ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN
DE
II SEPTEMBER 1974
STICHTING HET NEDERLANDS 59eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 2968
Vertrossing op voedselgebied
De technische vooruitgang, goeddeels neerkomend op de
substitutie van arbeid door kapitaal, vormt in laatste instan-
tie de bron van onze welvaartsstijging. Hij leidt niet alleen
– via door schaalvergroting mogelijk geworden massa-
fabricage – tot een toeneming in kwantiteit, met een
overeenkomstige reële, d.w.z. voor de inflatie gecorrigeerde,
prijsdaling, maar veelal tevens – via steeds grotere precisie
– tot een stijging in kwaliteit van de produktie, zonder
reële prijsverhoging. Een van de meest opvallende uit-
zonderingen hierop vormt evenwel m.i. de voedingsmidde-
lensector. Hier gaat de substitutie van arbeid door kapitaal
juist vaak met een aanzienlijk verlies van smaak – bij voe-
dingsmiddelen een belangrijke component van de kwaliteit
– van liet voortgebrachte produkt gepaard, terwijl ander-
zijds handhaving van de kwaliteit van dat produkt eep aan-merkelijke reële prijsstijging vereist. Die prijsstijging moet
soms zelfs een zodanige omvang aannemen, dat de des-
betreffende – te arbeidsintensief geworden – kwaliteit
geheel of nagenoeg geheel van de markt verdwijnt. In zoverre
nemen de goederen van onze eetcultuur een soortgelijke
positie in als die van onze musische beschaving, waarover Professor Pen het onlangs in
Het Parool
had in zijn opstel ,,Tegen de vertrossing”. Op deze parallel kom ik straks nog
even terug. Eerst wil ik mijn hierboven geponeerde stelling
met enkele uit de talloze mogelijke voorbeelden illustreren.
De consequenties van de technische vooruitgang en met
name van de voortdurende versnelling van het steeds kapi-
taalintensiever wordende produktieproces voor de smakelijk-
heid – en daarmee voor de kwaliteit – van ons brood,
besprak ik op deze plaats reeds een vorige keer 1). Nu be-staat onze dagelijkse boterham sinds we welvarend zijn ge-
worden uit brood met beleg; voor de meesten van ons dient
het eerste zelfs uitsluitend als onderlaag voor het tweede.
Het Nederlandse hoogtepunt in dat beleg, de grote ver-scheidenheid aan vleeswaren – verleidelijk uitgestald in
de koelvitrines van slagerjen en supermarkten en pièce de
résistance van het beroemde Nederlandse hotelontbijt –
kies ik daarom als volgende voorbeeld. De substitutie van
arbeid door kapitaal kan vanzelfsprekend ook op indirecte
wijze geschieden, door bij de fabricage van het eindprodukt
op een andere grondstof, waarvan de voortbrenging minder
arbeid kost, over te schakelen. Dat is nu, als mijn smaak
mij niet bedriegt – wat hij op dit gebied zelden doet op
grote schaal hij onze worstsoorten gebeurd, waardoor de
rookworst, de leverworst en de knakworstjes
–
,.ich voor het
overgrote deel tot een voornamelijk uit meel – en vet –
bestaand, met synthetische smaakstoffen op ,,smaak” ge-
bracht produkt hebben ontwikkeld. Mijns inziens zou dan
ook het lever-, resp. vleesgehalte in die worstsoorten door
de fabrikant – liefst op de verpakking – vermeld moeten
worden; over de voorlichtende taak van de reclame ge-
sproken. Als gevolg van deze variant van de technische
vooruitgang, waarbij eertijds excellerende kwaliteits-
merken de een na de ander hun inhoud hebben verloren,
vormen de Nederlandse vleeswaren nu – met sporadische
uitzonderingen, waarvan de reële prijs dan ook tot een veel-
voud van die van het doorsnee-produkt is gestegen – een
geografisch en historisch dieptepunt: de – uitsluitend in blik
verkrijgbare – smakeloze knakworstjes die van zachtheid
uit elkaar vallen en de rookworst en leverworst die nog
slechts de naam met het vroegere produkt gemeen hebben.
Kortom, het beleg is in doorsnee even smakeloos geworden
als zijn Witte onderlaag. Slechts op enkele zeer gespeciali-
seerde verkooppunten in de grote steden is het volwaardige
– maar dan vrijwel altijd geïmporteerde – produkt tegen
zeer hoge prijs soms nog verkrijgbaar.
De hierboven gesignaleerde niveliering van – goeddeels
door de grote levensmiddelenconcerns overgenomen
– voormalige kwaliteitsmerken kunnen we overigens ook op
allerlei andere terreinen van de voedingsmiddelensector –
jam, limonade, chocolade-artikelen – constateren. Soms
is er nog één zo’n merk in kwalitatieve zin overeind ge-
bleven; zolang als het duurt, want dat is dan waarschijnlijk
een ouderwets bedrijf, waarvan het management niet deugt
omdat het te eenzijdig op de kwaliteit van het produkt let.
De vleeswaren brengen ons op het vlees zelf en op de invloed
die de bio-industrie op de kwaliteit daarvan heeft. Evenals
bij het bakkersbedrijf ook hier een aanzienlijke versnelling
van het, kapitaalintensiever geworden, produktieproces.
Terwijl bijv. de varkens vroeger na 8 â 9 maanden slachtrijp
waren, heeft de bio-industrie – door de in de wei rond-
scharrelende varkens te veranderen in met anti-biotica in
leven gehouden, als gevolg van bewegingloosheid en uitge-kiende overvoedering geforceerd groeiende, waterige vlees-
massa’s – die tijd nu reeds tot 3 â 4 maanden teruggebracht.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat ouderen met een
smaakgeheugen dat verder terugreikt dan hun vorige maal-
tijd, dit vlees minder smakelijk vinden dan het vroegere
varkensvlees. En dat de enkele jongeren, die zich ondanks
het in dit opzicht thans zo barre Nederlandse klimaat enige
smaak op voedselgebied hebben weten te verwerven, aan
het karbonaadje in andere, minder welvarende, landen
de voorkeur geven.
Tenslotte keer ik, zoals beloofd, nog even terug naar het
bovengenoemde opstel van Professor Pen. Hij stelt daarin
dat op het gebied van de musische cultuur het kwaliteits-
produkt arbeidsintensief is en dus erg duur is geworden en
schetst het barbarisme waarin dit van hem zo bekende
interessegebied dreigt te vervallen doordat ..het ondermaatse
het betere dreigt plat te drukken”. Voor hem is er echter nog
hoop: hij wijst daarbij onder meer op ons groeiende subsidie-
stelsel. Die hoop bestaat er voor mijn lager bij de grond
gelegen preoccupatie, onze eetcultuur, echter niet. Ik zie
tenminste voor zich in nieuwbouwwijken vestigende, vak-
bekwame bakkers met liefde voor hun vak geen contra-
prestatieregeling opdoemen, evenmin als een rijkssubsidie-
regeling voor de aanschaf van een ottderwetse leverworst
of van een echte boerenkip.
R .1.
t) ,,Brood en welvaart” in
ESB
van 7 augustus 1974.
781
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
rmig
Drs. R. Iwema:
Vertrossing op voedselgebied
781
Column
Surinamérs in Nedérland,
door Drs. P. A. de Ruiter
783
Di’s. H. Rubingh:
Inflatie, technologische ontwikkeling en afschrijvingen
.786
Drs. Wf. van Gelder:
t nd ustriepolitiek
………………………………………..
791
Dr. J. Buter:
Landbouwbeleid en landbouwmarktstructuurbeleid in de EG
794
Geld- en ‘kapitaalmarkt
Het beleggingsverkeer met het buitenland,
door Drs. R.’ 4. R. van
denBosch
……………………………………………
796
Ingezonden
Aardgas in West-Europa,
door Drs. J. M. Maters,
met naschrift van
Drs. B. de Vries en Prof: Dr. J. Koninian deur ……………….
798
De mythe der eensgezindheid,
door Dr. W. Drees Ir..
met naschrift van
Drs. L. Hoffinan ………………………………………
800
Boekennieuws’
Drs. S. de Vries: Consumenten-gedragsmodellen,
door Di’s. Ir.
A
. Kaptevn
……………………………………………
801
F. van Heek: Van hoogkapitalisme naar verzorgingsstaat,
door Dr.
J. H. N. Grandia ………………………………………
802
Mededelingen
…………………………………………..803
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economkeh Instituut
Redaclie
(niie tint ,’edatiie.’ II. ( . /
3(1V.
R. ln”nia, L. I’/. /. /(Ius.Ve11. 11. 14′, l.iit ,her,v.
P. .1, .l’lo,iuit,’iu’. .1. 11. P. l’aelinek.
.4.
l’ II ‘ii,
l?e(Ia( ‘l(‘I(,’-.re’?e!ar,,s: L.
Reila( yu’-iiu’tle t,’e,k,sit’,’: ‘t lej..l. loe,,en.
dres:
Btirt,’e,,,ee,vier Otit//aait 50,
l?oFn’,'(la,,?.3016: kopij tiun’ (Ie ,’t'(Iaeiie:
/urV//?I,V
4224.
(()/()) 1455 11, toestel 3701.
Bij tiili’t’stt’ijit,’iiit,’
sleeds w/resbaiul/e
kopij %’oor de redactie:
jij / ………
gen’,’,. de,/’hele i’ege/a/sin,uI. brede innige.
Abonnementsprijs:
f
93,60 per kalenderjaar
(m(-l.
4% BTW): studenienf 57,20
(mncl. 4% BTW), franco per posi voor
t’? lerlii,uI. /it’/,,’ii’. l.n,vei,,/’i,rg. (pverwese
rijk,n klei,
Bela
ing: ‘t
/
,
onne,neme,i ei! innnil’iiiiev
(in, (iii
iiiiit,’ll
van
Si((l’lii?,’.%/’.,’O( 0
aci’e/uknni’I)
op
.i,’O’i’ekeinhi7
110.
122945
1,1e, l:
t
.
ni
,
o
,
n
j
vi
./,
.Siniisiise/u’ Berk/net,
ie
Losse nummers:
Pr,fv van dii numnierJ 3,-
(mci.
4% BTW en portokosien).
Bestellingen van losse nummers
(iiis/ui(en(l(loo,’
o((‘i’,i(U/, iii’.,’
(‘UIt tie f,iei’/’ooi’eit
t’e,’i,,e/tlt’ prij.%
op
”,roreke,,nv’ tno, 8408
iii, t’,
.S’tio’loi,n,’ lui .’0′(/i'(‘l(iti(l.l /’oi,00ni,ot’li
li,,no’nni, ie Roiien/uin tin’, i?’,’ot,el(lin
(‘110
t/t/inni en nitinine,’ in,, lul i.’
,e((‘en,i/e
1 /0000ei?u’nii’n /, i,niu’it i,n,’uati ,iji elke
(/(1i(((?(. I(((l(l(‘
o/t’t’ln’ io’iorde,,
/oiiou/o,sI
pit’ olonu, run een /ul,’,ulei’iuu,’,
,dverlentics:
H.
1′,
/’,’,onitil,’/i//,e /),’n/, keo’i/t’it
l?çoelunio .
l.u,ii.’i’ llnrei 141 .,’s,’hu’tln,,,.
it’l,
(1110)
1
602 60. ii ,c’sie/
VOX,
Onderzoek
is nodig. Hei NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeKen van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
biedén, in een spreiding over 50 landen. Er heefi in die
periQde een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking ‘in teams van economist,en, econometristen,
wi.kundigen, sociologen,. sociaal-geograf’n. .vtedehouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Iii’,
\’eifi’rlait,ls l:’i ‘oni
mdvi
‘It ln,vni,tn,
Adres:
ll,it”.,’e,,u’esier (.hullann 50.
Rotie,’iln,,,-./Ol
(1:
tel, (010) 14 55 11.
Onderzoe ka fde
Ii ngen:
/1
r/iei ls,,,nu’k iio,ufi’t’:ioc’h’
l3alani’eil li,,ei’itn,io,tn/ (rotc,l,
/Jedr,j/.v- /t’iiiu,ittisili (‘),uler:oek
Lcouu,ntj,vt’h. 1 k’c’ltoiot’h Ontler:t,ek
t’ iligi/?t,’.V/)nhi’Oiu’??
,ilac’i’o- l:i’oi,i,unisi’/, t’),,,ler:,,ek
l’tojet’i.vttulie,v t7i,,t,ikkeli,tt,’s/aiule,t
Re,gioutaa/ G’,uler:i ‘ek
.Stai,siixclz-
j%lni/,en,n,jsi’/, (),
u/er:oek
li’nh,.v/tori-l:?’oiuoit!i.n/? ()uulei’:nek
782
1′
l
f’ /?,,ii’,
Surinamers
in Nederland
De besprekingen in de Konink-
rijkscommissie over de nationali-
teitskwestie na de onafhankelijkheid
van Suriname schijnt een van de
redenen te zijn waarom de emigratie-
stroom van Surinamers naar ons
land steeds groter wordt. Steeds
groter wordt ook de uitdaging voor
de Nederlandse samenleving, die de
sterke groei van het contingent
Rijksgenoten uit Suriname op-
roept. Het zou een schande zijn voor
Nederland als een emigratie-
stop voor Surinamers het antwoord
op deze uitdaging zou zijn.
Op dit moment verwacht men
dat het aantal Surinamers dat ons
land eind 1975 zal tellen 125.000
‘t
140.000 zal bedragen, d.w.z. ca.
één procent van onze totale bevol-
king. Dat is landelijk gezien na-
tuurlijk zeer gering. Dc problemen
doen zich echter vooral in enkele
steden voor, en wel in de vier grote,
met name Amsterdam. Die proble-
nieti zijn vooral drieërlei: huis-
vesting, werkgelegenheid en,
zoals
dat eufemistisch heet, ,,sociaal dis-
functioneren”.
Wat dat laatste betreft, veel ervan
is terug te voeren op een aantal
stereotype opvattingen van helaas
de meerderheid van de Nederlandse
bevolking, zoals:
• acclimatiseren, ook in sociaal
opzicht, is iets wat van de ene
op de andere dag gevergd kan
worden van immigranten;
• het Nederlandse arbeidstempo
moet normatief zijn voor iedere
i mmigrant;
• criminaliteit en agressie in de
grote steden zijn een functie van
de aanwezigheid van grote groe-
pen buitenlanders (waartoe ge-
makshalve ook Surinamers wor-
den gerekend).
Blijkt vervolgens, zoals in Am-
sterdam duidelijk het geval is, het
woningtoewijzingsbeleid ten be-
hoeve van blanke Nederlanders in
de knel te komen ten gevolge van de
immigratie van Surinamers, dan
wordt de roep om een emigratiestop
steeds duidelijker hoorbaar. Ook
sommige verantwoordelijke politici
/ijn voor die roep helaas niet doof.
Ook al kan men nog zo veel kri-
tiek hebben op achtereenvolgende
Surinaamse regeringen, die on-
machtig zijn gebleken de eigen
sociaal-economische problemen op
te lossen, die problemen zijn en
blijven tot op grote hoogte een
erfénis van Nederlands beleid. Daar
kunnen wij ons niet aan onttrekken
en daarvoor zijn wij medeverant-
woordelijk.
Nederland heeft zich altijd op de
borst geklopt een open samen-
leving te zijn, tolerant, bereid min-
derheden op te vangen. Die reputatie
blijkt niet zoveel waard te zijn,
indien op het moment dat een be-
roep op die tolerantie wordt gedaan,
aan die openheid een eind wordt
gemaakt. Het zou ronduit een schan-
de zijn indien Nederland zelfs maar
het zoeken naar een antwoord op
de uitdaging, die uitgaat van de
noodzaak multi-raciaal samen te
leven, uit de weg zou gaan door een
emigratiestop in te stellen. Niet de
toevloed van een groep Surinamers
is dan een probleem, maar het onver-
mogert van onszelf om met ,,ande-
ren” samen te leven. Dauprobleem
mag niet afgewenteld worden.
Dat principiële, uitgangspunt mag
geen reden zijn om ons niets ge-
legen te laten liggen aan de proble-
men die de komst van zovele rijks-
genoten voor de grote steden op-
levert. Tot dusver is men tekort-
geschoten in het opvangen van deze
groepen, waarschijnlijk ook met de
gedachte in het achterhoofd dat een
betere opvang, huisvesting en sprei-
ding alleen maar tot een nog gro-
tere stroom zouden leiden. De pro-
blemen, die uit de afwezigheid van
een behoorlijk opvangbeleid voort-
vloeiden, werden daardoor met
name op de gemeente Amsterdam
afgewenteld. Dat kan natuurlijk
niet langer.
Een emigratiestop is symptoom-
bestrijding. De Nederlandse regering
zal langs twee lijnen moeten
werken:
in Suriname zelf maatregelen hel-
pen treffen om de mensen daar te
motiveren in eigen land te blijven
(ontwikkelingsbeleid, gericht op
economische
zelfstandigheid,
betere sociale voorzieningen);
in Nededand te zorgen voor een
betere opvang en voor een be-
hoorlijk spreidingsbeleid (uiter-
aard op vrijwillige basis), gesti-
muleerd door het creëren van spe-
ciale huisvestingsmogelij kheden
in andere dan de allergrootste
steden; voorts specifieke, op deze
groep toegesneden werkgelegen-
he ids maa t regelen.
Welke maatregelen men ook denkt
te nemen, het allerbelangrijkste pro-
bleem ligt aan het thuisfront, bij de
publieke opinie. Ook daar ligt voor
de Nederlandse regering een duide-
lijke taak.
ESB 11-9-1974
783
0,
NC R vi* ndt ‘t
maar wat lasti*9 dat
zn ká,sregisters altijd
de show Stelein
0
Soms wilden we wel dat
u nog nooit van onze
kasregisters had gehoord.
Maar helaas, het zijn
de beste ter wereld.
Moeilijk om dan uit te
leggen dat je ook nog
uiterst geavanceerde
computers maakt.
=ÇJ
Enfin, dan moet u
het maar eens van
‘n ander horen.
Van de Koninklijke /
Nederlandse
Papierfabrieken
bijvoorbeeld.
(
•
784
„De ontwikkeling van ‘n
onderneming brengt mee dat er
andere eisen aan informatie-
verwerking worden gesteld.”
De heren H.M.H. Nijpels en
J.H. Dumont, respectievelijk
directeur financiële zaken en hoofd computerafdeling, zetten
die eisen nog eens op ‘n rijtje.
De KNP is opgericht in 1850.
Bestaat volgend jaar dus 125 jaar.
Vooral na de oorlog hebben de
zaken een grote vlucht genomen.
Een paar cijfers kunnen dit het
beste illustreren.
Zo’n vijfentwintig jaar geleden
bedroeg onze omzet 13 miljoen
gulden. Het afgelopen jaar hadden
wij een omzet van 490 miljoen!
De papierproduktie toen: 14.000 ton. Nu: 385.000 ton. Die grote
uitbreiding heeft enerzijds plaats
•
gehad door uitbreiding van het
produktie-apparaat en anderzijds
door deelname in andere
ondernemingen.
Nu is de KNP een grote onder-
neming. De totale personeels-
bezetting bestaat uit zon 4250
mensen, die vooral hoogkwalitatief
papier produceren. Dus geen
krantepapier, maar papier voor
tijdschriften, reclamedrukwerk,
verpakkingen etc. Een gedeelte
van de produktie is bestemd voor
Nederland, maar het merendeel
wordt geëxporteerd.
,,Hoe ingewikkelder je
onderneming wordt, des te
meer de behoefte ontstaat
aan snelle, goed gedetail.leer-
de informatie.”
In 1950 begonnen wij hier
administratief te mechaniseren. Het ponskaartensysteem was het
begin van ons computertijdperk. In 1967 kwam er een kaart-
computer. Maar eind 1971 was
het duidelijk dat we met de
bestaande apparatuur aan een
maximale bezetting waren.
We wilden méér en hadden heel wat noten op onze zang. In onze
onderneming is er toen een
computeradviesgroep opgericht,
die voor ons de markt ging
verkennen. Diverse computer-
leveranciers zijn toen benaderd en
hun systemen zijn zorgvuldig
bestudeerd.
,,Wij zochten een middel-
groot systeem dat véél
uitbreidingsmogelijkheden
had.”
En dat hebben we gevonden. De NCR Century 200 bood deze mogelijkheden en had een zeer
gunstige prijs-prestatie verhouding.
Begin januari is de computer
operationeel geworden. Voorlopig
nog rustig aan met een minimum
geheugencapaciteit van 32 k, 2 disc’s en 2 magneetband-eenheden. Maar zeker is het dat
we gaan uitbreiden.
Behalve voor ons totale
administratieve informatie-
systeem willen wij ook capaciteit
benutten voor wetenschappelijk
werk.
Waar wij ook sterk aan denken is om in de administratieve
informatieverwerking te komen
tot een volledige integratie.
Vanaf de orderbevestiging die via
de computer zal moeten gaan,
willen wij de goederenstroom in
de fabrieken volgen tot en met
expeditie en facturering. Daaraan
kunnen dan verkoopstatistieken
en debiteuren-administratie gekoppeld worden.
En dat kan allemaal met het NCR
Century 200 systeem! In de toekomst
hopen we ook mët een on-line
systeem te gaan werken. Maar dat
is nu nog erg prematuur. U moet
‘t zo zien bij een groeiende
onderneming zoals KNP is, hebben
we behoefte aan een computer-
systeem, dat die groei niet uit de
weg gaat. Zon systeem hebben
we nu in gebruik!
J
,,Het zijn vakbekwame
mensen, die een heel goeie
service geven!”
Juist in zon overschakelings-periode (van kaartcomputer naar
het NCR-systeem) leer je de
mensen goed kennen. De invoering
van elk nieuw systeem brengt
wel eens problemen met zich mee.
Ons boekhoudsysteem bijvoor-
beeld moest voor
1
januari
operationeel zijn en er waren een
paar knelpunten. NCR heeft ons
toen uitstekend uit de brand
geholpen. ‘t Zijn vakbekwame
mensen, die een heel goeie service
geven.
Ziezo, nu hebt u ‘t
ook eens van
een ander
– gehoord.
Computers &Termnins
o
NCR Nederland NV,
Buitenveldertselaan 3,
Amsterdam
NCR
telefoon 020-44 29 22,
toestel 235.
NCR Compuiters &Ièmiawls
ESB 11-9-1974
785
Inflatie, technologische ontwikkeling
en afschrijvingen
DRS. H. RUBINGH*
Mode/matig is nagegaan welke , ,afschri/vingen” op duurzame produktiemiddelen nodig zijn om de toekomstige
,vervanging” hiervan – gelet op inflatie en technologische ontwikkeling (inclusief schaalvergroting) – steeds
te kunnen ,,financieren”. Uitgangsmodel is een ,,ideaal-complex” van duurzame produktiemiddelen; naderhand
zijn prijsstijging en technologische ontwikkeling ingevoerd. Bij de hantering van dit model is steeds in eerste in-
stantie gedacht aan de zware chemische industrie. Het gebruikte model impliceert een ,,continue” (part iële) ver
–
nieuwing van de duurzame produktiemiddelen, veelal gepaard gaande met vergroting van de capaciteit; in werke-
lijkheid kan naast dit proces een schoksgewijze ontwikkeling optreden (een geheel nieuwe ,,p/ant” op aanzienlijk
grotere schaal, al dan niet gepaard gaande met stopzetting van een bestaande ,,plant”). –
1. Inleiding
Problematiek
Bij constante prijzen en afwezigheid van technologische
ontwikkeling zijn voor een industriële onderneming de af-
schrijvingen op duurzame produktiemiddelen op basis aan-
schafwaarde juist voldoende om ten tijde van de vervanging
de nieuwe – identieke – duurzame produktiemiddelen te
,,bekostigen”. In het onderstaande wordt dit modelmatig
geïllustreerd aan de hand van het volgende uitgangsmodel
voor een industriële onderneming:
– een ideaal-complex duurzame produktiemiddelen
– intensieve financiering
– afwezigheid van technologische ontwikkeling
– constante prijzen van duurzame produktiemiddelen.
Bovengenoemde evenwichtssituatie wordt verstoord indien
de prijzen van duurzame produktiemiddelen niet constant
blijven, maar stijgen (c.p.); de afschrijvingen op basis aan-
schafwaarde schieten nu tekort. Om te voorkomen dat een
geflatteerde besteedbare winst wordt berekend (en o.m. als
zodanig in de gepubliceerde jaarstukken wordt opgevoerd),
zullen derhalve hogere afschrijvingen dan op basis aanschaf-
waarde verricht moeten worden (afschrijvingen op basis
vervangingswaarde; ,,extra afschrijvingen”).
Deze voor vervanging vereiste afschrijvingen, in het hierna-
volgende aangeduid als VA, zijn met behulp van bovenstaand
model – na correctie voor prijsstijging – berekend; om de
relatie met de fiscaal toegestane afschrijvingen op basis
aanschafwaarde expliciet weer te geven, zijn deze VA uit-
gedrukt als een percentage van de afschrijvingen op basis
aanschafwaarde. In feite vindt echter zelden een identieke
vervanging plaats; als gevolg van de technologische ontwik-
keling zullen de vervangende duurzame produktiemiddelen
technologisch gewijzigd zijn en veelal produktie tegen lagere
kosten per eenheid produkt mogelijk maken. De technolo-
gische ontwikkeling kan en zal veelal ook tot uitdrukking
komen in gewijzigde investeringskosten (in duurzame pro-
duktiemiddelen) per eenheid produkt.
In de zware chemische industrie, producent van chemische
bulkprodukten op een zeer grote schaal – waar het onder-
staande betrekking op heeft – is als gevolg van de techno-
logische ontwikkeling, meestal via schaalvergroting, een
duidelijke verlaging van de investeringskosten per jaarkilo-
gram produkt waar te nemen. In deze industrie is tot nu toe
de invloed van de technologisçhe ontwikkeling op de VA
dan ook tegengesteld âan die van de inflatie.
Met behulp van eerder vermeld model, gecorrigeerd voor
prijsstijging en lagere investeringskosten per jaarkilogram
produkt (bij constant gedachte prijzen), zijn deze VA
wederom – als percentage van de afschrijvingen op basis
aanschafwaarde – berekend. De afgeleide formule voor VA als functie van prijsstijging en technologische ontwikkeling
(voor zover tot uitdrukking komend in lagere investerings-
kosten per jaareenheid produkt) geldt ook voor prijs-
dalingen en stijgende investeringskosten perjaareenheid pro-
dukt.
De uitkomsten van deze
mode/matige
berekeningen laten
duidelijk zien dat, gelet op de toekomstige te verwachten
prijsstijgingen en de restricties met betrekking tot o.a.
schaalvergroting, de afschrijvingen op basis aanschafwaarde
– zelfs in industrieën met dalende investeringskosten per
jaareenheid produkt (bij constante prijzen) – meer en
meer tekort zullen schieten. Behalve voor de zware chemische
industrie, geldt het bovenstaande – modelmatig – ook
voor die industrieën, waarbij bij voortduring hetzelfde
(bulk)produkt wordt gemaakt.
Enige terminologie
Vervanging van een duurzaam produktiemiddel
Hieronder wordt in dit artikel verstaan de vervanging
– aan het eind van de economische levensduur – van een
bestaand duurzaam produktiemiddel (eventueel meerdere)
door een nieuw – technologisch en economisch ,,up to date”
– duurzaam produktiemiddel met een even grote capaciteit;
als in de plaats van het bestaande duurzame produktiemiddel
een duurzaam produktiemiddel met een grotere capaciteit
wordt opgesteld, wordt een – met de oorspronkelijke capa-citeit overeenkomend – deel van de uitbreiding als vervan-
ging beschouwd.
* De schrijver, bedrijfseconoom bij Akzo Research Laboratories
Arnhem, is Ir. E. Arts (Akzo) dankbaar voor zijn opmerkingen bij
de samenstelling van dit artikel.
786
Technologische ontwikkeling
De technologische ontwikkeling wordt in dit artikel ge-
indiceerd door de ontwikkeling van de voor een bepaald
produkt benodigde investering (in duurzame produktie-
middelen) per jaarkilogram
(bij constante prijzen).
Aangeno-
men wordt, dat deze technologische ontwikkeling lineair
over de tijd plaatsvindt; in het geval van schaalvergroting
impliceert dit aanname van ,,volkomen” delbaarheid van de duurzame produktiemiddelen.
Prijsstijging van a%
Hier wordt, onder een prijsstijging van a% verstaan een
continue jaarlijkse
prijsstijging (in procenten van de prijs
in het voorafgaande jaar) = a%.
Duurzame produktiemiddelen
Hieronder worden in dit artikel verstaan: fabrieksinstalla-
ties, machines, apparatuur e.d., maar geen terreinen of ge-
bouwen.
Werk wijze
Voor de berekening van de VA wordt in eerste instantie
uitgegaan van het volgende model:
– een ideaal-complex (l.C.) duurzame produktiemiddelen
– intensieve financiering
– constante prijzen
– afwezigheid van technologische ontwikkeling.
Vodr dit model geldt, dat de afschrijvingen op basis aan-
schafwaarde steeds juist gelijk zijn aan de benodigde ver-
vangingsinvestering; een voorbeeld wordt onder 2 gegeven.
Hierna wordt de methode van afnemende abstractie toege-
past; begonnen wordt met een
prijsstijging
van a% in te voe-
ren; dit heeft mede tot gevolg dat het ,,ideale” karakter
van het complex duurzame produktiemiddelen aangetast
wordt, tot uiting komende in een niet meer gelijk zijn van
afschrijvingen op basis aanschafwaarde en noodzakelijke vervangingsinvestering. De berekening van de VA wordt
onder 3 gegeven.
Vervolgens wordt onder 4 de technologische ontwikkeling
(inclusief schaalvergroting) ingevoerd; hierdoor vervalt het
identiek zijn van de duurzame produktiemiddelen binnen
het complex, hetgeen het geheel aanzienlijk aan werkelijk-
heidswaarde doet winnen. De algemene formule voor de
berekening van de VA als functie van prijsstijging en
technologische ontwikkeling wordt afgeleid (formule 4.3).
Door de totaliteit van de duurzame produktiemiddelen
binnen een ,,plant” – bij grove benadering – op te vatten
als een ,,verzameling” van verschillende duurzame produktie-
middelen-complexen volgens het onder 4 gehanteerde
eindmodel, kan formule 4.3 ook toegepast worden op
,,plants” (en indirect op ondernemingen).
Opmerking:
indien een duurzaam produktiemiddel ver-
vangen wordt door een duurzaam produktiemiddel met
grotere capaciteit – bijv. om
via schaalvergroting te komen
tot een lagere investering per jaark ilogram – kan natuurlijk
de vraag gesteld worden of opstelling van een dergelijk duur-
zaam produktiemiddel wel rationeel is. Immers, op den duur evolueert een complex duurzame produktiemiddelen meteen
onderling gelijke capaciteit dan naar een complex duur-
zame produktiemiddelen met onderling afwijkende capaci-
teiten. Hierbij moet echter niet over het hoofd worden ge-
zien dat een dergelijke ontwikkeling zich ook in alle overige
(van origine ideaal-)complexen binnen de ,,plant” afspeelt
en dat het verkregen totaalmodel dan een model van een
groeiend bedrijf voorstelt in tegenstelling tot een ,,verzame-
ling” van ideaal-complexen dat een model weergeeft van een
statisch bedrijf.
Gesteld bijv. een ,,verzameling” van vier van dergelijke
complexen duurzame produktiemiddelen, zeg van resp.
tanks, reactoren, extractoren en fractioneerkolommen, in
hun totaliteit een model benaderend van meerdere produktie-
lijnen (,,verticaal” gezien); het zal dan duidelijk zijn dat bij
vervanging van een duurzaam produktiemiddel door een
duurzaam produktiemiddel van grotere capaciteit in elk van
deze complexen, modelmatig een produktievergroting in.
één van deze produktielijnen wordt weergegeven.
Onder 5 wordt iets nader ingegaan op de relatie tussen de
ontwikkeling van de investering per jaarkilogram en de VA.
Onder 6 wordt de
exposi
ontwikkeling van de investering per
jaarkilogram in de
zware chemische industrie
(met cijfers
over vier bulkprodukten) gegeven. Onder 7 wordt iets ge-
zegd over de relatie tussen schaalvergroting en investering
per jaarkilogram in de chemische industrie.
2.
Berekening van de vereiste afschrijvingen (VA) van duur-
zame produktiemiddelen, constante prijzen (a = 0), invloed
technologische ontwikkeling buiten beschouwing gelaten
Uit tabel 1 blijkt dat voor een ideaal-complex (IC) bij con-
stante prijzen geldt dat de afschrijvingen op basis aanschaf-
waarde elk jaar juist voldoende zijn om de vervanging te
kunnen ,,financieren”. Met andere woorden, de VA zijn ge-
lijk aan de afschrijvingen op basis aanschafwaarde, dat wil
zeggen VA = 100.
Tabel 1. Ideaal-complex, 4 duurzame produktiemiddelen
met elk een levensduur n = 4 jaar, constante prijzen (a = 0),
rest waarde nihil
investering
begin
van het jaar Afschrijvingen
eind
van het jaar op
basis aanschafwaarde
d. pr. m
d. pr. m.
d. pr. m
d. pr. m. d. pr. m d. pr. m. d. pr.
m.
d. pr. m.
Jaar
t
2
3
4
1
2
3
4
t
0.25 t
1
0,25 t
0,25 1
1
0.25 t
0,25 t 0.25 t
4
t
0.25 1 a)
0.25 1
0,25 t
0.25 t
5
1
0,25
1
0,25
1
0.25
t
1
0;25
1
6
1
0,25
1
0,25 t
1
0,25 t
a)
0.25 1
7
t
0.25
1
0,25
t
0,25
t
0,25 t a,
8
1
0,25 t
a)
0,25 t
0,25 t
1
0,25 t
a) Hierna vervangen
3.
Berekening van de VA bij een prijsstijging van a%, c.p.
Uit het voorgaande (ad 2) volgt al dat de afschrijvingen op
basis aanschafwaarde tekortschieten bij prijsstijgingen.
Willen de afschrijvingenjuist voldoende zijn om de duurdere
vervanging te kunnen ,,financieren”, dan moet worden afge-
schreven op basis vervangingswaarde
(géén inhaalafsch,’ij-
vingen!,).
Zie tabel 2.
Indien toch wordt afgeschreven wordt op basis
aanschaf
bt’aarde.
zullen
aanvullende afschrijvingen
(AA) moeten wor
–
den verricht om het niveau van de VA te bereiken. Deze AA
zijn gemakkelijk te berekenen. In tabel 3 zijn voor een ideaal-
complex de investeringen en de afschrijvingen op basis
aanschafwaarde berekend.
Uit tabel 3 kan de algemene formule voor AA (aanvullende
afschrijvingen als percentage van de afschrijvingen op basis
aanschafwaarde) worden afgeleid:
j=n-1
AA=
lOO
fl
j=o
100 .100
…….
(3.1)
j=n—1
i-Z
(l+–)
i=0
waarin dus:
AA = aanvullende afschrijvingen in procenten van afschrij-vingen op basis aanschafwaarde
ESB 11-9-1974
787
Tabel 2. Ideaal
–
complex, 4 duurzame produktiemiddelen
a =
geraamde toekomstige prijsstijging
met elk een levt’nsduur n = 4 jaar, constante prijsstijging a%,
n
=
economische levensduur van elk duurzaam produktie-
resiwaarde nihil
middel; elk duurzaam produktiemiddel wordt in njaar
Iineair afgeschreven.
Investering begin van hei jaar
Afschrijvingen eind
van het jaar op
Na uitwerken van formule (3.1) worden de in tabel 4 ver-
(x 1)
basis vervangingswaarde, cxci.
melde waarden voor AA gevonden:
inhaatafschrjvingen (x 1)
d. pr. m. d. pr. m. d. pr. m. d. pr. m. d. pr. iii. d. pr
m. d. pr. m. d. pr. m.
Wanneer de duurzame produktiemiddelen met een levens-
Jaar
1
2
3
4
1
2
3
4
duur> lOjaar worden afgeschreven in 10 jaar, verandert de formule (3.1) in:
00
4
(i+)I
(t)
(I+__)0
1
‘(1+
100
100
……..
……..(3.2)
(i+L.)
loo
AA=
00
4
1
4
.
1j=9
a
(i+….42
ioo
loo
tÖ
= o
00
loo
4
l+ …_)
100
00
1
lOO
00
00
4
1
‘t
41
a4a)
a
4.
a
4
a
4
(+_) (I+_.)
1+
) (1+
)
Voor AA gelden dan de in rij 2 van tabel 4 genoemde waar- den, hieronder (in tabel 5) nogmaals herhaald.
1001
5
(l+)
00
00
00
00
Tabel 5.
(i+.4(I+.Ll+…..)
a=
00
‘
1
.
I(1+__)6
1
2
3
1
6
1
8
9
10
6
100
00
oo
too
00
‘1
‘
4
n>t0
5
J
ii
II
23
30
36
42
56
63
al Hierna vervangen
Tabel 3. Ideaal-complex, 4 duurzame produktiemiddelen
niet elk een levensduur n = 4/aar, constante prijsstijging a%,
rest t’t’aarde nihil
Investering
begin
van het jaar
Afschrijvingen eind
van het jaar (x t)
(x 1)
op basis aanschafwaarde
d. pr. m. d. pr. m. d. pr. m.
d.pr.m.d.pr.ni.d.pr.m.d.pr.m.d.pr.m.
Jaar
1
2
3
4
1
2
3
4
(I+
.
)
0
too
00
.
4
(t+.L.)1
00
00
00
4
4
(
l+
……)
2
ioo
ioo
00
00
4
4
4
(I+…..)
4
oo
loo
00
‘
1
‘
(I+_)
(I+_)
(t+_
(I+_)
a
4
ata)
a
a
3
)
5
100
lOO
100
100
00
4
4
4
4
(I+_.) (I+_) (I+_)
(l+_)
a
4
aS
52a)
a
3
6
(t+……)
5
00
100
100
100
00
4
1
4
1
4
4
a) Hierna vervangen
Tabel 4
a=
1
2
1
3
4
5
6
7
1
8
9
10
5
3
6
9
12
IS
.19
22
25
29
32
0
5
11
I
23
30
36
42
49
56
63
5
8
17
26
35
45
54
65
75
86
97
20
II
1
22
35
47
60
74
1
89
104
119
135
Voor VA geldt uiteraard steeds: VA
=
AA + lOO. Het is
duidelijk dat er in tijden van inflatie (c.p.) aanzienlijke aan-
vullende afschrijvingen nodig zijn.
4. Berekening van de VA bij een prijsstijging van a%,
rekening houdende met de technologische ontwikkeling
Indien als gevolg van de technologische ontwikkeling de
investering per jaarkilogram produkt voor een bepaald duur-
zaam produktiemiddel – constante prijzen verondersteld –
afneemt, kan voor de vervanging van het duurzame produk-
tiemiddel met een geringere afschrijving worden volstaan.
Stel bijv. dat de investering per jaarkilogram produkt voor
een bepaald duurzaam produktiemiddel over tien jaar ge-raamd wordt – constanten prijzen verondersteld – op 60%
van het huidige niveau. In formule:
III
c
II
=
0,6
(4.1)
c
l
waarbij:
=
investering in mln, guldens
C
=
jaarcapaciteit in 1.000 ton.
De voor vervanging benodigde investering na 10 jaar (con-
stante prijzen, constante capaciteit) III bedraagt dan:
111=0,611
(4.2)
De voor vervanging benodigde afschrijvingen kunnen dus
aanzienlijk lager aangehouden worden dan bij afwezigheid
van technologische ontwikkeling. In tabel 6 is een en ander uitgewerkt voor de gehele voor-
raad duurzame produktiemiddelen; gemakshalve is aange-
nomen, dat in de ,,tussenliggende jaren” de benodigde in-vesteringen met een constante factor (= f) afnemen. Voor
111
=
0,6
II
geldt f = 0,950
788
Tabel 6. Ideaal-complex, 4 duurzame produktiemiddelen
met elk een levensduur n = 4 jaar, constante prijzen, rest-
u’aarcle nihil, dalende investering pet’ jaarkg
Investering
begin
van het jaar
Afschrjving
eind
van het jaar op basis
(x
1)
aanschalwaarde (x 1)
d. pr. m.
Id.
pr. m.
d. pr.
M.
d. pr. m.
Id. pr. m.
d. pr. m.
d. pr. m. d. pr. m.
Jaar
1
2
3
4
1
2 3
4
1v0,9500
4
0,950 0.950
4
0.950
0,9502
4
0,950
2
0,950
44
0,950
2
I
4
0.950
4
)
0.950
4
0950a)
4
0,950
2
4
0,950
5
0,950
4
0,950
0,950
4
0,950
09502a)
414
0,950
6
0.950
4
0.950
.
0,950
44
0,9506
4
0.950
°
7
0,9506
4
0.950
0.950 5
44.4
0.950
6
0,950
8
0.9507
4
0,950
8
4
09505a)
4
0.950
6
4
0,950
7
9
0.9508
to
0,950e
so
0506a)
0,94
50
7
II
0.95010 0.950
0.950
44
4
0.95010
0,950
0.60j
a) Hierna vervangen
Uit tabel 6 kan de algemene formule voor AA (aanvullende
afschrijvingen als percentage van de afschrijvingen op basis
aanschafwaarde) worden afgeleid; door tevens rekening te
houden met een’ geraamde prijsstijging van a%, wordt de vol-
gende algemene formule verkregen:
r
,
j=fl—lr
If(I+–)I
If(1+ –) ‘
AA=
L
1
00
n j=0
L
100 .100
(43)
l
j=
— 1
looi
waarin:
AA: aanvullende afschrijvingen in procenten van afschrijvin-
gen op basis aanschafwaarde
a:
geraamde toekomstige prijsstijging (exante cijfer)
n: economische levensduur van elk duurzaam produktie-
middel; elk duurzaam produktiemiddel wordt in njaar
lineair afgeschreven
f:
geraamde factor voor technologische ontwikkeling
(exante factor,)
In tabel 7 worden enige waarden voor f gegeven.
Tabel 7
1,
1
= b
Ii
constante prijzen
constonte-capaciteit
0,90
0.990
0.80
0.978
0.70
0.965
0.60
0.950
0,50
0.933
0.40
0.913
0.30
0.887
Na uitwerken van formule (4.3) worden de in tabel 8 ver-
melde waarden voor AA gevonden (zie ook grafiek 1).
Uiteraard geldt voor VA steeds weer: VA = AA + 100.
Bij een economische levensduur n> løjaaren
afchrijvingin
10 jaar moet
in
formule (4.3)
n = 10
worden aangehouden.
Tabel 8. A A hij een economische levensduur van e/h duur-
zaa,ii procluktiensiddel, n = 10 jaar
1
2
3
4
1
5
6
7
1
8
1
9
1
10
geraamde
90%
.
f
=
0,990
0
5
II
17
23
29 35
42
48
55
investering
per jaarkg
80%…
f
=
0.978
–
7
–
t
4
10
IS
21
27
33
40 46
na 10 jaar
in%van
70%
…
f=
0,965
–
3
–
8
–
3
2
7
13
19
25
31
37
huidige
investering
60%
. .
f
=
0,950
-21
-16
-II
–
6
–
1
4 9
IS
21
26
per jaarkg. constante
50%
. . .
f
=
0.933
-29
-25 -20 -16
-II
–
6
–
1
4 10
IS
prijzen.
constante
413%
…
f
0.913
-38
-34
-30
-26
–
-21
-17
-12
capaciteit
30%
. . .
f
=
0.887
–
48
-45
-41
-38 -34 -30
-26
o,.,sa
I.
5. Vaststelling
van de
vereiste afschrijvingen (VA)
Voor de vaststelling van de VA dient men zich een oordeel
te vormen over de toekomstige
pri/ssüjging
en
technologi
–
sche ontti’ikkeling
(de exante a, resp. exante t); door middel
van tabel 8 zijn dan de AA en VA vast te stellen.
De technologische ontwikkeling
wordt in dit artikel ge-
indiceerd door de ontwikkeling van de
investering per jaal’
–
kilogram bij constant gedachte prijzen. Formule (4.3) geeft
in essentie de relatie tussen de ,,verandering” van de.investe-
ring per jaarkilogram – als gevolg van prijsstijging en tech-
nologische ontwikkeling – en de benodigde aanvullende af-
schrijvingen AA. De ,,verandering” van de investeing per
jaarkilogram (met betrekking tot oorspronkelijke waarde
=
1) wordt weergegeven door de term f(l+,……..).
k’tt’alitatif
100
kan worden gezegd, dat bij een verwachte
stijging
van de in-
vestering per jaarkilogram
f (l+)> 1 —aanvullende
100
ESB 11-9-1974
789
afschrijvingen nodig zijn, terwijl bij een verwachte
da/ing
hiervan – f(l+—< 1 – dé afschrijvingen op basis aan-
lOO
schafwaarde groter zijn dan nodig voor toekomstige vervan-
ging.
Technologische ontwikkeling
kan zich om. voordoen via:
schaalvergroting, procesverbetering (parametriseri ng) en
proceswijziging. Bij de raming van de exante f dient men uit
te gaan van de
geplande
technologische ontwikkeling; voor
zover
schaalvergroting
gepland is, – deze manifesteert zich
zeer sterk in de zware chemische industrie – is fuit geraamde
investeringskosten en produktieverhoging te berekenen; voor
de chemische industrie geldt de benaderingsformule van
Chilton (zie onder 7).
Voor zover
proces verbetering
gepland is (parametriseri ng:
opvoering van proces-parameters, zoals bijv. processnelheid)
is f wederom te ramen aan de hand van de geplande hogere
opbrengsten van de duurzame produktiemiddelen en de ver-
moedelijk eveneens hogere kosten (constante prijzen) van de
,,verbeterde” duurzame produktiemiddelen; voor de bereke-
ning van f uit de lagere investering per jaarkilogram zie tabel
7.
De invloed van (op het moment van vaststellen van AA
meestal nog onbekende toekomstige) proceswijziging op de
investering per jaarkilogram is zeer moeilijk te voorspellen,
laat staan te plannen; het lijkt gewenst hier f = 1 aan te hou-
den.
De (expost) ontwikkeling van de investering per jaarkilo-
gram in de zware chemische industrie
In
tabel 9 wordt het expost
verloop
van de investering per
jaarkilogram (resp. per jaargallon e.d.) in ,,de” zware che-
mische industrie – producent van chemische bulkprodukteri
op zeer grote schaal – weergegeven; tevens is uit deze tabel
de schaalvergroting in de betreffende perioden af te lezen.
Voor een consistente opzet van de tabel (bijv. alle cijfers
betrekking hebbend op de ,,minimum economic plant size”)
ontbraken – althans voor de schrijver – de gegevens 1);
duidelijk is evenwel dat de technologische ontwikkeling in
haar geheel – in het algemeen gesproken – de invloed van de
inflatie (meer dan) heeft weten te compenseren; AA (expost)
< 0.
Hoewel de cijfers in tabel 9 nagenoeg alle betrekking heb-
ben op de Verenigde Staten, geldt dezelfde trend uiteraard
voor de elders gevestigde zware chemische industrie.
Schaalvergroting chemische industrie
Met behulp van de formule van Williams en Chilton 2)
(formule 7.1) kan bij benadering worden vastgesteld hoeveel
van de technologische ontwikkeling – geïndiceerd door de
ontwikkeling van de investering per jaar-kg – toegeschreven
moet worden aan
schaalvergroting.
De formule van Williams
en Chilton 2) – geldig zowel voor een enkel duurzaam pro-
duktiemiddel als voor een gehele ,,plant” 3) – luidt:
n(Cn+z’\O.tt
(7.1)4)
‘1
\C
/
waarin:
C..j..1′: produktiecapaciteit ,,nieuwe” duurzame produktie-middelen (nâ n jaar)
C
1
: produktiecapaciteit ,,oude” duurzame produktie-
middelen
1n+1 : benodigde investering voor C
n
+i
constante prijzen!
II
benodigde investering voor C
l
Tabel 9.
Produkt
Jaar
van
inves-
tering
Capaciteit Investering per
jaareenheid (evt. na
herlei-
ding op gemcen-
ach, noemer)
Literatuur
Ammoniak
1946
100.000 ton/jaa
S
50/jaar-ton
,,smallest economic unit”,
vlg. Eaith, Keycs, Ctark. cd. 1950
1964
270.000 tonfjaa
$
44/jaar-ton
minimum economie ptant size”,
vlg. Faith, Keyes, Clark, cd. 1965
1970
500.000 ton/jaa
$
40/jaar-ton
Chem. Eng., 15juni1970
Ethyteen
1960
70.000 ton/jaai
f. 0,90/jaar-kg
–
the largest (ptant) of its kind outside the U.S.
–
-,
vlg. Chem. Age, 9juli 1960
1964
90.000 ton/jaa
f. 0,60/jaar-kg
the minimum economie size of
plant”, vlg. Faith, Keyes, Clark, cd.
1965
1970
500.000 ton/jaa
f. 0,22/jaar-kg
Chem.
Eng.,
IS
juni
1970
Methanol
1946
60.000 ton/jas
50-60 doltarcent
gemiddelde
,,ptant
size”
volgens
per jaargallon
Faith,
Keyes.
Clark,
cd.
1950
1964
90.000 ton/jaa
25-30 dollarcent gemiddelde
plant
size”
volgens
per jaargallon Faith,
Keyes,
Clark,
cd.
1965 1970
500.000 ton/jaa
9 dollarcent
Chem.
Eng.,
IS
juni
1970
per jaargallon
vinyl-
1957
45.000 ton/jaa
16 dollarcent
Fuith,
Keyes,
Clark,
cd.
1957
chloride
per jaar-kg
1964
90.000 ton/jaa
18 dollarcent
Failh,
Keyes,
Clark,
cd.
1965
per jaar-kg
1970
400.000 ton/jas
7 dollarcent
Chem.
Eng.,
IS
juni
1970
per jaar-kg
C n+
1
_______
= C : schaalfactor
Cl
Uit formule (7.1) volgt:
1n+1 =
0
‘
6
(7.2)
Omdat 1 nieuw duurzaam produktiemiddel C oude d’uurza-
me produktiemiddelen vervangt, geldt dus:
= C
0
‘
4
(C1
1
)
Met behulp van formule (7.3) is de factor f—
t’oor zover
afkomstig van schaalvergroting –
te berekenen (zie tabel 10).
Tabel /0.
Schdalfactor na
jaar
Cn+l
c=_
Benodigde investering na u jaar als
factor van oorspr. investering;
constante capaciteit, constante prijzen
– 0.4
c
f(voor n = 10), voor
rover aflomslig van
schaalvergroting
c.p.
2
0,76
‘
0.973
3
0,64
0,956
4
0.57 0,945
S
0.53
0,939
6
0.49
0,931
7
0.46
0.925
8
0,44
0,921
9
0,42
0,917
0
0,40
0.913
Met behulp van de aldus berekende fen de prijsstijging= a
kan de invloed van de schaalvergroting c.p. via tabel 8 worden
vastgesteld.
H.
Rubingh
t) Ook wat de
inhoud
van de investeringen betreft – met name het
niet-procesgedeelte, de
zgn.
,,outside battery limits” – bestaat geen
duidelijkheid over de vergelijkbaarheid hiervan; hiervoor zijn de
gegevens uit de literatuur te beknopt.
Zie
Chemical Engineer,
juni
1947, blz. 102/ 103 en december1947,
blz. 124/125.
Zie
Chemical Engineer,
juni 1949, blz. 104 en april 1950, blz.
112/
114.
De exponent 0,6 in formule 7.1 is een globaal cijfer; in
Chemie al
Engineer.
15juni 1970, zijn door Guthrie de voor de, belangrijkste
bulkprodukten geldende ,,individuele” exponenten vermeld.
790
• otimale allôcatie van de beschikbare produktiefactôren over’ de verschillende bedrijfstakken en projecten mde industriële
sectör. Wanneer gesteld wordt dat het voeren van een indus-
tri’ebeleid noodzakelijk’ is, betekent’ditdater geen tevreden-.
held be’staat over de bestaande allöcatie van deproduktiemid-
delen.. Beter is het te zeggen dat het: betekent dat de allocatie
van de prôduktierniddelen niet langer, althans niet uitslui-
tend, aan de werking van het marktmechanisme kan worden
‘6vergelaten. Door een bewust ovçrh,eidsbeleid zal dan ook
richting aan die allocatie moetef)worden gegeven om de sa:
-‘ merleving optimaal te doen profiteren van de industriële én
‘de techniiche ontwikkeling. De overhéid dfent dus een indus-
triebeleid te voeren omdat ,het’vrije spel der maatschappe-
lijke krachten” niet qf onvoldoendeleidt tot een situatie :die
als optimaal i’aan te mérken.
Öptimaal
‘
:’
‘
” ”
‘
• ”
:
‘
.• ‘
0
In het voorgaande’is al enkele.keren het woord ,,optimaal”
gevallen. Wat daaronderconcreet moet worden verstaan is af-
hailkelijk van de doeleinden die men wil n1streven.
Of de huidige allocatie bptimaai is, is dan oôk alleeite zeg-
gen als antwoord is gegevën op de vraag waar we met de soci-
aal economische ontwikkeling op lange termijn naar toe wil
len. Op basis daarvah zal tot een concretisering van doelin-‘
den voor de ‘gewenste’ industriële ontwikkeling moeten
worden gekomen. Tegelijkertijd zal dan bek’eken moeten wôr
–
den in’elke mte de industriële oiitwikkelin via het ôriënte-‘
ren op dewerking van het marktmechanismevanzelfaanslui-
ting’kan vinden’ op die ontwikkèling. ‘ • ‘ ‘ ” ‘
In ons land wordt er eigenlijk pas sinds de tweede Wereld-
oo’rkg een industriebeleid gevoerd. Men vreesdë toen -dat; ionder een actief op bevordering van de industrialisatie ge
lndustriepolitiêk neemt onder de vele terreinen waârop.de
overheid, i.c. het door haar gevoerde beleid of de door haar
uitgevaardigde rechtsregels, de industriële ondernemingen of.
in ruimer verband de ond’ernemingsgewijze produktie be-
invloedt, een aparte plaats in..Zij heeÇt irnn’iers tot doel struc-
tuÈele wijzigingen tot’ stand te brengen in het produktiepa-
troon van de industriëlé sector. ‘Wanneer.we het dan ook over
industriepolitiek hebben, hebben we het over, een zeer speci-
fieke vorm van overheidsbeleid – over een.beleid dat
direct
gericht ‘is op de allocatie van produktiemiddelen om bepâaldë’
doeleinden te bereiken. Een dergelijke vorm van overheidsbç–
leid,, t.w. sector-structuurpolitiek, kan ook, gevoerd worden
voor andere sectoren, zoals de landbôuw, de diënsten of de
bouwnijverheid. Maar in ver
n
band met de opzet van deconfe-
rentie van de WBS’zal allee worden ingegaanop hetstruc-
tuubeleid dat tenaanzien van de industriële sector .gevoerd
wordt en moet worden.
lndustrtepolitiek heefi ten doel het bevorderen van
,
een
ESBl.l-9-l9-74′.
•••’•
.’ .
‘,. .,”
‘
richt beleid; de problemen waarvoor we na de oorlog stonden
niet op te lossenzouden zijn. De overheid kon dus in verband
met de groe werkloosheid en armoede niet,passiefiegenover de yerdere industrialisatie blijven staan. Het beleid dat’gedurende vele jaren na,de oorlog gevoèrd
werd betrof vo6rnan n
eljk ee algémeen klimaatsbeleid.’ Met,
behulp van maafregelen met in hoofdzaak een globaikarak
ter werd geprobeerd een zodanig gunstig investeringsklimaat
te scheppen dat bi’nnen- én buitenlandse investeerders activi-
‘teiten in ons land zouden ondernemen. Aan die initiatieven
zelf werd.overgëlaten ii’ch te richten ‘op de industriële bran-
– ches waarin men het meeste zag en zich te vestigen in de regio’s
flie het best aansloten’bij de particuliere winstverwachtingen.
Op die wijze hoopte men uiteindelijk te komen tot een verwe-zenlijking van de. in 1950 door de Sociaal-Economische Raad
geformuleerde’ doelstellingen voor het economische beleid,
i.c. volledige werkgelegenheid, een evenwichtige betalingba-
lans, ‘een stabiel ‘prijspeil, een redelijke inkômensverdeling en
e’en kdeljke groei. • ‘ ‘ ‘. ‘
0
Niet ontkénd kan worden dat het globale industriebeleid
succesvol is geweest met hét realiseren van dee doeleinden, in
– ,
791
het begin van de jaren zestig was er immers geen sprake meer
van werkloosheidsproblemen, terwijl de welvaart in het alge-
meen ook sterk was gestegen. Maar in de loop van diezelfde
jaren zestig bleken er in een groeiend aantal sectoren moeilijk-
heden van structurele aard te bestaan. De problemen in de
textielindustrie, de scheepsbouw, en andere sectoren maakten
duidelijk dat er een meer
gericht
beleid met betrekking tot de
industrie diende te worden gevoerd. De noodzaak daartoe
werd versterkt doordat veranderingen in maatschappelijke,
opvattingen en nieuwe elementen als milieubeheer en schaar-
steproblemen ten aanzien van bijvoorbeeld grondstoffen en
energie meer en meer om een herbezinning op de doeleinden
van de economische politiek vroegen. Meer dan ooit is het nu
dan ook belangrijk ons af te vragen waar we met de industriële
ontwikkeling naar toe willen, en hoe de industriële structuur
er derhalve dient uit te zien.
Intensivering structuurbeleid
Na deze algemene inlêidende opmerkingen zal in het kort
eerst nog even worden ingegaan op de redenen om het struc-
tuurbeleid te intensiveren omdat daarmee het kader wordt ge-schapen van de wijze waarop wij de uitvoering van het beleid
zien. Daarna komen we aan het eigenlijke onderwerp: het be-
leid zelf.
Wat betreft de intensivering van het structuurbeleid kan in
de eerste plaats worden teruggegrepen op de al eerder ge-
noemde zwakke bedrijfstakken. In de structuur van de indus-
trie zullen voortdurend veranderingen moeten plaatsvinden
om aansluiting te behouden bij o.a. de groei van de techniek,
de vraag en veranderingen in de internationale concurrentie-
verhoudingen en het aanbod van grondstoffen.
De genoemde ontwikkelingen zijn nu zodanig en vragen zo-
veel structu uraanpassingen, dat een goede, optimale, bijdrage
van de industriële sector aan de economische groei en de
werkgelegenheid over een breed terrein begeleiding en steun
van de overheid noodzakelijk maken. Gedeeltelijk komt dit
doordat de sanerende werking van het marktmechanisme dui-
delijk wordt overschat. Het blijken immers steeds weer de-
zelfde bedrijfstakken te zijn die in moeilijkheden verkeren als
de conjunctuur iets terugloopt. Het bedrijfsleven blijkt dan
niet adequaat te kunnen of te willen reageren op die ontwikke-
lingen. Daarom is het begrijpelijk en noodzakelijk dat de
overheid bijstuurt, steunt en de aanpassingen versoepelt. Die
noodzaak wordt eens te meer duidelijk als we zien dat zwakke
bedrijfstakken vaak regionaal geconcentreerd zijn en de over-
heid ter wille van werkgelegenheidsproblemen in die regio’s
activiteiten moet ondernemen (mijnen, textiel Twente).
Verzoeken om steun in financieel, handelspolitiek en ander
opzicht vanuit verschillende sectoren hebben inmiddels de ba-
sis gelegd voor een beleid dat gekenmerkt wordt door een ge-richtheid op sectoren. Dat beleid had overigens al Vrij snel na
de oorlog een gerichtheid op regio’s gekregen. Naarmate
bleek dat de industrie weinig belangstelling had voor vestiging
in achterblijvende gebieden probeerde de overheid industrie-
vestigingen te bevorderen in bepaalde landsdelen door het
verlenen van subsidies (premies) enz.
Nu kan het ons niet langer in de eerste plaats gaan om een
overheidsbeleid dat gericht is op een zo groot.mogelijke pro-
duktiegroei. Het beleid dat gevoerd moet worden om de in-
dustriële structuur te versterken, zal ookals achtergrond moe-
ten hebben dat de uitkomsten van de ondernemingsgewijze
produktie maatschappelijk aanvaardbaar zijn en blijven. De
overheid zal dus het industriële gebeuren in wenselijke banen
moeten leiden. Juist hierin liggende belangrijkste redenen om
een veel intensievere bemoeienis van de overheid met hetin-
dustriële gebeuren te propageren.
De zaken waar het hier om gaat zijn vnl. terug te voeren op
het feit dat het marktmechanisme onvoldoende functioneert
als coördinator van economische beslissingen of tot resulta-
ten leidt die niet bevredigen. Die resultaten bevredigen niet
(voldoende) als we ze toetsen aan bestaande doeleinden, maar
vooral niet als we ze toetsen aan veranderende maatschappe-
lijke inzichten. Wij stellen ons op grond van subjectieve poli-
tieke keuze meer en meer doeleinden, doeleinden die al dan
niet in directe relatie staan met de ontevredenheid met de hui-
dige ontwikkelingen. Die doelen kunnen niet (zonder meer)
via de automatische werking van het marktmechanisme wor-
den bereikt. Vaak zal dat zo zijn omdat die doelenjuist voort-vloeien uit onvrede met het resultaat van het min ofmeervrije
spel der maatschappelijke krachten. Deze kunnen dan ook al-
leen verwezenlijkt worden als de allocatie van de produktie-middelen bewust wordt beïnvloed.
Om even de gedachten te bepalen noemen we:
• de verbetering van de internationale arbeidsverdeling, de
opheffing van de tegenstelling tussen rijke en arme landen;
• de regionale spreiding. van activiteiten;
• het behoud van het milieu;
• een zuinig gebruik van grondstoffen en energie.
Deze redenen voor het voeren van een sector-structuurpoli-
tiekverwijzen naast de algemene doeleinden van economische
politiek tegelijk naar potentiële doeleinden voor een derge-
lijke politiek. Of deze doelen ook daadwerkelijk zullen wor-
den nagestreefd en in welke mate is een kwestie van (politieke)
keuze. Steeds zullen zij echter tot structuurveranderingen
moeten leiden.
Het te voeren structuurbeleid zal een meer planmatige aan-
pak moeten krijgen, een aanpak die stoelt op kwantitatieve
analyses. Dat betekent in concreto, dat sociaal-economische
en regionale plannen moeten worden opgesteld om de gewen-
ste industriële ontwikkeling gestalte te geven. Daarvoor is in
de eerste plaats een verdere uitbouw van het onderzoek ten
aanzien van de bedrijfstakken en ten aanzien van ontwikke-
lingen die voor de maatschappij als geheel of voor een veel-
heid van branches en bedrijfstakken van belang zijn noodza-kelijk. Bij de eerste soort onderzoekingen denken wij aan de
uitbouw van sector-structuuronderzoekingen,
bij
de laatste
aan onderzoek ten aanzien van energiebronnen, grondstof-
fen, ontwikkelingenin het aanbod van de produktiefactoren
cm’.. –
Deze laatste soort factoren heeftop korte of lange termijn
invloed op het perspectief van
,
de bedrijfstakken en is daarom
van essentieel belang voor het beoordelen van het perspectief
van onze industrie. In het WBS-cahier over industriepolitiek
stelden wij dan ook voor dat op basis van de laatste soort ge-
gevens, te zamen met de resultaten van de sector-structuuron-
derzoekingen, in een proces waarin het bedrijfsleven nauw be-trokken is tot de opstelling van een zoveel mogelijk gezamen-
lijk aanvaard en gezamenlijk na te streven industrieel ontwik-
kelingspad zou moeten worden gekomen. In dat proces
moeten wel de uiteindelijk door de overheid vastgestelde
richtlijnen ten aanzien van het milieu enz. als kader (baken)
aangenomen worden. Op die wijze kan de industriële ont-
wikkeling (weer) worden afgestemd op maatschappelijk
wenselijke ontwikkelingen én kan men komen tot voorspel-
lingen ten aanzien van de ontwikkelingskansen van de sec-
toren.
Informatie
Een belangrijke bron van informatie komt uit de diverse be-
drijfstakken zelf. Op dit terrein zijn reeds belangrijke-ontwik-
kelingen aan de gang via de sector-structuuronderzoekingen.
Dergelijke onderzoekingen hebben tot doel het inzicht van
het bedrijfsleven in zijn actuele problemen en/of in de te ver-
wachten interne en extrne ontwikkelingen te verdiepen, zo-
dat tijdig de maatregelen genomen kunnen worden die nodig
zijn om acute knelpunten te elimineren.
De onderzoekingen-kunnen afhankelijk van bet aangege-
ven doel een inzicht geven in:
• de situatie waarin de. bedrijfstak verkeert;
• de factoren die de toekomst van dé bedrijfstak zullen bepa-
len;
792
• de maatregelen die genomen moeten worden om be-
staande knelpunten weg te werken en/of moeilijkheden in
de toekomst te voorkomen, ten einde de concurrentie-
kracht te versterken en een verantwoorde economische
groei te bevorderen.
Uitgaande van de analyse van de huidige situatie zal in con-
frontatie met factoren die de toekomst bepalen – waarvoor
met name aansluiting kan worden gevonden bij het eerder ge-
noemde ontwikkelingsplan – een• (her)structureringsplan
voor de diverse sectoren dienen te worden opgesteld. Wij stel-
len ons dan ook voor dat als gevolg van de confrontatie tussen
de ontwikkelingen die gewenst worden én verwacht met be-
trekking tot o.a. de vraag, ontwikkelingen in het buitenland
e.d. én de huidige situatie het mogelijk is de richting aan te ge-
ven waarin de sector zich zou moeten ontwikkelen om aan-
sluiting te behouden bij wat wenselijk én wat noodzakelijk is. Het meest belangrijke aspect dat bij die confrontatie speelt, is
het opstellen van aanbevelingen, voor individuele bedrijven,
voor de bedrijfstak alsmede voor de overheid om die aanslui-
ting te realiseren.
Momenteel vinden er wel vele sector-structuuronderzoe-
kingen plaats, het zijn echter nog te veel probleemgerichte on-
derzoekingen en te weinig perspectief-gerichte. Er is evenwel
gelukkig sprake van een tendens in de richting van de laatste
soort. Een belangrijk probleem bij de huidige onderzoekingen
is dat ze eenmalig
zijn,
een industriebeleid vraagt om voortdu-
rende aanpassingen op basis van continue informatiestro-
men. Wellicht is het mogelijk een stoot in die richting te geven
door het bevorderen van de oprichting van sectorale informa-
tiemechanismen, waardoor het ook mogelijk kan worden
voortdurend bij te sturen.
In
de opzet van de Commissie
Op-
voering Produktiviteit zullen dat bedrijfstakgewijze opgezette
instituten moeten zijn die-die genoemde confrontatie per be-
drijfstak pogen te realiseren.
Thans probeert men in de baksteenindustrie tot de aanzet
voor- zo’n instituut te komen. Aan de ene kant gaat het om het
verzamelen en verwerken van gegevens van individuele be-
drijven en van
CBS, CPB,
EIB enz. Aan de andere kant kan
dan voor zowel de individuele onderneming als voor de bran-
che als geheel uit die infrmatie mogelijke verbeteringen
voortvloeien voor de beleidsbepaling.
Bij
al dit soort ontwik-
kelingen blijft men volkomen afhankelijk van de bereidwil-
ligheid van het bedrijfsleven – zij zullen niet alleen bij de
sector-structuuronderzoekingen, maar zeker bij dergelijke
sectorale informatiemechanismen een wat minder ,,provin-
ciale” inslag moeten gaan vertonen.
In Nederland verschuilt men zich wel wat al te snel achter
het heilige huisje van het bedrjfsgeheim. Wij stellen dat het
voor het bedrijfsleven zelf van enorm belang is via een derge-
lijke ontwikkeling meer informatie te verkrijgen. In verband met het gecompliceerder worden van de maatschappij en de –
snelle wijzigingen in de vraag enz. wordt het voor de onderne-mer zelf immers ook steeds moeilijker dejuiste beslissingen te
nemen. Veel belangrijker is nog wel dat daarmee ook het col-
lectieve belang gebaat is, en dat dient ons inziens primair te
staan.
Follow up
Al zijn er reeds verschillende sector-structuuronderzoe-
kingen verricht, de noodzakelijke herstructurering komt in veel bedrijfstakken niet of te traag tot stand. Dat vindt zijn
oorzaak in de te wensen overlatende follow-up van de
onderzoekingen.
De
overheid heefdat probleem inmid-
dels duidelijk onderkerrdep.isFn dat verband overgegaan tot
de oprichting van de
NEHEM
—de Nederlandse Herstructu-rerings Maatschappij.
Deze
instelling heeft tot taak initiatie-
ven te ontplooien om tot een meer optimale sector-structuur
te komen. Daartoe zal
ze
sector-structuuronderzoekingen moeten bevorderen en voorbereiden. Tevens zal
zij
initiatie-
ven moeten ontwikkelen om te komen tot het in de praktijk
brengen van de aanbevelingen uit die onderzoekingen.
De
follow-up zal waarschijnlijk duidelijk verbeterd kunnen
worden door het bedrijfsleven zoveel mogelijk te betrekken
bij het verloop van de onderzoekingen en inzicht te geven in
de problemen waarvoor de branche staat, bijvoorbeeld via de
branche-organisaties en informatiemechanismen.
Op
die
wijze is de follow-up al voor een deel in de onderzoekfase na te
streven. Bedrjfsgenoten zullen niet alleen het inzicht in de
problemen vergroten, maar hen tegelijk vertrouwd maken
met voor een doelmatig bedrijfsbeheer toe te passen hulpmid-delen. Vaak is het het gebrekkige niveau van het management
dat het uitvoeren van de uit de onderzoeken voortvloeiende aanbevelingen belemmerd – al moet gezegd worden dat die
aanbevelingen lang niet altijd voldoende operationeel zijn. In
dat overleg zal een voorname plaats ingeruimd moeten wor
–
den voor de
NEHEM. Deze instelling zal immers een belang-
rijke bijdrage moeten leveren aan het opheffen van problemen
bij de uitvoering van de aanbevelingen.
De
taak van de NEHEM wordt vooralsnog primair als een
ondersteunende gezien, dat wil zeggen de herstructurering blijft primair een zaak die de betrokkenheid van de betref-
fende bedrijfsgenoten vereist. Naarmate wij ertoe zouden
overgaan de herstructurering systematisch te begeleiden en
een meer planmatige basis te geven kan het noodzakelijk zijn
dat de NEHEM zelf meer maatregelen kan nemen ofstimule-
ren. Als de NEHEM tot spil in onze herstructureringspolitiek wordt, zal zij ook over eigen gelden moeten kunnen beschik-
ken. Maar het belangrijkste is steeds ook op korte termijn dat
het niet zal mogen gebeuren dat een noodzakelijke en met het oog op de na te streven doeleinden gewenste herstructurering achterwege blijft omdat de daarvoor noodzakelijke financiële
middelen niet langs de gebruikelijke kanalen kunnen worden
verkregen.
Instrumenten
Na het algemene kader geschapen te hebben van de indus-
triepolitiek en dan met name de doeleinden en de algemene instrumentering, zullen we nu nog wat dieper in gaan op de
specifiek door de overheid te gebruiken en gebruikte instru-
menten.
Bij
de te bespreken overheidsinstrumenten gaat het hier om
direct overheidsingrijpen in het economisch gebeuren. In dat
geval zijn er verschillende zaken te onderkennen.
In
de eerste
plaats zullen we ingaan op het stimuleren of zelf ondernemen
van industriële activiteiten door de overheid. In gevallen
waarin het particulier initiatief gedeeltelijk of volledig achter-
wege blijft bij het tot stand brengen van gewenste omschake-lingen of economische activiteiten zal de overheid deze sterk
moeten stimuleren of zelf ter hand nemen.
Deze
noodzaak zal
zich voor doen als gevolg van ontwikkelingen in
NEHEM-
verband, maar vooral ook bij het stimuleren van research en
bepaalde produktontwikkelingen alsmede ten aanzien van ac-
tiviteiten in verband met het stimuleren van regionale ontwik-
kelingen.
Kort na de tweede wereldoorlog is al een aanzet met een
dergelijke vorm van beleid gemaakt via een begin van bemoei-
ingen ter bevordering van research en technische ontwikke-
ling, via het scheppen van financiële faciliteiten voor bepaalde
gevallen en allerlei produktiviteitssteun. Veelal betroffen het
nog algemene regelingen. Het gebruik van genoemde maatre-gelen gaat in een selectief beleid meer en meer spelen.
De
tot
nu toe gesteunde grote projecten, Breedband, Soda, de ex-
pansie van de Staatsmijnen, gaven aan dat ook zo’n beleid
niet werd uitgesloten.
In
ons land stond men echter erg huiverig tegenover der
–
gelijke specifieke steun, dat bleek bijvoorbeeld ook in het ge-
val Verolme.
In
dit bedrijf zijn dan wel vele overheidsmiljoe-
nen gestopt, maar zonder enige directe tegenprestatie. Wij
achten selectieve activiteiten een noodzakelijke aanvulling op
de in het verband met de industriepolitiek veelal genoemde in-
ESB
11-9-1974
793
strumenten. Maar dan zal het bedrijf duidelijk ingepast moe-
ten zijn in het algemene structuurbeeld, in de overheidsplan-
ning en naarmate de steun toeneemt onder duidelijkere over-
heidscontrole moeten komen. Of na overname het bedrijf
eventueel later weer verkocht wordt is een vraag apart, maar
een verkoop zal zeker niet onder de intrinsieke waarde mogen plaatsvinden.
De laatste tijd concentreert zich de discussie over eigen
overheidsactiviteiten met name op de Noordelijke Ontwikke-
lings Maatschappij. Wanneer bepaalde regio’s tot ontwikke-
ling gebracht moeten worden, zal eerst inzicht nodig zijn in de
soort activiteiten die dan nodig zijn voor die gebieden. Tot nu
toe werd te veel geprobeerd via het verlenen van premies e.d.
bedrijven tot vestiging in die gebieden te bewegen. Dan rijst de
vraag of die bedrijven nu juist het meest gewenst zijn voor dat
gebied. In de praktijk bleef dat aantrekken van nieuwe bedrij-
ven echter zo duidelijk onder de maat, dat de betreffende ge-
bieden nog steeds achterblijven. In dat verband werd in het
WBS-rapport in navolging van voorstellen van de Tweede
Kamerleden voor de PvdA, Oele en Wierenga voorgesteld om
Ontwikkelings Maatschappijen voor Regionale Industrialisa-
tie op te richten. Deze ORI’s zouden ook tot staatsdeelneming
moeten kunnen overgaan. Nu ligt er het voorstel van de
NOM.
Deze NOM heeft in beginsel twee functies:
het voorbereiden en nemen van beslissingen ter zake van
deelneming in bestaande of de oprichting van nieuwe on-
dernemingen;
het beheer van het aan ondernemingen verstrekte risicodra-
gend kapitaal.
Daartoe wordt erkend dat het eerst nodig is meer inzicht te
hebben in de sociaal-economische ontwikkeling die voor het
Noorden in zijn geheel het meest optimaal wordt geacht. Te-
vens zal men op de hoogte moeten zijn van de aard en het po-
tentieel van de in het Noorden bestaande ondernemingen.
Op basis van projecten die passen in het beleid ter verster-
king van de structuur zal de overheid risicodragend kapitaal
kunnen verstrekken. Op dit terrein zal waarschijnlijk ook het
Landbouwbeleid en
landbouwmarktstructuurbéleid
in’ de EG
DR. J. BUTER *
Het Directoraat-Generaal van de Landbouw van de
Europese Gemeenschappen (EG) heeft een werkdocument
opgesteld voor een nieuw marktstructuurbeleid voor land-
bouwprodukten De huidige problemen in de landbouw,
die tot velë protestacties leidden, rechtvaardigen een be-
handeling van dit document in
ESB.
Tot nu toe wordt dit
marktstructuurbeleid toegepast op basis van de verordening
17/64 (van het jaar 1964). Dit beleid heeft ertoe geleid, dat er
een grote mate van willekeur bestond in het toekennen van
subsidies voor investeringen. De daarvoor toegepaste criteria
– voor zover die al bestaan – lopen sterk uiteen in de ver-
schillende lidstaten, zodat projecten die in andere landen voor
subsidies in aanmerking kwamen, in Nederland niet worden
geaccepteerd en omgekeerd. Bovendien bestaat daarbij het
bezwaar, -dat individuele projecten worden gesubsidieerd,
veelal ten koste van de concurrerentiepositie van andere
(veelal kleinere) ondernemingen in dezelfde bedrijfstak ken.
Nieuwe voorstellen
De door de ,,diensten van de directie landbouw”, d.w.z.
de functionarissen, uitgewerkte voorstellen behelzen kort
samengevat het volgende.
4ard
1(/11
(Ii’ /)rojeeIeIi
– Terwijl tot nu toe alleen investeringsprojecten voor
marktordeningsprodukten in aanmerking kwamen voor
EG-subsidies, zouden daarvoor alle landbouwprodukten in
aanmerking komen en ook verwerkte landbouwprodukten,
die niet behoren tot de lijst van landbouwprodukten van
het Verdrag van Rome (Annex II van dit Verdrag).
– De projecten moeten betrekking hebben op de rationali-
satie of de ontwikkeling van commerciële en industriële ac-
tiviteiten voor landbouwprodukten.
– Landbouwproducenten moeten een ,,adequaat” aandeel
hebben in de economische voordelen, die uit deze projecten
voortvloeien. –
– Onder rationalisatie en ontwikkeling worden verstaan
een of meer van de volgende doeleinden:
–
verbetering van opslag, behandeling en conservering;
het tot waarde brengen van landbouwprodukten;
verbetering van de handelsstromen;
–
een beter inzicht in de prijsvorming op markten voor
landbouwprodukten.
Producensengroeperin gen
Hoewel een ontwerp-verordening voor producentengroe-
peringen van de Europese Commissie van 1971 nog steeds
niet is aangenomen, wordt in het werkdocument bepaald,
dat projecten van producentengroeperingen niet voor subsi-dies in aanmerking komen.
Genoemd ontwerp is vooral van de zijde van de Nederland-se agiarische handel en industrie en ook door de Europese or-
ganisatie van de handel: de COCCEE, fel bestreden. Kenne-
lijk worden deze nieuwe voorstellen mede gezien als een
complement op deze ontwerp-verordening.
Kenmerken van markisiructuurprojecien
De projecten moeten een bijdrage leveren aan de aanpas-
sing van de landbouw aan de economische gevolgen van het
* De auteur is secretaris Algemeen Orgaan Voedselvoorziening.
794
zwaartepunt van het werk komen te liggen. In het WBS-rap-
port werd een nieuwe band tussen ORI en NEHEM voorge-
steld. Ook het voorstel van de NOM stelt gelukkig dat een re-
gelmatig direct contact tussen NOM en NEHEM nodig is.
Rendement
Tenslotte willen we ingaan op het beleid dat de overheid in
het algemeen moet voeren om voelbare afwijkingen tussen het
maatschappelijke rendement en het bedrijfseconomische ren-
dement op te heffen. Dit betekent dat de overheid via haar
wetgeving door middel van het opleggen van heffingen aan
bedrijven de werkelijke maatschappelijke schaarste tot uit-drukking moet brengen. Via een heffingenpolitiek, waarbij
de hoogte toch enigszins arbitrair blijft, zal geprobeerd moe-
ten worden te voorkomen dat zich produktiegewoontes ont-
wikkelen die niet rekening houden met toekomstige en hui-
dige schaarste. Via zowel het milieubeleid, als het selectieve
investeringsbeleid is hiermee een aanzet gegeven. Wat betreft
het laatste beleid spreken wij ons uit voor een vergunningen-
stelsel, maar dan naast een heffingebeleid dat de sociale
kosten van de vestiging tot uitdrukking probeert te brengen.
Wat betreft het selectieve investeringsbeleid willen we nog opmerken dat hier sprake is van een instrument dat bij uitstek
een bijdrage kan leveren aan het realiseren van de meest wen-selijke industriële structuur. Voorlopig zijn wij echter nog niet
in staat precies aan te geven welke ontwikkelingen wel en
welke niet passen in die structuur, omdat ons dat structuur-
beeld ontbreekt. De wet wordt dan ook alleen nog toegepast
bij congestieverschijnselen, maar via de uitbouw van deze wet
zal, als meer overheidsdoelen concreter zijn te maken, de industriële ontwikkeling steeds meer gericht kunnen wor-
den op de gezamenlijk vastgestelde doelen. Daartoe is zoals gezegd meer inzicht nodig en politieke wil – een wil die dan
toch nog steeds geen volledig einde maakt aan de heerschappij
van wat velen als ons meest dierbare instrument of zelfs uitgangspunt zien in het economische beleid: het markt-
mechanisme.
W.
J. van Gelder
gemeenschappelijk landbouwbeleid. De projecten moeten
een duurzaam karakter hebben, moeten voldoen aan de ei-
sen van het milieu en mogen geen inbreuk maken op de be-
langen van consumenten.
Sectorprogramma ‘s
Na een periode van drie jaar komen marktstructuurpro-
jecten slechts in aanmerking voor subsidies als zij worden
ingediend in het kader van een sectorprogramma voor een
of meer produkten in een regionaal gebied en overigens vol-
doen aan de hiervoor genoemde voorwaarden.
Indiening van projecten
De projecten kunnen worden uitgewerkt door lid-staten
of door beroepsorganisaties en worden bij de Europese
Commissie ingediend door de desbetreffende lid-staat met
een gunstig advies. Sectorprogramma’s kunnen ook door de Europese Commissie zelf worden opgesteld.
Subsidie
De subsidies kunnen maximaal 25% bedragen van de in-
vestering met een minimum eigen-financiering van de be-
trokkene van 50%. De desbetreffende lid-staat zelf moet
ook een deel financieren en wel minstens 40% van de EG.
subsidie.
De betekenis van het gemeenschappelijk landbouwmarkt-
structuurbeleid
Het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EG is pri-
mair gericht op de belangen en de behoeften van de land-
bouwproduktie.
De belangen van de agrarische handel en industrie wor-
den afhankelijk gemaakt van die van de landbouw in engere
zin. De belangen van de consumenten en van de agrarische handel en industrie worden in het Verdrag van Rome in het
landbouwhoofdstuk niet eens genoemd. Het feit, dat de
landbouwproduktie zinloos is zonder de handel, de distri-
butie en de be- en verwerking van landbouwprodukten, wordt in het landbouwhoofdstuk eenvoudig genegeerd.
Eerst na het aanvankelijk totstandbrengen van een gemeen-
schappelijk landbouwbeleid in de kleine EG van zes landen,
heeft de Commissie aandacht geschonken aan het belang
van de afzet en de valorisatie van landbouwprodukten.
Maar dat heeft zij dan gedaan op basis van de vraag, hoe
de landbouwproducenten zelf meer betrokken zouden kun-
tien worden bij de in- en verkoop, de bewaring en de be- en
verwerking van landbouwprodukten.
Vandaar de in vakkringen bekende en ook beruchte ont-werp-verordeningen voor groeperingen van landbouwpro-
ducenten. Dank zij verzet daartegen – vooral van Neder-
landse zijde – zijn deze ontwerp-regelingen nimmer van
kracht geworden en ziet het er ook nu nog niet naar uit, dat
dit eerlang het geval zal zijn.
Het grote bezwaar tegen deze ontwerp-regelingen was en
is, dat wanneer de afzet en de opslag van landbouwproduk-
ten zouden gebeuren door in het leven te roepen producen-
tengroeperingen, daarvoor belangrijke subsidies zouden
worden gegeven ten koste van daarvoor niet in aanmerking
komende coöperatieve of niet-coöperatieve ondernemingen,
die deze afzet nu voor hun rekening en risico nemen.
De nieuwe voorstellen van de Directie van de Landbouw hebben kennelijk de bedoeling deze subsidies ook mogelijk
te maken voor andere handels- en industriële ondernemin-
gen dan producentengroeperingen.
Toch zit in deze nieuwe voorstellen nog steeds het ele-
ment van discriminatie door de bepaling, dat te subsidiëren
projecten mede aan landbouwproducenten ten goede moe-
ten komen.
Nu komt elke rationalisatie, elke verbetering van de çom-mercialisatie van produkten
van
en
voor
de landbouw van-
zelfspiekend – behalve aan de onderneming zelf zowel
aan de landbouwproducenten als aan de ge- en verbruikers daa rva ii ten goede. Maar da t is kennelijk niet voldoende,
want er moet nadrukkelijk worden aangetoond, dat derge-
lijke projecten in het bijzonder ten goede komen aan
land houwprod ucenten.
De agrarische handel en industrie hebben per definitie
belang bij een welvarende landbouw, niet alleen voor zover
zij leverancier zijn aan de landbouwers, maar ook als zij ko-
pen van de landbouw. De belangen van de landbouw zelf
en die van de agrarische handel en industrie lopen in be-
langrijke mate parallel.
Het is daarom ook een gunstig onderscheid met ministe-
ries van landbouw in vele andere naburige en verder weg
gelegen landen, dat het Nederlandse
ministerie
van Land-
bouw en Visserij een verticale structuur heeft, d.w.z. dat het
competent is zowel voor de landbouwproduktie als voor het
handelsverkeer en in de be- en verwerking van land-
hou wp rod u k ten.
Dat dit in de EG helaas niet zo is, heeft onder andere tot
gevolg dat het handelsverkeer zowel binnen de EG als
vooral ook met ontwikkelde en ontwikkelingslanden buiten
de EG uitsluitend afhankelijk wordt gemaakt van de land-
bouwpolitiek, die men binnen de EG voert.
Het gevolg daarvan is, dat aan de buitengrens van de EG
niet alleen een zekere mate van bescherming wordt toege-
ESB 11-9-1974
795
past
wat op zich zelf acceptabel is – maar dat het hier-
VOOr toegepaste technocratische stelsel zo ondoorzichtig, in-
gewikkeld en wisselvallig is, dat het een wanhoop betekent
voor vele ondernemingen, die zich toeleggen op de import
uit en de export naar landen buiten de EG.
Dit stelsel was al v66r de periode van de valutacrisis ho-
peloos, maar is nog ingewikkelder geworden door de sinds-
dien toegepaste – ook weer telkens wisselende – mone-
taire compenserende bedragen, zowel tussen EG-landen on-
derling als tussen deze en niet-EG-landen. Het gevolg hier
–
van is ook, dat de EG de principes van het landbouwbeleid
niet ter discussie wil stellen in de huidige GATT-ronde.
Ook de tariefpreferenties voor landbouwprodukten uit
ontwikkelingslanden bij invoer in de EG hebben de facto
weinig te betekenen. Althans tol nu toe.
In wezen is het gemeenschappelijk landbouwbeleid in
hoofdzaak naar binnen gericht en houdt het daarom ook te
weinig rekening met de plaats en de functie van de EG-
landbouw in het bestel van deze kleiner wordende wereld.
Een werkelijke handelspolitiek van de EG voor landbouw-
produkten bestaat niet: De handelspolitieke maatregelen, die
in dit opzicht worden genomen, hebben uitsluitend ten doel
de landbouw binnen de EG te beschermen tegen elk risico
van buitenaf.
Om elk misverstand uit te sluiten: wij hebben grote waar-
dering voor het totstandbrengcn van het gemeenschappelijk
landbouwbeleid en ook voor het handhaven van een rede-
lijk prijspeil voor landbouwprodukten binnen de EG. Het
grote bezwaar is echter, dat dit beleid zô ingewikkeld en
wisselvallig is, dat het handelsverkeer met derde landen en
ook de belangen van een doelmatige voedselvoorziening el-
ders in de wereld daardoor in ernstige mate worden ge-
schaad.
Conclusie
De economische betekenis van de agrarische handel en
industrie in Nederland is qua toegevoegde waarde en qua
werkgelegenheid groter dan die van de landbouwproduktie
zelf. Met alle waardering voor de goede prestaties van de
Nederlandse landbouw, waarbij handel en industrie en ook
de ge- en verbruiker van landbouwprodukten gebaat zijn, is
het nodig dat de problematiek van de landbouw en de
voedselvoorziening, van de ondernemers in de landbouw en
van die in de agrarische en levensmiddelenhandel en -indu-
strie als één samenhangend geheel wordt gezien zonder dat
de betekenis van het interne en het internationale handels-
verkeer en de commercialisatie van landbouwprodukten
systematisch achter worden gesteld bij en afhankelijk wor-
den gemaakt van landbouwbelangen in engere zin. Dat is
ook niet in het belang van de landbouwproducenten zelf.
Wij juichen het daarom toe, dat ook de Europese Com-
missie zich mede verantwoordelijk voelt voor het voedsel-
probleem in arme ontwikkelingslanden zonder overigens
het landbouwbeleid binnen de EG zelf mede af te stemmen
op de internationale verhoudingen en de plaats, die de ge-
meenschappen daarbij behoren in te nemen.
J. Buter
SRI
Geld- en kapitaalmarkt
Het beleggingsverkeer
met het buitenland
DRS. R. A. R. VAN DEN BOSCH*
In het aanbod en beroep op de Neder-
landse kapitaalmarkt is de laatste jaren
een interessante ontwikkeling gaande.
In de samenstelling van het aanbod
en beroep is namelijk een verschuiving
opgetreden. Het blijkt dat een toene-
mend deel van het totale beroep op de
kapitaalmarkt, buitenlands beroep is.
Dit betekent dat de Nederlandse beleg-
gers een steeds grotere plaats in hun
beleggingsportefeuille voor kapitaal-
marktbeleggingen in het buitenland
hebben ingeruimd.
Netto beroep
1961165 1966110
1971
1972
1973
(in % van het
—
totaal)
.
• binnenland
94.2
94,9
91.1
90.9
88.1
• buitenland
5.8
5,1
8.9
9.1 11.9
Daarnaast blijkt dat, na een opleving
in 1970 en 1971, het netto aanbod van
buitenlands kapitaal een steeds kleiner
deel vormt van het totale netto aanbod
op onze kapitaalmarkt.
Netto aanbod
1961165 1966170
1971
1972
1973
(in
‘o
van het
totaal)
• binnenland
93,4 95,0
90.0
97.2
102.6
• buitenland
6.6 5.0
10.0
2.8
–
2.6
In absolute zin is er sprake van een
sterk in omvang toegenomen stroom van
Nederlands beleggingskapitaal naar
het buitenland. Deze stroom is ook in’
verhouding tot ons nationaleinkomen
sterk gestegen namelijk van 0,4% in de
periode 1966/ 1970 tot 1,2% resp. 1,5%,
resp. 1,6% in dejaren 1971, 1972en 1973.
De invoer van buitenlands beleggings-
kapitaal hield met deze ontwikkeling
in de jaren 1966/1970 vrijwel gelijke tred,
zodat er per saldo in deze periode slechts
van een geringe kapitaalexport uit
hoofde van het beleggingsverkeer sprake
was. In 1970 deed zich een omslag voor
in de impott van buitenlands beleggings-
kapitaal, terwijl de export verder toe-
nam. In 1971 vertoonde dit kapitaalver-
keer nog een gering positief saldo; in
1973 verkocht het buitenland zelfs per
saldo zijn Nederlandse vermogenstitels
aan ons terug.
Dit alles had in 1973 tot gevolg dat
per saldo een ongekend grote stroom
kapitaal uit hoofde van het beleggings-
verkeer ‘ons land verliet, ruim f. 3 mrd.
* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Amster-
dam.
796
XpiJ
Ook gerelateerd aan ons nationale
inkomen is dit een unicum:
2,0%.
Zie
figuur 1 1).
Figuur 2. 4gio i’an de 0-gulden
% 1
0/
10
mei
heleggings-
6
Figuur 1. Kapitaal
karakter (‘mln.
gld.)
24W
111111
5602
2402
log
9756
WW
560
902
91
1961 1562 1963 564 965 1966 667 1666 1569 IM 1979
Het kapitaalverkeer met beleggings-
karakter is het resultaat van:
• het beursverkeer in aandelen + obliga-
ties;
• onderhandse en hypothecaire lenin-
gen;
• buitenlandse emissies in Nederland.
De Nederlandse emissies in het buiten-
land worden niet tot dit kapitaalverkeer
gerekend, aangezien deze ernissies een
financieringskarakter hebben.
Waardoor kunnen deze kapitaalbewe-
gingen nu worden verklaard? Een jaar
of tien geleden varen economen over-
wegend van mening dat kapitaalstromen
reageerden op de hoogteverschillen tus-
sen de binnenlandse rente en de buiten-
landse renten. Zolang de rente in het
buitenland hoger was dan de binnen-landse rente, zou er kapitaal naar het
buitenland stromen. De laatste jaren
heeft men zich echter meer gebaseerd op
de portfolio benadering 2). Dit model
gaat in de aanvangssituatie uit van een
gegeven omvang van de beleggingsporte-
feuille. De verdeling van de portefeuille
is afhankelijk van de rendementen en de
risicoverwachtingen van de verschillende
beleggingen.
De grootte van het gedeelte dat van de
totale portefeuille in het buitenland
wordt aangehouden, is afhankelijk van
het rendementsnii’eau en de risicover-
wachtingen in binnen- en buitenland.
Dit betekent dat gegeven de risicover-
wachtingen de initiële
omvang
van de
,,buitenla ndse” beleggi ngsportefeui 11e
afhangt van:
• het
niveau
van de rendementen;
• de omvang van de totale beleggings-
portefeuille.
Uitgaande van een voortdurende groei
in de omvang van de totale beleggings-
portefeuille zullen deze marginale toe-
voegingen over het binnenland en bui-
7
5
4
3
2
0
tenland verdeeld worden. Er is in dit ge-val sprake van een voortdurende (gerin-
ge) kapitaalstroom.
Rendementsveranderingen
zullen een
verandering in de gewenste
samenstel-
ling
van de beleggingsportefeuille ver-
oorzaken, m.a.w. er ontstaan
kapitaal-
strooien.
Deze stroom verdwijnt weer zo-
dra de herverdeling van de beleggings-
portefeuille tot stand is gebracht. In
tegenstelling tot de vroegere theo-
rieërr zijn in deze visie de
veran(Ieringen
in het (verwachte) rendement van kapi-
taalmarktbeleggingen de belangrij kste oorzaak van het optreden van kapitaal-
Stromen, en dus niet het rendementsver-
schil op zich. Drs. A. Knoester 3) heeft
in een onderzoek aangetoond dat deze
theoretische veronderstellingen plausibel
zijn voor het Nederlandse kapitaalver-
keer met beleggingskarakter in de perio-
de 1953 t/m 1969.
Het zal duidelijk zijn dat de overheid door middel van de gevoerde monetaire
politiek deze rendementen kan beïnvloe-
den en daardoor ook de kapitaalstro-
men. Specifieke regulerende maat-
regelen beïnvloeden de kapitaalbewe-
gingen echter direct. Zo had het Neder-
la ndse obligatie-circuit (september
1971-januari 1974) tot doel de toestro-
ming van buitenlands beleggingskapi-
taal via het obligatieverkeer te beëin-
digen. Er werd een Pool gecreëerd van
obligaties die op het moment van afkon-diging in handen waren van niet-ingeze-
tenen. Alleen met guldens die door ver-
koop van obligaties uit de Pool vrij-
kwamen konden niet-ingezetenen Neder-
landse obligaties kopen. Op momenten
dat de vraag naar Nederlandse obligaties
de waarde van de Pool overtrof, ontstond
er een premie op deze obligatieguldens.
Deze premie is behalve van vraag- en
aanbodfactoren afhankelijk van wissel-
koersbewegingen. De te betalen premie
is zelf een beleggingen is mede bepalend
voor het totale rendement van de obli-
gatie. Tegen het eind van 1973 was de
premie vrijwel nihil. Toen het circuit
werd opgeheven was er dan ook geen
merkbare vergroting te bespeuren van
buitenlandse obligatie-aankopen (zie
figuur 2) 4).
In Engeland werd daarentegen ge-
poogd de uitstroming van beleggings-
kapitaal tegen te gaan. Hiertoe werd al
in 1947 een maatregel afgekondigd die
bepaalde dat ingezetenen van het Ver-
enigd Koninkrijk (VK) voortaan alleen
buitenlandse effecten konden kopen met
vreemde valuta’s die vrijkwamen uit de
verkoop van buitenlandse effecten door
ingezetenen aan niet-ingezetenen. Dit
betekent ook hier pool- en premievor-
ming.
Laten we terugkeren naar het kapitaal-
verkeer met beleggingskarakter in
Nederland. De variabelen die Knoester
naar voren brengt voor de periode 953-
969 zijn:
• de veranderingen in het verschil tussen
de buitenlandse lange rente-indica-
tor en de binnenlandse lange rente;
• een risico-variabele, in de vorm van
het saldo op de lopende rekening.
Een eerste blik opde kapitaalbewegin-
gen na 1970 geeft echter niet zonder meer
een bevestiging van deze gevonden re-
sultaten. Deze periode wordt, in tegen-
stelling tot de door Knoester beschouw-
de, gekenmerkt door verstorende invloe-
den, zoals de sterke veranderingen in de
wisselkoersen en de energiecrisis. Daar
van de aankopen van buitenlandse aan-
delen via de beurs meer dan 50% VS-aan-
delen zijn, is dus hier met name de in-
vloed van rendementsontwikkeling van
VS-aandelen t.o.v. Nederlandse aan-
delen van belang. De ontwikkeling van
de bruto rendementen verschaft echter
geen duidelijk inzicht. Dit is echter
niet verwonderlijk, aangezien vele fac-
toren een corrigerende invloed uit-
oefenen zoals veranderingen in de risico’s
en valutaire ontwikkelingen. (De dollar
–
koers in 1970 was f. 3,62, in 1973 f.2,64).
Dezelfde overwegingen zijn van toe-
pasSing OP de aankoop van buitenlandse
Jaarverslag De Nederlan(1sehe Bank NV
1973, blz. 68.
Branson and Hill, Capital movements in the OECD,
OECD Economie Out/ook,
Occasional Studies,
1971.
Drs. A. Knoester, Een stelsel monetaire
vergelijkingen ten behoeve van een empirisch
macro-model voor Nederland,
Maandschrifi
Economie,
juli
1974.
Jaarverslag De Nederlandsche Bank NV
1973. blz.
91.
24W
24W
2403
9756
37»
I1W
602
1966
3200
14W
960
666
496
4W
4W
496 990
7
6
4
3
2
S 0 N 0 J F M A M J J A S 0 N 13 J F M A M J J A S 0 N 13 J 0
ESB 11-9-1974
.
797
ESb
In gezonden
1. Inleiding
In het artikel van Drs. B. de Vries en
Prof. J. Kommandeur wordt met behulp
van een kwantitatief model een drietal
scenario’s berekend, waaruit een aantal
conclusies worden getrokken en advie-
zen worden gegeven met betrekking tot
de ontwikkeling van de Westeuropese
aardgasreserves. In de landelijke pers is
deze studie aangehaald en ook in ver-
band gebracht met de Nederlandse
aardgassituatie.
Als maatschappij, die mede verant-woordelijk is voor het op peil houden
van de Nederlandse aardgasvoorziening,
lijkt het ons nuttig enige kanttekeningen
bij dit artikel te plaatsen. Zonder aan de mogelijk theoretisch-wetenschappelijke
waarde afbreuk te willen doen, zijn naar
onze mening de uitgangspunten en de
functionele relaties, die aan de drie
scenario’s ten grondslag liggen, te één-
zijdig en te beperkt om als basis voor
praktische beleidsvorming te kunnen
dienen. Wij zijn het daarom niet eens
met het geheel van conclusies en advie-
zen, alhoewel een aantal van hun aan-
bevelingen – met name in het slot van
het artikel – reeds enige tijd onderdeel
uitmaken van het door ons gevoerde af-
zetbeleid; daarin is geen ruimte meer
voor nieuwe resp. verlenging van be-
obligaties: de bewegingen kunnen niet
duidelijk uit de relatieve rendements-
ontwikkelingen alleen worden verklaard.
Het is echter vrij aannemelijk dat deze
factor van grote invloed is geweest op de
aanzienlijke Nederlandse aankopen van
Duitse obligaties in 1973. Ten. aanzien
van de plotseling sterk gedaalde invoer
van buitenlands beleggingskapitaal in
1972 en 1973 is het duidelijk dat dit voor-
namelijk het gevolg is geweest van de in-
stelling van het obligatie-circuit. Daar-naast leidde de ongunstige beoordeling
van onze economie in 1973 tot de
afstoting van Nederlandse effecten door het buitenland.
R. A. R. van den Bosch
DRS. J. M. MATERS*
staande leveringscontracten voor onder-
vuringsdoeleinden.
In dit artikel zullen wij onze
zienswijze, waar mogelijk ook vanuit
de Nederlandse voorzieningssituatie,
nader toelichten.
2. Het model
In het voor de berekeningen ontwik-
kelde model wordt een Westeuropees
aardgasproduktiepatroon 1) gevonden
op basis van:
a. een veronderstelde maximum hoe-
veelheid gas waarover men uiteindelijk
zal kunnen beschikken;
been aangenomen ontdekkingssnel-
heid van bovengenoemde hoeveel-
heid;
c. de aanname, dat het uitputtings-
tempo van een veld kan liggen tussen
de 4% (25 jaar) en 7% (14 jaar) per
jaar;
tussen het vinden en het in exploitatie
nemen van een gasveld.
De drie scenario’s zijn ontwikkeld
door van drie verschillende voorraad-
schattingen uit te gaan, te weten:
6.500 mrd. m
3
, 15.000 mrd. m
3
en
30.000 mrd. m
3
(ter vergelijking reserve
Groningen veld ca. 2.000 mrd. m
3
).
De eerste schatting is gebaseerd op de
huidige aangetoonde voorraad, terwijl
de laatste twee schattingen ramingen
zijn van het uiteindelijk te vinden totaal.
Per scenario resulteren dan een mini-
mum en een maximum produktie-
patroon afhankelijk van het gekozen
uitputtingstempo van 4% of 7% per jaar
(punt c). Op grond van vergelijking van
de uitkomsten van de verschillende
scenario’s wordt dan geconcludeerd, dat
bij handhaving van het huidige gasbeleid
door uitputting van de velden de aard-
gasproduktie reeds v66r het jaar 2000
zal moeten afnemen, ook al zouden er
een dozijn nieuwe gasvelden elk ter
grootte van het Groningen veld ontdekt
worden. Het merkwaardige verschijnsel
doet zich dan voor, dat een verhoging
van de maximale gasvoorraad van
6.500 mrd. m
3
naar 30.000 mrd. m
3
maar
weinig soulaas biedt. Dit blijkt bij nader
inzien te berusten op een nogal opti-
mistische veronderstelling met betrek-
king tot het ontdekkingstempo. De be-
treffende aanname (punt b) komt er
namelijk op neer, dat binnen lOjaar van
nu ca. 80% van bovengenoemde 30.000
mrd. m
3
ontdekt zal zijn. In combinatie
met aannames c en d kan ook niets
anders resulteren dan een teruggang
omstreekt het jaar 2000! (In de Angel-
saksische literatuur wordt in dit ver-
band van een ,,truïsm” gesproken).
Dit optimistische ontdekkingstempo
wordt slechts summier omschreven, ter-
wijl de dominerende invloed hiervan op
het totale resultaat nauwelijks wordt
vermeld. Er wordt immers niet meer
gezegd dan dat van een logistieke groei wordt uitgegaan, die eerst snel is omdat
er veel belangstelling is en er veel te ont-
dekken valt, maar afneemt naarmate de
exploratie verder voortschrijdt en de
meeste velden zijn ontdekt. Over de
parameter, die deze groeisnelheid be-
schrijft, wordt echter alleen gezegd dat
deze is afgeleid uit de ontwikkeling tot
nu toe. Wij kunnen er slechts op wijzen,
dat het hoogst onwaarschijnlijk klinkt,
dat reeds binnen 10 jaar van nu, 80% van
de totaal aanwezige voorraad ontdekt
zal zijn. De ontwikkelingen in het ver-
leden met betrekking tot olievondstenen
gasvondsten rechtvaardigen onze scepsis.
Een aantal belangrijke aspecten, zoals
de exploratie en produktie van mogelijke
aardolievoorkomens, de olieprijsontwik-
keling en de invloed hiervan op de explo-
ratie en produktie offshore, invoer-
mogelijkheden en de mogelijke produk-tie van substituut aardgas, blijven in het
hierboven genoemde model buiten be-
schouwing. Het model is in dit opzicht te
beperkt; het lijkt ons voor praktische
doeleinden minder zinvol scenario’s te
ontwikkelen voor de produktie van
aardgas zonder hierbij het volledige
beeld van de energiebalans voor ogen
te hebben.
3.
Kanttekeningen bij een aantal
uitgangspunten
Naast het hierboven vermelde be-
zwaar tegen de aanname betreffende
het ontdekkingstempo, willen wij nog
het volgende opmerken ten aanzien van
enkele uitgangspunten:
a. Na verloop van acht jaar blijkt het
doorsnee veld ruim viermaal zoveel le
kunnen leveren als op grond van de
eerste hciringen werd geschat’.
* De auteur is werkzaam bij de afdeling
Planning en Coördinatie, N.V. Nederlandse
Gasunie, Groningen.
1) De opstellers spreken overigens over de
,,consumptie” van de voorraden. Wij prefe-
reren de term ,,produktie” ten einde mis-
verstanden te vermijden. Spreken wij bijv.
over de Westeuropese consumptie, dan om-
vat deze immers naast de produktie uit
Europese velden ook de importen uit Rus-
land, Libie en Algerije.
Aardgas in West-Europa
798
De schrijvers hebben aan de hand van
statistisch onderzoek gevonden, dat deze
relatie Vrij aardig van toepassing is op
de ontwikkeling in West-Europa tot nu
toe. Bekend is in dit verband de op-
waardering van hetGroningen veld. Ech-
ter waarschijnlijk onder invloed van
de opwaardering van Groningen, is men
aanvankelijk van te hoge verwachtingen
uitgegaan voor het hoogcalorisch gas-
veld bij Annerveen. Ook na de eerste
boringen in de K-blokken op het Neder-
landse continentale plat waren de ver-
wachtingen hoger gesteld dan nu.
,.
Er verstrijkt een periode van 4 jaar
tussen het vinden en het in exploitatie
nemen van een gas veld”.
Met betrekking
tot de offshore-vondsten op het Neder-
landse en Noorse continentale plat,
blijkt deze periode aan de krappe kant.
Voor de K-blokken bedraagt deze
periode 6, voor Placids vondst in de L-
blokken
5
â 6 jaar en voor het Ekofisk
veld in het Noorse plat 6jaar. Gezien het
feit dat het leeuwedeel van de nieuwe
vondsten van het continentale plat wordt
verwacht, kan voor de toekomst beter
met een periode van ca. 6 jaar rekening
worden gehouden.
De ondergrens van de produktie
van een aardgass’eld wordt gesteld op
4% (25 jaar), (le bovengrens op 7%
(14 jaar)”.
De grenzen zijn voor de
vondsten na Groningen niet onrealis-
tisch. Voor Groningen geldt echter een
veel langere produktieperiode. Ten
einde de leveringen ten behoeve van de
binnenlandse openbare voorziening
minstens tot 1995 te kunnen voortzetten, wordt in onze planning met een aanzien-
lijk langere uitputtingsperiode dan 25
jaar rekening gehouden.
De ondergrens van de produktie
tjordt tevens bepaald door de eisen, die
de overheden aan hun ‘jaarlijkse helas-
tingophrengsi uit aardgas i’inning stel-
len”.
Er wordt hier een op het eerste ge-
zicht vrij aannemelijke samenhang ge-
suggereerd. In de Nederlandse praktijk
is ons hiervan echter nooit iets gebleken.
Ten aanzien van het produktiepatroon
van Groningen hebben bij de overheid
veeleer algemene voorzieningscriteria
een rol gespeeld.
4. Ander gasbeleid
Tegenover het veronderstelde huidige
beleid stellen de schrijvers het in na-
volgende punten a en b samengevatte
alternatieve gasbeleid:
De voorziening van de sector van het kleinverbruik wordt voor een zo lang
mogelijke
termijn
gegarandeerd,
waarbij het huidige grootverbruik wel
blijft gehandhaafd, maar niet wordt
uitgebreid.
Nieuwe velden mogen pas in exploi-
tatie worden genomen als dit verbruik
door uitputting van velden niet meer
kan worden gehandhaafd.
Betrokken op de Nederlandse aardgas-
balans (toekomstige beschikbaarheid
versus afzet) is punt a op zichzelf al niet
haalbaar; laat staan als men de restrictie
van punt b toepast. Naast de reeds
voorziene voortzetting van de leveringen
aan kleinverbruikers, kan het huidige
industriële grootverbruik niet op de
huidige schaal worden voortgezet. Zelfs
indien wij ons wat betreft het afsluiten
van nieuwe resp. het verlengen van be-
staande contracten in de toekomst be-
perken tot zogenaamde premietoepas-
singen, moeten wij spoedig beslag kun-
nen leggen op additionele voorraden.
Ter verduidelijking zij gesteld, dat wij
onder premietoepassingen dat gedeelte
van het industriële grootverbruik ver-
staan, waar aardgas zich op grond van
z’n specifieke eigenschappen onder-
scheidt van andere, brand- en grond-
stoffen. Handhaving op lange termijn
van de aardgasvoorziening voor deze
sector heeft van nationaal-economisch
standpunt uit bezien een hoge prioriteit.
Onze inkoopactiviteiten richten zich hier
dan ook op. Wij hopen in de toekomst
de beschikking te krijgen over aanvul-
lende – gedeeltelijk nog te ontdekken –
Nederlandse en Noorse reserves. In dit
kader zijn ook de onderhandelingen
met Algerije voor de import van vloei-
baar aardgas van groot belang. Zoals
eerder vermeld, moet met een periode
van ca. 6 jaar rekening worden ge-
houden voordat het gas voor verbruik
beschikbaar komt.
Een beleid, als onder b gesteld, kan
slechts resulteren in een verminderde
interesse in het speuren naar aardgas-
voorkomens. Dit moge passen in de con-clusies van het model en scenario’s; voor
de continuïteit van de Nederlandse
aardgasvoorziening geldt het tegenover-
gestelde.
Tenslotte willen wij opmerken dat vijf
jaar geleden vanuit de wetenschappelijke
hoek gepleit werd voor een snellere en
grotere afzet van het Nederlandse gas
in de exportmarkten in verband met toe-
nemende concurrentie van gas van
elders. Ook toen volgde dit uit de ge-
kozen uitgangspunten. Hieruit moge
blijken dat men voorzichtig moet zijn
op grond van uitsluitend theoretische
uitgangspunten uitgesproken aanbe-
velingen te doen vooreen toekomstig
afzet beleid.
J. M.
Maters
Naschrift
Wij maken graag gebruik van de ge-
legenheid tot commentaar bij de kant-
tekeningen van Drs. J. M. Maters van
de NV Nederlandse Gasunie bij ons ar-
tikel in
ESB
van 26juni jI. ,,Aardgas in
West-Europa – hoeveel voor hoe-
lang’?”
Het doel van onze studie is beperkt:
aangeven van mogelijke verbruiks-
curven voor de
eigen
aardgasvoorraden
van West-Europa in afhankelijkheid
van
l,oet’eel
aardgas
hoe snel
zal
worden gevonden, zonder in te
gaan op de eventueel verhelderende
werking van scenariomodellen als zoda-
nig 1), zij hier duidelijk gesteld dat het
ons niet te doen is om de beoordeling
,,waarheid als een koe” van enkele inge-
wijden, maar om het op voldoend ge-
fundeerde en duidelijke wijze vergroten
van het besef bij de mensen, dat wij dreigen te gaan potverteren met een
kostbaar en eindig goed als aardgas
zonder alternatieven gebaseerd op an-
dere prioriteiten voldoende te overwe-
gen. Uiteraard zijn onze beschouwingen
te eenzijdig en te beperkt om als basis
voor praktische beleidsvorming te die-
nen. Uiteraard is de rol van import van
aardgas en de rol van andere energie-
dragers van belang. Onze beschouwing
is een richtingwijzer. Bij verdere studie
zullen deze aspecten erbij betrokken
worden en zal hulp van de zijde van de
Gasunie zeker welkom en wellicht on-
misbaar zijn.
Ad 2. Terecht merkt Maters op dat
wij te weinig nadruk hebben gelegd op
het belang van de snelheid waarmee
toekomstige voorraden zullen worden
ontdekt. Op basis van kleinste-kwadra-
ten-aanpassing aan historische gegevens
zijn wij ervan uitgegaan, dat binnen 25
jaar
(niet 10
jaar) 80% van de 30.000
mrd. m
3
zal zijn ontdekt – ofwel bin-nen 10 jaar de helft. Deze waarde is
vergelijkbaar met hetgeen Odell aan-
neemt 2). Ter illustratie van de gevoe-
ligheid van de uitkomsten voor de
ontdekkingssnelheid hebben wij ook
berekeningen uitgevoerd in geval de
30.000 mrd. m
3
aardgas in Westeuro-
pese bodem even snel worden ontdekt
als de tot heden toe gevonden voorra-
den in de Verenigde Staten. Bij een uit-
putting van 4% culmineert de consump-
tie op 495 (i.p.v. 800) mrd. m
3
in het
jaar 2013 (i.p.v. 1999). Dit is, althans
voor de komende 10 jaar, vergelijkbaar
met schattingen van Shell 3). Men moet
Men zie hiervoor bijv. de discussie tussen
Meadows c.s. en de medewerkers van de
Science Policy Research Unit, University of
Sussex,
Future.v,
2 mei 1973.
Ook: E. J. Tuininga, Energiescenario’s:
Een weg door de complexe energieproblema-
tiek,
TNO-project.
augustus 1973.
Men zie bijv. P. R. Odel!, Indigenous oil
and gas developments and Western Europe’s
energy policy options,
Energy Pollcv,
juni
1973. Voor de vermelde cijfers verwijzen wij
naar tabel 2 in ons artikel van 26 juni ji. Zo-
als daar blijkt
is,
bij het scenario van 30.000
mrd. m-, 1983 het jaar van de grootste ont-
dekkingen. Gezien de symmetrie van de logis-
tieke curve valt dit jaar (van een maximum
in de eerste afgeleide) samen met het voor
de helft ontdekt zijn van de 30.000 mrd. m
3
.
A. Hols (Internationale Petroleum Mij.
BV., Den Haag), The future energy supplies
to the Netherlands, Verhande/ingen Kon.
Ned. Geo/. Mijnbotov Gen., Vol.
29, blz.9-l8,
1973.
ESB 11-9-1974
799
hierbij bedenken, dat de instelling van
prijsplafonds in de Verenigde Staten de
exploratie heeft afgeremd en dat de
Westeuropese energiemarkt tot sneller
opname van aardgas in staat moet wor-
den geacht dan de Amerikaanse markt
destijds.
Ad 3a. Het verschijnsel opwaarde-
ring (appreciatie) van gasvelden is o.i.
statistisch gezien plausibel en, binnen
zekere grenzen, empirisch geverifieerd
voor Alberta door de Energy Conserva-
tion Board. Uitzonderingen komen
uiteraard voor, aangezien het de reserve-
ontwikkeling voor het doorsnee veld
betreft. Te hoge verwachtingen van een
veld hebben een zelfde waarschijn-
lijkheid als te lage verwachtingen, met
voor Alberta een gemiddelde verwach-
ting van 4 maal de eerste schatting.
Overschatten van het Annerveenveld op
grond van de ongewoon sterke opwaar-
dering van het Groningen veld logen-
straft allerminst de door ons gebruikte
correlatie. Overigens is de Alberta
appreciatierelatie slechts onder het no-
dige voorbehoud in onze beschouwing
gebruikt. De door ons gevonden corre-
latie betreft niet ,,verwachtingen”, maar
gepubliceerde reserveschattingen voor
een gasveld of een gasdragend gebied.
Ad 3b. Indien de periode tussen het
vinden en het in exploitatie nemen op
5
6 jaar wordt gesteld, maakt dit voor
onze conclusies uiteraard geen wezen-
lijk verschil.
Ad 3e. Bij onze berekeningen is er
–
van uitgegaan, dat het consumptiepro-fiel van een gasreserve bestaat uit een
opbouw-, een plateau- en een afbouw-
periode. De aanduidingen 25 jaar en 14
jaar voor 4% resp. 7% uitputtings-
snelheid gaan eenvoudigheidshalve
hieraan voorbij’. In ons geschematiseerd
consumptieprofiel voor het Groningen
veld strekt de afbouwperiode zich uit
tot na het jaar 2000.
Ad. 4. Uit de opmerkingen bij een
ander gasbeleid blijkt o.i. onvoldoende
begrip of bereidheid tot begrip voor
hetgeen wij voorstellen. Uiteraard zal
de Gasunie spoedig beslag moeten leg-
gen op additionele voorraden, een ge-volg van de ontwikkelingen tot heden
toe. Onze gedachtengang is echter
hierop gericht, te voorkomen dat de
Gasunie en andere Westeuropese gas-
bedrijven
iii,
een beleid voeren waar-
door over 10 jaar nog steeds ,,spocdig
beslag gelegd moet kunnen worden op
additionele voorraden
…..
zelfs indien
wij ons
…..
beperken tot zogenaamde
pren1ietoepassingen’. Immers, het be-
slag leggen op additionele voorraden
zou dan, zeker uit Westeuropese bron-
nen, problematisch kunnen zijn. Ver-
niinderde interesse in het speuren naar
aardgasvoorkomens ten gevolge van het
pas later in exploitatie nemen van
aangeboorde velden past niet in onze
conclusies, maar zou integendeel hen
verzachten. De opmerking ,,voor de
eontinuïteit van de Nederlandse
aardgasvoorziening geldt het tegen-
overgestelde” wijst op het voor
–
bijgaan aan het belangrijkste: continiii-
teit op wélk verbruiksniveau? Wij plei-
ten voor een beleid van de Westeuro-
pese gasbedrijven c.q. overheden,
waarin niet toegegeven wordt aan korte-
termijn-druk van vraagzijde, maar veel-
eer nadruk wordt gelegd op zo lang
mogelijk veiligstellen van premie-
verbruik in huishouden en industrie.
Hulpmiddelen hierbij kunnen zijn:
tariefstellingen, concessiebeleid enz.
Onontkoombaar is de
politieke
vraag
welk verbruik als premieverbruik dient
te worden aangemerkt.
Zoals al opgemerkt doen wij geen
uitgesproken aanbevelingen op grond
E
Ingezonden
Sb
In
ESB
van 28 augustus bespreekt de
heer L. Hoffman Lieftincks overzicht
van het financiële beleid in de periode van herstel en wederopbouw onder de
titel ,,Eensgezindheid”. Hoffman sugge-
reert dat er in Nederland destijds vrij-wel algehele eensgezindheid bestond.
Zo schrijft hij ,,Over de rechtvaardig-
heid van de maatregelen werd nauwelijks
gediscussieerd” en ,,De eensgezindheid is nu bovendien volkomen zoek”.
Deze opmerkingen zijn in strijd met
de feiten. Voortdurend werden de kabi-
netten in de jaren 1945-1952 fel gekriti-
seerd, zowel het beleid inzake Neder-
lands Indië als het financieel-economisch
beleid. Er waren anti-parlementaire
acties van formaat zoals de Rotterdamse
havenstaking van 1946 en kleinere sta-
kingen zoals die van de effectenbeurs tegen Lieftinck. Het verzet in het par-
lement tegen de diep ingrijpende belas-
ting- en andere maatregelen was fel.
De politieke gevolgen voor regerings-
partijen waren soms gevoelig, men zie
bijv. de achteruitgang van de Partij van
de Arbeid in het eerste deel van die perio-
de. De mythe dat er na 1945 zo’n grote
eensgezindheid bestond is niet alleen in
strijd met de feiten, maar ook klei nerend
voor mensen als Lieftinck die de politie-
ke moed hadden te streven naar een be-
leid op lange termijn, tegen de belangen
van velen op korte termijn in.
De mythe belet om essentiële elemen-
ten te zien van het toen gevolgde beleid,
bijv. de weigering om te zwichten voor
van uitsluitend theoretische uitspraken.
Wij trachten de gevolgen van de be-
staande en de mogelijkheid van andere
prioriteiten bij verbruik van aardgas te
belichten. Daartoe kiezen wij onze
uitgangspunten zo nauw mogelijk in
aansluiting met wat over exploratie en
exploitatie van aardgas bekend is (ge-
maakt). Wezenlijke tekortkomingen heeft Maters o.i. hierbij niet kunnen
aanwijzen. Dat vanuit weten-
schappelijke of welke hoek dan ook ar-
gumenten gebaseerd op andere priori-
teiten andere suggesties voor een toe-
komstig afz.etbeleid opleveren, spreekt
vanzelf.
Bert de Vries
Jan Kommandeur
DR. W. DREES JR.
onwettige acties. De mythe belet ook om
dc verantwoordelijkheid duidelijk te
stellen voor het falen van beleid
ilians,
op het gebied van milieu, inflatiebestrij-
ding, immigratie e.d. Hoffman sugge-
reert namelijk dat een kabinet heden ten
dage de inflatie e.d. onvoldoende kan
aanpakken bij gebrek aan steun. Hij
beroept zich hiervoor op het feit dat
het wetsontwerp ,,M achtigi ngswet”
,,nauwelijks werd geaccepteerd”. In
feite was de parlementaire steun voor de
Machtigingswet groter dan voor de
meeste wetsontwerpen van Lieftinek!
Bovendien betrof de oppositie tegen de
Machtigingswet niet zozeer een anti-
intiatoir regeringsbeleid, maar de geko-
zen juridische vorm van een tijdelijke
kade rwe t;
Een kabinet kan pas stellen dat het
wel wil, maar niet voldoende gesteund
wordt, indien het voorstellen verworpen
ziet. Maar welk anti-inflatoir beleid van
recente kabinetten is door het parlement
verworpen? Wanneer het in Nederland
ontbreekt aan beleid in essentiële secto-
ren mag men daarvoor geen verwijt
richten tot de bevolking of tot haar ver-
tegenwoordiging, maar alleen tot het
kabinet zolang dat kabinet geen beleid
ontplooit. Wat vandaag ontbreekt is niet zozeer ,,popularacceptance of the ends”,
dat is er vermoedelijk evenveel of even
weinig als dertig jaar terug, maar wat
ontbreekt, is een duidelijke houding
t.o.v. onwettige acties, en de durf bij de
regering om een beleid op lange termijn
De mythe der eensgezindheid
Drs S. de Vries: Consumenten-gedragsmodellen. H. E.
Stenfert Kroese BV, Leiden,
1973, 149 blz., f. 19,75.
voor te staan ook al zou dat op korteter-
mijn belangengroepen tegen de regering
innemen.
W. Drees Jr.
Naschrift
Samenvattend beweert de heer Drees
het volgende. Vlak na de oorlog was
Nederland evenmineensgezind als thans.
Omdat Nederland in de periode 1945-
1952 echter een krachtig kabinet bezat,
dat een beleid op lange termijn durfde
voor te staan, konden de toenmalige
economische problemen worden opge-
lost. Conclusie: Nederlands volk, kies
een krachtig kabinet en ge zijt uit de
problemen!
Zo simpel is het mi. niet. Ik zal niet
ontkennen dat er kort na de oorlog ver-
zet rees tegen de sociaal-economische
maatregelen van Lieftinck. In een goed-
werkende democratie kan ik mij moeilijk
voorstellen dat iedereen de regerings-
maatregelen klakkeloos accepteert. Ik
blijf er echter bij dat het Nederlandse
volk destijds meer eensgezind, in de zin
van hetzelfde voorhebbend, was dan
thans. Toen de oorlog voorbij was,
moest Nederland sociaal-economisch
worden herbouwd. Allen waren het
daarover eens. Bovendien zag men de
toekomst optimistisch tegenloet. Het
verzet tegen Lieftinck was misschien
zo nu en dan wel fel, maar van korte
duur, zodat Nederland eensgezind de
problemen aanpakte. Thans is de situatie geheel anders. De
sociaal-economiséhe toekomst is on-
zeker. Kunnen we economisch blijven
groeien of moeten we de groei afrem-
men’? lndin we naar een lage selectieve
groei gaan, hoe moeten dan de huidige
nationale en internationale onrecht-vaardigheden worden weggewerkt?
Omdat deze vragen nog niet consequent
zijn opgelost, zien wij dat groepen bur-gers in hun verzet volharden. Een rege-
ring die acties wil breken, begaat een
politieke zelfmoord. Daarom zullen mi-
nisters met politieke moed het moeilij-
ker hebben dan hun voorgangers Uit de
periode kort na de oorlog. Onze maat-
schappelijke orde stelt thans duidelijk
sociale randvoorwaarden waartegen
de sociaal-economische maatregelen, die op lange termijn nodig zijn, voortdurendl
botsen.
Tot slot nog één ding. Uit mijn door
Drees bekritiseerde beschouwing blijkt
duidelijk dat ik over het algemeen waar-
dering heb voor Lieftincks sociaal-eco-
nomische politiek. Ik vind Drees’ op-
merking dat mijn beschouwing klei-
nerend zou zijn voor mensen als Lief-
tinck niet prettig. Ik ben het met Drees
eens dat Lieftinck politieke moed had,
maar hij manoeuvreerde ook in een gun-
stig klimaat, waardoor Nederland van
die moed kon proeven.
L.H.
De auteur bespreekt vanuit de optiek
van de marktkundige een aantal be-
kende modellen op het terrein van het
consumentengedrag. Blijkens de inlei-
ding is het centrale thema van het boek:
in hoeverre bekende consumenten-
gedragsmodellen geschikt zijn om le
func,ione,’en als n’oorspellend model
mei betrekking tot de verwachte e/jèc-
lii’ileil van aan te wenden markt-
instrumenten”.
Het is niet geheel duidelijk voor welk
publiek het boek is geschreven. Ver-
moedelijk is het in de eerste plaats be-
doeld voor studenten in de commerciële
bedrijfseconomie en voor praktijk-
mensen die hun kennis willen opfrissen
of aanvullen. De vereiste voorkennis is
tamelijk gering en de discussie is
meestal eenvoudig gehouden. Elk van
de acht hoofdstukken eindigt met een
samenvatting die meestal het besproken
model nog eens evalueert. Aan ieder
hoofdstuk is een verzameling vragen
toegevoegd over de behandelde stof.
Na twee inleidende hoofdstukken
worden onder meer behandeld: stochas-
tische modellen, micro-economische
modellen, het model van Lancaster, de
problemen bij hegrensde voorkennis,
gedragsmotivatiemodellen (Howard &
Sheth, Nicosia) en marktsimulatie-
modellen. Het geheel wordt besloten
met een literatuuroverzicht en een za-
ken registe r.
In hoofdstuk III bespreekt de schrij-
ver enkele zgn. stochastische modellen,
zoals Markov-ketens en het leermodel
van Kühn. Ook het regressiemodel re-
kent De Vries tot de stochastische mo-
dellen. Sommige opmerkingen over dit
laatste model hebben mij nogal ver-
baasd. De bewering bijvoorbeeld dat de
paramaters (regressiecoëfficiënten) sto-
chastisch zijni (blz. 31), wordt slechts
door weinig statistici onderschreven.
Het door de auteur geuite bezwaar dat
de relatie tussen verklarende en te ver-
klaren variabelen strikt lineair moet
zijn (blz. 33, 34) is nogal overtrokken.
Een regressievergelijking behoeft name-
lijk slechts lineair in de parameters te
zijn om eenvoudige schatting mogelijk
te maken. Evenmin is het me duidelijk
waarom zware multicollineariteit een
minder euvel zou zijn dan geringe
multicollineariteit (blz. 35). Voorts
geldt het bezwaar van de schrijver, dat
voor schatting van de parameters een
redelijk aantal waarnemingen nodig is
(blz. 33), evenzeer voor schatting van
elk ander model. In tegenstelling tot
wat de auteur meent (blz. 45), kunnen
lineaire regressie en Markov-ketens heel
goed gebruikt worden om de effec-
tiviteit van individuele markt-
instrumenten vast te stellen.
Hoofdstuk IV geeft een beknopte
weergave van de bekende micro-eco-
nomische theorie van het consumenten-
gedrag. De kritiek die deze theorie in
zijn pure vorm moet ondergaan is uiter-
aard overbekend, al kan men soms niet
het gevoel van .ich afzetten dat hier
wat erg vaak geprobeerd is voor open
doel te scoren. Soms is dat niet gelukt,
zoals bij de bewering dat nutsmaximali-
satie als
doelstelling
een beslissings-
situatie
vereist
waarin men alle moge-
lijke alternatieven overziet (blz. 54).
Aan de behandeling van de theorie
van Lancaster wordt ongeveer een
kwart van het boek gewijd. Niet alleen
wordt de theorie uitgebreid uiteengezet,
maar er vordt ook met een numeriek
voorbeeld geëxerceerd waaruit blijkt
dat het model tot zeer onorthodoxe
individuele vraagcurven aanleiding kan
geven. Dit hoofdstuk vond ik het inte-
ressantste van het boek.
Het zesde hoofdstuk bespreekt het ef
–
fect van begrensde kennis op het
besluitvormingsproces. Het zoeken van
marginaal nut volgens de micro-eco-
nomische theorie wordt daarbij on-
realistisch geacht en vervangen door de
veronderstelling dat een individu in de
eerste plaats probeert zijn doel-
variabelen boven een zeker minimum te
laten uitstijgen, het zgn. aspiratie-
niveau. Het zoeken van informatie zal
dan meestal ophouden als de verkregen
informatie voldoende is om het
aspiratieniveau te bereiken. ‘Hoewel
deze interpretatie een nuttige uitbrei-
ding van de theorie van het
consumentengedrag kan zijn, is het niet
de enige manier om het probleem van
onvolledige kennis te lijf te gaan. Met
name het gebruik van waarschijn-
lij kheidsvedelingen om onzekere ken-
nis te beschrijven heb ik in de expositie
node gemist.
De gedragsmotivatiemodellen welke
de mentale processen van consumenten
meer detailleren krijgen ruime aandacht
in hoofdstuk VII. Het overzicht van
het werk van Howard & Sheth is helder
en beknopt, zodat de lezer zelf een
oordeel kan vellen over de waarde van
deze benadering. Dat oordeel hoeft
niet altijd te stroken met dat van de au-
teur. Zo heb ik me bijvoorbeeld ver
–
wonderd over de opmerking (blz. 112),
ESB 11-9-1974
.
801
F.
van Heek: Van hoogkapitalisme naar verzorgingsstaat. Een halve eeuw sociale
verandering 1920-1970.
Boom, Meppel, 1973, 340 blz., f. 28,50.
dat het model van Howard & Sheth
nauw aansluit bij de werkelijkheid, ter-
vijl op blz. 118 wordt meegedeeld dat
het model niet empirisch operationeel
is en toetsingsonderzoek vrijwel ge-
heel ontbreekt.
In het laatste hoofdstuk wordt het
,,Competitive Market Response”
simulatiemodel van Amstutz bespro-
ken. Na de beschrijving van dit zeer
omvangrijke bouwwerk volgt een eigen
modificatie van De Vries. Terecht
wordt gewezen op het kwantitatieve ka-
rakter van het simulatiemodel, in tegen-
stelling tot de kwalitatieve aard van de
gedragsmotivatiemodellen. Een evalu-
atie van de voorspellende kracht ont-
breekt jammer genoeg. In het boek van
Amstutz zelf vindt wel een onderzoek
naar de validiteit van het model plaats
en dat geeft toch wel aanleiding tot
enige vraagtekens in dit opzicht. Het
schijnt echter dat De Vries zich vol-
strekt niet om de empirische waarde
van een model bekommert:
.,De enige reden is een, bevredigend reëel
simulatiemodel van het consumentengedrag
te ontwikkelen, met behulp waarvan data
omtrent het koopgedrag van een bepaalde
doelgroep kunnen worden gegenereerd met als invoer o.a. marktinstrumenten. Gebrui-
ken we vervolgens de gegenereerde data en
de waarden van de stimuli als invoer voor
het regressiemodel, dan resulteert in de vorm
van de correlatie-coëfficiënt in hoeverre het
regressiemodel een verklaring van de gesi-muleerde werkelijkheid geeft. Volgens een
dergelijke procedure is het mogelijk aan te
geven met betrekking tot welke relaties, tus-
sen consumentengedragsvariabelen het
regressiemodel al dan niet een bevredigende voorspellende waarde heeft”. (blz. 145)
Aldus eindigt het boek. Onder een
,,bevredigend reëel simulatiemodel”
wordt daarbij kennelijk een model ver-
staan, waarvan de schrijver vindt dat
het realistisch is. Als men andere mo-
dellen toetst aan data die met behulp
van eigen vooronderstellingen (op
grond waarvan het simulatiemodel is
gebouwd) gegenereerd zijn, zal het
moeilijk zijn nog ooit één voor-
onderstelling te falsifiëren. Voor enige
wetenschappelijke vooruitgang is de ge-
schetste werkwijze uiteraard funest.
Het geheel overziende, moet worden
gesteld dat de auteur erin is geslaagd
een aantal bekende consumenten-
gedragstheorieën op redelijke wijze sa-
men te vatten. De weergave van o.a. de
micro-economische theorie en het line-
aire regressiemodel laat echter te wen-
sen over. Het zwakke punt van het
boek ligt in de evaluaties van de diverse
benaderingen. Deze evaluaties vinden
niet plaats op grond van het
geobser-
veerde
realiteitsgehalte van de, model-
len, doch op louter intuitieve gronden.
De onbevangen lezer krijgt daardoor
een zeer scheef beeld van de waarde van
de diverse benaderingen.
Het is een nuttig, maar niet vlekke-
loos boekje, dat het beste bestudeerd
kan worden onder leiding van een kri-
tische docent. A.
Kapteyn
Van Heek en zijn werk
Van 1948 tot 1972 is Van Heek hoog-
leraar geweest in de empirische sociolo-
gie aan de Leidse universiteit. Naast het
geven van colleges, het afnemen van
tentamens en examens, het optreden
als promotor, heeft Van Heek zich
verdienstelijk gemaakt op bestuur
–
lijk niveau. Het sociologisch insti-
tuut in Leiden is mede door hem
tot stand gekomen, hij is directeur ge-
weest van het ISONEVO en redactie-
secretaris van het tijdschrift
Mens en
Maatschappij.
Bekend is hij echter ge-
worden door zijn ondetzoeken •op het
gebied van de sociale stratificatie, de
sociale mobiliteit en de verborgen talen-
ten. Reeds in 1937 heeft Van Heek, in
en tot ver buiten de universitaire we-
reld, de aandacht getrokken door zijn
openbare les, n.a.v. zijn benoeming tot
privaatdocent in de econonische geo-
grafie aan de Gemeentelijke Universiteit
van Amsterdam, over de sociale gevol-
gen van de economische crisis en
depressie in Enschede. Zo is in de toen-
malige Arbeiders Jeugd Centrale (de
AJC) deze rede in kerngroepen van
dienstboden, naaisters, bouwvakar-
beiders, metaalbewerkers enz. bestu-
deerd en besproken.
Van hoogkapitalisme naar verzorgings-
staat
Het boek omvat
4
delen:
Veranderingen in de maatschappe-
lijke structuur (1920-1970).
Veranderingen in sociale gelaagdheid
en verticale sociale mobiliteit.
Veranderingen in sociale beheersing.
Veranderingen in socialë reflectie.
In deze publikatie heeft Van Heek ar-
tikelen gebundeld, die door hem in de
loop van de laatste veertig jaar zijn
geschreven, met de bedoeling dat meer
inzicht in ons huidig maatschappelijk
stelsel wordt verkregen.
Toch is Van Heek er zich van bewust
,,dat de behandelde stof en de toege-
paste methoden hun wetenschappelijke
en sociale relevantie verloren hebben”
wat het werk betreft, dat reeds jaren ge-
leden is gepubliceerd. Niettemin heeft
hij terecht gemeend dit boek samen te
stellen om hen, die de verzorgingsstaat
bestrijden of verdedigen of die zich aan
zijn eentonigheid ergeren of in deze
nieuwe ge borgenheid. zich koesteren, de
achtergronden van dit rnaatsclappelijk
stelsel te doen kennen..
Voorts is een deel van de.keuze’van
de maatschappelijke bijdragen van Van
Heek o.a. bepaald door diens inzicht,
dat er een samenhang is tussen sociale
gelaagdheid en verticale mobiliteit ener-
zijds en de verzorgingsstaat anderzijds.
Het eerste hoofdstuk van het eerste
deel is inhoudelijk niet meer actueel,
maar als voorbeeld van case–study be-
langrijk. Dit onderzoek toont o.a. de
invloed van economische verhoudingen
op het morele gedrag van enkelingen
aan Zo vervielen fabrieksarbeidsters
tengevolge van de economische crisis en
de daaruit voortvloeiende verarming,
tot prostitutie. Voorts ondermijnde de,
werkloosheid de solidariteit tussen de
arbeiders. Ook ‘zijn de crisisjaren ont-
wrichtend geweest voor het gezinsleven
in de arbeidersmilieus.
In hoofdstuk 2 wordt de ontwikke-
ling van het nationaal-socialisme gezien
in drievlaks-dimensie/ macro-, meso- en
microvlak.
In hoofdstuk 3 wordt een uiteenzet-
ting gegeven over de professionalis-
tische verzorgingsstaat in wording bin-
nen het kader van de klassen- en
standenstructuur tegen het einde van
het hoogkapitalisme. In het bijzonder is
dit hoofdstuk voor politici het lezen en
overdenken waard. Het stimuleert tot het overwegen van de vraag in welke
mate de bestaande maatschappelijke
structuur moet worden herzien om te
komen tot een samenleving, nationaal
en mondiaal, van meer sociale ge-
rechtigheid.
In hoofdstuk 4 is de technocratische
verzorgingsstaat in het geding. In ver-
band met het voeren van een reëel
progressief onderwijsbeleid acht recen-
sent het van betekenis dat Van Heek
een
ii’elzi/nvstaat
aanduidt als een sa-
menleving ,,die aan ieder individu opti-
male. mogelijkheden biedt zijn gaven en
persoonlijkheid te ontwikkelen”. Deze
visie wordt nog eens onderstreept door
zijn opmerking, dat de verzorgingsstaat
geen welvaartsstaat en zeker niet een
welzijnsstaat is.
Hoofdstuk 5 heeft betrekking op het
hoogkapitalisme en sociale verandering
in het Verre Oosten.
De hoofdstukken 6 t/m II hebben
betrekking op veranderingen in sociale
gelaagdheid en verticale sociale mobili-
teit. Met zijn onderzoekingen heeft Van
Heek de aandacht gericht op de socio-
logische aspecten van de sociale stijging
endaling. Deze problematiek werd na-
melijk te sterk onderkend als een psy
–
chologisch en eugenetisch probleem.
Voorts wordt opgemerkt dat de
mentaliteit der ouders van zeer grote
betekenis moet worden geacht voor de
verticale mobiliteit der kinderen.
Geconstateerd wordt dat erfelijk pri-
vilege, gelijkheid en individuele presta-
tie als de drie belangrijkste beginselen, .
worden genoemd, op grond waarvan de
bezetting van de sociale posities in de
samenleving plaatsvindt en dat één van
de belangrijkste terreinen, waar de
strijd tussen deze drie principes zich af-
802
speelt, het onderwijs betreft. De school
is namelijk vaak de beslissende centrale
maatschappelij ke insta ntie, die invloed
uitoefent op de toekomstige maatschap-pelijke positie der individuen. Vandaar:
deniocratiseri ng van onderwijskanscn.
Deze problematiek is evenwel zeer
complex van aard. Kinderen uit de
lagere sociale milieus hebben ,,hun po-
tentiële schoolgeschiktheid niet tot pa-
rate schoolgeschiktheid” kunnen ont-wikkelen ,,tengevolge van de geringe
aanpassing van sociaal milieu en
school”.
Ter zake meent recensent te moeten
opmerken dat slechts een deel van de
complexiteit van de hier aan de orde
zijnde problematiek wordt aangeduid.
Te weinig wordt onderkend dat
deniocratisering van onderwijska nsen
wordt belemmerd als gevolg van sociaal-
pedagogische verwaarlozing der arbei-
dersklasse uit de 19e eeuw. Zo is het
analfabetisme pas met de invoering in
1901 van de wet op de leerplicht effec-
tief bestreden.
Voorts groeit zeker 30% van de -kiii-
deren op in milieus waar het nog geen
traditie is geworden om, na het verstrij-
ken van cle leerplichtige leeftijd, voort-
gezet onderwijs te volgen en waar de ouders onvoldoende de betekenis on-
derkennen van het onderwijs voor de
persoonlijkheidsontplooiing en de
maatschappelijke toekomst van hun
kinderen mede omdat deze vaders en
moeders zelf niet of nauwelijks aan
voortgezet onderwijs toegekomen zijn.
Hoofdstuk 12, van het derde deel der
studie, heeft betrekking op de sociaal-
psychologische achtergronden van het
succes van het Zionisme. Een bijzonder
belangrijke studie voor hen die, in ver-
band met hun werk, zich met groeps-
processen moeten bezighouden waarbij
het in het bijzonder gaat oni factoren,
die het groepsmoreel en de groepspres-
taties bepalen.
In de hoofdstukken 13, 14 en 15 wor-
den behandeld:
• de ontwikkeling van een eigen front-
me mali te i t bij de N ede rIa tid se
Rooms-Katholieken;
• indicaties van een sterkere frontmen-
taliteit bij de Nederlandse Rooms-
Katholieken vergeleken bij hun bui-
tenlandse geloofsgenoten;
• groepsdesorganisatie bij de Neder-
landse Rooms-Katholieken.
Deze studies zijn verhelderend voor
de geestelijke en politieke situatie
waarin het Nederlandse volk thans ver-
keert daar deze in hoge mate wordt be-
paald door mentaliteitsvera nderingen in
het Rooms-Katholieke volksdeel.
Het vierde en laatste deel van de stu-die begint in hoofdstuk 16 met het zoe-ken van een antwoord op de vraag, hoe
een -socioloog de mens in de eerste jaren
na de tweede wereldoorlog zag. Proble-
men als verzwakking van het traditi-
onele gezag, de vereenzaming van de
mens,
de
reconstructie
van
de
maatschappij, komen hier aan de orde.
Hoofdstuk 17 heeft tot onderwerp:
,:r’ee sociologen-generaties aan de
grens van de verzorgingsstaat (1930-
1970)” en het laatste en 18e hoofdstuk
gaat over ,,Pluralistische sociologie en
sociale verandering. Een poging tot
systematisering”. Deze bijdrage is niet
medewerking van 0. J. A. Janssen tot
stand gekomen.
In de laatste studie zijn twee schenia’s
gepubliceerd. Schema A heeft betrek-
king op hedendaagse sociologische the-
orieën ingedeeld volgens de criteria:
waarden, maatschappij-opvattingen en
onderzoeksmet hoden. Schema B biedt
een overzicht van de probleemstelling,
niethoden en technieken, maatschappij-
en iivi
ting, wetenschap-
pelijke en maatschappelijke relevantie
en kennis-sociologische aspecten van de
aldus gerangschikte theorieën.
Nabeschouwing
Om niet in genieenplaatsen te verval-len slechts enkele opmerkingen. Uit het
voorgaande moge blijken dat de bundel
van Van Heek uitermate belangrijk is
voor poli t iei,
SOC
io loge ii, sociaal-
psychologen, pedagogen. Lezing en
overdenking van de artikelen van Van
Heek zal het wetenschappelijk en
maatschappelijk inzicht van de lezer
versterken en hem kunnen bewegen
zich in te zetten voor meer solidariteit
tussen de mensen en voor een
maatschappij, waar dit welzij ii niet
wordt aangetast door economische
vooruitgang.
Voor meer informatie over het leven
en werk van Prof. Van Heek en diens
betekenis voor de Nederlandse socio-
logie moge worden verwezen naar een bijdrage van H. P. M. Goddijn in ,,On-derzocht en Overdacht”, sociologische
opstellen voor prof. dr. F. van Heek.
Mens en Maaise/wpps/.
47e jaargang,
Boe kaflevering 1972.
J. H. N. Crandia
Prof. Drs. 1. van der Zijpp: Opbreng-
sten, kosten en winsten.
H. E. Stenfert
Kroese BV, Leiden, 1973, 586 blz.,
f. 69,50.
Prof. van der Zijpp, hoogleraar aan
de Universiteit van Amsterdam, geeft in
dit boek een overzicht van de
opbrengsten-, kosten- en winstbereke-
ningen, die in ondernemingen worden
gemaakt. De voornaamste methoden
van de bedrijfsadministratie en de be-
drijfsplanning worden daarbij in onder-
linge samenhang beschreven en met be-
hulp van vraagstukken toegelicht. Het
boek is bestemd voor het -tweede of
derde jaar van de economische studie
aan universiteiten, voor de laatste jaren
van het hoger economische en admini-
stratieve onderwijs en voor voortge-
zette cursussen voor hen die reeds in de
praktijk werkzaam zijn. Ten behoeve
van docenten en studenten levert de
uitgever, los van dit boek, de uitwerkin-
gen van de vraagstukken. De eerste
druk werd besproken in
ESB
van 12juli
1972 door Drs. J. van Helleman. De
tweede druk wijkt op een aantal punten van de eerste af. De paragrafen zijn ge-
hergroepeerd en diverse passages zijn
herschreven. Tevens zijn enkele nieuwe
onderwerpen toegevoegd en is het aan-
tal vraagstukken uitgebreid.
CBS: Machine- en staalbouw 1971.
Produktiestatistieken, Staatsuitgeverij,
Den Haag, 1974, 35 blz., f.6,50.
Heeft betrekking op een groep bed rij-
ven uit de metaalindustrie die zich in
hoofdzaak toelegt op het vervaardigen
van construet iewerken, metalen ranien
en deuren, tanks en reservoirs, stoom-
ketels, krachtwerktuigen enz.
CBS: Statistiek- van het personen-
vervoer 1972.
Staatsuitgeverij, Den
Haag, 35 blz., f. 6,50.
Geeft figuren en tabellen over de di-
verse soorten van personenvervoer.
EtD
Mededelingen
Samenwerking tussen ondernemingen
Binnenkort start NCW een cursus over
,,Samenwerking tussen ondernemin-
gen”. De cursus zal twee keer worden
gehouden: op 2
–
1, 22 en 23 oktober as.
en op 4, 5 en 6 november as. in hotel
De Bilderberg” te Oosterbeek.
Kosten: f. 1.200 voor leden van bij het
NCW aangesloten organisaties en
f. 1.400 voor niet-leden.
Aanmeldingsformulier en inlichtin-
gen: I)rs. S. M. Th. van der Werf,
NCW-secretaris Opleidingen, Scheve-
ningseweg 52, Den Haag, tel.: (070)
51 40 71.
Ondernemer
+
publiciteit
Binnenkort start NCW een trainings-
cursus over: ,,Ondernemer + publici-
teit”. De cursus wordt twee keer ge-
houden: op 29 en 30 oktober as. in
hotel ,,De Bilderberg” te Oosterbeek
en op 12 en 13 november as. in
,,Palaee Hotel” te Noordwijk aan Zee.
Kosten: f. 800 voor leden van bij het
NCW aangesloten organisaties en
f. 950 voor niet-leden.
Aanmeldingsformulier en inlichtin-
gen: Drs. S. M. Th, van der Werf, NCW-
secretaris Opleidingen, Scheveningse-
weg 52, Den Haag, tel.: (070) 51 40 71.
ESB 11-9-1974
.
803
0
de rijksoverheid vraagt
hoofd sectie onderzoek en.docurnentatie (mnl./vr!..)
voor het Ministerie van Financiën
t.b.v. de Directie Financiën Publiekrechtelijke Lichamen
Taak: verrichten van onderzoeken in het kader van de financiële verhouding tussen het
Rijk en de lagere publiekrechtelijke lichamen, met name de gemeenten
;
meewerken aan de toekenning van aanvullende bijdragen aan gemeenten.
Vereist:diploma HBS/HAVO of hiermee vergelijkbare opleiding
;
diploma Gemeente-
financiën 1 en II. Diploma MO Economie strekt tot aanbeveling.
Standplaats: s-Gravenhage.
•
Salaris max. f3775,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 4-448810936 (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
De salarissen zijn exclusief
71
%
vakantie-uitkering en een toeslag van
max. f 45,- per mâancl..
804