering in zekere zin afgedwongen door de gewijzigde
sectorsamenstelling van het leningpakket (projectover

wegingen). In verschillende projecten zoals onderwijs, be-

volkings- en ook agrarische projecten is de buitenlandse va-
luta-component immers niet erg groot. Ten einde toch sub-
stantiele assistentie te verlenen is de Bank wel verplicht zelf
een gedeelte der lokale kosten te financieren.

Ook op het gebied van tariefzetting van produkten van

openbare nutsbedrijven wordt een flexibeler projectbeleid
gevoerd. De tariefzetting wordt soms gebruikt om lagere inkomensgroepen te subsidiëren. Daartoe wordt een pro-

gressief tarief vastgesteld naar de hoogte van het inkomen
van de gebruiker.
2.4
De hier genoemde beleidsveranderingen voltrekken
zich in een periode van uitzonderlijke wijzigingen in de
structuur van de wereldeconomie. Toenemende wereldwijde
inflatie, voedsel- en kunstmesttekorten en de drastische
olieprijsstijging oefenen grote invloed uit op de handels- en
betalingsbalansstructuur in de wereld. Eens te meer is dui-

delijk geworden dat de ontwikkelingslanden een zeer hete-
rogene groep van landen vormen. Dit jaar zullen de olie-ex-
porterende landen naar verwachting een overschot op lo-
pende rekening van $60 mrd. oplopen hetgeen zijn tegen-
Pool zal vinden in een tekort van $ 25 mrd. van de overige

ontwikkelingslanden en $ 35 mrd. van de ontwikkelde lan-den. Het is zeer waarschijnlijk dat dergelijke verhoudingen

de komende jaren zullen blijven bestaan. Overigens is het

handelsbalanstekort van de overige ontwikkelingslanden

niet alleen het resultaat van de olieprijsstijgingen, maar ook
van de teruglopende exportinkomsten als gevolg van de

stagnerende economische groei in de ontwikkelde landen 7).
Binnen de groep van de overige ontwikkelingslanden wor-
den in het bijzonder de landen met een laag per capita inko-

men (beneden $ 200 per jaar) ernstig getroffen. Deze landen

kunnen zich nauwelijks een consumptie- en investerings-
beperking veroorloven en bezitten ook niet de krediet-
waardigheid om zelf op de internationale kapitaalmarkten
te lenen. Aan deze groep van landen, India, Bangladesh, Sri-

Lanka en de Westafrikaanse Sahel-landen zijn de schrij-
nendste voorbeelden, zal door IDA bijzondere aandacht be-steed worden.

Naast 1DA tracht de Bank zich aan de gewijzigde om-
standigheden en de sterk toegenomen vraag naar buiten-

lands kapitaal aan te passen door de omvang van het
leningprogramma tot het, uit intern financieel oogpunt,
maximaal mogelijke uit te breiden. Dienovereenkomstig heeft

de management voorgesteld het leningprogramma voor de

vijf jaren FY 1974-1978 meer dan te verdubbelen tot $ 36

mrd. De middelen voor deze leninguitbreiding verwacht de

management voor een goed deel te kunnen betrekken van de
olie-exporterende landen. Voorts is thans een plan in studie
om het leningpakket van de Bank uit te breiden met een
tussenvorm, de z.g. ,,Third Window”. Deze faciliteit, qua

voorwaarden zou gedacht kunnen worden aan een rente

van omstreeks 4% en een looptijd van 30 jaar met
5 â
10
gratie jaren, is bedoeld voor de zwaar getroffen landen uit

7)
Illustratief is in dit verband één van de bevindingen van een re-
cente Wereldbankstudie welke inhoudt dat een vertraging van de economische groei van de OECD-landen een belangrijke invloed
heeft op de groei van de ontwikkelingslanden. Onder bepaalde
veronderstellingen met betrekking tot de olieprijs en de kapitaal-
stroom naar de ontwikkelingslanden is de jaarlijkse groei van de
OECD-landen over de periode
1973-1980 op 4,7%
geschat en is dit
percentage voor olie-importerende ontwikkelingslanden met een
per capita inkomen boven $ 200 per jaar 6,5% en voor olie-impor-
terende ontwikkelingslanden beneden $ 200
3,2%.
Wordt de jaar-
lijkse groei van de OECD-landen over dezelfde periode op 3,5% ge-
steld dan resulteert voor de groeipercentages van de genoemde
groepen van ontwikkelingslanden, ceteris paribus, een verlaging tot
5,1% resp. 2,3%.

ESB 14-5-1975

451

Het Jaar van de Vrouw

Uitdaging of belediging?.

DR. H. VERWEY-JONKER

Ter gelegenheid van het Jaar van de Vrouw

zal in de komende nummers van ESB een serie

artikelen worden opgenomen over de emanci-

patie van de vrouw. De serie is te herkennen

aan het bovenstaande embleem. De eerste bij-

drage in deze serie werd geschreven door Mevr.
Dr. H. Verwey-Jonker, wetenschappelijk hoofd-

medewerker aan de Faculteit der Sociale Weten-

schappen van de Rijksuniversiteit te Utrecht en

oud-lid van de Sociaal-Economische Raad.

Mevr. Verwey geeft een kort historisch overzicht

van de emancipatiebeweging, die zij in drie stro-

mingen verdeelt. Zij sluit haar artikel af met

een kritisch commentaar op het Jaar van de

Vrouw.

Er zijn twee soorten van vrouwen, die zich niet gelukkig

voelen met de instelling van het ,,Jaar van de Vrouw”: aan de
ene kant de Dolle Mina’s, die deze belangstelling maar een
,,doekje voor het bloeden” vinden en die posters ontwerpen

met de leuze: ,,Geen jaar, een leven voor de vrouw”. Aan de
andere kant de reeds geemancipeerde vrouw, die in de

mannenmaatschappij mee-functioneert en die niet zo goed
begrijpt waarvoor dat allemaal nog nodig is. Naast en tus-sen deze beide groepen staat de grote meerderheid van de
vrouwen, die met name ook hier in Nederland vinden, dat
hun nu een kans geboden wordt: die nu eens willen tonen

de midden-inkomensgroep en de hoogste inkomens-
categorie van IDA. instelling van een ,,Third Window” zal

afhankelijk zijn van de financiële medewerking van de indu-
striële en OPEC-landen (bijv. in de vorm van interest-
subsidies op door de Bank te verstrekken leningen) aange-zien de Bank niet in staat is op genoemde voorwaarden uit
te lenen.
Zoals eerder vermeld is dit jaar reeds een omvangrijk be-
roep gedaan op de surplussen van de olie-exporterende lan-
den en naar verwachting zal dit ook volgend jaar met suc-
ces kunnen geschieden. Het is evenwel niet zeker dat OPEC-

landen bereid zullen blijven Wereldbankobligaties met een
relatieve lage rentevergoeding, thans wordt 8%-8’A% ver-
goed, aan te kopen. Vooral indien de plannen voor oprich-
ting van eigen ontwikkelingsinstellingen worden gereali-

seerd en de reeds bestaande OPEC-instellingen hun activi-
teiten uitbreiden, lijkt het aannemelijk dat de politieke aan-
trekkelijke regionale hulpverlening het zal winnen van de
multilaterale.

John Lintjer

wat vrouwen kunnen presteren, die het als een middel wil-

len aangrijpen voor verdere bewustwording en vorming van
vrouwen, die al bestaande plannetjes uitgevoerd en gesubsi-

dieerd willen zien.

Men kan deze drie houdingen terugvoeren tot drie stro-
mingen, die alle drie herkenbaar zijn op de sociale kaart

van ons land: de geëmancipeerden zijn het produkt van de
eerste emancipatiegolf, de Dolle Mina’s de voorhoede van

de tweede emancipatiegolf. De groep ertussen in vertegen-
woordigt de omvangrijke vrouwelijke subcultuur, die zich
onder invloed van die golven heeft gevormd en gestructu-
reerd en die nog voortdurend in beweging is. Alle drie deze

termen vragen om nadere uitwerking en omschrijving.
De eerste emancipatiegolf

De eerste emancipatiegolf 1) zou men met enige over-

drjving kunnen karakteriseren als de bevrijding van de on-
gehuwde vrouw. Ze ontstond omstreeks het midden van de

vorige eeuw ongeveer gelijktijdig in alle westerse landen on-
der de jonge ongehuwde vrouwen van de intellectuele

middengroepen, die zich overbodig gingen voelen in de ou-
derlijke huishouding. Ze hadden er genoeg van ,,op een

man te zitten wachten”, ze wilden een beroepsopleiding net
als hun broers, ze wilden het recht om beroepsarbeid te ver-
richten, die hun een onafhankelijk bestaan zou verzekeren, zodat zij niet verplicht zouden zijn om te kiezen tussen een
weinig aantrekkelijke echtgenoot en de levenslange afhan-

kelijkheid van broers en zusters.
Deze denkbeelden zijn in verschillend tempo en met ver-
schillende accenten in de loop van een halve eeuw ook
doorgedrongen in andere lagen van de bevolking. Soms

legde men daarbij de nadruk op onderlinge hulpverlening
met name aan vrouwen, die in grote moeilijkheden verkeer-
den, zoals gevangenen en ongehuwde moeders, soms dacht

men meer aan bewustmaking en machtsvorming en kop-
pelde de eis voor beroepsopleiding aan die voor het kies-
recht.
Maar in alle kringen van de bevolking was men er zo om-
streeks 1920 toch wel van overtuigd, dat de ongehuwde

vrouw werken mocht en werken kon en zo ontstond het pa-
troon, dat we nu in hoofdzaak nog kennen: meisjes worden

al dan niet opgeleid voor een beroep, ze oefenen dat beroep
uit tot ze trouwen of totdat ze hun eerste kind krijgen en

ongetrouwd blijvende vrouwen werken ook. Intussen was
ook de maatschappelijke behoefte aan die beide categorieën

van vrouwen sterk gegroeid: de industrie vroeg snelle
meisjeshanden, de kantoren vroegen typistes en telefonistes,

1) in het februarinummer van
Opzij
van dit jaar betoogt Dr. Annie
Romein-Verschoor, dat de vrouwenemancipatie eigenlijk al in de
18e eeuw is begonnen met Mary Wollstonecraft en anderen, zodat
wat wij de eerste emancipatiegolf noemen de tweede is geweest.

452

de ziekenhuizen goed geschoolde verpleegkrachten, de
scholen onderwijzeressen.
In haar boek
Vrouw-beroep-maatschappij 2),
betoogt In
‘t Veld_Langeveld, dat deze emancipatiestrijd weliswaar in de eerste plaats ten goede kwam aan de ongehuwde vrouw,

maar dat ze onvermijdelijk ook aan de gehuwde een grotere

vrijheid bracht: door coëducatie en coïnstructie werd de
verhouding tussen opgroeiende jongens en meisjes meer op
basis van gelijkheid gebracht, de partnerkeuze kreeg een

meer persoonlijk accent, ook de getrouwde vrouw werd het

kiesrecht verleend. Zij komt zelfs tot de uitspraak: ,,Het
volledigst bereikte de vrouwenbeweging namelijk haar doel
in
het huwelijk: een egalitaire verhouding van man en
vrouw” 3).

Men kan over het laatste enige twijfels hebben: als in een
huwelijk het kostwinnerschap volledig aan de man blijft

opgedragen, blijft de financiële afhankelijkheid van de

vrouw (en daarmee ook allerlei andere vormen van afhan-
kelijkheid) bestaan. Deze wordt groter naarmate ze ouder

wordt en verder af komt te staan van het eenmaal geleerde
beroep en van de beroepspraktijk. Toch kan men natuurlijk

inderdaad meer dan vroeger spreken van ,,partnerships”-
huwelijken en van gelijke rechten.

De vrouwelijke subcultuur

In ‘t Veld-Langeveld twijfelt aan het bestaan van een
vrouwelijke subcultuur, maar mij lijkt het evident, dat wij
daarvan mogen spreken. Waarschijnlijk is ze er altijd ge-

weest. Romein-Verschoor wijst er bijv. op, dat er naast de
,,officiële” literatuur altijd een ,,onderstroom” van boeken-

produktie voor vrouwelijke lezers heeft bestaan. Ook de
hele voortgang van het huishoudelijk bedrijf: door de sei-
zoenen heen (de schoonmaak, de uithaal, de inmaak, de

slacht) en de verdeling over de dagen van de week (de ka-

merdag, de wasdag, de buitenboel), is door vrouwen zo
geïnstitutionaliseerd, en van moeder op dochter over-
gedragen. Voegt men daarbij de familierelaties en het over-
dragen en aanleren van de huishoudelijke technieken en we
zien een heel netwerk voor ons, dat alleen door vrouwen
wordt herkend en gedragen. Ook dit netwerk is gedurende
de laatste eeuw onder invloed komen te staan van de

emancipatie en wel op verschillende manieren.

In de eerste plaats doordat ze éen stuk hulpverlening van
vrouwen door vrouwen op gang bracht, die alleen in
verenigingsverband kon worden gerealiseerd. ,,Onderlinge

Vrouwenbescherming” en ,,Arbeïd Adelt” zijn daar (al heel

oude) voorbeelden van. In de tweede plaats omdat de
emancipatiegolf, die door enkelingen op gang was gebracht,
wilde ze slagen, moest worden gepropageerd en versterkt en

ook dat kon alleen door middel van eigen organisaties. We
zien dan ook al gauw de scholen voor meisjes verschijnen
en een uitgebreide vormingsactiviteit. Tenslotte betekende

een verdergaande emancipatie ook, dat vrouwen de metho-den en technieken overnamen van de mannenmaatschappij.

We zien dus een zekere institutionalisering van wat vroeger
van mond tot mond werd overgedragen: in plaats van de

kraamvisites komen de zuigelingenconsultatiebureaus, in plaats van de naaikransjes Ida de Leeuw-van Rees.

Het uiteindelijk resultaat was, dat er in deze eeuw een
zeer compleet netwerk van vrouwenorganisaties en
vrouwenactiviteiten is onststaan, dat zijn belangstellings-
sfeer heeft uitgebreid ver over de grenzen van huishouding

en verzorging heen, maar dat nog steeds gerekend kan wor-
den tot de vrouwencultuur, omdat het in de mannen-

maatschappij nauwelijks mee-functioneert. Weliswaar
onderhouden veel vrouwenorganisaties goede contacten

met vakbonden en boerenbonden en mogen hun federaties

meespelen bij consumentenvertegenwoordigingen en als ie-
mand bij de overheid bedenkt, dat ,,er nog een vrouw in”
moet, maar men kan nauwelijks een terrein vinden, waarop

de vrouwen door wezenlijke machtsontplooiing een

doorslaggevende invloed hebben gehad op het beleid.

De tegenkrachten

Ik ben dan ook van mening, dat deze vrouwencultuur,
zoals ze nu functioneert, veel meer een remmende invloed

heeft op de emancipatie dan een bevorderende. Naarmate
zij groter worden, immers, en de taken veelomvattender,
vragen instituten voor onderwijs, vorming 4) en propa-

ganda meer en beter opgeleide krachten, hoofdzakelijk

vrouwelijke. Veel van het hooggeschoold vrouwelijk

arbeidspotentieel, dat de emancipatie heeft voortgebracht,
vindt een bevredigende en behoorlijk gesalarieerde taak op

deze gebieden. Veel van de getrouwde vrouwen, die nog een
deel van hun tijd buitenshuis beschikbaar willen stellen,
zien in besturen en leidinggeven een prachtige uitlaatklep

voor hun drang tot activiteit.

Maar dat betekent dan ook, dat al deze ,,vrouwkracht”
voor de rest van de maatschappij verloren is gegaan. En in

die rest van de maatschappij gebeuren de dingen. Daar is

het bedrijfsleven: praktisch zonder één vrouw in de toppen,

daar speelt zich de politiek af, met hier en daar een vrouw.

Die vrouwen zijn dan ook nog vaak afkomstig uit de
vrouwenorganisaties: opgegroeid en groot geworden in die
typische vrouwencultuur. Ze hebben niet dezelfde ervaring
en vorming gehad als de mannen, waarmee ze nu voortaan
moeten werken. Bovendien worden ze meestal naar andere
criteria uitgekozen: er zijn helaas vele ,,naar boven geval-
len” vrouwen in hoge functies geweest.
Natuurlijk zijn er naast die vrouwencultuur nog wel an-

dere tegenkrachten aan te geven, die op de vrouwenemanci-

patie belemmerend hebben gewerkt. Ze waren er vroeger bij
tegenstribbelende mannen: Hazewinkel-Suringa
5)
noemt
bijv. een boek, dat nog in 1897 uitkwam: ,,Die akademische
Frau, Gutachten hervorragender U niversitatsprofessoren
über die Befahigung der Frau zum wissenschaftlichen Stu-

dium und Berufe” en vermeldt koeltjes:

,,leder der samenstellers achtte voor zijn gebied de vrouw onge-schikt, ieder vond zijn vak voor haar te moeilijk en te geleerd. Zo-iets in de geest van Schopenhauers korte doodvonnis: lang van ha-
ren, kort van begrip”.

Ook de arbeidersbeweging moet voor die tijd meer als
een tegenkracht dan als een hulp bij de vrouwen-
emancipatie worden genoemd. Geen van de westerse sociaal-
democratische partijen zat te wachten op het vrouwen-
kiesrecht, waarvan men vooral versterking van de confessio-

nele partijen verwachtte, in alle vakbonden, was meer het

ideaal om ,,de vrouw uit de fabriek” te halen dan om haar
een volwaardige plaats in te ruimen in het arbeidsproces.

Maar deze tegenkrachten zijn voorbijgegaan. Ernstiger is,
dat er in de jaren vijftig andere tegenkrachten opdoemen,
minder persoonlijk, maar daarom wellicht te meer effectief.
In de eerste plaats moeten dan genoemd worden de

demografische factoren: het veelvuldiger trouwen en ook
het trouwen op jeugdiger leeftijd, dat het reservoir van
vrouwelijke arbeidskrachten ernstig heeft aangetast. In de
tweede plaats bleek dat deel van de gehuwde vrouwelijke bevolking, dat dan misschien vroeger nog wel bereid zou

zijn geweest om te werken, namelijk degenen, die dringend

Prof. Dr. H. M. In ‘t Veld-Langeveld,
Vrouw-beroep-maat-schappij, analyse van een verirdagde emancipatie,
Bijleveld, Utrecht,
1969.
Blz.
35.
In een recent onderzoek naar vormingsactiviteiten in de provin-
cie Utrecht, gepubliceerd door de Stichtse Culturele Raad onder de
titel ,,Het versnipperde veld” bleek, dat
42%
van alle activiteiten,
die onder de noemer ,,vorming” konden worden gebracht, uitgin-
gen van vrouwenorganisaties, tegenover
23%
uitgaande van organi-
saties van en voor jongeren en maar
3%
van vakorganisaties.
Prof. Mr. Dr. D. Hazewinkel-Suringa, De harmonische generatie
en de heroïsche groep, die daaraan vooraf ging, in
Aletta – – en
later,
Arnhem, 1968.

ESB 14-5-1975

453

om de verdiensten verlegen zaten, hoe langer hoe kleiner te
worden, omdat welvaart en sociale maatregelen succes

hadden gehad. In de derde plaats begonnen de meisjes

nu ook langer naar school te gaan. Het gevolg was ,,het

dreigende vrouwentekort” in de jaren vijftig door Korstanje

het eerste gesignaleerd en in de jaren zestig volop herkend.

Al deze factôren hebben vooral een indirecte werking ge-.

had. Vroegere generaties van meisjes op middelbare en Ulo-

scholen werden opgevoed in het besef, dat ze een behoor-
lijke kans liepen om het eenmaal gekozen beroep levenslang

te moeten uitoefenen, tegenwoordig mikken ze op een korte

opleiding: banen in overvloed, mannen ook!

Door dit alles leek zo tussen 1945 en 1960 de

emancipatiegolf te zijn afgeremd en zelfs tot stilstand geko-
men. In sommige landen groeide nog wel het percentage

vrouwen in de beroepsbevolking, maar dat was grotendeels

nawerking van de oorlog. Het aantal vrouwen op belang-

rijke posten liep in ieder geval terug: het was de tijd, waarin
op meisjesscholen mannelijke directeuren moesten worden

benoemd, waarin het aantal vrouwelijke parlementsleden
kleiner bleek dan voor de oorlog, waarin de vakbonden

zich niet interesseerden voor ,,equal pay” omdat hun aantal-
len vrouwelijke leden miniem moesten worden geacht.

De tweede emancipatiegolf

Dat vastlopen van de emancipatie was echter ten dele

schijn. Want juist uit de jaren vijftig stammen de boeken;

die de situatie van de vrouwen in de westerse maatschappij
haarfijn analyseerden en verklaarden. Met name moeten

hier genoemd worden Alva Myrdahl en Viola Klein, wier

Womens two roles
ook in de vloedgolf van nieuwere

emancipatieliteratuur niet is overtroffen. Maar een werkelijke emancipatiegolf ontstaat natuurlijk

niet uit een zakelijk en sociologisch verantwoord boek. Die
kwam pas toen opnieuw grote groepen van vrouwen frustra-

ties gingen voelen, zich in hun ontwikkelingskansen beknot
zagen, aan hun leven geen zinvolle inhoud meer wisten te

geven.
En ditmaal waren het de getrouwde vrouwen. Opnieuw

de vrouwen uit de intellectuele middenklasse – maar de
klasseverschillen zijn vervaagd en de middenklasse is ver-
breed sinds een eeuw geleden – opnieuw staan beroeps-
arbeid en opleiding in het midden van de strijd. Maar op-

nieuw gaat het ook om meer: om de dwang van de geijkte
normen, om de vanzelfsprekendheid, waarmee iedere ge-trouwde vrouw de rol van huisvrouw wordt opgelegd, om

de Macht van de Man.
Dit conflict kon natuurlijk niet uitblijven: aan de ene

kant staat een groep behoorlijk opgeleide vrouwen, die een tijdlang zelfstandig arbeid hebben verricht, eigen geld heb-

ben verdiend, aan de andere kant is er een steeds ver-
schralende en steeds minder persoonlijk creatieve huis-

moederlijke taak in kleine, makkelijk te onderhouden wo-
ningen, maar is er ook de gebondenheid aan kleine kinde-
ren, aan honderd eentonige, maar noodzakelijke karweitjes,
aan kleinere gezinnen, waarvoor toch altijd nog drie maal-

tijden per dag moeten worden klaargemaakt.
De maatschappij en de arbeidsmarkt zijn op deze situatie
ten dele zeer snel ingehaakt. Het vrouwentekort immers
was met name in de traditionele vrouwenberoepen, over-duidelijk gebleken. Het uitzendbureau en het aanvaarden
door vele bedrijven van part-time werkkrachten, waren ge-
deeltelijke antwoorden op een nieuw aanbod op de arbeids-
markt: dat van de (gedeeltelijk) thuis gebonden getrouwde

vrouw.
Zij hebben de ,,golP’.echter niet kunnen-tegenhbuden. In-

tegendeel,

een soort van springvloed van merendeels zeer

emotionele literatuur is in de laatste jaren over ons heen ge-

stort: Simone de Beauvoirs
Deuxième sexe is
er de erudite
voorloper van geweest en vooral de Amerikaanse vrouwen

hebben zich sindsdien niet onbetuigd gelaten. In ons land

zijn het vooral praktische korte pamfletten geweest
– Ma-

rie word wijzer, Rol ‘s om, De moeder van Marie kan meer

– die naast tijdschriftartikelen de nieuwe trend laten zien.
Nieuwe organisaties – Man-Vrouw-Maatschappij, Dolle

Mina, de Rooie Vrouwen – belichamen het nieuwe streven
en verder zien we ook weer, dat de hulpverlening met een

wat ander accent is teruggekeerd: de Vrouwentelefoon, het
Vrouwenhuis, dat in verschillende plaatsen opereert, de

stichting ,,Blijf van mijn Lijf”; we zijn weer helemaal bij de

Onderlinge Vrouwenbescherming terug, het zij dan, dat die
met een nieuwe vocabulaire opereert!

Toch is nu de situatie een heel andere en men kan zeggen

een veel minder hoopvolle dan die van een eeuw geleden. De eerste emancipatiegolf heeft stellig oppositie ontmoet,

maar had ook zijn mannelijke aanmoedigers en mede-

standers. Ik stel mij voor, in de eerste plaats in eigen huis:
vaders en broers mogen dan misschien wel eens verontrust

zijn geweest over een al te uitdagend optreden van hun

vrouwelijke verwanten: in hun hart kunnen ze niet anders
dan opgelucht zijn geweest over het feit, dat die zich finan-

cieel onafhankelijk wensten te maken. Maar nu is de situa-

tie binnenshuis veel meer bedreigend: mannen worden

geconfronteerd met een toekomstbeeld, waarin zij niet lan-
ger kunnen rekenen op de ,,natuurlijke” verzorging, die zij

meenden te mogen verwachten, er wordt hun verteld, dat zij
medeverantwoordelijk zullen moeten worden voor huishou-
ding en kinderverzorging en dat het rolgedrag ook binnens-
huis een herziening zal moeten ondergaan.

Het valt niet te verwachten, dat alle mannen dat nu
maar eventjes rustig zullen aanvaarden en dus zijn de mili-

tante vrouwen van de nieuwe golf al in de eerste linie

geconfronteerd met verzet. Bovendien wacht hun verzet
vanuit het nu eenmaal overgeleverde normen- en waarden-
patroon, dat nu misschien wel niet meer helemaal blijft bij
,,de vrouw hoort thuis”, maar dan toch nog altijd niet ver-
der gaat dan ,,ze mag werken als huishouding en kinderen
er maar niet onder lijden”. En dan tenslotte worden de zich

emanciperende vrouwen geconfronteerd met een derde

muur van verzet: die van de maatschappelijke structuren:
het belastingstelsel en dat van de sociale verzekeringen, de

werktijden en de schooltijden, de winkelsluitingen, de leve-
ranciers aan de deur, het gebrek aan kinderopvangmogelijk-
heden en de woningbouw.
Ik zie op dit moment ook niet erg veel hulp opdoemen
van de kant van onze nieuwe progressieve stromingen. Inte-

gendeel: de energiebespaarders willen de tweede auto ver-
bieden: vrouwen kunnen wel fietsen! De milieubeschermers
gunnen ons geen afwasmachines, geen afvalvernietigers,

geen moderne wasmiddelen: als we niet oppassen moeten
we van hen binnenkort weer aan de wastobbe gaan staan.
De woon-romantici trachten ons aan te praten, dat het veel

fijner is om in een (zelf)verbouwde oude stadswoning te zit-
ten of in een afgelegen boerderijtje dan in een praktische

beknopte flat. En dan tenslotte de bevolkingsbeperkers, die
ons vertellen, dat we nog minder kinderen zouden moeten
krijgen. Ze vergeten altijd zorgvuldig erbij te vertellen, dat

daarmee de vergrijzing van de bevolking en vooral de

verzorgingslast van de – nog steeds ouder wordende –
groep van bejaarden welhaast ondragelijk worden zal. Wie
moet die verzorgingslast op zich nemen? De vrouwelijke
familieleden of als die ontbreken een professionele groep
vrouwen?

Neen, voorlopig is de hulp, die de tweede emancipatiegolf
krijgt, eigenlijk alleen te verwachten van kleine alerte groe-
pen: studenten meestal, die jarenlang hun eigen huis-

houdelijke problemen hebben moeten oplossen en nu er-
kennen, dat ze hun vrouw dat niet mogen aandoen, en ver-volgens van enkele sociale wetenschappers, die zich in het

probleem zijn gaan verdiepen. Van hen noem ik in de eerste
plaats Kooy uit Wageningen, want van hem is het woord afkomstig, dat naar mijn rnening als leuze en doelstelling
zou kunnen fungeren voor een echte, diep in het maat-

454

schappelj k leven inslijpende emancipatiegolf:
desexuali-
sering van de rollen
6).
In een uitvoerig artikel ,,Vrouwenemancipatie en beleid” 7)

onderscheidt Boesjes-Hommes twee stromingen in elke

emancipatiebeweging: die naar
gelijkheid,
die in de periode

v66r 1920 overheerste (kiesrecht en toelating tot alle oplei-
dingen) en die nu weer te voorschijn komt in het streven naar

gelijke kansen: ,,ln de moderne sociologie worden verschil-len tussen man en vrouw voornamelijk verklaard uit de ver

schillende rolverwachtingen, die reeds in de vroegste

kinderjaren worden toegepast”. In de periode 1920-1960

overheerste echter het streven naar
gelijkwaardigheid
met

name in de op eigen identiteit gerichte vrouwenorganisaties

en zij constateert vervolgens:

,,De nieuwste feministische stromingen benadrukken eerder weer
de ongelijkheid, maar in geheel andere vorm dan de vrouwen-
organisaties dit door de introductie van ,,gelijkwaardigheid” deden.
Nu worden typisch ,,vrouwelijke” kenmerken als sensi-
tiviteit, emotionaliteit, sociabiliteit en codperatiegezindheid naar
voren geschoven als een reactie op de te kille, zakelijke, ongevoe-
lige heer-serscultuur. Het streven van deze beweging is er nu
op gericht onze hele cultuur – dus ook de relatie van of met man-
nen – meer ,,feminien” te maken.

Deze onderscheiding valt merkwaardig goed samen met
die, welke Jan Romein in het hoofdstuk ,,Het afgodsbeeld

onder de stolp” geeft in zijn laatste boek. Hij zegt daar 8):

.,Emancipatorische bewegingen kennen gewoonlijk twee Stro-
mingen: een, die gelijkstelling met de anderen, een, die bezinning
op en erkenning van het eigene voorstaat. De laatste loopt altijd
kans in conservatieve richting te verlopen.

Dit nu is wat we op het ogenblik voor onze ogen zien ge-
beuren: er is een kleine groep van mannen en vrouwen, die

in onze maatschappij, die – in meer dan één opzicht –

,,oversexed” is, proberen de maatschappelijke rollen en
functies te desexualiseren. Die zich afvraagt of langzamer

hand het ,,mens-zijn” niet meer nadruk behoort te krijgen
dan het ,,man- of vrouw-zijn” en die een duidelijke open
discussie zowel in de sfeer van het gezinsleven als in die van

de arbeidsmarkt daarvoor nodig acht. En er is een inter-
fererende stroming, die opnieuw neigt naar versterking van de vrouwencultuur. Binnen die cultuur zal dan nog wel een
strijd moeten worden uitgevochten tussen de spijker-
broekengeneratie en de ,,mevrouwen met hoedjes”, maar in
wezen zijn praatgroepen niet anders bezig dan vormings-

werksters en is het woord feminien niet zo verschillend van
het oude begrip ,,zorgend in de wereld staan”.

Het Jaar van de Vrouw

In deze situatie worden we dan nu geconfronteerd met

een ,,Jaar van de Vrouw” en de Nederlandse regering
maakt daar veel werk van: benoemt Adviescommissies en
stelt bedragen beschikbaar voor een ,emancipatiebeleid”. Men vraagt zich af waaruit zulk een ,,beleid” zou kunnen

bestaan. Een lijstje van korte-termijn-verlangens valt zo al
wel op tafel te leggen: er moeten een paar onrechtvaardig-
heden weggenomen worden uit de sociale verzekerings-
wetgeving en misschien kan er nog een beetje gesleuteld

worden aan de belastingwetten (maar het meeste, wat je op
dat punt kunt bedenken, komt allen maar ten goeçle aan
de hogere inkomensgroepen). Verder kunnen er een paar ver-
ouderde bepalingen worden geschrapt uit de Arbeidswet 9)
en kan er misschien nog een enkele beroepsopleiding (de

KMA?) voor vrouwen worden opengesteld. Daarmee heb-

ben we het voor de eerste tijd wel zowat gehad: het voorstel
– afkomstig van Joke Kool-Smit – om te bepalen, dat er
evenveel vrouwen als mannen moeten zitten in de openbare
lichamen, is onder de huidige omstandigheden pure roman-

tiek.
Wat kan er dan verder met al dat geld en al die energie gebeuren? Ik vrees, dat het terecht komt in de sfeer, waar

velen het altijd al naar toe hebben willen trekken: in die van
,,bewustwording” en de ,,vorming”, kortom in de oude ver-

trouwde vrouwencultuur.
De bestaande vrouwenorganisaties hebben op deze situa-

tie al geanticipeerd door juist in deze maand een fusie van

drie grote federaties (Nederlands Vrouwen-Comité, Federa-

tie voor Vrijwillige Hulpverlening en Nationale Vrouwenraad
tot stand te brengen. In de aankondiging van deze nieuwe
Nederlandse Vrouwenraad wordt hoog opgegeven van de
macht van meer dan een miljoen georganiseerde vrouwen.

Dit laatste is een vergissing: ook de grootste organisatie
moet beschikken over machtsmiddelen om macht te kunnen

uitoefenen. En welke machtsmiddelen zouden in aanmer

king komen? Politieke macht hebben ze niet, die loopt via

de politieke partijen. Economische macht zouden ze wel-

licht als consumenten kunnen uitoefenen, maar op die basis
zijn ze niet gegroepeerd. Stakingen? In eenmansbedrijven is
daar nooit veel van terecht gekomen! Financiële macht ont-

breekt ook, omdat de grootste groep bestaat uit vrouwen,

die geen eigen inkomen hebben. Over het gebruik van ge-
weld als machtsmiddel hoeven we hier niet te spreken en

dan blijft alleen één vorm van machtsmiddel over: prestige
of statusoverwicht. Misschien dat de gebundeld georga-

niseerde vrouwen in Nederland daarvan een beetje kunnen

opbrengen, met name via de media. En met dat prestige
zullen ze dan een klein beetje pressie kunnen uitoefenen en
de mannenmaatschappij zal aan die pressie een héél klein
beetje toegeven, bijv. ,,in het kader van het Jaar van de
Vrouw”.
Maar echte emancipatie bereiken we hiermee natuurlijk
niet. Echte emancipatie betekent niet alleen desexualisering

van de rolpatronen in het gezin, maar ook van de rollen,
zoals ze worden uitgeoefend in de maatschappij. En dat be-

tekent, dat er door individuele vrouwen zelfstandig stappen
moeten worden gezet in de richting van ,,mannenposities”
in de maatschappij en dat de maatschappij dit streven naar
gelijkheid honoreren moet. Dit houdt natuurlijk in, dat we
jongens en meisjes dezelfde opleiding moeten geven en de-

zelfde kansen moeten bieden bij sollicitaties, maar het gaat
veel verder: het betekent ook, dat wij vrouwen de taal moe-

ten leren spreken van de mannencultuur, de mechanismen
moeten leren begrijpen, de discussies moeten volgen en
meevoeren en de aspiraties tot de onze moeten maken. Dat

zal wel betekenen, dat we een grotere rationaliteit moeten
opbrengen dan tot dusver van ons geëist werd en met de
,,harde zakelijkheid” moeten leren leven. We hebben trou-

wens bij dit ingroeien in de ,,mannencultuur” nog altijd de
keuze tussen verschillende alternatieve culturen! Maar het
zal in alle gevallen wel betekenen, dat we zelf moeten mas-
culiniseren voordat we eraan kunnen gaan denken om de
maatschappij te femininiseren.

Voor een programma van desexualisering, zoals ik hier-

boven heb trachten te schetsen, is een jaar natuurlijk veel te
kort – daaraan hebben de Dolle Mina’s volkomen gelijk.

Bovendien komt het op een ongelukkig moment: in een re-
cessie is men in het algemeen niet vriendelijk tegenover
nieuwe groeperingen, die zich aanmelden op de arbeids-

markt. Maar een aantal vrouwen uit de jongere generaties
zijn de opmars desondanks begonnen naar een maatschap-

pij, die hun als mensen waardeert en niet langer hun vrouw
zijn centraal stelt. Drie van hen zijn er bijv. dit jaar

in geslaagd toegang te krijgen tot de Amsterdamse effecten-

beurs. Tegenover hen en tegenover de vrouwen, die op an-
dere geïsoleerde plaatsen proberen zich staande te houden
als collega en volwaardige mede-werker, lijkt mij dit Jaar
van de Vrouw eerder een belediging dan een aanmoediging.

H. Verwey-Jonker

Prof. Dr. G. A. Kooy, Sexedifferentiatie en welzijnsbeleid. Nog
ongepubliceerd artikel, 1975.
Prof. Dr. R. W. Boesjes-Hommes, Vrouwenemancipatie en Be-
leid.
In de bundel
Gelijkheid en Ongelijkheid in Nederland,
die dit
jaar zal uitkomen bij Samsom in Alphen a/d Rijn.
Op
het Breukviak van twee eeuwen,
BriIl-Querido, blz.
344
e.v.
Met het oog hierop heeft de Nederlandse regering als derde na
Zweden en Israël het internationale verdrag opgezegd, dat nacht-
arbeid voor vrouwen verbiedt.

ESB 14-5-1975

455

Enkele gedachten over de (analyse

van de) arbeidsmarkt

DR. A. C. VAN WICKEREN *

De bestrijding van de huidige werkloosheid vereist een zeer gedetailleerd beeld van de situatie op de arbeids-

markt. Tot nu toe heeft de arbeidsmarktonderzoeker slechts cijfers over het aantal vacatures en de arbeidsreserve

tot zijn beschikking. Andere
cijfers
die op de arbeidsmarkt betrekking hebben, zoals voikstellingscijfers, komen

met tussenpozen van 10 jaar, terwijl de
Statistiek werkzame personen
onvolledig en te weinig gedetailleerd is. In

dit artikel toont Dr. A. C. van Wickeren, hoofd van het Bureau voor Economisch Onderzoek van de gemeente
Rotterdam, dat de
cijfers
over het aantal vacatures en de arbeidsreserve onvoldoende zijn voor een juiste analyse

van het arbeidsmarktgebeuren. Hij pleit daarom voor een integrale analyse van de arbeidsmarkt en dus mede

voor het frequent ter beschikking komen van volledige gegevens betreffende het aantal arbeidsplaatsen en de

beroepsbevolking. Tot slot besteedt de auteur aandacht aan een mogelijke ontwikkeling van de arbeidsmarkt in
het Rijnmondgebied en aan vervroegde pensionering.

Inleiding

Het lezen van hetgeen in de loop der jaren aan arbeids-
marktanalyses en -beschouwingen – stoelend op de ver-
werking van Nederlands cijfermateriaal – in de vakpers is

verschenen, is een bezigheid die een economisch adviseur
van een lokale overheid nauwelijks optimistisch kan stem-

men; zeker niet in een tijd als deze, waarin een juist en
gedetailleerd inzicht in het arbeidsmarktgebeuren zozeer is

gewenst. Wat is namelijk het geval?
Met betrekking tot verreweg de meeste regio’s (mcl. Rijn-
mond) beschikt de onderzoeker/beleidsadviseur slechts
over twee, overigens uit één en dezelfde bron stammende,

soorten van cijfers aangaande de arbeidsmarkt. Met behulp
van deze cijfers moet hij proberen de ontwikkelingen op
de markt te volgen. Bedoeld worden de bij de Geweste-
lijke Arbeidsbureaus geregistreerde arbeidsreserve- en
arbeidsvraagcijfers (GA R- resp. GAV-cijfers). Andere op de
arbeidsmarkt te betrekken gegevens, zoals volkstellings-

gegevens, bedrijfstellingscijfers en de
Statistiek werkzame

personen,
zijn met tussenpozen van een decennium en
bovendien met grote vertraging (who is to blame?) beschik-
baar en/of zijn onvolledig. Dus valt de arbeidsmarkt-
onderzoeker terug op de GAR- en de GAV-cijfers.
Nu wil ik om misverstanden te voorkomen heel duidelijk
stellen, dat de GAR- en de GAV..cijfers beschouwd moeten

worden als een ,,bijprodukt” bij het hoofdprodukt van de
GAB’s, dat bestaat uit arbeidsbemiddeling op de korte ter-
mijn en dat niet dient als een bron voor wetenschappelijk

onderzoek. Wat het verstrekken van cijfers betreft hebben
de GAB’s dus duidelijk een andere tâak dan het CBS.
Ik wil geen poging ondernemen om de oorzaken en de
daarmede samenhangende richting van de vertekeningen in

de GAR- en de GAV-cijfers ten opzichte van het werkelijk

additioneel arbeidsaanbod resp., de werkelijk onbezette

arbeidsplaatsen af te schilderen. Degenen die daarover geïn-
formeerd willen worden, verwijs ik naar de GAB-directies
(die ik ook op dit punt zeer informatief heb bevonden) of
naar het rapport Arbeidsmarktverkenning (voorjaar 1974)
van de Werkgroep Arbeidsmarktanalyse van de Raad voor

de Arbeidsmarkt van de SER. Waar het mij vooral om gaat

is het leveren van een pleidooi voor aanvullend cijfer-
materiaal. De verzameling, verwerking en beschik-

baarstelling daarvan zullen het niet alleen mogelijk maken

de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt(en) beter en volledi-

ger te beschrijven, doch scheppen tevens een betere basis
voor theorievorming met betrekking tot de verklaring van
arbeidsmarktverschijnselen.

Ik meen dat in dit streven een kritische evaluatie van re-
cent arbeidsmarktonderzoek past, dat is weergegeven in het
artikel van P. G. Clavaux 1). Ten aanzien daarvan maak ik
allereerst een aantal methodologische opmerkingen.

Methodologische opmerkingen

Het is zeer wel mogelijk dat er tussen de omvang van de arbeidsmarktreserve en de omvang van de vacatures bij af

wezigheid van structurele werkloosheid een bepaald ver-band bestaat, dat is op te vatten als de synthese van twee
andere verbanden:

• de relatie tussen de ,,stand van de conjunctuur” en de
omvang van de vacatures;

• de relatie tussen de ,,stand van de conjunctuur” en de
omvang van de arbeidsmarktreserve.

In de wetenschappelijke analyse dient echter eerst de
theorie te worden geleverd, die bepalend is voor de twee zo-
juist genoemde deelverbanden. Daarna dienen de schat-
tingsproblemen onder ogen te worden gezien.

Rechtstreekse schatting van het ,,synthetisch” verband

tussen de vacatures (V) en de arbeidsreserve (A) is proble-matisch, omdat men te maken heeft met een situatie waarin

zowel de verklarende als de te verklaren variabele stochas-

* De auteur dankt Drs. G. H. de Vries voor zijn constructieve com-
mentaar ten aanzien van een eerdere versie van dit artikel.
1) P. J. Clavaux, Enkele kwantitatieve aspecten van de Neder-
landse werkloosheid,
ESB, 8
januari
1975.

456

tisch zijn 2). In feite staat de onderzoeker dus voor de taak
de ,,stand van de conjunctuur” te operationaliseren en de
twee eerdergenoemde verbanden afzonderlijk te schatten.

De ,,black box”

De lezer zal uit het bovenstaande hebben begrepen, dat
het werken met GAR- en GAV-cijfers minder eenvoudig is

dan men het soms doet voorkomen. Daarbij komt nog dat

het, afgezien van de geschetste problemen, uiterst moeilijk
is zelfs uit werkelijkheidsgetrouwe cijfers betreffende het

vacaturebestand en de arbeidsreserve een inzicht in de ont-

wikkelingen op de arbeidsmarkt te verkrijgen. Figuur 1

licht dit toe.

Figuur 1. Schematische voorstel/ing van de arbeidsreserve,
de bezette en de onbezette arbeidsplaatsen

werkelijke a)
onbe,ctte
arbeidsplaatsen

M

F’7’7
werkelijke a)
arbeidsrcserve

arbeidspotentieel
_

arbeidsplaatsen

a) Tot de arbeidsreserve zou men vier categorieën kunnen rekenen:
• de arbeidsongeschikten zonder baan; • de arbeidsongeschikten, die wel op de loonlijst van een of ander
bedrijf of de een of andere overheidsinstelling staan, maar in
feite geen (werkelijke) arbeidsplaats bezetten;
• de arbeidsgeschikten, die in dezelfde positie verkeren als de bo-
venstaande groep;
• de arbeidsgeschikten zonder baan.

Het begrip ,,werkelijke arbeidsreserve” omvat alleen de laatste ca-tegorie. De tweede en derde categorie zou ik de verborgen werklo-
zen willen noemen. Deze begripsomschrijving is nauwer dan die
van Drs. L. Hoffman in zijn ESB-bijdrage van 22januari
1975.
Hij
rekent de werkloze arbeidsongeschikten (de eerste categorie: zie
hierboven) ook tot verborgen werklozen. Deze categorie is echter
niet in figuur 1 ondergebracht. De quasi-arbeidsplaatsen bezet
door arbeidsgeschikten en -ongeschikten zitten in de ,,black box”.
De onbezette arbeidsplaatsen (zie figuur 1) zijn echter alle reële
arbeidsplaatsen.
In feite baseert men zich bij een analyse van de vacatures
en de arbeidsreserve op de randen van figuur 1. Wat zich

echter tussen deze randen, dus op het vlak der bezette
arbeidsplaatsen en quasi-arbeidsplaatsen, afspeelt blijft een
duistere zaak. Neemt de omvang van de ,,black box” toe
en/of verandert hij van samenstelling? De cijfers over de
arbeidsreserve en het aantal vacatures verschaffen hierover

weinig informatie. Immers, de arbeidsreserve kan ook toe-
nemen doordat de beroepsbevolking toeneemt, terwijl de
onbezette arbeidsplaatsen kunnen toenemen doordat het to-

taal aantal arbeidsplaatsen toeneemt. In feite kunnen alle vier verticale lijnen uit figuur 1 onafhankelijk van elkaar

verschuiven

De arbeidsmarktpyramide en de arbeidsmarktbalans

Om al de genoemde redenen en ter wille van een betere
beleidsvoorbereiding pleit ik voor een integrale analyse van
de arbeidsmarkt (het openen van de ,,black box”) en daar-
mede impliciet voor frequent ter beschikking komen van
volledige gegevens betreffende het aantal arbeidsplaatsen en

de beroepsbevolking.
Om mijn gedachtengang wederom te illustreren, presen-
teer ik figuur 2 wat men een arbeidsmarktpyramide zou

kunnen noemen. Links van de verticale lijn is de totale
beroepsbevolking (werkwillige arbeidsgeschikten) in beeld

gebracht en rechts het totale arbeidspiaatsenbestand, zo

mogelijk excl. de quasi-arbeidsplaatsen. De lagen van deze

pyramide worden gevormd door beroepsgroepen/arbeids-plaatsen, die zodanig begrensd zijn, dat de overgang naar

de aangrenzende categorieën jarenlange voorbereidingstijd

kost of op bijkans onoverkomelijke psychische en
inkomensproblemen stuit.

Naar mijn indruk zijn er in een economisch hoog-

ontwikkelde samenleving als de Nederlandse of die van
Rijnmond enkele duizenden van zodanige categorieën te

onderscheiden. Vandaar dat de onderstaande arbeidsmarkt-pyramide onderbroken is door stippellijnen.
Ter voorbereiding op hetgeen later volgt zij opgemerkt,

dat aangenomen is dat de beroepsbeoefenaren met geen en
zeer weinig beroepsscholing (en de voor hen geschikte
arbeidsplaatsen) onderin de pyramide te vinden zijn – zij

zijn met andere woorden het talrijkst – midden in de pyra-
mide vindt men degenen met een middelmatige opleiding en

de daarbij passende arbeidsplaatsen, bovenaan de pyramide
vindt men de hoogst geschoolde beroepsbeoefenaren (en
hun arbeidsplaatsen), deze zijn dus het minst talrijk veron-
dersteld.

Figuur 2. Schema van een arbeidsmarktpyramide en van
een arbeidsmarkibalans

arbrds

vaca –

6)

aaniallen beroepsbroeenaren

1

aantal arbeidsplaatsen

Door de aantallen beroepsbeoefenaren en de aantallen
arbeidsplaatsen per categorie van elkaar af te trekken, ver-
krijgt men de, wat men zou kunnen noemen, arbeidsmarkt-
balans. Werkloosheid in een bepaalde beroepsklasse staat
links van de ,,evenwichtskolom” en arbeidsplaatsover-

schotten rechts. De interpretatie van figuur 2 is als volgt.
Gewerkt is met een ,,evenwichtsko/om” in plaats van met

een (verticale) evenwichts/:jn. In deze kolom zijn de z.g.
frictiewerklozen en de als gevolg van frictieverschijnselen

onbezette arbeidsplaatsen opgenomen. Beide verschijnselen
komen voor binnen de afzonderlijke echelons 3). Overigens vallen initiële overschotten op de, door de diverse echelons

aangegeven, arbeidsmarkten na een zekere frictieperiode weg. Tussen de bedoelde deelarbeidsmarkten handhaven
zich echter overschotten en tekorten over langere tijd;

m.a.w. ze zijn structureel van aard.
Indien duidelijkheïdshalve wordt aangenomen, dat figuur

2 betrekking heeft op een situatie waarin geen sprake is van

In
het eenvoudigste geval is de genoemde relatie gemakkelijk af
te leiden:
neem aan A = n
o

G
I
C

en V=I
30

IC

waarin C de stand van de conjunctuur voorstelt.

Dan geldt: V =

+ (I3 –
P
0
)

Echter dergelijke eenvoudige verbanden kunnen niet worden ver-
wacht in werkelijkheid te bestaan, waardoor de wiskundige specifi-
catie voor een afzonderlijk probleem zorgt.
Het feit dat de evenwichtskolom over de volle hoogte van de py

ramide even dik is getekend impliceert, dat de frictiewerkloosheid
procentueel hoger is naarmate men kwalitatief hogere echelons be-
ziet. Deze weergave heeft geen theoretische basis, maar is slechts
gekozen ter wille van de duidelijkheid van de presentatie.

ESB 14-5-1975

457

Studiecentrum NOVI
Stadhouderskade 6

Amsterdam

Telefoon: 020-165666

Stichting
Het Nederlands Studiecentrum
voor Informatica

II.

iii

III”

piIII111I”III
III”.
III’

Hebt u (straks)

COMPUTER-

PROGRAMMEURS

en

SYSTEEM-

ONTWERPERS
in uw bedrijf

nodig?

Geef uw bekwame medewerkers een
betere kans. Laat hen studeren bij

Studiecentrum NOVI. Laat hen nu

leren hoe zij de computer in uw

bedrijf optimaal kunnen gebruiken.

Bel onze afdeling voorlichting.

En vraag inlichtingen. Er is een nieuwe

studiegids waarin u alle kursussen

vindt. Dag- en avondkursussen in tal

van plaatsen. Elke studie kan worden

afgesloten met een rijkserkend

examen. Studiecentrum NOVI is een

stichting, dus zonder winstdoel.

een als gevolg van conjunctuurinvioeden uitgezet of inge-

krompen aantal arbeidsplaatsen (conjuncturele werk-
gelegenheid, noch conjuncturele werkloosheid komen er
derhalve in voor), noch van seizoeninvioeden, dan geeft de

arbeidsmarktbalans slechts structurele overschotten/tekor

ten weer.
De structurele werkloosheid heeft dus, afgezien van ,,fric-
ties” 4) twee oorzaken: 1. het arbeidspotentieel overtreft het

arbeidsplaatsenbestand (in figuur 2 met 3 eenheden) en 2.
voor zover er van onbezette arbeidsplaatsen sprake is, slui-
ten deze kwalitatief niet aan op de arbeidsreserve. In het

voorbeeld heeft de laatstgenoemde oorzaak van structurele werkloosheid eveneens een arbeidsreserve van 3 eenheden

tot gevolg. De totale structurele werkloosheid in het voor

beeld is – afgezien van de onderbreking in de pyramide –
dus 6 eenheden en met de frictiewerkloosheid mee II een-

heden.

Het spreekt welhaast voor zich zelf, dat één arbeids-
pyramide slechts het begin kan zijn voor een nauwkeurige

arbeidsmarktanalyse en een zorgvuldig arbeidsmarktbeleid.

Immers, een reeks van elkaar vrij snel – dat wil zeggen met
tussenpozen van hoogstens een jaar – opvolgende arbeids-

pyramiden is vereist om de conjuncturele invloeden op een
verantwoorde wijze van de structurele invloeden te kunnen (onder)scheiden. Dit onderscheid is een dringende beleids-

vraag, omdat de bestrijding van beide typen werkloosheid,
evenals van de diverse soorten van structurele werkloosheid

overigens, zoals bekend, de aanwending van verschillende

beleidsinstrumenten vereist.

Enkele problemen

Bij de arbeidspyramide doet zich echter een nog onbe-
sproken complicatie voor. Bedoeld wordt de theoretische

afgrenzing van het geografisch gebied, waarop de arbeids-
pyramide betrekking heeft c.q. dient te hebben. Uiteraard
vindt de afgrenzing (van een coherent gebied van woon-
werkrelaties) plaats op grond van in- en uitgaande pendel-

stromen. Tot welke relatieve dikte – in termen van de
beroepsbevolking in de woonregio en/ of het aantal arbeids-
plaatsen in de ,,werkregio” – de pendelstromen dienen af te

nemen om van interarbeidsmarktstromen i.p.v. van stro-

men binnen één en dezelfde arbeidsmarkt te kunnen spreken,
is een probleem dat slechts op arbitraire wijze kan worden

opgelost.
Een tweede probleem is, dat de arbeidsmarktrayons met

betrekking tot de diverse beroepsgroepen niet allemaal even
groot zijn. Sommige beroepscategorieën pendelen traditio-
neel over grote afstanden, andere beschikken over relatief

goede vervoersmedia of andere faciliteiten (flexibele werk-
tijden), waardoor zij verderaf kunnen wonen zonder meer
dan gemiddelde reistijden te maken. Toch zou een mi.
onverantwoorde complïcatie in de analyse worden inge-voerd, indien men de lagen van de arbeidspyramide naar
geografisch betrekkingsgebied zou differentiëren.
Een ander probleem is, dat men bij handhaving van het
theoretisch criterium – bijv. pendelstromen tussen arbeids-

markten ,,mogen” niet meer dan 1% van het aantal arbeids-
plaatsen in de werkregio en niet meer dan 5% van de

beroepsbevolking in de woonregio bedragen – niet kan

verwachten dat de arbeidsmarkt in geografische zin een
constante is. Suburbanisatie, verbetering van de verkeers-

infrastructuur, toenemende motorisering en toeneming van
de beperkingen op het autogebruik enz. beïnvloeden de om-

4) Indien in het linker gedeelte van de pyramide ook diegenen zou-
den zijn opgenomen, die zich weliswaar in de actieve leeftijds-
groepen bevinden, maar om enigerlei reden als arbeidsongeschikt
moeten worden aangemerkt, dan zou dit neerkomen op een verdik-king van de evenwichtskolom, links van de evenwichtslijn. Aange-
nomen is, zoals gesteld, dat de linkerkant van de pyramide een
reële weergave van het arbeidspotentieel is.

458

vang en de richting van de pendelstromen. Met deze corn-
plicatie dient mi. wel rekening te worden gehouden.
Tenslotte staat de omvang en de samenstelling van het
arbeidsaanbod (arbeidspotentieel) op de meeste arbeids-

markten onder invloed van in- en uitgaande migratie-

stromen. Ik meen echter dat deze factor het beste op één
lijn kan worden gesteld met de andere factoren, die de om-
vang en/of de samenstelling van het arbeidsmarktaanbod

beïnvloeden. Hiermede wil uiteraard niet zijn gezegd, dat
men bij de analyse van de oorzaken van wijzigingen in het
arbeidsaanbod de (bruto)migratiestromen niet apart dient

te bezien; bedoeld is slechts, dat men bij de geografische af-

grenzing van deze of gene arbeidsmarkt geen rekening be-
hoeft te houden met de in omvang verschillende
recruteringsrayons en vestigingsgebieden van de diverse
categorieën van immigranten resp. emigranten.

De mogelijke ontwikkeling van de arbeidsmarkt in het
Rijnmondgebied

Ik zal thans pogen aan de hand van het ontwikkelde

begrippenapparaat de arbeidsmarktontwikkelingen in het
Rijnmondgebied gedurende het afgelopen decennium tenta-

tief te beschrijven en op de mogelijke consequenties van een
veel gehoorde suggestie te wijzen.
Het is algemeen bekend, dat de recessie van 1967/1968 niet aan de GAR-cijfers met betrekking tot het Rijnmond-
gebied is af te lezen (wel enigszins aan de GAV-cijfers),
maar de economische teruggang sinds eind 1972 wel. Hoe is
dit verklaarbaar? Waarschijnlijk was er in 1967/1968 nog

sprake van een groot structureel overschot aan arbeids-
plaatsen in het Rijnmondgebied. Toen er dus, als gevolg

van de inzakkende conjunctuur, arbeidsplaatsen in het
Rijnmondgebied verloren gingen en mensen ontslagen wer-

den, resulteerde dat hooguit in een iets toegenomen frictie-

werkloosheid 5), maar niet in (conjuncturele) werkloosheid.
Immers de ontslagenen vonden binnen een periode gelijk
aan of niet veel langer dan de frictieperiode onbezette
arbeidsplaatsen.

De huidige situatie is echter een geheel andere. Structu-
reel heeft zich een viertal ontwikkelingen voorgedaan:

• het totaal aantal arbeidsplaatsen is verminderd;

• de samenstelling van het totaal aantal arbeidsplaatsen
heeft wijzigingen ondergaan;

• de omvang van de beroepsbevolking is niet of nauwelijks
veranderd, mede als gevolg van de immigratie van bui-
tenlandse arbeidskrachten;
• de samenstelling van de beroepsbevolking heeft zich ge-

wijzigd en wel in sterkere mate dan die van het aantal
arbeidsplaatsen.

In de zomer van 1972 hadden de bovengenoemde facto-

ren een structurele werkloosheid met een kwantitatieve

component en met een kwalitatieve component doen ont-

staan. Als gevolg van een conjunctureel bepaald extra aan-bod van arbeidsplaatsen (vraag naar arbeidskrachten) vond
echter meer dan compensatie plaats van genoemde structu-
rele werkloosheid. Daardoor bleef, ondanks de verslech-
terde afstemming van de structuur van het aantal arbeids-
plaatsen op de structuur van de beroepsbevolking de totale GAR op een laag peil. Sindsdien is het conjuncturele over-
schot aan arbeidsplaatsen omgeslagen in een conjunctureel
tekort, terwijl de structurele werkloosheid nog is toegeno-
men.

nomen – de genoemde omvang beter zal worden afge-

stemd op de omvang van het aantal arbeidsplaatsen; struc-
tureel bezien wel te verstaan. Anders gezegd, de kwantita-

tieve component van de structurele werkloosheid wordt ge-
heel of gedeeltelijk geëlimineerd. Wat gebeurt er echter met

de kwalitatieve component van de structurele werkloos-
heid? Daarover is naar mijn mening minder gemakkelijk

een uitspraak te doen. Men kan niet volstaan met een

vergelijking van de structuur van de (reële) arbeidsreserve,

gekarakteriseerd naar opleidingsniveau en opleidings-
richting 6), met de structuur van de zeg 63- tot 65-jarigen;
zelfs niet in het geval dat de opleidingsniveaus en -richtin-gen van deze laatsten zeer goed aansluiten bij de eisen die
de door hen bezette arbeidsplaatsen stellen. Daarenboven
zou men dienen te weten hoeveel verborgen werklozen er in
de ,,black box” zitten, die door zouden kunnen schuiven
naar de, als gevolg van vervroegde pensionering, vrijkomen-
de arbeidsplaatsen.

Uiteraard helpt een dergelijke doorschuiving de werk-

loosheid onder jongeren met voor een deel een relatief hoog
opleidingsniveau, maar met weinig ervaring, niet direct op-

lossen. Immers, de voor deze groep passende arbeids-

plaatsen zullen noch door de 63- tot 65-jarigen, noch door

de verborgen werklozen (door deze laatste per definitie niet)
worden ontruimd. Een dergelijk proces zou echter de renta-
biliteit van vele bedrijven ten goede komen, waardoor de
kans op het scheppen van nieuwe, ten dele geheel anders-
soortige, arbeidsplaatsen toeneemt.
Indirect en op lange termijn kan dus een grotere bijdrage

worden verwacht van vervroeging van de pensioen-

gerechtigde leeftijd aan het probleem der structurele werk-
loosheid.

Conclusie

Als voorzichtige conclusie uit het bovenstaande kan wor-

den gesteld, dat vervroegde pensionering de structurele
werkloosheid aanvankelijk minder zal doen afnemen dan
op zuiver getaismatige gronden kan worden verwacht, doch

dat op de lange termijn een additionele indirecte positieve
invloed van een dergelijke maatregel op de structurele
werkloosheid mogelijk is.

Een kwantificering van de genoemde directe en indirecte

effecten lijkt voorshands onmogelijk, behalve voor die gebie-

den met betrekking waartot men, op grond van additioneel
cijfermateriaal, de meermalen genoemde ,,black box” kan
openen.

Dit leidt tot de conclusie dat vervroeging van de
pensioengerechtigde leeftijd met één, twee, drie enz. jaren,

afhankelijk van het aantal arbeidsplaatsen dat men in eerste
instantie ontruimd wenst te zien, een maatregel is waarvan
men in feite de effecten (nog) niet kan overzien en waar

mede dus de uiterste voorzichtigheid dient te worden be-
tracht.
Een gelijkmatigere (eerlijkere) verdeling van het beschik-
bare werk over allen die volgens de huidige normen tot het
arbeidspotentieel (beroepsbevolking) worden gerekend, lijkt

mij op dit moment een beter alternatief tot inkrimping van
het arbeidspotentieel (gemeten in manuren) dan vervroe-
ging van de pensioengerechtigde leeftijd.

A.
C. van Wickeren

Vervroegde pensionering

Aangenomen dat vervroegde pensionering onomkeerbaar
is, wordt daardoor de omvang van het arbeidspotentieel

structureel verkleind, waardoor – naar mag worden aange-

Strikt genomen heeft de frictiewerkloosheid dus ook een con-
juncturele component.
Aan het begrip opleidingsrichting refereren begrippen als ,,tech-
nisch”, ,,administratief’, ,,commercieel” enz.

ESB 14-5-1975

459

&~
0

Geld- en kapitaalmarkt

Koppeling van de olieprijzen

aan de SDR of aan een andere

valutacocktail

DRS. M. G. M. BERBEN*

Reeds geruime tijd is er bij verschillende olieproducerende landen onrust

ontstaan naar aanleiding van de inkomstenderving als gevolg van de ge-

durende enkele maanden in waarde to. v. de meeste andere valuta’s dalende

dollar. Om die reden wordt er door deze landen op aangedrongen te bewerk-

stelligen, dat de waarde van de dollar een stabieler karakter krijgt. Mochten

de Verenigde Staten en/of de andere industriële landen, zoals Japan en de

Westeuropese landen, hieraan geen gevolg geven of niet in staat zijn de

fluctuaties van de dollarwaarde te beperken, dan dreigen de OPEC-landen

maatregelen te treffen ten einde de inkomsten van hun belangrijkste export-

produkt te beschermen. De waardedaling van de dollar leidt volgens de

OPEC-landen tot een daling van de inkomsten met een analoog percentage.

Het is echter niet de inkomstenstroom, luidende in dollars, maar de koop-
kracht t.o.v. de niet-dollar-landen die wordt beperkt.

De mogelijkheden van de OPEC-landen
de koopkracht te handhaven

Sinds het eenzijdige besluit van de
olieproducerende landen om de olie-

prijzen te verhogen, zijn de valuta’s van
de overige belangrijke handelspartners van de OPEC-landen met de in tabel 1

genoemde percentages t.o.v. de dollar
gewijzigd. Hieruit blijkt, dat in het bij-
zonder de koopkracht t.o.v. Duitsland,
Belgie, Frankrijk en Nederland sterk is

aangetast.

Tabel 1. Verandering
van de valuta’s

1.0.
v.
de dollar van de belangrijke han-
delspartners van de OPEC-landen a)

Valuta
1januari
lJltimo
In %
1974
februari
975

DM
2.703 2.285
+ 15,5
Blus.

…….
41.32
4
.708

34.10
+ 17.5
Ffrs
.

…….
4.168
+ 11.5
HO……….2.824

.

2.347
+ 15.9
£

………..2.3232
2.4268
-.

4,5
Yen ……….
280.00 286.00
•.

2,4

a) Bron:
inzernational Financial S:aiis:ics.
april 1975.

Recentelijk is door een tweetal olie-
producerende landen (Saoedi-Arabië en

Iran) besloten hun nationale valuta los te koppelen van de dollar. De v66r die
tijd geldende handhaving van de dollar-

pariteit impliceerde dat de nationale
valuta bij een depreciërende dollar even-
eens in waarde daalde t.o.v. de overige

industriële valuta’s. Dit had tot gevolg dat de import uit de niet-dollar-landen
in nationale valuta steeds duurder werd.

Ontkoppeling van de nationale valuta

aan de dollar is een van de mogelijkheden
de importprijsstijging in nationale valuta

te beperken. Beide landen besloten de
waardebepaling van hun valuta voortaan
te verbinden met de waarde van de SDR.

Ten einde de waardefluctuaties van de

SDR, ontstaan als gevolg van het zwe-

ven van de dollar, te mitigeren heeft het

Comité van Twintig van de IMF beslo-
ten met ingang van 1 juli 1974 het z.g.
,,standard basket” te kiezen als waarde-
bepaling voor de SDR. Het aandeel en
de keuze van de valuta’s in de SDR werd
bepaald door het aandeel van het betref-

fende land in de totale wereldexport van
goederen en diensten (minimaal 1%). Op grond hiervan kwamen de in tabel 2
vermelde valuta’s in aanmerking.

Tabel
2.
Munieenheid per SDR
(1)
en
hei aandeel van de valuta’s op 28 juni

/974
(II)

II (in
%)

Amerikaanse dollar
0,40
33
12,5
9
Ffrs.

………………..
7.5
26.0
7,5

OM

…………………0,38
£

……………………0,045

6
Lire

………………..

.0,44

47,0
6

Yen

…………………
Canadese dollar

………..0,071

0,14
4,5
Bfrs.

………………..
3,5
Zweedse Kr.
………….

2,5
Australische dollar
0,012
1,5

Gulden

……………….

Deense Kr.

…………..

0,11
1,5
Noorse Kr.

…………..

0
.,13
.
1,6

0,099
1.5
..
1,5
Spaanse peseta

…………1,1
Oostenrijkse schilling
0,22
Zuidafrikaanse rand
0,0082

Een depreciatie van de dollar t.o.v. de

overige ,,basket”-munten impliceert dat

de waarde van de SDR en als gevolg

van de koppeling aan deze, ook de ge-

noemde Arabische valuta’s, uitgedrukt
in dollars toeneemt. Hoewel het procen-
tuele aandeel in de waardebepaling van

de SDR varieert zal de appreciatie van
de SDR t.o.v. de dollar, uitgaande van

de aandelen op 28 juni 1974, ongeveer
gelijk zijn aan tweederde van het depre-

ciatiepercentage van de dollar, omdat
deze 33% van het ,,basket” uitmaakte.

Deprecieert de DM, dan apprecieert de
SDR luidende in DM met zevenachtste

maal het depreciatiepercentage van de
DM. Hierbij wordt verondersteld dat het
percentage waarmee de dollar depre-

cieert gelijk is aan het percentage waar-
mee alle overige ,,basket”-valuta’s

apprecië ren.

Koppeling van Arabische munten aan

de SDR impliceert in dit geval een appreciatie t.o.v. de dollar met een
analoog percentage als de waardestijging
van de SDR.Ten opzichte van de overige

,,basket”-valuta’s depreciëren de Ara-
bische valuta’s.
In nationale valuta houdt dit voor deze
Arabische landen in dat de import uit de

Verenigde Staten goedkoper wordt, ter-
wijl de import uit de andere ,,basket”

landen duurder wordt. Het voordeel van

deze situatie is echter dat de import
minder snel in prijs (in nationale valuta)

stijgt uit de overige industriële landen
dan in de oude situatie, zodat het binnen-
lands prijspeil van deze OPEC-landen
een stabieler karakter krijgt.

Voor Saoedi-Arabië, dat de $-Rial-
verhouding dagelijks bepaalt aan de
hand van de waarde van de SDR, impli-
ceert dit besluit de introductie van een
flexibel wisselkoerssysteem. Iran zal
daarentegen de $-Rial-koers eerst aan-
passen, indien gedurende vijf achtereen-

volgende dagen de actuele SDR-Rial-
koers met 2,25% naar boven of beneden

de middenkoers t.o.v. de dollar heeft
overschreden. Mocht dit zo zijn, dan zal

de dan geldende $-Rial-koers als nieuwe
middenkoers worden aangehouden. Het
hele systeem werkt in feite als een

,,crawling-peg-system”.

*
De auteur is medewerker aan het Eco-
nomisch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam.

460

De koppeling van deze OPEC-valuta’s

aan de SDR kan een eerste indicatie zijn
dat de olieprijzen in de naaste toekomst

gekoppeld worden aan de waarde van de

SDR. Dit geeft de mogelijkheid de
dalende koopkracht t.o.v. de olie-

inkomsten gedeeltelijk te beperken.

De implicaties van de koppeling van de
olieprijzen aan de SDR

in de huidige situatie, waarbij de olie-
prijzen zijn gekoppeld aan de dollar, die

zowel reken- als betaalmiddel is, impli-

ceert een depreciatie van de dollar, dat de
landen, wier valuta’s niet aan de dollar

zijn gekoppeld, in nationale valuta min-
der betalen voor de aardolie-import.

In welke orde van grootte deze reductie
sinds 1januari 1974 voor de geïndustria-

liseerde landen is, geeft tabel 1 aan.

Bij koppeling van de aardolieprijzen
aan de SDR verliest de dollar de functie
van rekeneenheid, maar behoudt de

betaalmiddelfunctie. Zoals aangetoond
zal de appreciatie van de dollarwaarde

van de SDR niet gelijk zijn aan het
depreciatiepercentage van de dollar.
Afhankelijk van de plaats van de valuta’s

binnen het internationale monetaire
systeem, zal bij koppeling van de olie-
prijzen aan de SDR een aantal gevallen

moeten worden onderscheiden.
• Depreciatie van de dollar impliceert
dat de Verenigde Staten in dollars
meer voor de olie-import moeten

betalen.

• De overige ,,basket”-landen zullen in
nationale valuta minder voor hun
aardolie betalen, maar meer dan in de
situatie, waarbij de dollar reken- en
betaalmiddel is. Combinatie immers
van de geapprecieerde ,,basket”-
valuta en de SDR betekent dat de
eerste in waarde stijgt t.o.v. de SDR.
• De implicatie voor de landen die niet

zijn vertegenwoordigd in de waarde-
bepaling van de SDR is afhankelijk
van de valuta die men volgt. Het is evi-

dent dat koppeling van de valuta aan
de dollar betekent dat de aardolie in

nationale valuta en/ of dollars duurder
wordt. Dit geldt o.a. in veel gevallen
voor de ontwikkelingslanden, die hun
pariteit t.o.v. de dollar (min of meer)

hand haafden. Volgt de betreffende
valuta de fluctuaties van de SDR
(zoals gebeurt door Iran en Saoedi-
Arabië) dan impliceert dit dat
hun valuta met hetzelfde percen-
tage apprecieert als de SDR t.o.v.

de dollar; m.a.w., in zulke gevallen
zal geen verandering plaatsvinden met
betrekking tot de oliebetalingen lui-
dend in nationale valuta. Een voor-
deliger positie blijft ingenomen door
die valuta’s die één of een groep
valuta’s (zoals bijv. in het geval van de
slangvaluta’s) van de overige ,,basket”-
valuta’s volgen. Deze landen betalen,

evenals het ,,basket”-valuta-Iand, in
nationale valuta minder voor hun

aardolie. Een vierde categorie binnen
de groep ,,rest-landen” bestaat uit die

landen die zweven t.o.v. de overige

valuta’s. Over de uitkomsten van deze
groep zijn geen eenduidige uitspraken te doen.

• Tenslotte de olie-exporterende lan-

den. Deze zullen bij een depreciatie
van de dollar hun inkomsten luidende
in dollars zien toenemen. De oliever-
rekeningen vinden immers in de
naaste toekomst nog steeds plaats in
dollars.

Koppeling van de olieprijzen aan de

SDR impliceert tevens dat de olie-
exporterende landen de geïmporteerde
inflatie uit de niet-dollar-landen als ge-

volg van de depreciërende dollar be-
perken, terwijl de import uit de Ver-
enigde Staten en uit de landen, die

de dollarpariteit handhaven, een neer

waarts effect sorteren op de binnenland-
se prijzen. Het moge verder duidelijk zijn

dat alle landen, die in nationale valuta

minder voor hun olie-import betalen een
neerwaarts effect op de prijsstijging heb-
ben, terwijl in het omgekeerde geval een
verdere prijsstijging actueel wordt. In

welke orde van grootte het algemene
prijspeil wordt beïnvloed, is o.a. af-
hankelijk van de hoeveelheid geïmpor-
teerde aardolie per eenheid bruto natio-

naal produkt. Indien de dollar appre-

cieert zal het omgekeerde beeld relevant
zijn.

Het effect van de koppeling van de
olieprijzen aan de SDR wordt wat de

,,basket”-valuta betreft in het volgende

voorbeeld illustratief gemaakt. Op een
willekeurig gekozen datum bijv.
31 januari 1974 bedroeg de SDR-waarde $ 1,20635, terwijl de waarde van de SDR

in dollartermen op 6 maart 1975 met
4,45% gestegen is tot $ 1,2601. Indien de
olieprijs was vastgesteld in SDR’s en de
verrekenprijs op het eerste tijdstip

$ 9,41 bedroeg, zou de prijs van de olie
7,8 maal de dollarwaarde van de SDR
bedragen. Hoewel dit in de praktijk wel

is gebeurd, veronderstellen we dat de
olieprijs in SDR niet meer is veranderd,
dit rhet het doel het depreciatie-effect sec
aan te tonen. Als gevolg van de waarde-
stijging van de SDR in dollartermen is
op 6 maart 1975 de prijs van de aardolie

voor de Verenigde Staten gestegen tot
$ 9,82878.

Bezien we de situatie voor een van
de andere ,,basket”-valuta’s (bijv. de
gulden) dan is de volgende opstelling
actueel: op 31januari 1974 bedroeg de

S-gulden verhouding f. 2,909, zodat één

,,barrel” olie f. 27,37 kostte. Daar de
dollar t.o.v. de gulden gedeprecieerd is,
zou de olie in guldens op 6 maart 1975
per ,,barrel” goedkoper zijn geworden
en nog slechts f. 22,10 opbrengen. Indien
op 31januari de SDR voor de olieprijs
reeds rekeneenheid zou zijn geweest en
de waarde van de SDR in guldentermen
f. 3,51 zou hebben bedragen, dan zou één

,,barrel” olie eveneens f. 27,37 kosten.
Ten gevolge van de verandering van de

,,basket”-valuta is de waarde van de

SDR gedaald en bedraagt op 6 maart

f. 2,95934, hetgeen inhoudt dat de olie
in guldens goedkoper is geworden. Een
,,barrel” kost dan f. 23,08. Zoals valt te

constateren is de olieprijs t.o.v. de hui-
dige situatie gestegen in nationale valuta.

Koppeling van de olieprijs aan een
andere
,,basket”

Niet geheel ondenkbaar is het dat de
olieproducerende landen besluiten hun olieprijs te koppelen aan een ,,basket”,
waarin de dollar niet is vertegenwoor-
digd. Op grond van de handelsstroom

van de OPEC-landen met de Europese
industriële landen en Japan en de wens

om hun import uit deze landen te be-
schermen, zou de waarde van het ,,bas-

ket” o.a. bepaald kunnen worden door

deze valuta’s.

Tabel 3. Export naar de OPEC-landen
(in mln. $)

1973 1974

2.228
3.916
1.613
2.741
verenigd Koninkrijk
.802
2.589

Duitsland

…………….
Frankrijk

………………

674
941
Nederland

……………….
2.627 4.278
Japan

………………..
Verenigde Staten

……….
3.600 6.700

Deze ,,basket” vervult dus de functie
van rekeneenheid, terwijl de dollar als
betaalmiddel blijft gehandhaafd. Geldt

ook hier de veronderstelling dat een de-
of appreciatie van een van de ,,basket”-
valuta’s een gelijke procentuele appre-
ciatie resp. depreciatie van de overige

,,basket”-valuta’s tot gevolg heeft, dan
impliceert dit dat bij een appreciatie de
waarde van het ,,basket” in termen van

de appreciërende valuta met een lager

percentage zal depreciëren, afhankelijk
van het aandeel van de betreffende valuta

in de waardebepaling van het ,,basket”. Om die reden heeft een appreciatie van

een van de valuta’s van het ,,basket”
analoge gevolgen als bij de koppeling
van de olieprijzen aan de SDR. Het land

met de appreciërende valuta zal in natio-
nale valuta minder voor de olie-import
betalen, terwijl het tegenovergestelde
geldt voor de overige ,,basket”-landen.
Of de Verenigde Staten en andere

landen, waarvan de valuta’s aan de dol-
lar zijn gekoppeld, in dollars meer voor
hun olie moeten betalen, is afhankelijk van het verloop van de dollar t.o.v. het

,,basket”. Het is duidelijk dat ook de op-

brengsten in dollars voor de olie-expor-
terende landen wordt bepaald door dit
verloop. Tenslotte is een ander voordeel

dat de waarde van dit ,,basket” uitge-
drukt in een van de deelnemende valuta’s

aan geringe fiuctuaties onderhevig zijn.
Zoals bekend zijn namelijk een aantal
Europese valuta’s verbonden in de
,,slang”, waarbij de koersverhoudingen

aan bepaalde grenzen zijn gebonden.

M.
G. M. Berben

ESB 14-5-1975

..

.

461

Energie kroniek

Energiepolitiek

DR. A. A. DE BOER

Na vijftien maal in zeventien maanden

in
ESB
over energie te hebben geschre-
ven – wat een leeggeschreven gevoel

geeft -, beschouw ik het komende
energiedebat als een welkome aan-
leiding om in een terugblik nog eens een
aantal zaken op een rijtje te zetten. Als
er namelijk geen verandering komt in het
werkprogramma van regering en parle-

ment zal nog voor het zomerreces een be-
gin worden gemaakt met de behande-

ling van de energienota van minister

Lubbers. Dit lijkt mij een goede ge-

legenheid om een schets te geven van de
grote lijnen van een energiepolitiek en

van de verschillende problemen die bij

een dergelijke discussie aan de orde
zouden moeten komen.
Het gaat hier niet om een Nederlands
probleem dat op zich zelf staat, maar
om een kwestie die in veel groter ver-
band moet worden gezien, zowel politiek

als geografisch. De energiepolitiek kan
niet los worden gezien van de politiek op

het gebied van economie, industrie en
ruimtelijke ordening. Verder moet de
Nederlandse politiek op het gebied van de energievoorziening worden ingepast
in de Europese politiek op dit terrein.
Bij deze generale repetitie voor de

grote show komen dus een aantal zaken

terug die al eerder in deze Energie-
kroniek aan de orde zijn gekomen. Ik
hoop dat de lezer tegen een dergelijke

samenvatting geen bezwaar heeft.
Overigens leert de praktijk dat men
sommige dingen vaak moet herhalen; en

zelfs dan nog loopt men het risico ver-

keerd te worden geciteerd.

Twee problemen

Bij het opzetten van een energie-
politiek of het beoordelen van een aan-
zet daartoe moeten twee problemen

worden onderscheiden die weliswaar in
onderling verband staan, maar in de

praktijk een verschillende benadering.

eisen. Er is in
de
eerste plaats het alge-

mene, lange-termijnprobleem van de
groei van de vraag naar energie als ge-

volg van de opzwelling van onze mate-
riële welvaart en de bevolkingsgroei en
de daarmee verband houdende vrees

voor een snelle uitputting van de wereld-

energiereserves. Daarnaast is er het
acute probleem met betrekking tot de
huidige structuur van vraag en aanbod

en de daaruit voortvloeiende vrees voor

knelpunten in de olievoorziening.
De oplossing van het eerste probleem

is in belangrijke mate een kwestie van

mentaliteitsverandering. Deze kondigt
zich al schoorvoetend aan in de vorm

van het glansverlies van bepaalde

energie-intensieve vormen van verspil-

ling in de sector van de status-symbo-
liek. Bij het filosoferen over deze kwes-
ties moet men rekening houden met het
beperkte effect van rendementsverbete-
ringen bij de omzettingen, omdat het hier
uiteindelijk om een vraagprobleem gaat.

Verder moet op mondiaal niveau nog
vele decennia op een voortgaande stij-
ging van het energieverbruik worden

gerekend.
Deze voortgaande groei is vanuit een
globaal grondstoffenstandpunt eerst
problematisch te noemen als wij er niet
in zouden slagen het groeipercentage
in de komende halve eeuw tot een zeer
lage waarde te reduceren. Voor de
wereld als geheel moet men ervan uit-

gaan, dat nulgroel niet mogelijk is zo-

lang het welvaartspeil van de derde

wereld achter ligt bij het onze. Met
andere woorden, iedere vermindering
van de groei in de geïndustrialiseerde
landen is een groot winstpunt met be-
trekking tot de energieproblematiek,

maar ook als het nastreven hiervan suc-
ces heeft blijft groei in een groot gedeelte
van de wereld nodig. Dit betekent dat wij
na de komende halve eeuw toch nog op
een zekere groei van het wereldenergie-
verbruik moeten rekenen. Dit is echter
geen reden tot paniek, wel een reden tot

actie 1).
Voor de onmiddellijke toekomst is het
tweede probleem van groter belang. De

grote rol, die de olie speelt in het huidige
verbruikspakket maakt ons land en de
andere Europese landen kwetsbaar, ge-

zien de situatie op de oliemarkt. Ook al
is globaal gezien de grondstoffenvoorzie-

ning op lange termijn misschien niet zo
problematisch als men soms wel eens suggereert, het hoge olieverbruik van
vandaag betekent dat wij in sterke mate

beslag leggen op een energiebron waar-

van relatief gezien de reserves gering

zijn. Dit leidt alles bij elkaar tot de nood-

zaak een politiek te voeren die gericht is
op energiebesparing in het algemeen en
besparing van olie in het bijzonder.
Voor Nederland is het een gunstige
omstandigheid dat wij beschikken over

eigen aardgasreserves. Onze mate van
afhankelijkheid van het buitenland

wordt echter geflatteerd voorgesteld
als wij deze zouden willen illustreren
door berekening van de netto import-

behoefte. Immers, gecontracteerde
aardgasleveringen aan het buitenland
verlichten wel de balans, maar zij zijn

niet beschikbaar als alternatief voor olie

die van buiten moet komen. De belang-
rijke politieke vraag is, in hoeverre mag

worden besloten tot een snelle uitput-
ting van de eigen aardgasreserves ge-

durende de komende periode waarin de

problemen op de oliemarkt een te
sterke afhankelijkheid van olie minder

wenselijk maakt. Zowel over de politieke
vraag of dit wenselijk is als over de tech-
nische vraag hoever wij hiermee kunnen
gaan en hoeveel wij in dat geval voor het
nageslacht nog aan reserves overhouden
lopen de meningen sterk uiteen. Een

overbruggingsperiode waarin wij onze
bewezen aardgasreserves in sterke mate aanspreken, heeft alleen zin als er reden

is voor de daaropvolgende periode een
minder gespannen situatie aan de aan-
bodzijde te verwachten. Zo niet, dan
betekent een dergelijke politiek uitstel

van executie of afwenteling van de
problemen op een volgende generatie.

De keuze van de minister ten gunste van

een zuinig aardgasbeheer kan dus alleen
worden beoordeeld als wij enig inzicht
hebben in de mogelijkheden voor de

energieproduktie na bijv. 1985. De
prognostica biedt op dit punt weinig
hoopgevende mogelijkheden. Er zijn

echter sinds de publikatie van de energie-
nota ontwikkelingen gesignaleerd die

aan sommige waarnemers reden geven
tot gematigd optimisme.

1) Een wereidpian voor energie,
ESB,
6juni
1974, blz. 469.

462

De hoge olieprijs zou reden kunnen

geven tot optimisme met betrekking tot

de beschikbaarheid van olie in de toe-

komst, maar behalve de prijs speelt hier

uiteraard vooral de marktpolitiek van de
produktielanden een grote rol. De vraag
in hoeverre het theoretisch te berekenen
aanbod anno 1985 en daarna in werke-

lijkheid zal optreden, is dan ook nauwe-

lijks of niet te beantwoorden 2).

Verder is er momenteel een duide-
lijke deuk in de groeicurve waar te
nemen in de vorm van een sterke ver-
mindering van het groeipercentage.

Evenmin als de ontspanning op de olie-
markt is dit een verschijnsel waarvan
nu al de duurzaamheid valt te peilen en

naar mijn gevoel dient men dan ook de
grootste voorzichtigheid te betrachten

bij het hanteren van deze ontwikkelin-
gen als argument om te relaxen.

Er is daarom geen reden het scenario
van minister Lubbers, waarin hij een

langzame groei en een extreme zuinig-
heid inbouwt, anders te zien dan op het

moment waarop de energienota werd ge-
publiceerd, namelijk als een moeilijk
haalbaar streefdoel. In dit scenario

neemt het energieverbruik toe tot een
niveau, dat in 1985 anderhalf maal het

peil van 1973 bedraagt. Er is gekozen
voor een vermindering van het aardgas-

verbruik, terwijl het olieverbruik toe-
neemt, niet alleen in absolute zin, maar
ook in percenten(1973:46%, 1985: 61%),
al zou het percentage bij ongebreidelde
groei nog hoger liggen (1985: 73%).

Europese Gemeenschap

Deze keuze voor een sterk stijgend

olieverbruik en zuinigheid met aardgas
zal onderwerp moeten uitmaken van

nadere discussie. Bovendien moet zij
worden gezien in het licht van de scena-
rio’s die in Brussel zijn gepubliceerd voor
het Europa van de Negen. De huidige

afhankelijkheid van olie in de Europese

Gemeenschap als geheel is groter dan bij
ons: men is in Europa voor meer dan
zestig procent afhankelijk van olie. Men

streeft er echter naar voor het jaar 1985
een percentage van ruim 40 te bereiken.
Daartoe rekent men met een verhoging
van het verbruik van aardgas, dat onder
meer moet worden bereikt door een ver-

dubbeling van de Europese aardgas-
produktie.

Een ander bekend onderscheid tussen
de Nederlandse en de Europese benade-
ring ligt in de rol die men wil toebedelen
aan de kernenergie. Ik wil hier niet in ex-
tenso herhalen wat ik op dit punt hier

en elders te berde heb gebracht, al geldt

hier wel bij uitstek de in de aanhef ge-

memoreerde noodzaak van herhaling.

Ik beperk mij tot een enkele opmerking.
Ik heb de indruk dat bij velen, die oor-
spronkelijk afwijzend stonden tegen de
bouw van kerncentrales, het inzicht
doorbreekt dat de bouw van drie kern-
centrales als voorgesteld in de energie-

nota niet als een onaanvaardbaar ris-
kante zaak mag worden beschouwd.
Anderzijds lijkt het mij een volkomen

gerechtvaardigde eis, dat iedere planning
van een verdere uitbouw van de kern-

energiecapaciteit gepaard gaat met uit-

gebreide risico-beschouwingen en een
duidelijke planning van de opslag van

radioactief afval. Men mag echter niet

voorbijgaan aan het feit, dat verschil-
lende risico’s verbonden aan bijv. de

produktie van elektriciteit uit steenkool

minder bekend zijn dan de risico’s van
kerncentrales. Ten aanzien van de ver-
dere uitbouw van het elektrische net moet men dan ook overeenkomstige

eisen stellen. Men denke slechts aan de
thermische belasting van het opper-
vlaktewater, transportproblemen bij
verdere toename van het elektriciteits-

verbruik en de milieuaspecten van de
rookpluimen bij kolen- en oliecentrales.
Dit brengt mij tot een algemeen punt.

Veel discussies zouden kunnen worden

vereenvoudigd wanneer wij zouden
kunnen komen tot een duidelijke, mede

op milieu-eisen afgestemde vestigings-
politiek voor industriële installaties in

het algemeen en elektrische centrales in
het bijzonder. In de Verenigde Staten
bestaat een uitgebreid systeem van regels

en voorschriften, waarover verleden jaar uitgebreide informatie werd verstrekt op
een bijeenkomst van het Nederlands
atoomforum 3). Het is natuurlijk niet

aanvaardbaar dat men voor verschillen-
de projecten verschillende maatstaven
aanlegt of uit milieu-overwegingen

komt tot een soort algemene industrie-
vijandigheid die meer berust op slechte

informatie dan op een weloverwogen
politiek oordeel 4).

Een belangrijk discussiepunt wordt

ook gevormd door de toepassing van
nieuwe energiebronnen. Steeds weer
lijkt het aantrekkelijk de problemen van

vandaag uit de weg te gaan door de hoop

te vestigen op de technische vaardig-
heden van een toekomstige generatie.
Ook hier is voorzichtigheid geboden.
Het is noodzakelijk in de komende jaren
uitgebreid aandacht te besteden aan de

mogelijkheid uit zon, water en wind
bruikbare vormen van energie te produ-
ceren. Verschillende processen, die

vroeger om economische redenenniet in
aanmerking kwamen, krijgen ten ge-
volge van de stijging van de energie-
prijs misschien een nieuwe kans. Ook
de steenkoolvergassing en de vergassing

van de Duitse bruinkoolreserves kun-
nen in de toekomst een rol spelen. Voor
de komende periode tot 1985 echter mag
men met deze nieuwe energiebronnen
geen rekening houden. Misschien

worden de technische problemen met

betrekking tot de produktie van zonne-
en windenergie naar bevrediging opge-

lost, maar ook dan zal de bijdrage van de
nieuwe energiebronnen tot de bevredi-

ging van de energiebehoefte vooralsnog
zeer beperkt zijn.

Om hef beeld volledig te maken: veler

hoop is gevestigd op de olie- en gas-

produktie van het continentaal plat. .Bij
pogingen die bijdrage te vergroten,

moeten wij rekening houden met de zeer

voorzichtige politiek die de meeste

landen om de Noordzee voeren. Reeds
thans is gebleken dat bijv. de Commissie

van de Europese Gemeenschappen in Brussel bij haar plannenmakerij voor

de toekomstige Europese energievoor-
ziening te optimistisch is geweest wat be-
treft de bijdrage die de Noorse olie uit

de Noordzee aan de Europese energie-
behoefte zou kunnen leveren 5).

Het zal alles bij elkaar bijzonder moei-
lijk zijn af te wegen in hoeverre wij ons

aardgas moeten bewaren voor later, dan

wel het mogen opofferen aan het stre-
ven naar beperking van onze afhankelijk-
heid van het buitenland, als alternatief

voor de anders te verwachten snelle stij-
ging van het olieverbruik. Hoe gunstiger

de te verwachten structuur van onze
energievoorziening in de periode na

1985, hoe meer we ons kunnen veroor-
loven op dit punt. Voor degene, die

vertrouwen heeft in de mogelijkheid in

de toekomst op belangrijke schaal ge-
bruik te maken van de kernenergie, lig-gen de perspectieven uiteraard aanmer-

kelijk gunstiger dan voor degenen, die
menen zich nu al tegen die toekomstige

toepassing van de kernenergie te moeten
verzetten.

Vermindering van groei

Hoe het zij, centraal staat voor ieder
de betekenis van een vermindering van

de groei van het energieverbruik, zowel
wat betreft de problemen op korte als op

lange termijn. Dit is echter niet alleen een
energieprobleem. Hier is de gehele
industriepolitiek in het geding. Het heeft
geen enkele zin te praten over zuinigheid
met energie of remmen van de groei, als

men geen duidelijke politieke lijn ont-
wikkelt met betrekking tot de vraag op

grond van welke criteria bijv. industrie-
vestigingen worden aanvaard. Er is

een tijd geweest, dat een energie-intensief
bedrijf een aantrekkelijk project werd

geacht uit een oogpunt van energie-

produktie, omdat door de levering aan

zulk een bedrijf de produktiestructuur

(in casu de be!astingkromme van de
elektrische centrale) verbeterd kon

worden, wat kostenbesparend werkte.
Nu zijn er argumenten om het energie-

verbruik op zich zelf als een negatieve
factor in het model in te voeren omdat

tegenover een kostenvoordeel het na-
deel staat van bijv. het beslag op koel-

W. T.
M. Molle, De toekomstige situatie
op de wereldmarkt voor ruwe olie,
ESB,
16 oktober
1974,
blz.
910.
A. A. de Boer, Informalievervuj/ing,
Am-
sterdam,
1975,
blz.
25 cv.
A. A. de Boer, blz.
43
e.v.
Noorse kroniek,
ESB, 28
augustus
1974,
blz.
754.

ESB 14-5-1975

463

ESb
In gezonden
Ricardo

en de entropie

De beschouwing van Drs. K. Zijlstra over entropie en energieschaarste, ver-

schenen in
ESB
van 5 maart jI., bevat

een dogmenhistorische onjuistheid die

dit achtenswaardige blad ontsiert en
niet onweersproken mag blijven. Hij
verwijt Ricardo niet te hebben ingezien
dat in de grond aanwezige voorraden

brandstoffen kunnen opraken. De au-

teur komt tot deze mening door Ricar-
do’s bekende uitdrukking ,,the original

and indestructible powers of the soil”

te interpreteren als een ,,definitie van

natuurlijke hulpbronnen”.
Deze veeg uit de pan is een slag in de

lucht. De aangehaalde woorden van Ri-
cardo zijn in genen dele als een zoda-
nige definitie bedoeld; zij hebben uit-
sluitend betrekking op voor agrarische
doeleinden gebruikte grond. Ricardo

merkt uitdrukkelijk op dat er bij een
mijn of steengroeve geen verband be-
staat tussen de hiervoor betaalde ver-
goeding en de ,,original and indestruc-

tible powers of the land”. In het hoofd-

stuk over de mijnrente in de
Principles

komt deze kenschetsing dan ook niet

voor.
Ten overvloede kan er aan worden herinnerd dat Ricardo’s omschrijving

ten doel heeft de pacht in de zin van het

gewone spraakgebruik te splitsen in de
zuivere grondrente en de vergoeding
voor het gebruik van kapitaal in de

vorm van door de mens aangebrach-

watercapaciteit – in toenemende mate
een schaars goed. Zo komen we van het

ene probleem in het andere. De regio-
nale structuur van de industrie en van de

energievoorziening hangt nauw samen
met de eisen van natuurbehoud en milieu.
De vraag naar energie wordt verder mede
bepaald door bijvoorbeeld de verkeers-

intensiteit van de woon-werkstructuur
die onze planologen en stedebouw-
kundigen voor ons in petto hebben. Uit-
eindelijk gaat het er zelfs in de huidige

energiediscussie dus niet alleen om,
waar we de komende vijftien jaar de olie

vandaan halen, het probleem van de

energievoorziening maakt deel uit van
de vraag, hoe wij willen dat volgende
generaties hier leven en werken.
Deze problemen eisen in de eerste

plaats nog veel studie, toegespitst op de

te verbeteringen van de grond, de op-stallen e.d. Volledigheidshalve kan er
nog op worden gewezen, dat Ricardo

later in zijn boek, in een voetnoot aan
het einde van hoofdstuk XVII, zijn aan-
vankelijke onderscheiding enigszins

heeft gewijzigd door de vergoeding
voor verbeteringen van de grond, die
met behulp van kapitaaluitgaven tot

stand zijn gebracht, ,,strictly of the na-

ture of rent” te beschouwen. In deze

zienswijze wordt de eigenlijke grond-
rente dus niet uitsluitend voor de ,,00r-

spronkelijke” eigenschappen van de

grond betaald.
De vergissing van Drs. Zijlstra toont
weer eens hoe gevaarlijk het is een au-
teur op grond van een vage herinnering

te citeren zonder de tekst te raadplegen.

P. Hennipman

Naschrift

Ter exegese van de Ricardiaanse tek-

sten zou ik Prof. Hennipman de vol-
gende punten in overweging willen ge-

ven.
In het hoofdstuk ,,On rent” van

zijn
Principles
definieert Ricardo rent

als ,,that portion of the produce of the

earth which is paid to the landlord for
the use of the original and indestructi-

bIe powers of the soil” 1). Er is voorals-
nog geen reden om dragers van

vermogensenergie daarvan uit te slui-
ten, vooral ook omdat hij in het vol-

gende hoofdstuk, getiteld ,,On the rent
of mines”, de vergoeding voor het ge-
bruik van de ingewanden der aarde niet

afzonderlijk definieert. Deze laatste
rent zou dan ook een deelverzameling
van de verzameling ,,rent” moeten vor-

men.
Ricardo was volgens Zimmerman
een man wiens werk men nog heden ten
dage met profijt kan lezen, maar dan

veranderende omstandigheden. Iedere

onopgeloste vraag, die bij de komende
discussie aan de orde komt, moet gezien
worden als een probleemstelling voor

een nader onderzoek. De energienota
is een goede aanzet tot die studie.

Als de discussie over de inhoud van dit
waardevolle document leidt tot een

nadere precisering van de problemen
die een nader onderzoek behoeven, dan
is dat een belangrijk nevenresultaat.
Want ook al is het vaststellen van een
beleid een politieke zaak, men kan het bij het voorbereiden van een beleid op
een zo ingewikkeld terrein als dat van de
energievoorziening niet stellen zonder

een passende wetenschappelijke be-

geleiding.

A. A.
de Boer

,,niet zo zeer om zijn systematiek, want

dat was zijn zwakke zijde” 2). Het op-
lettende lezertje voelt dan ook nattig-

heid bij het lezen van de enigszins duis-
tere, door Prof. Hennipman bedoelde,
zin: ,,He (Adam Smith) speaks also of

the rent of coal mines, and of stone

quarries, to which the same observation
applies – that the compensation given

for the mme or quarry is paid for the
value of the coal or stone which can be

removed from them, and has no con-
nection with the original and indestruc-

tible powers of the land” 3).
De weg uit deze impasse wordt ons
gewezen door Marshall, die in zijn

Princip/es of economics
deze zelfde zin

ook aanhaalt 4). Wat Marshall zegt

komt erop neer, dat Ricardo weliswaar die ene zin heeft neergeschreven, maar
dat hij hem in de uitwerking van zijn

theorie meteen weer heeft vergeten. Im-

mers, in de kritiek op Adam Smith be-

treffende de wet van de afnemende
meeropbrengsten maakt Ricardo toch

weer geen onderscheid tussen kolen-

mijnen en land. Wanneer hij de ge-

wraakte zin werkelijk zo strikt zou heb-
ben bedoeld als Prof. Hennipman aan-
neemt, zou de verhandeling in hoofd-

stuk XXIV van zijn
Princip/es
volstrekt

anders zijn uitgevallen.
Niet Ricardo, maar Marshall was
het die bij ons weten als een van de eer-
sten duidelijk aangaf, dat de op-
brengsten in de mijnbouw een essentieel
ander karakter dragen dan die uit de
landbouw, omdat de bodemschatten
niet onuitputtelijk zijn. In de landbouw

komen de opbrengsten voort uit een
,,constantly recurring income”, terwijl
,,the produce of mines is merely a gi-

ving up of their stored-up treasures” 4).

Marshall trok uit dit verschil de conse-

quenties, die we bij Ricardo node mis-

se n.

Mijn conclusie is, dat de door Prof.
Hennipman bedoelde zin als een geïso-
leerde opmerking gezien moet worden, die geenszins past in het geheel van Ri-

cardo’s werk. Mijn exegese, die haar
neerslag vond in een zeer korte en

daardoor ongenuanceerde opmerking,
gaat uit van de samenhangen in de

Princip/es op
het gebied van de natuur-

lijke hulpbronnen. Prof. Hennipman
gaat mijns inziens ten onrechte uit van

één enkele passage, die wordt uitgewist
zodra men ook van de rest kennis

neemt.

K. Zijlstra

The principles
of
political economy and
taxation,
Everymans Library, blz. 33.
Geschiedenis van het economisch denken,
1957,
blz.
70. Prof. Hennipman illustreert dit
gebrek overigens zelf ook in de voorlaatste
alinea, d.w.z. de laatste zakelijke alinea van
zijn bijdrage.
Ricardo, o.c., blz. 34.
Principles
of
economics,
1925,
blz.
167.

464

ESb
In gezonden

In
ESB
van 2 april jI. wijdt Drs. J. P.

van den Berg uit over progressieve aard-

gastarieven als middel tot energiebezui-
niging en inkomensbeleid. De Stichting
Wetenschappelijk Onderzoek Vakcen-
trales heeft vorig jaar in een rapport
Gelijk en meer gelijk
deze kwestie

in meer algemene zin aan de orde ge-

steld. Het voorstel was daarbij niet om
de tarieven progressief te maken (hoe-
wel het moet worden toegejuicht dat per
1januari 1975 de lage tarieven voor grote
verbruikers relatief meer verhoogd zijn
dan de hoge voor kleine), doch om een
energiebelasting in te voeren over de per

gezin verbruikte energie. Daarbij zouden
gas, elektra, olie, benzine over één kam
worden geschoren, zodat uitwijken van

de ene naar de andere vorm zinloos werd.
Per gezinslid zou een zekere basishoe-

veelheid energie worden vrijgesteld. Zo’n
energiebelasting zou enige extra admi-

nistratie vergen, doch omdat de aan-
bieders beperkt in aantal zijn (oliemaat-
schappijen, gas en elektrabedrijven) en

computers ter beschikking staan, zou
ieder gezin lx per kwartaal een evt. aan-

slag thuis kunnen krijgen. Het binnen-
smokkelen van benzine door grens-

gangers is effectief te bestrijden door het
voorschrift dat auto’s de grens slechts
over mogen met een volle tank, doch dit

terzijde. Zo’n energiebelasting (evt. nog
extra progressief te maken) is een ge-

heel ander voorstel dan Van den Berg

behandelt.
In hoeverre zijn overigens de door

Van den Berg aangegeven argumenten
tegen prijsmatig beïnvloeden van het
energieverbruik terecht? Centrale ver-
warmers verbruiken meer gas, zegt hij.

Maar dat
willen
ze toch ook, want radia-

toren kunnen worden dichtgedraaid.
Inpandige flats verbruiken minder

energie dan hoekwoningen. Daarente-
gen hebben hoekwoningen weer andere

voordelen. Eén en ander kan evt. zijn

synthese vinden in een andere huur voor
de verschillend gelegen flatwoningen.

Volgens een door hem zelf gegeven gra-
fiek bestaat er een regelrecht verband
tussen gasverbruik en inkomen: 2000 m
3

bij f. 8.000 – f. 11.000 en 4500 m
3
bij een

inkomen van méér dan f. 35.000. Er is dus
alle reden, aan te nemen dat zo’n belas-
tingsoort een inkomenspolitiek effect

heeft. Het hebben van een tweede huis
speelt bij een energiebelasting geen rol,

want het energieverbruik wordt aan de
gezinnen toegerekend. Of die twee hui-

zen of twee auto’s willen hebben is hun

zaak, waarvan de beslissing uiteraard
wel belasti ngconsequenties heeft.

Blijft over het argument dat alleen-

staande woningen, die vooral op het
arme platteland zouden staan, veel ener-

gie nodig hebben voor verwarming. Daar
moet de overheid het aanbrengen van
warmte-isolatie dan maar flink stimule-
ren, lijkt de enige conclusie.

In plaats van progressieve aardgas-
tarieven (of nog veel beter: een progres-
sieve energiebelasting) stelt Van den
Berg voor de aardgastarieven zo vast te

stellen dat zuiniger gebruik daardoor
wordt gestimuleerd. Maar dan blijven

toch alle andere door hem opgesomde

factoren ook van kracht?

J. Varkevisser

Naschrift

De heer Varkevisser gaat voorname-
lijk in op het inkomensaspect van pro-
gressieve tarieven en laat mijn stelling
dat progressieve tarieven per definitie

slechts een gedeelte van de verbruikers
betreft en derhalve minder effectief is
dan een hoog prijsniveau van aardgas

voor
alle
verbruikers onaangetast.

De heer Varkevisser trekt uit mijn arti-

Boek€

ieuws

Het boek is een markante verschijning
in de fiscale literatuur. Markant door

het aangename, krachtige taalgebruik
en door zijn selectieve behandeling van
de fiscale wetten. In tegenstelling tot

de gebruikelijke inleidingen in het be-
lastingrecht wordt geen volledig over-
zicht getoond. Een aantal onderwerpen
komen vrij uitgebreid aan de orde, aan

andere wordt geheel geen aandacht be-steed. Zo zal men bijv. niets aantreffen
over de ,,aftrekbare kosten”, buitenge-
wone lasten, en giften uit de inkomsten-

belasting, alsmede de loonbelasting.

Deze selectie behoeft beslist geen be-

zwaar op te leveren als de koper zich de
beperkingen van het boek maar reali-
seert.

kel de conclusie dat er een rechtlijnig

verband bestaat tussen inkomen en

gasverbruik. Ik heb in mijn artikel juist

aangetoond dat op grond van de gege-
vens van het Centraal Bureau voor de

Statistiek deze correlatie zo gering is dat
het onjuist en onbillijk zou zijn het gas-

verbruik als maatstaf te gebruiken voor
een herverdeling van het gezinsinkomen.

Over het door de Stichting Weten-
schappelijk Onderzoek Vakcentrales
ontwikkelde idee van de energiebelas-

ting moge ik opmerken dat deze belasting
niet voldoet aan enkele grondbeginse-

len van belastingheffing, te weten:
• Lage perceptiekosten in verhouding

tot de opbrengst. De administratie van
het benzineverbruik is onvoorstelbaar

gecompliceerd. De vaststelling van de
hoeveelheid energie benodigd voor

zakelijke doeleinden is praktisch niet

uitvoerbaar.
• Controle op de naleving. Er zijn in

Nederland ca. II .000 verkooppunten
voor benzine waar niet alleen door

3,5 mln. Nederlandse automobilisten
wordt getankt, daarnaast bestaat nog

het probleem van het grensverkeer en

het vreemdelingenverkeer enz.
• Billijkheid resp. draagkracht. De door
de heer Varkevisser bedoelde energie-

belasting gaat uit van de foutieve ver-

onderstelling dat er een goede correla-
tie bestaat tussen inkomen en energie-
verbruik. Dit is al niet het geval bij

aardgas,laat staan bij het benzinever-
brui k.

J. P. van den Berg

Zoals de schrijvers in hun ,,Woord
vooraf’ al aangeven is het boek ontstaan

uit een syllabus ten behoeve van studen-

ten van de Erasmus Universiteit Rotter-
dam, die het belastingrecht als hulpvak
bestuderen. Dit in het bijzonder ten be-

hoeve van financierings-, kosten- en
winstbepalingsvraagstukken. Op de voet

hiervan wordt met het boek beoogd ,,te

leren begrijpen waarover belastingdes-
kundigen spreken indien zij een oordeel
geven over de consequenties van bepaal-
de beslissingen in de ondernemingssfeer

en in de effektensfeer”.
In het boek komt dit tot uiting in de

hoofdstukken VII t/m XVI (blz. 71 t/m

161) welke geheel gewijd zijn aan de fis-
cale winstberekening, een aantal spe-

Progressieve

en ergieb elasting

Prof. Dr.
B.
Schendstok en Prof. Drs. A. L. Brok:
Elementair belastingrecht voor
economisten,
3e druk, Kluwer-Deventer, 1974, 201 blz., f. 25.

ESB
14-5-1975

465

cifieke inkomsten- en vennootschapsl;e-
lastingproblemen, die met de winst sa-

menhangen, de samenhang tussen in-
komsten- en vennootschapsbelasting

o.a. in verband met de belastingheffing
van inkomsten genoten uit aandelen

en het aanmerkelijk belang van art. 39
Wet inkomstenbelasting. Deze hoofd-
stukken vormen m.i. de ruggegraat

van het boek. Daarvan verdient in het
bijzonder de uiteenzetting omtrent de

inkomstenbelastingaspecten van aan-

delen de aandacht. Op heldere wijze

wordt aangegeven hoe het inkomsten-
karakter van (kapitaal)mutaties bij

lichamen moet worden beoordeeld,

benevens een uitwerking daarvan voor

de verschillende soorten. Ook de hoofd-
stukken over aanmerkelijk belang, de

fiscale jaarwinstberekening, de inves-

teringsaftrek en de fiscale oudedagre-
serve zijn bijzonder interessant voor
degene die van deze terreinen de kern-

punten moet weten.
De uiteenzetting omtrent de vennoot-

schapsbelasting is naar mijn smaak te

beknopt en niet eenvoudig leesbaar
door de vele verwijzigingen naar andere

hoofdstukken. Hierbij dient uiteraard

te worden bedacht dat door verwijzing
vele doublures worden voorkomen en

tevens dat uiteraard in een boek dat

,,elementair” belastingrecht wil ver-
klaren volledigheid nimmer kan worden

bereikt. De schrijvers hebben zich dit ook wel gerealiseerd en daar waar dit
nodig is verwezen naar uitgebreider
commentaren of zelfs de gespecialiseer-
de hulp van belastingdeskundigen.
Ten aanzien van een aantal onder-
werpen ben ik van oordeel dat daaraan
ten onrechte geen of weinig aandacht

wordt besteed. Onbesproken blijft
bijv. de vraag wanneer iemand winst uit
onderneming geniet, ook blijft de pro-
blematiek van de omvang van het fis-

cale ondernemingsvermogen vrij wel

buiten bespreking. De ,,totale” winst-
afrekening bij bedrijfsoverdracht enz.

wordt zeer compact besproken. De uit-
zondering op deze regel, nl. de doorschui-

ving, krijgt daarentegen in hoofdstuk XV een veel ruimere plaats. Mijn be-

zwaar geldt uiteraard het eerste. In
hoofdstuk IX had wellicht ook een plaats

kunnen worden ingeruimd voor de som-
tijds verplichte fiscale afrekening, de na
overdracht van de onderneming bestaan-

de fiscale mogelijkheid van ,,geconti-nueerde bedrijfsuitoefening” alsmede
de thematiek van de na staking opge-

komen winsten en verliezen.
Voorafgaand aan de behandeling van
de effecten en winstproblematiek zijn
hoofdstukken opgenomen waarin een
aantal algemene aspecten verbonden

aan belastingheffing, alsmede een uit-
eenzetting over de Nederlandse belas-

tingstructuur zijn opgenomen. Zij be-
vatten naar mijn oordeel informatie
waarover niet alleen degene, die uit
hoofde van zijn werk inzicht in belas-

tingvraagstukken moet hebben, zou

moeten kunnen beschikken, maar feite-

lijk iedereen die in de ruimste zin met
belastingen te maken heeft. In dit ver-

band acht ik ook de opneming bijzonder
gelukkig van een hoofdstuk waarin

naast de administratieve rechtspraak
de inrichting van de Nederlandse be-
lastingdienst, verduidelijkt met enkele
schema’s, wordt besproken. In hoofd-
stuk XVIII wordt ook enige aandacht
besteed aan het boekenonderzoek en

de inlichtingenplicht ten behoeve van de

belastingheffing.

Naast de hoofdstukken IV, V, en VI,
waarin algemene aspecten van de inkom-

stenbelasting aan de orde komen, is

verder aandacht besteed aan de vermo-
gensbelasting en de omzetbelasting.

De auteur stelt zich ten doel met dit
boek de kloof te overbruggen, die er naar
zijn mening in de literatuur over ,,finan-
cial accounting” (het verschaffen van fi-

nancieel-economische informatie t.b.v.
beslissingen van verschillende groepen
gebruikers buiten de onderneming –

J.D.) bestaat:
• enerzijds de literatuur die zonder enige

kritische kanttekening de ,,currently
accepted rules of professional prac-

tice” uiteenzet;
• anderzijds de literatuur, veelal afkom-stig van schrijvers buiten het accoun-

tantsberoep, die het gebrek aan logi-

sche grondslagen aan de kaak stelt en die wijst op de bestaande inconsisten-
tie bij de toepassing.

Daartoe wordt onder andere gebruik
gemaakt van de jaarlijkse editie
Survey

of published accounis,
een publikatie
van het Institute of Chartered Accoun-
tants in England and Wales en de Corn-
panies Act van 1967.

Het boek is zowel voor de praktijk als
voor het onderwijs geschreven en heeft

bovendien als doel de afhankelijkheid
van de Engelse lezer, van minder rele-

vante, Amerikaanse literatuur te vermin-
deren.
Het eerste hoofdstuk (,,The accoun-
ting framework”) bevat, naast een ele-mentaire uiteenzetting over de samen-

hang tussen balans, resulatatenrekening

en een staat van herkomst en besteding
der middelen, een paragraaf over de in de

balans gebruikelijke terminologie en in-

deling, een overzicht van ,,methods ofar-
riving at the amounts stated in the ba-

lance sheet” zoals ,,nominal or face va-
lue”, ,,cost” en ,,valuation” (minimum-
waarderingsregel en vervangingswaarde)
en een bespreking van enkele ,,accoun-
ting concepts” (the going concern, accru-
als-, consistency-, en prudence-concept).
Hoofdstuk 2 (,,Variety in accounting

De behandeling is, overeenstemmend

met het karakter van het boek, beknopt
en toegespitst op de effecten- en onder-

nemi ngssfee r.
Mijn algehele indruk is dat het boek

een grote hoeveelheid prettig opgedien-
de, relevante informatie bevat. Op som-

mige plaatsen zou een uitgebreidere
behandeling van de stof niet misstaan.

Maar dat kan niet wegnemen dat het

boek als inleiding aanbevelenswaard
is voor iedereen, die geïnteresseerd is

in ons belastingstelsel in zijn algemeen-
heid, de uitvoering van de belasting-

wet door de belastingadministratie en

de fiscaliteit van de onderneming in

het bijzonder.

H. M. N.
Schonis

methods) geeft een theoretische uiteen-

zetting over het hoe en waarom van ver-

schillende manieren van praktisch regi-
streren van financieel-economische ,,ge-

beurtenissen”. Hierbij komen onder an-

dere aan de orde: waardering van

voorraden goederen en goederen in be-
werking, enkele afschrijvingsmethoden

en de behandeling van subsidies, imma-

teriële activa en latente belastingver-

plichtingen.
De invloed van prjsveranderingen op

de te verstrekken informatie wordt be-

sproken in hfst. 3 (,,Price changes”). Er

wordt gewezen op het dalende nut van
de jaarrekening gebaseerd op alleen de

historische kostenopvatting, de toene-
mende behoefte aan financieringsmidde-

len in een situatie van inflatie en op een

mogelijke verbetering met behulp van
vervangingswaarde en algemene prijsin-

dexcij fers.
Het onderwerp deelnemingen komt in

hfst. 4 (,,lnvestments in other compa-
nies”) aan bod. Na een elementaire uit-
eenzetting over de consolidatietechniek
en de bijbehorende wettelijke voorschrif-
ten, worden twee methoden van verwer-

king van fusies in de geconsolideerde ba-
lans, ,,purchase accounting” en ,.pooling

of interests accounting” besproken.
Hierbij wordt een gebrek aan overeen-

stemming over de te volgen werkwijze ge-
constateerd. Het Jenkins Committee on
Company Law, later gevolgd door de

Exposure draft No. 3
Accounting for ac-

quisition and merges, (1971), van het Ac-

counting Standards Steering Commit-tee, bevelen echter aan dat toepassing
van laatstgenoemde methode aan strenge

voorwaarden zou moeten voldoen.
,,The concept of materiality” is de be-

langrijkste indicator wat betreft ,,The
form and contents of accounts” (hfst. 5): de jaarrekening dient relevante informa-
tie te bevatten. De bestaande praktijk is

ontstaan door informele aanbevelingen

en standaarden, waaraan de individuele

F.
Bailey:
Current practice in company accounts. Accountancy Age Books, Prentice

Hall, Londen, 1973, 185 blz., £ 2.

466

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,

medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11
88

Vestiging
in de
Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)
14
55 11,
toestel 31 15.

(L.M.)

accountant geacht wordt zich te houden.

De voorstellen van de EG-commissie
met betrekking tot harmonisatie van de

wetgeving op het gebied van de jaarver-

slaggeving, met name wat betreft de
voorgeschreven vorm, vinden voorals-
nog geen volledige instemming.

Hoofdstuk 6 (,,Professional standards
and the stock exchange”) bespreekt in
historisch perspectief de invloed die de

accountantsorganisaties en het beursbe-

stuur hebben gehad op de inhoud van de

gepubliceerde jaarrekening. De invloed
van de eerstgenoemden valt uiteen in

twee stadia:
• een ,,aanmoedigingsstadium”, waarbij
werd gewezen op mogelijk te aanvaar-

den methoden van informatieverstrek-
king, zonder duidelijk uitgesproken

keus;

• een ,,standaardenstadium”, waarbij de
te maken keus uit alternatieven, met
behulp van standaarden, aan banden

werd/wordt gelegd.

Ook is een interessante opsomming
van de werkzaamheden van deze organi-
saties en de door haar ingestelde commis-

sies opgenomen. De invloed van het beursbestuur komt
tot uitdrukking in het feit, dat het sinds
1929 van alle nieuwe aanvragers tot
beursnotering publikatie van meer infor-

matie verlangde dan wettelijk verplicht

was. Aan verzoeken van het beursbe-
stuur tot publikatie van bepaalde gege-

vens, wordt in het algemeen gehoor gege-
ven. Een uitzondering hierop vormt het
opnemen van de staat van herkomst en

besteding der middelen in het jaarver-
slag. Slechts 66 van de 300 onderzochte

ondernemingen namen volgens de ,.Sur-
vey 70-71″ een dergelijke staat op.

De Engelse wet op de jaarrekening

vormt het onderwerp van hfst. 7 (..Com-
pany law”); in zeer kort bestek worden
historie en globale inhoud besproken.
Enigszins wordt dit, in het geheel bezien
te kleine, hoofdstuk aangevuld met een
bijlage, waarin een samenvatting is opge-

nomen van de in het jaarverslag te ver

strekken informatie, zoals geëist door de
Companies Act van 1967.

Hoofdstuk 8 (,,lnterpretation of ac-
counts”) bevat de gebruikelijke waar-
schuwingen tegen mogelijke overschat-
ting van de in de jaarrekening geboden
informatie, aangevuld met een bespre-
king van de resultaten van de empirische

onderzoeken van Beaver en Horrigan.
Een 11-tal ratio’s wordt op duidelijke
manier, besproken in hoofdstuk 10(.,Ra-

tio analysis”), zoals current en quick ra-
tio, gearing ratio en asset-turnover.

In de slotbeschouwing (hoofdstuk
elf: ,, Review and appraisal”) komt Bai-
ley tot de conclusie dat de jaarrekening
zoals die tegenwoordig in Engeland
wordt gepubliceerd, voldoende informa-

tie verschaft, ten einde zich een inzicht in
de financiële positie en solvabiliteit van

de onderneming te verwerven. De gege-

ven informatie maakt echter beoordeling

van de ,,efficiency of management”, ze-

ker op lange termijn niet mogelijk. Veel meer informatie over de toekomst is ge-
wenst.

De lengte van deze recensie moge te-
vens blijk geven van het belang dat wij

aan dit boek hechten. Toch ontkomen
wij niet aan het maken van enkele kriti-
sche kanttekeningen:
• de eigen mening van de auteur komt te
weinig voor, waardoor het soms tot
een dorre opsomming van feiten komt;

• het boek zou aan belang kunnen toe-
nemen door met name enige elemen-
taire zaken weg te laten, alsmede de
hoofdstukken acht en negen, en dit te
vervangen door een uitbreiding van

hoofdstuk zeven;

De auteur introduceert in de eco-

nomische wetenschappen een begrip dat
afkomstig is uit de computerweten-schappen en de elektronica: de her-
kenning van patronen (patterns) in een

a priori ongeorganiseerd en verwarrend
geheel. Bij classificatie- en aggregatie-
procedures speelt deze herkenning een
rol. In dit boek wordt de theorie van
de herkenning van patronen gebruikt

bij de aggregatie van individuele

consumentenpreferenties om te komen
tot aanvaardbare regels voor sociale
keuzen. Alle aggregatiemethoden wor-
den vergeleken met of teruggebracht tot
de democratische beslissingsregel van

meerderheid bij stemming.
– Allereerst wordt een overzicht gege-
ven de bestaande theorieën en me-
thoden die op dit gebied bestaan, waar-onder de kosten-batenanalyse. Volgens
de auteur is de basisveronderstelling

van deze methode de aanname van een
set gelijke gewichten waardoor inter-
personele nutsvergelijking mogelijk
wordt. Dit leidt tot een gelijke beoorde-

ling van de groep die voor een project

moet betalen en de groep die de baten
van dat project ontvangt (aangenomen

dat dit twee verschillende groepen zijn).
Voorts impliceert het gebruik van geld

als rekeneenheid een neutraliteit ten
aanzien van het individuele risico, ter-

• voor dein bepaalde onderwerpen meer

belangstellende lezer ontbreken ver-
wijzingen naar de hierover bestaande
literatuur;

• hoewel alle afzonderlijke hoofdstuk-

ken zeker het lezen waard zijn, komt
het boek.als geheel wat ongestructu-
reerd over.
Het doel van de schrijver, de in de eer

ste alinea genoemde kloof te overbrug-
gen en de Engelse lezer een produkt van

eigen bodem voor te zetten, iso.i. groten-deels verwezenlijkt. Wat de Nederlandse

lezer betreft, geeft het boek een goede, zij
het globale, eerste kijk op de Engelse op-
vattingen over ,,financial accounting” in
theorie en praktijk.
J. Dijksma

wijl belangrijke kwalitatieve criteria
daardoor worden genegeerd. De kosten-

batenanalyse levert dan ook geen

rationele beslissingsprocedure op.
Hierna worden de twee hoofdproble-

men van de sociale keuzetheorie (en
daarmee ook van deze studie) bespro-
ken: 1. de unanieme keuze van een
constitutie, d.w.z. een regel voor aggre-
gatie van individuele preferenties tot so-
ciale voorkeuren en 2. het onderzoek
naar de werking en de eigenschappen

van de verschillende aggregatie-

proced ures.
Onder aanname van volstrekte
onzekerheid en symmetrische ,,pay

offs” bij winst of verlies, voldoet de re-

gel van meerderheid bij stemming bij
een elementaire keuze tussen twee alter-

natieven aan de eis dat de verwachte
(geldelijke) uitkomsten van een gekozen
constitutie nul moeten zijn. Indien het

aantal alternatieven groter wordt en de
keuzen niet meer onafhankelijk zijn,

brengt het gebruik van de meerder-
heidsregel voor opeenvolgende keuzen
de z.g. ,,voting paradox” met zich mee:
uitgaande van transitieve individuele

preferentiepatronen resulteert na aggre-
gatie- een intransitief sociaal preferentie-

patroon. Dit brengt de auteur op het probleem

van het globale optimum van collec-

Jean M. Blin: Patterns and conhigurations in economic science,
D. Reidel

Publishing Company, Dordrecht, 1973, 146 blz., f. 46.

ESB 14-5-1975

467

tieve beslissingen. Indien elke consu-

ment uniek wordt gekarakteriseerd

door een opiniepatroon in een n-dimen-

sionele ruimte, dan kan op deze verza-
meling punten een cluster-analyse wor-
den uitgevoerd. D.m.v. een minimale

afstandsindicator wordt op het snijpunt
van de grenzen tussen de clusters een

soort Weberiaans zwaartepunt ge-
vonden. Deze procedure toegepast op de
theorie van.het Pareto-optimum levert

een theorema op dat stelt dat de set Pa-
reto-optima wordt gevormd door het convexe gebied tussen de karakteris-
tieke patronen van de gevonden klas-

sen. De Pareto-optima vormen in deze
redenering een verzameling ,,optimale”

preferentie-ordeningen waartussen geen
keuze kan worden gemaakt zonder een
beslissingsregel te formuleren. Blin
komt nu tot de bepaling van één opti-

male ordening door een orthogonale
projectie vanuit een gegeven ordening

(status quo) buiten het Pareto-gebied

op de dichtstbijzijnde grens van dit ge-
bied. De ligging van de status quo is zo
bepalend voor de ligging van het ge-

vonden optimum.

Om tot een bespreking van nieuwe
resultaten in de aggregatietheorie te
kunnen komen, besteedt Blin uitgebreid
aandacht aan de mathematische formu-

lering van het aggregatieprobleem. Op
grond van eigenschappen van de Boole-
aanse algebra, (0-1 variabelen), de

netwerktheorie en de groepstheorie
wordt bewezen dat de verzameling van

transitieve ordeningen gedefinieerd op
een gegeven aantal alternatieven een

eindig en compleet netwerk vormen.
Een logische stap is nu het complexe

netwerk terug te brengen tot een een-

voudiger geheel. Hiervoor gebruikt de

auteur de theorie van Black, waarin
gesteld wordt dat de verzameling van
alternatieven een gegeven objectieve or

dening bezit die de individuele ordenin-
gen gedeeltelijk moeten volgen. De op

deze wijze geselecteerde patronen kun-
nen op basis van het leidende element

in klassen worden ingedeeld. Bij een
oneven aantal alternatieven bestaat er

een mediane klasse met een maximale
frequentie. Dit komt overeen met de

meerderheidsregel, zonder dat de ,,vo-
ting paradox” optreedt. Deze complica-

tie blijft achterwege door de uit de se-

lectie voortvloeiende overeenkomsten

tussen de patronen.
Een algemene toepassing van het mi-

nimale afstandsconcept wordt gegeven
in een aggregatieprocedure naar analo-
gie van het lineaire scoringsmodel.
Minimalisatie van de waarschijnlijkheid
van een foute classificatie geeft een

beslissingsregel die equivalent is aan de

maximum-likelihood-methode en de
meerderheidsregel (met ,,voting para-

dox”).
Als laatste methode wordt een inte-

ressante procedure beschreven die het

beslissingsprobleem terugbrengt tot een
lineair programmeringsprobleem met
de maximering van een ,,aggreement”-
index m.b.t. de individuele voorkeurs-

patronen als doelstelli ngsfunctie.

Het boek loont zeker de moeite gele-
zen te worden, hoewel enkele passages

bepaald niet duidelijk zijn. De ruimte-

lijke econoom zal er een aantal ver-
trouwde technieken in herkennen (dus-

ter-analyses, Weber-punten, voorhan-

den grenzen).

Men blijft tenslotte toch de indruk
behouden, dat een aantal problemen
nog wel de aandacht blijven vergen, te

weten de aggregatie van volledige

preferentiefuncties. De oefeningen wor-
den uitgevoerd met puntvormige
voorkeurspatronen, in vele gevallen 0-1

situaties. Of de door Blin uiteengezette

technieken op nieuwe problemen van
toepassing zullen blijken, is nog een

onbeantwoorde vraag.

J. Paelinck

Ad van Delft

H. Daalder: Politisering en lijdelijkheid

in de Nederlandse
politiek. Van Oor-

cum en Co BV, Assen, 1974, 78 blz.,
f. 10,85.
Bevat twee redevoeringen van Prof.
Dr. H. Daalder, hoogleraar in de poli-

Aa

0

de rijksoverheid vraag t

beleidsmedewerkers
(mnl./vrl.)

voor het Ministerie van Financien

t.b.v. de Directie Financiën Publiekrechtelijke Lichamen

Taak: om. verrichten van onderzoeken en samenstellen van adviezen voor

bewindslieden, betreffende de financiële en bestuurlijke verhouding tussen het Rijk

en de gemeenten.

Vereist: doctoraal examen Economie met specialisatie staats- en bestuursrecht,

openbare financiën en/of bestuurskunde.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris max. f3937,- per maand. Promotiemogelijkheden aanwezig.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 5-120110936 (in

linkerbovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

Het salaris is exclusief 7 % vakantie-uitkering en een toeslag van

max. f 45,- per maand.

468

tieke wetenschap aan de Rijks-

universiteit Leiden.

Leiding en lijdelijkheid in de Neder

landse politiek, inaugurele rede bij de
aanvaarding van het ambt van ge-
woon hoogleraar aan de Rijks-
universiteit- te Leiden op 6 maart

1964.

Politici en politisering in Nederland,
college voor alumni ter gelegenheid

van de diës van de Rijksuniversiteit

op 9 februari 1974.

In zijn oratie gaf de auteur een kriti-
sche analyse van de a-politieke sfeer in

de Nederlandse politiek. In de diës-rede

onderwerpt de auteur de huidige opvat-
tingen over polarisatie en politisering

aan een nieuwe analyse in de vorm van
een ,,antikritiek” op zijn eigen oratie.

Kunst zinnig subsidiëren.
Geschriften
van de Prof. Mr. B. M. Teldersstich-

ting, Nr. 23, Den Haag, 1974, 65 blz.,
f. 7,20.

Rapport van een commissie van de
Teldersstichting, het wetenschappelijk
instituut van de VVD over de subsi-
diëring van de kunst.

Dr. P. W. Klein: De Nederlandse Eco-
nomische Hogeschool 1963 – 1973.
Uni-
versitaire Pers Rotterdam, 1974, 298
blz., f. 29,50.

De geschiedenis van de Nederlandse

Economische Hogeschool werd over de
periode 1913 – 1963 uitvoerig beschre-

ven door Dr. J. H. van Stuijvenberg.
Toen de NEH zou worden opgeheven

en op 26 januari 1973 samen met de

Medische Faculteit de Erasmus Univer-

siteit zou gaan vormen, besloot haar

College van bestuur Prof. Klein op-
dracht te geven de geschiedenis te
schrijven van de hogeschool over de ja-

ren 1963 – 1973. Naast een beschrijving
van het wedervaren gedurende deze tien
jaar van de Faculteit der Economische

Wetenschappen en de Faculteit der
Rechtsgeleerdheid en die van Sociale
Wetenschappen, waarmee de NEH in

1973 werd uitgebreid, beschrijft Prof.

Klein het ontstaan van de Stichting Be-
drijfskunde en de Interfaculteit Bedrijfs-

kunde en de bestuurshervormingen
waarmee de NEH te maken kreeg. In bij-

lagen worden de voor de NEH belang-
rijke personen vermeld en staan een

aantal foto’s die de geschiedenis van
tien jaren NEH voorstellen.
De Faculteit der Economische Wetenschappen (vakgroep

Bedrijfseconomie) vraagt een

gewoon hoogleraar

in de Bedrijfshuishoudkunde.

De te benoemen hoogleraar zal worden belast met het
onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek op het

gebied van

marktonderzoek en
marktbeleid

Voor de vervulling van de vacature wordt gedacht aan iemand met

ruime praktijkervaring op bovenvermelde gebieden en kennis van

de op dit terrein toe te passen methoden en technieken.

Aan hen, die voor deze functie in aanmerking wensen te komen,

alsmede aan degenen, die op mogelijke kandidaten de aandacht willen

vestigen, wordt verzocht zich schriftelijk te wenden tot de

Secretaris van de Benoemingscommissie: drs. J. G. L. M. Willems,

Jodenbreestraat
23,
kamer
3305,
Amsterdam, onder nummer
351K

Nadere inlichtingen kunnen bij hem worden

ingewonnen. Tel. ozo –
525 4158.

Uw sollicitatie wordt ingewacht tot
15
juli
1975

en dient vergezeld te gaan van een curriculum vitae
en van een lijst van publikaties.

ijg_

Universiteit van Amsterdam

ESB 14-5-1975

469

DE

HOGERE

ECONOMISCHE
SCHOOL

(H.E.A.O.)

TE UTRECHT

zoekt met ingang van 1 augustus as. een

bekwaam docent voor:

BEDRIJ FS-

AD MIN ISTRATIE

12 â 14 lesuren

waaronder een zestal in examenklassen.

Wij stellen ons van zijn persoon voor dat hij –

naast een le graads opleiding M.O. Handelweten-

schappen ofwel doctoraal – beschikt over een
zodanige praktijkervaring dat het vak beroeps-
gericht zal worden gegeven en dat tevens binnen

het team een redelijk aandeel in staftaken (bege-
leiding stagiaires/afstudeerscripties) met vrucht

vervult kan worden.
Hiertoe zullen bovengenoemde lesuren nog 6 â 8 z.g. taakuren worden toegekend.
De betrekking omvat derhalve ca. 20 uren.
In een latere fase kan een volledige taak tot de

mogelijkheden behoren.

De roosterprogrammering vereist dat spoed is

geboden.

Sollicitaties – beknopt schriftelijk ofwel telefo-

nisch – te richten aan drs. J. J. Kusters of
drs. G. H. Minnaar, directeur reèp. adj. -directeur

der school. dr. Max Euwestraat 4 te Utrecht (tele-

foon (030) 44 13 03 / 440095).

DE

NEDERLANDSE

BAN KI ERS-

VERENIGING

te Amsterdam wenst in verband met het vertrek

van de huidige adjunct-secretaris in contact te

treden met een
.. –

ECONOMIST

De adjunct-secretaris is betrokken bij de beleids-
voorbereiding van bestuur en commissies op
monetair-economisch, organisatorisch en com-
mercieel terrein.
De kleine bezetting van het secretariaat brengt-
een grote mate van zelfstandig werken met zich.

Vereisten voor deze functie zijn:

– het vermogen zich snel in te leven in een breed scala van onderwerpen
– zeer goede schriftelijke uitdrukkingsvaardig-
heid
– enkele jaren ervaring bij overheid, bedrijfs-
leven of’universiteit
– leeftijd 30 â 35 jaar

Voor hen, de aan deze vereisten voldoen, biedt
de functie uitstekende’ontplooiingsmogelijkheden.

Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken
van de sollicitatieprocedure.

Geinteresseerden worden uitgenodigd een schrif-telijke sollicitatie te zenden aan de Secretaris van
de Nederlandse Bankiers vereniging. Heren gracht
136 te Amsterdam.

470

Auteur