Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2903

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 6 1973

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

6JUNI1973

t=sbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

58eJAARGANG

INSTITUUT

No. 2903

Keerpunt ’73?

De periode waarin vooraanstaande politici discussieerden
over coalitievorming en witte randen en waarin de begrippen

gedogen, ter kennisneming, ontwerp-brief en in beraad
houden een speciale, vage betekenis kregen, is gelukkig
voorbij. Nederland heeft weer een regering. We zouden zelfs
kunnen stellen dat Nederland voor de eerste maal in zijn
geschiedenis een progressieve regering heeft omdat de linkse
politieke partijen hiervan de ruggegraat vormen.

Hoewel de regering Den Uyl nu in het zadel zit, is nog niet
duidelijk hoe de nieuwe bewindslieden een zgn. progressief
beleid zullen uitvoeren. De regeringsverklaring was hierover vaag. Het regeerakkoord van de progressieve drie,
Keerpuni
’72. was veel duidelijker. De confessionele
Schets van beleid
voor
1973 en de gewijzigde economische omstandigheden
hebben Den Uyls oratie duidelijk beïnvloed. Toch is
Keer-
punt
’72 het belangrijkste uitgangspunt van de nieuwe
regering; de regeringsverklaring droeg er duidelijk de
sporen van.

De centrale doelstelling van de regering Den Uyl is het
opheffen van ongelijkheid en achterstelling. Den Uyl formu-
leerde hiervoor beleidsvoornemens die voornamelijk in het
sociaal-economische vlak liggen. Hieruit blijkt dat de regering
duidelijk oog heeft voor de economische problemen. De
regeringsverklaring draagt dan ook het stempel van de
econoom Den Uyl.

Het is opvallend dat de minister-president bij het formu-
leren van de uitgangspunten van het kabinetsbeleid een

grote plaats toekende aan de bestrijding van de inflatie; ook
socialisten hebben een hekel aan inflatie. De opmerkingen
hierover van de heer Den Uyl vertonen veel overeenkomst

met hetgeen de heer Zijlstra onlangs in het jaarverslag van de
Nederlandsche Bank schreef. Ook de huidige regering is van

mening dat de inflatie op den duur de bestuurbaarheid van
de samenleving bedreigt. Toch is er enig verschil tussen de
meningen van de heren Den Uyl en Zijlstra. Dr. Zijlstra accen-
tueerde de nadelige werking van de inflatie, vnl. monetair
gezien, voor het bedrijfsleven, terwijl Drs. Den Uyl de
nadruk legde op de relatief grote werkloosheid en op het in volume aanzienlijk achterblijven van de groei van bepaalde
overheidsvoorzieningen bij die van de particuliere bestedin-
gen ten gevolge van de inflatie.

Er is nog een punt van overeenstemming tussen de op-
vattingen van Drs. Den Uyl en Dr. Zijlstra. Beiden vinden
dat er voorlopig een eind is gekomen aan de grote over-
besteding. De minister-president vindt wél dat er een drang

naar overbesteding is. De inflatie en de drang naar over-
besteding zijn volgens hem slechts effectief te bestrijden

indien er een verkleining plaatsvindt van de bestaande onge-
lijkheid in inkomen, macht en kennis. De heer Den Uyl heeft
dus oog voor de maatschappelijke onvrede die er achter de
inflatie schuilt.
Het huidige kabinet wil iets aan die onvrede doen. Ik wees

reeds op de opheffing van ongelijkheid en achterstelling. De
regering zou echter wel eens in moeilijkheden kunnen komen

omdat de door haar bepleite maatschappelijke nivellering
waarschijnlijk verwezenlijkt moet worden in een economie

die in de toekomst minder zal groeien door een eventueel

gebrek aan grondstoffen en door de bestrijding van de
milieuverontreiniging. De bepleite nivellering zal hierdoor
niet uit de economische groei kunnen worden gehaald, maar
zal bestaande welvaartsniveaus van groepen burgers aan-
tasten.

De regering Den Uyl ging in haar regeringsverklaring de
hiermee samenhangende problemen niet uit de weg. Ze
pleitte dan ook voor een maatschappij met een nieuwe
mentaliteit, met andere normen en waarden. Wat dit betreft

vertoont de regeringsverklaring meer overeenkomst met het
rapport van de zgn. Commissie Mansholt dan met
Keerpunt
’72. Het is echter de vraag wat er van deze voornemens over

blijft indien de wensen in de regeringsverklaring worden

gekwantificeerd.

Ter bereiking van die nieuwe mentaliteit wees de heer Den
Uyl op de consumptiegoederen die een andere ,,betekenis
zullen moeten krijgen t.o.v. immateriële waarden”. Hij

pleitte voor een geringere toename van de particuliere be-

stedingen ten gunste van de collectieve bestedingen. Als
instrumenten ziet de regering o.a. een vermogensaanwas-
deling en een spaarloon, die de consumptie moeten terug-
dringen en een selectieve investeringsregeling om omvang
en richting van de investeringen te toetsen aan de regerings-

doeleinden. 1k ben benieuwd hoe die instrumenten eruit zul-
len zien. Wat betreft de investeringen houdt het kabinet vast
aan het mi. beperkte wetsontwerp selectieve investerings-
regeling. Over de richting van de consumptieve bestedingen
staat niets in de regeringsverklaring. De voorgestelde nivel-
lering moet mi. gepaard gaan met een selectief consumptie-
beleid om te voorkomen dat ieder gezin zijn tweede auto,
speedboot, stacaravan enz. krijgt. Inkomensnivellering heeft
immers bestedingsnivellering als doel. Zonder mentaliteitsverandering blijvende collectieve voor-zieningen en de regeringsdoeleinden onder druk staan. ik ben
daarom benieuwd hoe de regering Den Uyl haar uitgaven
‘il financieren: zal zij de zgn. Zijlstra-norm op stal durven

zetten en heeft zij zich niet nu reeds in de vingers gesneden
door aan te kondigen volgend jaar niet de omzetbelasting
te verhogen’?

De voornemens van de regering Den Uyl zijn gewaagd,
maar passend in deze tijd. Haar eerste begroting zal laten zien
of
Keerpuni
’72
en
Schets van beleid voor
1973
tot een keer-
punt ’73 leiden.

L. Hoffman

489

Inhoud

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen. H. W. La,nhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffinan.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdant-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 11, toestel 3701.
BI adreswijziging s. v.p.steeds adresbandje
,neest uren.

Kopij voor de redactie:
in tu’eevoud,
getipt, dubbele rege/afstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f78,00 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenten f46,80
(mci. 4% BTW). franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945 t.n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs lan dit nummer f2,50
‘inci. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408 t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datumn en nununer van het gewenste exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datun,, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Sehiedam Lange Haven 141, Schiedam,
mei. (0 /0) 26 02 60. toestel 908.

Drs. L. Hoffman:

Keerpunt ’73?

…………………….489

Column

EG-verslagen,
door Drs. A. Ketting ………………………..
491

Drs. C. A. M. Mul:

Signaleren en stimuleren op bednjfstaksniveau; COP-plan ter bevorde-
ring van structurele vernieuwingsprocessen in het bedrijfsleven …..492

Dr. E. J. Isidor:

Iedereen eigenaar van zijn woning

496

Drs. J. Beishuizen:
Verkenning van het rijk der reuzen (11)

497

Toets op taak

Parlement en beleidsanalyse,
door Drs. J. M. Bronneman

505

Ontwikkelingskroniek

Particuliere buitenlandse investeringen in ontwikkelingslanden

506

Boekennieuws

H. Visser: Economische groei en de structuur van de internationale

handel, door Drs. J. A. Schmidt ………………………….
509

Prof. Dr. F. L. van Muiswinkel: Handel, markt en beurs,
door Prof Dr.
H. J. Kuhimeijer

………………………………………
511

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven, in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborg!.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterda,n-3016: tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:

Ba/anced International Groet/t

Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek

Eeonomnisch- Technisch Onderzöek

Vest igingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek
Pro jectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

490

A. Keizing

EG verslagen

• Het is gebruikelijk dat de voorzitter

van de EG-Commissie jaarlijks in een

verslag aan het Euröpese Parlement een

overzicht geeft van de resultaten die in
hét afgelopen jaar zijn behaald, alsmede

vooral ook van de plannen die voor de
komende tijd worden gemaakt. Om een

indruk te krijgen van de
interne
ont-
wikkeling van de EG (de externe
betrekkingen laten we buiten be-

schouwing) selecteerden we uit de twee
meest recente ,,jaarverslagen”, namelijk

die van Malfatti 1) en van Ortoli 2),

enige passages die we na rubricering als

volgt kunnen vergelijken (zinsneden

uit het verslag van
Malfatti
zijn
gecursi-
veerd).

Douane-unie

de Commissie … blijft werken
aan de algehele uitvoering van het

programma om technische handels-
belemmeringen uit de weg te ruimen
(blz. 15)

dient een hoge prioriteit’te worden

gegeven aan de opheffing van hinder-

palen voor het handelsverkeer . . . met name door het afschaffen van de tech-

nische handelsbelemmeringen . . . (blz.
10)

Economische politiek

we zijn van plan … een document

te overleggen … waarin getracht wordt
aan te duiden welke verdere stappen in

de komende maanden gezet kunnen, en

moeten, worden om vooruitgang te
boeken bij . . . meer in het bijzonder
economische korte-term ijnpolitiek
(blz. /0)

Zo zouden de lid-staten . . via het

overleg dat zij met elkaar plegen ter

zake van het beleid op korte termijn,

moeten komen tot een werkelijk ge-

zamenlijke besluitvorming op het terrein
van de economische politiek . . De
harmonisatie van het . . . beleid op lange

termijn zal . . . moeten worden onder-

zocht ten einde van daaruit de bâsis te

leggen voor een daadwerkelijke een-
making van het economisch beleid
(blz. 9)

Geld- en kapitaalmarkt

we dienen noodzakeljkerwijze
onze eigen monetaire en financiële

instituties. op te richten . . . (blz. 10)
de oprichting van een Europese kapitaalmarkt, die eigenlijk reeds lang

een realiteit had moeten zijn. Zouden

wij onze landen er niet . . . toe kunnen

brengen . . . op zijn minst de econo-
mische subjecten van de Gemeenschap

op voet van gelijkheid te behande-
len? (blz. 9)

Industrie

In de sector van het industrieel beleid

u!’

is het voorstel aangaande dë algemene

organisatorische structuren die ingesteld

moeten worden nog altijd niet verder gekomen … (hlz. 15)

een zelfde industriële grondslag
voor de Gemeenschap als geheel. Wij

worden … uitgenodigd een actie-
programma voor te leggen . . . (blz. 10)

Werkgelegenheid

de Commissie stelt zich voor een

actieprogramma in te dienen be-
treffende beroepsopleiding … Andere
middelen
(dan het Sociaal Fonds)
zijn
• . . noodzakelijk . . . als we een, actieve”

werk gelegenheidspolitiek tot stand

willen brengen (‘hlz. 121 /3)

Ten aanzien van de werkgelegenheid

Het Sociaal Fonds moet het
mogelijk maken een beleid te voeren

Om met succes een beleid van volledige
en betere werkgelegenheid te voeren is

het noodzakelijk dat grote vooruitgang
wordt bereikt op het gebiëd van de.

harmonisatie van . . . de beroeps-
opleiding . . . (blz. 16)

Regionale vraagstukken

• . . de Commissie is vastbesloten geen

middel onheproefd te laten om een
begin te maken met het, aanpakken
van een actief communautair regio-
naal beleid (blz. 13)

Ook ‘hier vormen een steeds engere
coördinatie van het beleid van de lid-
staten en de vaststelling van gemeen-

schappelijke criteria . . . de eerste rich-

ting die moet worden ingeslagen (blz. 14)

Belastingen

de Commissie is… op het gebied
van fiscale harmonisatie . . . van plan

bij de Raad een aantal voorstellen in te
dienen . . . (blz. 11)

Ik wil … wijzen op hetgeen nog moet

gebeuren met het oog op de harmonisatie
van de belastingen . . . (blz. 9)

Vervoer

De nieuwe maatregelen waaraan

prioriteit is gegeven . . . betreffen een

versterking van het mechanisme, voor

coördinering van investeringen in de
infrastructuur, een eerste actie op het
gebied van wegveiligheid, en hei ge-

coördineerd aanvatten van problemen

in verband met technologische vooruit-gang.(blz. 18119)

de Commissie . . . is . .

van
mening dat . . . een betere coördinatie
van. de infrastructuren vereist is.

Tenslotte wil zij energiek de ….weg-
veiligheid . . . aanpakken . . . Op het

gebied van vervoerbeleid . . . is het

wenselijk de samenwerking tussen onze
lid-staten . . . aan te moedigen met het

oog op de ontwikkeling van nieuwe
vervoerstechnieken. (blz. 13, 12)

Energie

Ontwikkelingen in het afgelopen jaar

hebben het steeds meer duidelijk ge-
maakt van welk essentieel belang het is
dat concrete vorderingen worden ge-

maakt inzake een communautaire
energiepolitiek. (hlz. 18)

Van alle overwogen maatregelen

moeten er enkele een voorrangskarakter

krijgen: de maatregelen die de commu-

nautaire energievoorzieningen kunnen
verbeteren . . . (blz. 13)

Milieu

het ligt in de bedoeling van de
Commissie om binnen zes maanden
een actieprogramma voor te leggen

waarin de algemene principes die aan-

genomen moeten worden, en voorstellen
voor specifieke maatregelen die genomen
moeten worden, zijn, vermeld . . . (hlz.
/7)
.

het milieu. Vôér 31juli moeten de
instellingen van de Gemeenschap een

actieprogramma . . . vaststellen. (blz. 17)

Institutioneel

Van de Commissie… wordt verlangd

voorstel/en te doen . . . voor een
grotere zeggenschap van het Europese

Parlement. (‘hlz. 25)

Wij zullen . .. in de.komende maan-

den verscheidene gelegenheden hebben
om dieper in te gaan op het vraagstuk
vande bevoegdheden van het parlement
(blz. 20)

De EG verslagen? We zullen zien.
Tot volgend jaar!

F. M. Malfatti:
The Commissjons
Programme for 1972.
Address given before
the European Parliament,
8
February
1972
(eigen vertalingen); EG-publikatie,
28
blz.
Rede van de heer F. X. Ortoli … voor het
Europese Parlement, 13
februari
1973;
EG-publikatie,
21
blz.

ESB 6-6-1973

491

Sector-structuurbeleid

Signaleren en stimuleren

op bedrijfstaksniveau

COP-plan ter bevordering van structurele vernieuwings-

processen in het bedrijfsleven

DRS. C. A. M. MUL

In de serie sector-structuurbeleid verschenen reeds de volgende artikelen.

Drs. L. Hoffman, Sector-structuurbeleid, ESB,

23
mei jI.;
Drs. W. H. J. Tieleman, Het overheidsbeleid t.a.v.

sector-structuuronderzoek, ESB, 23 mei
jI.;

Drs. B. K. Tjioe, Bedrijfstaksgewijze structuur-

onderzoekingen en follow-up, ESB, 30 mei jI.
Het hier afgedrukte artikel is geschreven door

Drs. C. A. M. Mul, secretaris van de Commissie

Opvoering Produktiviteit en samensteller van het
rapport ,,Structurele vernieuwing in sectoraal

verband”.

In de twee reeds verschenen artikelen uit de serie van acht

over sectorst ructuur-problematiek heeft de aandacht zich
toegespitst op het fenomeen ,,structuuronderzock” als

instrument voor overheid èn bedrijfsleven om meer greep
op dit vraagstuk te krijgen. Daarbij is in het eerste artikel een

schets gegeven van de opzet en strekking van dergelijke onder-

zoekingen en de voorwaarden die vervuld dienen te worden
om bij de uitvoering ervan op een overheidssubsidie te

mogen rekenen. Voorts is summier weergegeven op welke
wijze van de NEHEM een bijdrage verwacht mag worden

bij de follow-up van die onderzoekingen, welke tot op heden
– uitzonderingen daargelaten – te wensen overlaat. Ter ver-

betering van diezelfde follow-up wordt er ook nog voor
gepleit om de uitwerking van een structuuronderzoek zo

operationeel mogelijk te doen zijn. Een mogelijkheid daartoe
is in het tweede artikel ontwikkeld, waarin wordt voor

gesteld om reeds tijdens het onderzoek de te formuleren aan-
bevelingen uitvoerig door te exerceren met een betrekkelijk

groot aantal ondernemers uit de betreffende branche en daar

mee dc recommandaties op de praktische haalbaarheid te
toetsen. In die conceptie wordt als het ware een aanzet tot de
follow-up reeds in de studie zelve ingebouwd.
In aansluiting op deze beschouwingen zal in het onder

havige artikel worden bezien, op welke wijze op bedrijistaks-
niveau een bijdrage geleverd zou kunnen worden tot een
betere beheersing van de structuurproblernatiek, .e.e.a.

overeenkomstig de visie zoals die door de COP terzake is

ontwikkeld en gepubliceerd in het rapport
Sirueturele ver-

nieuwuig in seetoraal verband, bas/spion t’oor de ontwikke-
ling i’a,i een seetoraal informatie-mechanisine.

Grenzen van structuuronderzoek

Hoe logisch het ook moge lijken om bij een tekortschietcn-

de follow-up te pogen met de aanbevelingen zoveel mogelijk
directe aansluiting te verkrijgen bij het individuele bedrijfs-

gebeuren (het bijstellen dus van het instrument omdat de ge-

bruiker er niet mee overweg kan), bedacht dient wel te worden

dat de mogelijkheden hiertoe beperkt zijn. Immers, een
structuuronderzoek is nog altijd een studie, die normaliter

geïnitieerd wordt door een branche-organisatie, waarbij de

gemeenschappelijke belangenbehartiging van de leden voor-
op staat. Als zodanig lijkt het niet waarschijnlijk dat zo’n
Organisatie zich tegenover zijn achterban kan veroorloven om

opdracht te geven voor het uitbrengen van een rapport,
waarin al te zeer wordt getreden in het beleid van de indivi-

duele bedrijven met alle discriminatoire effecten van dien.

Om der wille van de zuivere verhoudingen binnen de

Organisatie zullen onderzoekers en beleidscommissie ge-

houden zijn om zich in algemene bewoordingen uit te laten

over de ontplooiingsmogelijkheden van ondernemingen,

onder formulering van praktisch relevante aanbevelingen
voor hooguit typologieën van bedrijven, voor de bedrijfstak

in zijn geheel en wellicht voor de overheid. Voort-

bordurend op dit uitgangspunt mogen dan ook van een

structuuronderzoek geen ,,pasklare recepten” voor
individuele bedrijven worden verwacht, nog afgezien van
het feit dat dit bij een enigszins omvangrijke sector zelfs
technisch niet mogelijk is.

Het behoort heel nadrukkelijk tot de competentie van de
individuele ondernemers om in het licht van het ontwikkelde

perspectief tot een nadere plaatsbepaling van het eigen be-
drijf te komen en naar bevind van zaken te handelen.
Wanneer daarbij een aantal bedrijven tot de conclusie mocht
komen dat een drastische wijziging van het beleid wenselijk

is, zal aanvullend, maar dan op actie gericht onderzoek nood-
zakelijk zijn om voor het nieuwe beleid de formule te bepalen.

Juist vanwege het feit dat een zodanig onderzoek toe-

gespitst zal dienen te worden op de specifieke omstandig-

heden en mogelijkheden van een bedrijf (of groep van be-
drijven) en als zodanig een geheel andere aanpak veronder

stelt dan voor een structuuronderzoek passend is, verdient
het aanbeveling het ontkoppeld te zien van dat structuur-

onderzoek en daarmee ook van de branche-organisatie,

die hiertoe het initiatief heeft genomen. Het ligt veel meer

voor de hand om deze puur operationele onderzoekingen tot
stand te laten komen, als resultaat van ter zake door het
individuele bedrijf gevoerde overleg met de NEHEM, aan-
gezien deze Organisatie zich primair tot doel stelt bedrijven

in hun praktische bedrijfsvoering tot steun te zijn.
Door deze tweedeling in:

• structuuronderzoekingen voor de collectiviteit van be-
drijven in samenspel met branche-organisatie en overheid;

• actie-onderzoek voor individuele bedrijven in samenspel

met de NEHEM in de praktijk aan te houden, zal waar

schijnlijk veel frictie tussen bedrijfsgenoten, Organisatie en
onderzoekers vermeden kunnen worden, hetgeen de uit-
eindelijke doelstelling, te weten ,,verbetering van de ont-
wikkelingsmogelijkheden van het bedrijfsleven” alleen
maar ten goede kan komen.

Alhoewel beide soorten van onderzoek onafhankelijk van
492

elkaar zouden kunnen voorkomen, moet het toch als de

meest logische ontwikkeling worden gezien, dat ondernemers
als follow-up van een structuuronderzoek het initiatief nemen

voor een aanvullend actie-onderzoek en daarbij voor ingrij-

pende gevallen de hulp van de N E H E M inroepen. De onder-

nemers tot een dergelijk handelen aan te zetten, wordt in deze

gedachtengang tot de taak van de branche-organisatie gere-

kend. immers, zij heeft het structuuronderzoek geïnitieerd

en derhalve ligt ook daar de verantwoordelijkheid om op
enigerlei wijze te bewerkstelligen dat de bevindingen van dat

structuuronderzoek door de ondernemers als richtsnoer
voor het beleid worden gehanteerd.

Noodzaak van mentaliteitsbeïnvioeding

Het bevorderen van de follow-up van een structuur-
onderzoek is geen zaak van louter een goede presentatie van

onderzoekresultaten en daarop aansluitend zakelijk overleg.
Het is tevens en wellicht zelfs in de eerste plaats een kwestie
van mentaliteitsbeïnvloeding. De aard van het onderzoek

brengt namelijk met zich mee, dat de ondernemers bereid

moeten zijn om het toekomstperspectief van hun bedrijf te

bezien in het kader van de ontwikkelingen, welke de sectorals
geheel doormaakt. En aangezien de ontwikkelingsgang van

een sector niet alleen bepaald wordt door exogene factoren,

maar ook door het beleid van de bedrijven zelf en de positie die zij ten opzichte van elkaar innemen, impliceert een posi-

tieve instelling tegenover zo’n onderzoek in feite een bereid-

heid van de ondernemers om in een onderlinge wissel-
werking de bedrijfspolitiek van elkaar afhankelijk te stellen.

Dit betekent zoveel als ,,openheid” en ,,denken in functio-
nele verhoudingen tussen bedrijven”, hetgeen een manage-
ment-filosofie is die ons bedrijfsleven (nog) niet zo erg ligt.
In het verleden werd daartoe ook niet zozeer de behoefte
gevoeld. Immers, zolang

• de vraag en het daaraan ten grondslag liggende bestedings-

patroon van de consument zich volgens betrekkelijk strak-
ke lijnen ontwikkelt;

• de posities van de bed rijven op de binnenlandse markt door

protectionistische maatregelen zijn beveiligd tegen de
buitenlandse concurrentie;

• de Organisatie van het produktieproces vanwege het
sterke arbeidsintensieve karakter betrekkelijk flexibel is,
is het voor iedere bekwame ondernemer mogelijk om vanuit

zijn eigen waarneming en in een onafhankelijke opstelling
ten op7.ichte van collega’s zijn bedrijf een effectieve koers

te geven. De ordening van produktie-activiteiten wordt daar-
bij door de concurrentie bewerkstelligd, die aan het hele
ondernemingsgebeuren een impuls tot vernieuwing geeft
waardoor sectoren geleidelijk aan naar een hoger ontwik-

kelingsniveau worden gestuwd.

Anders komt de situatie te liggen wanneer:

• de vraagontwikkeling door een in de tijd sterk variërend
bestedingspatroon van de consument veel minder door-
7.ichtig is;

• de bedrijven door liberalisering van het handelsverkeer
niet langer meer een beschermde positie innemen;

• de produktieprocessen door mechanisering een meer ge-
fixeerd karakter krijgen.

Het ondernemingsbeleid zal dan vorm en inhoud dienen te
krijgen onder verhoudingen waarbij men doorgaans slechts

gebrekkig geïnformeerd zal kunnen zijn over de markt en de

ontwikkelingen daarin, terwijl juist die afnemende wend-
baarheid van bedrijven een verscherping van het markt-
inzicht vereist. Daarbij dreigt het gevaar dat de produktie-

activiteiten onvoldoende afgestemd zullen worden op de
mogelijkheden die de markt te bieden heeft.

De concurrentie zal onder die omstandigheden niet altijd

meer even ordenend kunnen werken. Sterker nog, in de strijd

om te overleven zal de concurrentie zich zodanig kunnen
verscherpen dat ze een gezonde ontwikkeling van de bed rijfs-

tak in de weg komt te staan: vraag en aanbod tenderen dan

meer permanent met elkaar uit de pas te gaan lopen. Het lijdt
geen twijfel dat een zodanige situatie zich reeds in het be-
drijfsleven laat bespeuren, met als symptomen een structu-

rele overcapaciteit bij vele bedrijven en zelfs gehele sectoren,

een weinig gestructureerde opbouw van produktiepakketten

en sterk afwijkende prjsstellingen voor gelijksoortige arti-

kelen. Daardoor ontstaan spanningen in het voortbrengings-
proces die zich niet zonder meer laten elimineren door

allerlei technische ingrepen in de vorm van prijs- en quota-
regelingen.

De oplossing per sector zal veeleer gezocht moeten worden

in een stuk gemeenschappelijk beraad van de ondernemers

over de ontwikkelingsmogelijkheden van de branche in
kwestie, een en ander met de intentie door een proces van

,,zelf-regulering” tot een zodanige (her)structurering van de
sector te komen dat de ontplooiingsmogelijkheden van elk

bedrijf in een beheerste concurrentiestrijd maximaal tot hun
recht komen. Een structuuronderzoek beoogt hiertoe reeds de nodige informatie aan te dragen, de ondernemers zullen

echter de openheid en het functionele denken moeten opbren-
gen om er hun voordeel mee te kunnen doen.

Streven naar een harmonische opbouw van de sector

Het zal overigens nog heel wat moeite kosten om onder-

nemers tot een meer op de ontwikkeling van de branche

afgestemd handelen aan te zetten. De branche-organisatie
zou echter in die richting stimulerend kunnen werken door
in de sector een proces van ,,groepsdynamica” tot ont-

wikkeling te brengen. Daarin zou de ondernemers bewust
gemaakt moeten worden dat zij niet alleen elkaars concur-

renten zijn, maar dat er ook nog gemeenschappelijke be-
langen zijn welke zich onder meer laten betrekken op de op-

bouw van de sector in relatie met de afzetmogelijkheden.

Wanneer deze weinig gestructureerd is, dan zal ieder bedrijf
binnen de branche hiervan vroeg of laat de nadelen gaan
ondervinden.

Zo
kan op grond van opgedane kennis bij structuur-
onderzoekingen worden gesteld dat daar waar in bed rij fstaks-
verband de totaliteit van de ondernemingen naar ,,functie-
verrichting” te dicht op elkaar gedrukt zit, de concurrentie

vanwege de geringe manoeuvreerruimte als bijzonder heftig

ervaren zal worden en de expansiemogelijkheden dien-
overeenkomstig aanzienlijk beperkter zullen zijn dan bij
meer spreiding van produktie-activiteiten het geval zou zijn.

Indien in een dergelijke situatie een sector wordt ge-confronteerd met bijv. stijgende loonkosten, kunnen de
ondernemingen zelfs in de grootst mogelijke moeilijkheden

verzeild raken. Immers, een verminderend exploitatie-

resultaat leidt uiteindelijk tot vermogensintering en daling
van de kredietwaardigheid. De daaruit voortvloeiende on-

mogelijkheid om de nodige vervangingsinvesteringen te
doen, heeft tot gevolg verdere verouderingvan het produktie-

apparaat, waardoor de kosten nog hoger oplopen en de be-
drijfsresultaten nog meer verslechteren. Daarmee zijn die

ondernemingen in een vicieuze cirkel beland, die bij on-

belemmerde voortgang moet leiden tot liquidatie en daarmee
tot vernietiging van werkgelegenheid en kapitaal.
Dergelijke ongunstige ontwikkelingen zijn te voorkomen

wanneer ondernemers hun expansiekracht niet uitsluitend

zoeken in lagere produktiekosten en/of betere kwaliteit, maar
evenzeer in het verrichten van een min of meer ,,unieke func-

tie” binnen het geheel van industriële activiteiten van een
sector. De vraag is dan niet zo zeer ,,hoe kan het ene bedrijf
concurrerend werken met het andere bedrijr’, maar veel

meer hoe kan het ene bedrijf een aanvullende functie ten
opzichte van het andere bed rijf verrichten”. Het gaat dus ook

om het zoeken van complementaire verbanden.
In dit licht gezien, komt het vraagstuk vande kleinere in-dustriële onderneming en haar toekomstmogelijkheden ook

ESB 6-6-1973

493

anders te liggen. En dan zou het wel eens hierop kunnen

neerkomen, dat juist vanwege de onmiskenbare tendens tot
schaalvergroting bij een aantal bedrijven, de kleinere indus-

triële bedrijven betere ontp!ooiingskansen krijgen dan voor

dien het geval was. Om de gedachten te bepalen zou men er
van kunnen uitgaan dat de grote bedrijven meer geschikt zijn

voor seriematige produktie, terwijl de kleinere bedrijven het

maatwerk voor hun rekening nemen, resp. zich toeleggen

op de toeleveringsfunctie.

Voor een zodanige beleidsopvatting is de reeds eerder be-

pleite ,,openheid” een eerste voorwaarde. Immers, men dient

– enigszins zwart/wit gesteld – dan te weten wat de ander

doet om voor7ichzelfte kunnen vaststellen wat men niet moet

doen. Kortom, de ondernemingen zullen bedrijfstaksgewijze
hun kracht mede moeten zoeken in een meer evenwichtige
functionele opbouw van industriële activiteiten. Gezien de

grote variatie in technische processen, assortimenten en
marktposities zal zo’n branche noodzakel ij kerwijze moeten

bestaan uit een samenstel van diverse bedrijfstypen in ver

schillende grootte-klassen.

Daarmee stelt zich in feite het vraagstuk van de verbetering
van de industriële structuur in sectoraal verband en de be-

waking ervan in de tijd aan de orde. Ten einde dit proces enigszins onder controle te kunnen krijgen, dient men op
bedrijfstaksniveau op zijn minst te beschikken over een
signaleringsmethodiek en het is juist dit fenomeen waarvoor

de COP zich in de komende jaren wil gaan beijveren om dat
in het bedrijfsleven ingevoerd te krijgen.

Signaleren op bedrijfstaksniveau

Het latent aanwezige gevaar door nieuwe ontwikkelingen

structureel uit de pas te geraken, stelt iedere bedrijfstak voor

de noodzaak zich doorlopend te bezinnen op plaats en functie

in het economisch bestel. Om dat op een effectieve manier te
kunnen doen, zal men op bedrijfstaksniveau dienen te be-
schikken over voldoende verfijnde gegevens omtrent de
feitelijke positie van de brancheen de ontwikkelingsmogelijk-

heden die in het verschiet liggen. Geconstateerd moet echter

worden dat er nog altijd te veel sectoren zijn waar dergelijke

gegevens nagenoeg geheel ontbreken. Weliswaar worden

door het CBS veel statistische gegevens gepubliceerd, maar
informatie over het meest saillante punt ontbreekt: de renta-
biliteit in relatie met de kapitaalgoederenvoorraad.

Voorts geschiedt de presentatie van het bij hei CBS voor-
handen zijnde materiaal om redenen van geheimhouding

veelal in een zodanige vorm dat de operationele waarde voor

een sector aanzienlijk lager is dan bij een grotere openheid
het geval zou zijn. Voorts zijn er de CPB-verkenningen, maar

die hebben een te sterke macro-economische inslag en zijn
onvoldoende geënt op het individuele bedrijfsgebeuren.
Overigens zij hier benadrukt dat het CPB ook niet beoogt in

zijn verkenningen tot een zodanige detaillering te komen, dat

het individuele bedrijf ermee kan werken. [)eze taak is

typisch weggelegd voor de branche-organisaties, doch de
praktijk wijst uit dat er te dien aanzien nog weinig wordt

ondernomen.

De oorzaak hiervan is voor een belangrijk deel gelegen in

het feit dat op branche-niveau doorgaans te weinig specifieke
deskundigheid aanwezig is om de doorstroming van infor-matie gericht te doen plaatsvinden. Wel zijn er initiatieven

ontwikkeld om te komen totzgn. bedrijfsvergelijkende onder

zoekingen. Alhoewel deze studies nuttig zijn, is het een duide-
lijk manco dat zij onvoldoende verband leggen met de ver

anderingen in de omgevingswereld van de ondernemingen.

Te dien aanzien kan een structuuronderzoek veel nuttige
zaken aan het licht brengen, maar een nadeel van deze

studies is echter weer dat zij per sector momenteel éénrnalig
zijn en dat de gegevens derhalve snel verouderd zijn.
Een nieer integrale benadering van het informatie-vraag-

stuk verdient dan ook ten zeerste aanbeveling, waartoe

de COP een plan heeft gelanceerd dat gericht is op het in
bedrijfstaksverband tot ontwikkeling brengen van een zgn.

,,informatiebureau” met als taak het signaleren in gebruiks-

klare vorm. Het gaat in feite om een sectoraal instituut dat
zich voor de branche als geheel professioneel gaat bezig-

houden met het verzamelen, analyseren en interpreteren van
de nodige gegevens; een en ander met het oogmerk nieuwe
en met name voor de betrokken branche relevante ontwikke-

lingen in een vroegtijdig stadium te onderkennen en de

implicaties ervan aan te geven. Bureaus die ook als inter-

mediair kunnen fungeren tussen CPB en CBS enerzijds en

de totaliteit van individuele bedrijven anderzijds. Kortom,
centra die fungeren als bronnen van informatie en inspiratie

ten dienste van de ontwikkeling, vernieuwing en aanpassing
van sectoren.

Over de wijze van institutionalisering kan uiteraard zeer

verschillend worden gedacht en waarschijnlijk zal van geval
tot geval bezien moeten worden wat in de gegeven omstandig-

heden de meest effectieve opzet is. Wat de werkzaamheden

van het informatiebureau betreft, laat zich een viertal
hoofdtaken onderscheiden:

• de hantering van een zowel op CPB-verkenningen als op

de beheerssystemen van de individuele bedrijven aan-
sluiting gevende signaleringsmethod iek, waardoor het voor

de sector mogelijk wordt bij voortduring ,,de vinger op
de pols te houden”;

• het initiëren van aanvullende studies om de gevolgen van de

gesignaleerde externe en interne ontwikkelingen voor de
ontplooiingsmogelijkheden van de sector in het algemeen

te onderzoeken en in het bijzonder na te gaan wat deze

betekenen voor de concurrentiepositie van bedrijven;
• het opstellen van prognoses, onder formulering van aan-

bevelingen voor (groepen van) bedrijven en eventueel
voor de centrale en/of regionale overheid;

• het meten van het effect van de aanbevelingen en wel door

middel van de signaleringsmethodiek.

Experiment in de metselbaksteenindustrie

Uit reacties op het COP-plan is gebleken dat de behoefte

wordt gevoeld aan een nadere uitwerk ing van de signalerings-

methodiek en daarbij het functioneren van dit beleids-
instrument in een paar sectoren te beproeven. Dit heeft de
COP ertoe gebracht uit te zien naar de mogelijkheid van een
test-case. Men heeft zich daarbij wel gerealiseerd dat een
dergelijk experiment een proefveld veronderstelt, waarin

een zekere gemotiveerdheid voor een zodanige benadering
in voldoende mate aanwezig is.

Welnu, de gelukkige omstandigheid doet zich voordat zo’n
proefveld zich aandient in de metselbaksteenindustrie, een
bedrijfstak die al enigermate haar sporen verdiend heeft
wanneer het gaat om in collectief verband bepaalde structu-
rele (overcapaciteits-)problemen tot een oplossing te bren-

gen. Met name de Vereniging Sanering Metselbaksteen-

industrie – de fabrikantenorganisatie welke zich in het
bijzonder heeft belast met het inhoud geven aan de nood-
zakelijke herstructurering van de branche – heeft te kennen

gegeven aan een dergelijk experiment haar medewerking te

willen verlenen. Het kwam de COP als een goede gelegen-
heid voor, op het aanbod van de baksteenindustrie
in te gaan.

Inmiddels is dan ook reeds in nauw overleg met de VSM

en met inschakeling van een onderzoekersteam een project
ontwikkeld, dat naar strekking inhoudt:

• verzamelen van gegevens, waarbij langs de weg van een

inventarisatie van de informatiebehoefte aansluiting zal
worden gezocht bij zowel de administraties van individuele
bedrijven als hij de macro-informatie van CBS. CPB, EIB
ertz. en dat uiteindelijk zal moeten resulteren in een

programma van eisen voor het beoogde informatie-
systeem;

494

verwerking van die gegevens tot geaggregeerde en gerubri-

ceerde informatie, waaronder begrepen de procedures die
daarbij in acht dienen te worden genomen;

waardebepaling van die informatie voor:

– individueel ondernemersbeleid waarbij om. de vraag
onder ogen zal worden gezien ofen zoja, op welke wijze

men met die informatieverschaffing zijn voordeel kan
doen bij beslissingen omtrent prijsstelling, produktie-

planning, voorraadbeheer, orderacquisitie, keuze van

afzetkanalen, investeringen, produktontwikkeling en

niet te vergeten de bedrijfsinterne doelmatigheid;

– de branche als zodanig en wel onder meer met het oog

op de belangenbehartiging bij de nationale overheid en
EG-autoriteiten.

Het verheugt de COP bijzonder het ministerie van Eco-

nomische Zaken bereid te hebben gevonden dit project te

subsidiëren. Het is de bedoeling om de bevindingen van dit
experiment neer te leggen in een publikatie, die döor de

COP wordt verzorgd en dient te worden opgevat als een

eerste operationale uitwerking van het in augustus 1972
verschenen basisplan. Intussen mag er geen twijfel over
bestaan dat dit project in de meest directe zin zijn betekenis

heeft voor de baksteenindustrie zelf, die op deze wijze be-
oogt een instrument te krijgen voor de beleidsbepaling van
individuele bedrijven enerzijds en voor de branche in zijn

geheel anderzijds.

Ter overweging

In aansluiting op bovenstaande kan worden opgemerkt

dat het informatie-mechanisme met de daarin opgenomen

sectorale prognoses waarschijnlijk beduidend aan opera-

tionele waarde zal winnen, wanneer het per branche zou resul-
teren in de opstelling van een ,,sectorale ontwikkelings-

strategie”. Zoals reeds eerder gesteld, doet zich daarbij wel

de moeilijkheid voor, dat veel ondernemers hun individuêel

bedrjfsbelang onvoldoende gewaarborgd zien in een zo-

danige bedrjfstaksgewijze aanpak. Het zichtbaar maken van

de gemeenschappelijke belangen is dan ook een eerste eis
voor het bewerkstelligen van een daarop afgestemd beleid.

Nu veronderstelt ieder beleid een duidelijke formulering
van doelstellingen en de beschikbaarheid van instrumenten

waarmee deze doelstellingen kunnen worden nagestreefd.

Alhoewel deze twee beleidselementen voor iedere sector

– afhankelijk van de geaardheid van de prestaties, de op-
bouw van de sector en de financiële positie die zij inneemt –

geheel verschillend kunnen liggen, moet het toch mogelijk
worden geacht hieromtrent in algemene zin een aantal uit-

gangspunten te formuleren. Geconstateerd moet echter
worden dat dit vraagstuk nog onvoldoende aandacht heeft

gekregen. Daarom zou het wenselijk zijn dat hierover nader

beraad plaatsvindt. Slechts om de gedachten te bepalen
wordt onderstaand een nadere aanduiding gegeven van doel-
stellingen en instrumenten van een door een bedrijfstak

zelf te voeren structuurbeleid.

doelstellingen:
Beleidsvoering op sectoraal niveau

• het binnen de sector tot ontwikkeling en op de markt

De redactie van
ESB
heeft bij de introductie van de serie

brengen van nieuwe produkten en het tot stand brengen

artikelen over sector-structuurbeleid ervoor gepleit, dat een

van nieuwe produktieprocessen;

zodanig beleid zich niet dient te bepalen tot het ,,achteraf

• herstructurering en zonodig afbouw van bedrijven in

opruimen van de brokken”, maar moet vooraf de proble-

ernstige moeilijkheden en vergroting van’de concurrentie-

men signaleren en oplossen. Het lijdt geen twijfel dat daartoe

kracht van de overige bedrijven;

nauw samenspel tussen overheid en bedrijfsleven nood-

• bewerkstelligen van een harmonische functionele opbouw

zakelijk is. Is het daarbij de zorg van het bedrijfsleven om

van een sector, zulks mede in verband met werkgelegen-

vorm en inhoud te geven aan het maatschappelijk voortbren-

heids- en ruimtelijke ordenings-overwegingen;

gingsproces, de overheid heeft onder meer tot taak om met

• bevorderen van produktiemethoden die in overeenstem-

inachtneming van de sociaal-economische doelstellingen een

ming zijn met een verantwoord milieubeheer;

zodanig klimaat te scheppen dat de op aanpassing aan ver-

• stimuleren van speurwerk- en ontwikkelingsactiviteiten

anderende omstandigheden gerichte produktie-activiteiten zo

binnen de sector die ertoe leiden dat werk- en arbeids-
goed mogelijk kunnen worden uitgevoerd.

omstandigheden beter aansluiten bij de tegenwoordige

Duidelijk gescheiden verantwoordelijkheden dus, die ech-

behoeften.
ter alleen dan tot hun recht kunnen komen indien van een

zorgvuldige onderlinge afstemming van beleidslijnen sprake

instrumenten:
is: het macro- en het micro-economische beleid dienen aan

elkaar gekoppeld te worden en wel op basis van een juist in-

• dienstverlening m.b.t. documentatie, informatie, signa-

zicht in de ontwikkelingsmogelijkheden van de industrie in

lering en onderzoek;

haar geheel en de onderscheidene sectoren in het bijzonder.

• bevorderen van kristallisatiekernen door het op gang bren-

Nu het CPB sedert enige jaren de prognose op middellange

gen van een management-motivatie-proces;

termijn specificeert naar een aantal sectoren en op deze

• organiseren van cursussen, exposities, kwaliteitsacties enz.;

wijze doende is om vanuit de macro-sfeer een toekomstbeeld

• steunverlening uit een per sector in te stellen sanerings- en

van de betreffende sectoren te schetsen, zou het het

ontwi kkel ingsfond
5;

functioneren van de economie in zijn samenstellende delen

• met inschakeling van de NEHEM bevorderen van allerlei

alleen maar ten goede komen indien vanuit de micro-sfeer

vormen van samenwerking, bepleiten van faciliteiten bij

hetzelfde zou worden gedaan. Dit zou namelijk de mogelijk-

centrale overheid en regionale besturen alsmede bewerk-

heid openen om door het in elkaar schuiven van beide beelden

stelligen van goede contacten met het bankwezen;

af te checken, welke richting in sectoraal verband ingeslagen

• introduceren van bepaalde gedragsregels m.b.t. prijzen,

moet worden om het beleid van overheid en bedrijfsleven

leveringscondities, beloning van de factor arbeid, inves-

– niettegenstaande verschillende doelstellingen en ver-

teringen, milieubescherming e.d.
antwoordelijkheden – zoveel mogelijk op elkaar te doen

aansluiten.

Met een ontwikkeling van bovenaangeduide richting zou

In dit licht bezien moet het van belang worden geacht dat

het structuurbeleid geplaatst worden in een verband, dat

iedere bedrijfstak zich niet alleen bezint op de ontwikkelingen

onder de huidige omstandigheden essentieel is voor het goed

die ze ,,naar binnen” doormaakt, maar zich tevens een beeld

functioneren van het stelsel van ondernemingsgewijze

tracht te vormen omtrent de bijdragen die de betreffende

produktie: de wederzijdse beïnvloeding van het macro- en

collectiviteit van bedrijven levert aan hetgeen op nationaal

micro-economische proces.
vlak in het kader van het sociaal-economisch beleid wordt

nagestreefd.

C. A.
M. Mul

ESB 6-6-1973

495

f.
12.000

f.
12.000

530

530

11.470

11.470
niet belast

11.470

11.470 300

11.770
I.800

9.970

1.470

1.190

1.370

8.780

10.100

402

732

732_ 402r

330

1.370_ I.190r

180

510

f.
15.000

f.
15.000

650

650

14.350

14.350
onbelast(wel ontv.)

14.350

14.350
300

4.650 2.640

12.010 14.350
.440
1.720

0.570
12.630
849
1.364
515 280

f
795

Iedereen eigenaar van zijn woning

Voiig jaar vroeg Dr. J. van den Doel, Tweede-Kamer-
lid voor de PvdA, aan de minister van Financiën er een
eind aan te maken, dat bewoners van koopwoningen met

een relatief hoog inkomen de rentekosten van aangegane
hypotheken op het belastbaar inkomen in mindering kun-
nen brengen. Deze belastingplichtigen kunnen, aldus Dr.
Van den Doel door deze regeling in feite dezelfde koopwo-
ning goedkoper betrekken dan een huishouden met een la-
ger inkomen.

Wij zijn het niet met Dr. Vanden Doe/eens. Wij zouden

ervoor wil/en pleiten, deze fiscale faciliteiten te handha-

ven, maar tevens te bevorderen dat erjuist, 66k door de la-
gere inkomensgroepen, gebruik van zal worden gemaakt.

Er bestaat immers voor iedereen de tno gelijkheid ren te-

kosten voor opgenomen leningen van het inkomen af le
trekken. Het zou logisch zijn dat in dit opzicht de lagere

inkomens dezelfde positie moeten kunnen innemen als de
huiseigenaars. Deze kunnen immers de te betalen hypo-

theekrente op hun inkomen in mindering brengen.

Een mogelijkheid tot inkomensverbetering van de la-

gere inkomensgroepen zou dus kunnen zijn, indien deze
i.p. v. huur, h,’potheekrente voor hun huis zouden moeten

betalen. Huur is nl. niet aftrekbaar van het inkomen, maar

de hypotheekrente wel Om de laagstbetaalden echter van
deze faciliteit te kunnen laten profiteren, dienen zij eige-

naar te kunnen worden van hun woning. Dan wordt het
rent ebestanddeel van de huur omgezet in hypotheekrente.

Door deze faciliteiten voor de laagstbetaalden te be-

werkstelligen, verdwijnt een sociaal onrecht, want deze be-
lastingfticiliteit wordt op het ogenblik praktisch al/een ge-
bruikt door mensen met hogere inkomens vanaf minimaal
: 25.000 per jaar. In de praktijk zou het erop neer moeten

komen, dat alle lagere inkomensgroepen eigenaar van de

door hen bewoonde huurwoningen moeten kunnen wor-
den. Aan de hand van de volgende voorbeelden wordt het
hovengestelde duidelijk.

In het eerste geval wordt bijeen gelijkblijvend inkomen
vanf. 12.000 een belast ingbesparing verkregen van!: 5/0=

4,25%. In het tweede geval bijeen gelijkblijvend inkomen
van
f
15.000 wordt een belastingbesparing verkregen
van j: 795 = 5,3%. In de huidige situatie worden de
oudere woningen in de meeste gevallen door de lagere

inkomensgroepen bewoond. Deze huizen zijn echter in
het bezit van ti’oningbouwverenigingen, pensioen-

fondsen, verzekeringsmaatschappijen en particulieren. Bij deze groepen zou, op basis van onderhandelingen,
erop aangedrongen moeten worden het eigendom van
deze woningen, horizontaal aan de huidige bewoners
over te dragen.

Om deze procedure te vereenvoudigen zou de huidige huur, als de te betalen hypotheekrente plus aflossing, als

basis kunnen fungeren. Dit bedrag, gekapitaliseerd tegen
de dan geldende rentevoet, bepaalt het bedrag van de

hypotheek en daarmede de koopprijs van de woning.
Een andere mogelijkheid is, om vanuit de gegeven huur
de heleggingswaarde te taxeren.

Laten wij als voorbeeld de woningbouwverenigingen

nemen. Zij worden in de bovengenoemde geval/en ,, Ver-
enigingen van Woningeigenaren”. De nog bestaande

hypotheken worden gesplitst per won ingeenheid. Wij

moeten toegeven, dat wij niet kunnen overzien, hoeveel
de overheid aan inkomsten zal derven, naarmate een
ruimer gebruik zal worden gemaakt van de aftrek van

hypotheekrente. Een technisch probleem is nog, dat in
Belastingplichtige met / kind
zonder huis

1. Bruto-inkomen
49ó
+ reiskosten

kinderbijslag
…..

huurwaarde
……

hypotheekrente

AOW
………..

belasting
……..
belastingbespa ring
AOW-besparing

II. Bruto-inkomen
……………….
4%
* reiskosten
……………….

kinderbijslag
………………….

huurwaarde
……………………

hypotheekrenle
…………………

AOW
………………………..

belasting

……………………..
belastingbesparing
………………
AOW-besparing
………………..

principe bij wanbetaling geen ontruiming kan volgen.

Ook verkoop van het onderpand zal dan vaak onmoge/ijk
zijn. Verder zal de mogelijkheid gecreëerd moeten

worden om bij verhuizing het recht van eigendom auto-
matisch op een andere bewoner over te dragen. De over-
heid kan op deze wijze ruimte scheppen voor de inbouw
van een , ,doorstroompremie”.

Psychologisch zien wij een gunstig effect uitgaan van

het bewustzijn eigenaar te zijn, daarin geëffectueerd, dat
men eerder geneigd is achterstallige reparaties en voor-
zieningen zelf uit te voeren. Resumerend zouden wij

willen stellen, dat door het systeem ,,iedereen eigenaar
van zijn woning” het volgende wordt bereikt:

een inkomensverbetering, zonder inJlatie-eJjè’ct van de
doorberekening der kosten;

verschuiving van de bezitsverhouding ten gunste van
de laagste inkomens;

geen huurverhoging – daarmede het wegvallen van
één der gegronde eisen tot loonsverhoging.

Zelfs op het gevaar qf beschuldigd te worden van het
lanceren van revolutionaire ideeën, lijkt het ons toch

de moeite waard een nader onderzoek naar de uit voer-
haarheid van deze gedachten in te stellen.

Ter meerdere financiering van bovengenoemd plan zou
ik willen verwijzen naar mijn publikatie over Nationaal
beleggingsfonds” in
ESB
van 5 februari, 15 april en II
november 1964, 28april en / decen7ber 1965, 17mei 1967.
19 nutart 1969 en 2 september 1970.

Dr. E. J. Isidor

496

Verkenning van het rijk

der reuzen (11)

DRS. J. BEISHUIZEN

Dit is de tweede en laatste aflevering van het artikel dat Drs.
J.
Beishuizen, economisch-commentator van
Het Parool, schreef over de multinationale onder-

neming. Zijn analyse strekt zich uit over de periode
1962-1970 en is gebaseerd op de jaarlijkse publikaties
van Fortune over de 210 grootste industrieconcerns
buiten de Verenigde Staten.
De eerste aflevering ver-
scheen in ESB van 30 mei jl.

Met de tot dusver verstrekte gegevens is enige kijk verkre-

gen op het ,,postuur” van de grootste niet-Amerikaanse in-
dustrie-ondernemingen. Over hun wederwaardigheden in

de periode 1962-1970 is daarmee echter nog maar weinig aan

het licht gekomen, niet in de laatste plaats omdat wegens
allerlei nog nader te beschouwen mutaties, die in dat tijdvak
zijn opgetreden, de 200 van 1970 niet zonder meer met die
van 1962 mogen worden vergeleken.

Onderzoek van Kaplan

Het is een wijd verbreide opvatting dat ondernemingen
van het formaat als de onderhavige zich zo onaantastbare
posities zouden hebben verworven, dat zij hun concurrenten,
noch de vele gevaren die hun bestaan van binnenuit dan wel van buitenaf kunnen bedreigen, zouden behoeven te vrezen.

Hun omvang alleen al zou hun een zodanige veiligheid bie-

den dat hun continuïteit als het ware vanzelf gewaarborgd
zou zijn. Tot de stereotypen over deze ondernemingen be-
hoort tevens dat er een positief verband zou bestaan tussen
hun absolute omvang en hun groei. Anders gezegd: men

gaat er dikwijls van uit dat de grootste ondernemingen door-
gaans eveneens de snelste groeiers zouden zijn. In dit vlak
ligt ook de veel gehoorde verwachting dat het grote multi-

nationale bedrijfsleven in de komende decennia een steeds
belangrijker rol in de wereldeconomie zal gaan spelen 1);
voor de critici van de ,,multinationals” weinig minder dan
een schrikbeeld.

Destijds heeft Kaplan een onderzoek ingesteld naar de
mutaties op lange termijn op de ranglijst van de 100 grootste
Amerikaanse industrie-ondernemingen 2). Hij wilde weten
of die topgroep de neiging heeft over lange perioden – zijn
onderzoek bestreek het tijdvak 1909-1948 – dezelfde te blij-

ven, dan wel duidelijk te veranderen. In het eerste geval,

meende hij, zou er aanleiding zijn voor de veronderstelling
dat de concurrentie was afgenomen en dat er van een zekere
rigiditeit in de posities van de leidende ondernemingcn

moest worden gesproken. Dat onderzoek niet gebaseerd op
de omzetten, maar op de activa van de ondernemingen –

leverde onder meer als uitkomst op dat er van de 100 onder-

nemingen die in 1909 de grootste waren onder de 100 grootste

van 1948 nog slechts 36 waren overgebleven. Blijkens een in
1964 verschenen herziene editie van Kaplans boek was dit aantal in 1960 tot 31 gedaald.
,,C.root” niet altijd ,,safe”

Op grond van de door hem ook binnen de diverse be-
drijfstakken waargenomen belangrijke verschuivingen

komt Kaplan tot de conclusie dat de positie van de topon-dernemingen heel wat minder veilig is dan dikwijls wordt

verondersteld. ,,De meeste ondernemingen”, schrijft hij, ,,die
tot de 100 grootste van onze dagen behoren, hebben die po-

sitie pas in de laatste twee decenniën bereikt. Dit zijn de on-
dernemingen, die geheel nieuwe produkten zijn gaan fabri-
ceren, of die bestaande produkties aan de gewijzigde of aan
nieuw geschapen voorkeur van de consument hebben aan-

gepast”3). En, aldus nog steeds Kaplan: ,,Er is geen reden
om aan te nemen dat de ondernemingen, die nu aan de spits
staan, haar positie gemakkelijker zullen kunnen behouden
dan haar voorgangers. Ook zij zullen voortdurend met grote

waakzaamheid aan de ontwikkeling van haar produkten en
de uitbreiding van de markt moeten blijven werken. Het be-
wijs, dat de positie der 100 grootste industriële ondernemin-
gen aan verschuivingen onderhevig is, klopt niet met de al-
gemene veronderstelling dat grote vennootschappen juist
door haar afmetingen een onwrikbaar veilige positie genie-

ten”.

Deze observaties vindt men bevestigd in een beschouwing
over bedrijfssluitingen en kredietverzekering van Cohen Ter-
vaert. Deze heeft erop gewezen dat de grotere ondernemin-

gen (die, zoals bekend, bij de Nederlandse export een veel
belangrijker rol spelen dan de kleine) vaak menen ,,self in-

suring” te zijn en daarom voor kredietverzekering minder
toegankelijk zijn. Zij hebben er echter meer en meer belang

bij hun kredieten te verzekeren omdat door de concentratie
in het bedrijfsleven ook voor hen het gemiddelde per debiteur

uitstaande bedrag toeneemt. En, aldus Cohen Tervaert, ook
grote bedrijven kunnen zelf in moeilijkheden komen. ,,De-
confitures van Rolls-Royce, Upper Clyde Shipbuilding,
Penn Central, Hugo Stinnes en dergelijke mammoetbedrij-

ven bewijzen, dat grote bedrijven niet gevrijwaard zijn voor

Zo bijv. de voorspelling dat tegen de komende eeuwwisseling
meer dan 80
0
/
0
van het bedrijfsleven in de wereld zal worden beheerst
door circa 200 reusachtige multinationate ondernemingen, blijkens
de
NRC
van 15april 1969 afkomstig van de Britse bedrijfsadviseurs
Lippincott & Marguties.
A. D. H. Kaptan,
Big Enterprise in a Coinpetitive Srs,e,n,
The
Brookings Institution, Washington DC 1954.
Dii en het votgende citaat ontleend aan
Open Onderne,nerse/iap,
Telderssiichting, ‘s-Gravenhage, 1962, btz. 164.

ESB 6-6-1973

497

de gevolgen van miscalculatie van omvangrijke projecten
of het verkeerd beoordelen van toekomstige afzet en daar-

door evenzeer in financiële moeilijkheden kunnen komen als
talloze middelgrote en kleine ondernemingen” 4). Ook door

sociale perikelen trouwens kunnen giganten (zie de kant-

tekening over General Motors bij tabel 6 in de eerste afleve-
ring) zware klappen te verduren krijgen.

Verschuivingen en verdwijningen

Onze verkenning op basis van het Fortune-materiaal over
een tijdvak van slechts acht jaar wijst eveneens op aanzien-

lijke verschuivingen op de ranglijst van de niet-Amerikanen.

In de eerste plaats zijn er van de 200, vermeld op de lijst voor
1962, in de jaren 1963 tot en met 1970 34 verdwenen. Voor

4 van deze 34 was dit het gevolg van overneming door Ame-

rikaanse concerns (voorbeelden: Simca Automobiles en
Rootes Motors gingen over naar Chrysler). Van de overige

30 verdween het merendeel, namelijk 23, doordat blijkens

mijn briefwisseling met
Fortune
,,their sales did not keep

pace” (een te klein geworden omzet), dan wel doordat zij
niet langer voldeden aan de gestelde eis dat tenminste 50%

van hun inkomsten aan industriële activiteiten en/of mijn-bouw moet zijn ontleend. Slechts in 7 gevallen leverde de

Fortune-tekst (inclusief de voetnoten), noch de met het blad

gevoerde correspondentie een verklaring voor het verdwijnen
uit de lijst op.
In de tweede plaats waren er – afgezien van de 4 door

overneming tot ,,Amerikanen” geworden ondernemingen –

47 andere ondernemingen, voorkomend op de lijst voor 1962,
bij fusies of overnemingen betrokken. Daarvan waren er 39
die tot onderlinge ,,combinaties” kwamen, waarbij 16
,,nieuwe” ondernemingen ontstonden, zodat er per saldo 23

,,oude” verdwenen. Van de genoemde 47 ondernemingen

kwamen er 8 tot fusies met of overnemingen van onderne-

mingen die niet op de lijst voor 1962 voorkomen (wel, in
enkele gevallen, op lijsten voor latere jaren); dit achttal
leidde derhalve niet tot ,,verdwijningen” in de hierboven

aangeduide zin.

Al met al waren er dus in 1970 van de 200 voor 1962 ver-
melde ondernemingen 57 (30 +
4
+ 23) verdwenen. Hun
plaatsen werden op de lijst voor 1970 ingenomen door 57

ondernemingen die in de periode 1963 tot en met 1970 als
,,nieuwkomers” waren verschenen. Rekening houdend met de
24(16 + 8) uit fusies en overnemingen resulterende combina-
ties kan dus worden vastgesteld dat 119 van de 200 in 1962

vermelde ondernemingen op de lijst voor 1970 nog aanwezig
waren.

t”

119 blijvers

Van elk van deze 119 ondernemingen staat vast dat zij in
de periode 1962-1970 geen partij zijn geweest bij door
For-
tune
met zoveel woorden vermelde fusies met en/of overne-

mingen van of door andere op de Fortune-lijsten voorko-
mende ondernemingen. In die zin zijn zij dus onveranderd 5)
en, op een enkele uitzondering na 6), gedurende.die gehele
periode – zij het in vaak sterk wisselende posities 7) – op de

lijst gebleven.

Dit betekent allerminst dat deze 119 in die acht jaar op
geen enkele wijze bij fusies en/of overnemingen betrokken
zouden zijn geweest. Talloze persberichten over dit soort

operaties in binnen- en buitenland van vele van deze onder

nemingen leren wel anders. Dit moet, met de vraag naar het

groeitempo van de grote ondernemingen in het achterhoofd, worden betreurd in zoverre dat daardoor geen inzicht in hun

f
LAVE

Alle bankzaken

65 vestigingen

in Nederland

NBURG’SBANK

Affiliatie te New York

HOOOCR
AU

UU
r

expansie door interne groei kan worden verkregen. Het be-
tekent alleen dat zij geen rol hebben gespeeld bij de uit de

Fortune-cijfers blij kende schaalvergroting voor zover deze het gevolg van samengaan van tot de 200 behorende onder

nemingen is geweest.

Het spreekt vanzelf dat bij het samengaan van twee of

meer reeds op de Fortune-lijst figurerende ondernemingen
een nieuwe eenheid ontstaat, waarvan de dimensies een ge-

heel andere orde van grootte dan die van de voorheen af-

zonderlijke partners kunnen bereiken. Door nu uitsluitend
af te gaan op de genoemde 119 ondernemingen krijgt men in
elk geval de scherpst mogelijke kijk op het ,,normale” groei-
tempo van de reuzen. Weliswaar hebben, zoals gezegd, ook
deze 119 – en waarschijnlijk met weinig uitzonderingen –

eveneens aan het proces van externe groei deel gehad, maar

hun expansie is althans niet ,,opgeblazen” door onderlinge
combinaties (al onttrekt het zich bijvoorbeeld aan de waar-
neming in hoeverre hun groei mogelijkerwijze mede aan ge-

meenschappelijke dochterondernemingen moet worden toe-
geschreven).

Duidelijker tendensen

Tabel 1 geeft een samenvattend overzicht van de groei van
omzet en personeel bij de 119 ondernemingen tussen 1962 en
1970, waarbij de indeling naar bedrijfstakken (dezelfde als.

die van de tabellen 3 en 4 in de vorige aflevering) is gevolgd.
Hierin komen de eerder gesignaleerde tendensen, en met
name de indrukwekkende expansie van de auto-, de elektro-

technische en de chemische industrie, nog veel gepronon-

ceerder tot uitdrukking. Ook de ijzer- en staalindustrie ver-
toont hier een nog net boven het voor de gehele groep gelden-
de gemiddelde uitkomend groeipercentage. De rubberin-

dustrie – vier grote bandenproducenten – blijft daar echter
duidelijk bij achter. Gezien het althans in zekere mate comple-

mentaire karakter van de auto-, de ijzer- en staal-en de ban-
denindustrie valt het sterk uiteenlopen van de desbetreffende
groeicijfers op het eerste gezicht als onlogisch op. Ik wijs er
echter nogmaals op dat het Fortune-materiaal per definitie

een onvolledig beeld geeft doordat het immers alleen de
grootste, en dan nog uitsluitend niet-Amerikaanse ,,indus-

G. D. Cohen Tervaert (directeur van de Nederlandse Crediet-
verzekering-Maatschappij) tijdens een op 25juni 1971 in Den Haag
gehouden vergadering van de contactgroep exportdeskundigen.
Citaat ontleend aan een ANP-verslag. Afgezien van een aantal door
Foriune
vermelde naamsverande-
ringen.
Bedoeld zijn enkele eerder vermelde gevallen van onderne-
mingen die tussentijds spoorloos zijn verdwenen, maar later toch
weer op de lijst zijn teruggekeerd.
Met records in dit opzicht voor het Britse Vickers-concern, dat
van 1962 tot en met 1970 op de ranglijst een duikeling met 122 plaat-
sen maakte, en voor de eveneens Britse mijnbouwonderneming Rio Tinto Zinc, die 123 plaatsen steeg.

498

Tabel 1. Groei van 119 ondernemingen op de Fortune-

lijsten, 1962- / 970

Bedrijfstakken

,
Aantal
Omzet (x
$

.000)
Groei
Personeel
Groei
1962
1970 1962
1970
ond.
in% in%

Olie
8
1.662.947
22.676.789 94,4
526.279
465.047
11,6
Mijnbouw
5
3.885.44
5.883.039
51,4
653.931
471.263

27,9
IJzer en staal
16
.7.827.973
17.873.511
128,3
760.167
730.482

3,9
Mach.bouw, constr.
ed.
13
6.284.059
11.414.078
81.6
684.735 781.704
*

14,2
Auto
II
7.077.238
22.254.852
214.5
485.878
996.934
*105,2
Clektrotechniek
19
9.999.754
27.806.064
178,1
1.324.673
1.940.845
*
46,5
Chemie
23
9.826.706
24.651.326
150,9
759.463
1.260.628
*
66€
Voedings- en genotm
IS
11.342.811
20.661.929 82,2 800.860
1.019.002
*
27,2
Rubber
4
1.988.943
4.068.117
104 ,5
220.138
300.673
*
36, 6
Diversen
5
1.492.352
2.759.027
84,9
75.291
107.622
*
42,9

Totaal
119
71.387.927
160.048.732
124,2
6.291.415 8.074.200
*
28,2

trials” bestrijkt. Deze beperking geldt a fortiori voor tabel 1,

die na eliminatie van de onderlinge fusies en van de nieuw

komers is opgezet.
Bovendien geeft deze tabel op sommige punten een sterk vertekend beeld als gevolg van de samenvoeging van de on-
dernemingen tot kleine groepen. Dit komt het duideljkst

naar voren bij de mijnbouw, met het laagste groeipercentage

in de reeks. Vier van de vijf tot deze categorie behorende

ondernemingen, wo. record-klimmer Rio Tinto Zinc (zie
voetnoot 7), vertoonden te zamen wel degelijk een forse

groei (met ruim
187%).
Dat de mijnbouw desondanks

slechts met een groei van 51,4% uit de bus is gekomen moet
worden toegeschreven aan de sterke inkrimping van de ge-

nationaliseerde Britse mijnindustrie, belichaamd in de Na-

tional Coal Board. Deze zag zijn omzet in de periode 1962-
1970 met bijna 25% slinken, wat door zijn absolute omvang
een onevenredig sterke invloed op het groeipercentage van de

groep als geheel heeft gehad.

Werkgelegenheid

Voor de 119 ondernemingen valt, evenals voor de gehele
groep van 200 (zie tabel
5
in de vorige aflevering), een aan-

zienlijk verschil in groeitempo tussen omzet (124,2%) en
personeel (28,3%) te constateren. In de sectoren olie, mijn-
bouw (National Coal Board!) en ijzer en staal is zelfs van

een vermindering van de personeelsbezetting sprake. Maar
ook in de overige bedrijfstakken is de toeneming van het aan-
tal werknemers ver bij die van de omzetten achtergebleven.

De auto- en – wel opmerkelijk – de chemische industrie ver-tonen op dit punt nog de hoogste percentages. Toch behoor-

den zij niet tot de meest arbeidsintensieve industrietakken,
zoals blijkt uit de hier volgende omzetcijfers (in dollars) per
hoofd in 1970, berekend aan de hand van tabel 4 in de vorige

aflevering (dus voor alle 200 ondernemingen op de Fortune-
lijst):

Olie
46.304
Elektr.
13.900
Mijnbouw
14.692
Chemie
20.974
IJzer en staal
22.360
Voedingsm. ed.
19.231
Mach.bouw ed.
16.759
Rubber
14.136
Auto
20.285
Diversen
18.467

Uit het oogpunt van de werkgelegenheid hebben dus de
grote oliemaatschappijen naar verhouding het minst, de

elektrotechnische, de ru’.berindustrie en de mijnbouw het
meest te bieden. Overigens zorgen de tot de 200 behorende grote ondernemingen in sommige landen voor een aanzien-

lijk deel van de industriële werkgelegenheid. Als gevolg van
de in tabel 2 in de vorige aflevering toegepaste toerekening
in verband met enkele ondernemingen met dubbele nationa-
liteit kunnen hierover geen sluitende cijfers worden gege-

ven. Wel kan bijvoorbeeld worden opgemerkt dat de daar
genoemde 21 grote Franse ondernemingen met hun ruim
1,4 mln, werknemers, gegeven de blijkens EG-cijfers ruim
8,3 mln, in de industriële sector werkzame Fransen 8), in

1970 bijna 17% van de totale industriële werkgelegenheid

voor hun rekening namen. Van de circa 70.000 werknemers

in de Luxemburgse industrie moet in dat jaar zo ongeveer de
helft bij het ijzer- en staalconcern ARBED in dienst zijn ge-
weest.

Omvang en groeitempo
Groeien de grootste reuzen sneller dan de kleinere? Onze

verkenning biedt voor een bevestigend antwoord op deze
vraag geen houvast. In elk geval wijst het omzetverloop bij
de eerder omschreven 119 ondernemingen in de hier be-
schouwde periode anders uit. In tabel 2 zijn deze 119 onder-

nemingen naar de grootte van hun omzetten in het jaar van uitgang (1962) gesplitst in elf categorieën, waarvan de om-

zettotalen in 1962 en 1970 naast elkaar zijn gezet. De laatste kolom geeft de procentuele groei van elk der grootte-klassen
weer..

Tabel 2 maakt duidelijk dat men de grootste groeiers niet
moet zoeken aan de top van de ranglijst, maar veeleer in het
midden en in de staart. Hoewel de kolom der percentages

geen fraaie regelmaat vertoont laat zij er geen twijfel over
bestaan dat er van een positief verband tussen de grootte en
de groei van de door
Fortune
geregistreerde ,,industrials”
geen sprake is. Zelfs zou men, althans met déze cijfers be-
treffende déze periode voor ogen, eerder geneigd zijn van een

negatief verband te spreken.

Tabel 2. Groei van 119 ondernemingen, 1962-1970
,war grootte-klassen 1962

Omzetten 1962
Aantal
Omzet lx
$
1.0001
Groei
1962
1970
(in mln. 5)
ond. in
%

2.000 en meer
4
14.657.678
23.617.538
61,1
1.000- 2.000
9
12.407.062
27.423.336
121.0
900- 1.000
4
3.778.025
8.186.618
116,7
800-

900
6
5.052.714
10.224.563
102,4
700-

800
5
3.768.979 8.300.166
120.2
600-

700
2
1.288.049
3.752.833
191,4
500-

600
15
8.084.850
18.143.891 124.4
400-

500
IS
6.582.010
17.603.311
167.4
300-

400
23
7.904.453 20.830.107
163.5
200-

300
21
5.238.508
12.576.901 140.0
100-

200
15
2.625.599 9.389.468
257.6

Totaal
119
71.387.927
160.048.732
1

124.2

Grillig beeld

De vraag rijst of deze uitspraak kan worden gehandhaafd
wanneer het zowel naar activiteit als nationaliteit zeer hetero-
gene materiaal dat in tabel 2 – en trouwens op de Fortune-
lijsten, met name die der niet-Amerikanen, in het algemeen
is bijeengebracht, naar die gezichtspunten wordt uiteenge-

rafeld. Een bedrjfstaksgewijze groepering en rangschikking

van de 119 ondernemingen naar hun omzetten in 1962 levert
een bevestigend antwoord op. Door de kleinere aantallen is
het aldus (naar het patroon van tabel 1) verkregen beeld nog
grilliger dan dat van tabel 2. Maar hoe dat ook zij, in geen

van de tien onderscheiden bedrijfstakken blijken de grootste
ondernemingen de snelste groeiers te zijn geweest. Deze vindt
men integendeel alweer overwegend in het midden en on-

deraan de ranglijsten. Men zie tabel 3, waarin voor de 97
ondernemingen, behorend tot de zes grootste categorieën,
de omzetgroei in de periode 1962-1970 alleen in percentages (ter wille van de ruimte) is weergegeven.

(Vervolg op blz. 502)

8) Zie Burgerlijke beroepsbevolking, vermeld onder Euromarkt in
Feiten & Cijfers, 25 januari 1973.

ESB 6-6-1973

499

Over hardm en software
valt nogal

Siemens

Siemens Nederland N.V. Verkoop Datasystemen Postbus 1068 ‘s-Gravenhage Telefoon: 070-782 782

500

SIEMENS

van Soiemens

iets te vertellen.

Siemens Systeem 4004 is een omvangrijke en compatibele computerfamilie.
Met geheugencapaciteiten van 8 tot 2048 K. Door grote variatie in modellen is

uitbreiding of vervanging van uw computersysteem een eenvoudige zaak. 05k

voor gebruikers ian kleinere systemen. (Voor hen introduceerden wij onlangs het

127 systeem met centrale eenheden van 96, 128 en 192 K). Binnen de familie treft

u multip!e access systemen aan met virtueel geheugen waarbij d.m.v.

datatransmissie technieken en terminals een breed gamma van processing-
mogelijkheden wordt geboden. Voor het opbouwen van on-line verbindingen

staat een uitgebreid spectrum van geavanceerde remote-periferie ter beschikking.

Siemens applicatie-software strekt zich uit over alle toepassingen. Zoals
voorraadbeheer en produktiebesturing, planning en administratie, databanken

en retrieval systemen. U hoort er meer van. Van Siemens.

Siemens concreter

Siemens voelt zich verantwoordelijk voor
het slagen van uwtotale computerproject.
Besteedt daarom als geen ander
aandacht aan projectondersteuning. Levert geen standaardoplossing, maar ontwerpt m.b.v. bouwsteentechnieken
programmas die toegesneden zijn op uw
specifieke wensen en behoeften. Dit zônder extra kosten. Uiteraard staat
er ook een vaardige en snelle technische
dienst voor u klaar. En u kunt te allen
tijde rekenen op specialistische raad en
daad in de meest complexe situaties.

Over het fijne van de systemen.
Indicaties: met behulp van micro-geheu-
gens zijn uiterst korte instructietijden
verwezenlijkt. Verder zijn er uitgekiende
systemen voor local batch-, remote
batch-, interactive- en teleprocessing.
Real time en multiprogrammerings-
technieken zijn zeer geavanceerd door
efficiënte interrupt handling faciliteiten.
Operating systems voor reële en virtuele geheugentechniek garanderen u optimale
efficiency in computergebruik.

Over de prijs/prestatieverhouding.
Niet alleen een zaak van keiharde cijfers en technische know-how. Want vergeet
de prestatie van de mensen niet. Siemens staat bekend als een uitnemend
computer-leverancier. Maar niet als de grootste. Vandaar dat u profiteert van die extra prestatie: de Persoonlijke Inzet.
Die niet Uitdooft na het operationeel
maken van de apparatuur en het leveren
van toepassingssoftware. Dit maakt de
prijs/prestatieverhouding van Siemens
een stuk interessanter.

Over compatibiliteit. Siemens biedt compatibiliteit binnen de
eigen systemen. Want het totale concept

is erop gebaseerd. Bovendien zijn de
programmeertalen, de informatiedragers
en de apparatuur compatibel met die van de grootste leverancier.

Conclusie:

Siemens misstaat niet

op uw keuzelijstje

SIEMENS COMPUTERS

3-

4
mi

5.

coniputersystemen

Siemens computers Europees antwoord op de vraag naar integrale automatisering.

501

(Vervolg van bis. 499)

Tabel 3. Omzetgroei hij 97 ondernemingen uit 6 bedrijfstakken, 1962-1970

IJzer en staal

Groei
(%)
Mach. bouw ed.

Groei
(%)
Auto

Groei
(%)
Etektrotechn.

Groei
(%)
Chemie

Groei
(%)
Voedings-engenotm. Groet(%)

Krupp (WD)
58,3 Hawker Siddeley (Br)
18,9
Volkswagen
(WO)
170,0
Philips (Ned.)
172,3
ICI
(Br)
116,5
Unilever (Ned./Br)
66,4
Gutehoffnungshütte
Mannesmann
(WO)
95,1
Fiat (It)
117,0
Siemens
(WO)
136,8
Bayer
(WO)
149,2
Nestlé
(Zwi)
27.6
(WO)
53,6
Tube lnvestments (Br)
9,5
Oaimler-Benz
(WO)
156,7
Hitachi
(.1)
248,4
Rhône-Poulenc (F)
100.0
Batco (Br)
116,8
Rheinstahl
(WO)
60,5
Guest, Keen
&
Nettlef
Renault (F)
237,2
Tokyo Shibaura (J)
188,4
Hoechst
(WO)
250,2
Canada Packers(Can.)
73.1
Arbed (Lux.)
90,6
)Br)
69,7
Toyota )J)
474.5
Matsushita (J)
330,0
Metallges
(WO)
162,6
Ass.Brit.Foods (Br)
145,6
Salzgitter
(WO)
38.8
Massey-Ferguson (Con.)
70,1
Peugeot 215.2
Brown Boven
(Zwi)
125,9
Courtaulds (Br)
204,9
Dislillers (Br)
42,0 Schneider (F)
18,3
S
K F (Zwe)
94,7
Nissan (J)
511,5
Mitsubishi (J)
113,0
Coats Patons (Br)
65,2
Ranks Hovis (Br)
121,0
Nippon Kokan (J)
290,9
Vickers
(St)

3,9
Volvo
(Zwe)
182,8
Rob. Bosch
(WO)
195,7
Toray (J)
127,0
lmp. Tohacco (Br)
180,6
Klöckner-Werke
(WO)

37,8
Klöckner-Humboldt-
Toyo
Kogyo (J)
199,0
Brit.Ins.Call. (Br)
157,1
Feldm.-Oyn.-Nobel
Tule
&
Lyle (Br)
73,0
Broken Hill
Piop.
Deutz
(WO)
97,2
Isuzu
(J)
161,9
Cie. Gén. dEl. (F)
282.7
(WO)
72,1
CSR (Austr.)
155,3
(Austr.)
367.3
Rolls Royce (Br)
111,1
Honda (J) 418,6 Jos. Lucas (Br)
95.2
Snia Viscosa (It)
31.8
Taiyo Fish. (J)
188,4
Sumitomo Metal Ind.
Metal Box (Br)
80,8
Asea (Zwe)
111,8
Hoffm.-La Roche
Dtst. Corp. Seagrams
(J)
322.1
Buderusche
(WO)
206.8
Schiumberger (Ned.
(Zwi)
229,4 (Con.)
91,5
Kobe Steel (J)
288,2
Ishikawajima (J)
440,6 Ant.)
117,0
Teijin (J)
111,5
Spillers (Br)
56,8
Kawasaki Steel (J)
249,9
Kubota (J)
259,9 Ericsson (Zwe)
130,4
Degussa
(WO)
106,0
Al]. Breweries (Br)
153,7
Steel
Co.

Northern El. (Can.)
107,2
LAir Liquide (F)
69,6
Reckitt
&
Colman (Br)
79,1
of Canada (Con.)
106,3
Plessey (Br)
109,6
Asahi Chem. (J)
284,3
Cockerill
(S)
208.7
CMI
(St)
123,5
Toyobo (J)
233.6
Hoogovens (Ned.)
138.1
Nippon El. (J(
340,8
OSM (Ned.)
147.2
Iscor (ZA)
137.8
Sanyo El. (J)
285,9 Brit. Oxygen
(St)
162,1
Kanegafuchi (J)
249,6
Sandoz
(Zwi)
245,6
Takeda (J)
213,2
Sumitomo (J)
306,4
Beecham (Br)
175,4

Totaal
128,3
Totaal
81,6
Totaal
214,5
Totaal
178,1

1
Totaal
150,9
Totaal
82,2

Deze tabel laat er geen twijfel over bestaan dat onderne-

mingen, die in 1962 qua omzet de grootste in hun bedrijfs-
takken waren, in hun groei zijn achtergebleven. Opvallend

is overigens het zeer sterk uiteenlopen van de groeipercen-

tages voor de individuele ondernemingen, met het verlies
aan omzet van 3,9% bij de Britse scheeps- en vliegtuigmo-
torenbouwer Vickers en de groei met 511,5% bij de Japanse
Nissan-auto-industrie (bouwer van de Datsun) als uitersten.

Met uitzondering van de ijzer- en staalindustrie, waar van de
in tabel 3 genoemde ondernemingen de Broken Hill Pro-prietary, het grootste industrieconcern van Australië, het

groeirecord bezit, zijn het overal elders Japanse ondernemin-
gen die in de beschouwde periode de hoogste groeicijfers

hebben geboekt.

SONY

Het Japanse wonder

De onvoorstelbaar snelle expansie van de Japanse indus-

trie komt opnieuw naar voren in tabel 4. Deze geeft

voor III van de 119 ondernemingen een indeling naar hun
nationaliteit, de gezamenlijke omzet per land in 1970, uitge-
drukt in een indexcijfer op basis 1962 = 100, en – ter verge-lijking – het bruto nationaal produkt tegen marktprijzen van

de desbetreffende landen in 1970, eveneens uitgedrukt in een

indexcijfer op basis 1962=100. Laatstgenoemde indices zijn

berekend aan de hand van EG- en OESO-publikaties.

Tabel 4. Groei lan III ondernemingen naar landen en van
het BNP van deze landen. 1962-1970

Landen
Aantal
oud.
Omzet
1970
(1962

100)
BNF
1970
(1962
=
100)

West-Ouitsland
19
217
211
Frankrijk
9
247
204 Italië
4
225 233
België-Luxemburg
3
227 200
Nederland tt)
3
266 234
Engeland a)
29
181 151
Zwitserland
4
185 187
Zweden
4
228 225
Canada
10
205 213
Japan
26
365
335

a) Zonder de beide Nederlands-Britse ondernemingen Koninklijke, Shell en Unilever
met een gezamenlijke groei-index van
174.

In zeven van de tien genoemde landen werd de groei van
het bruto nationaal produkt door de omzetgroei van de tot

de groep der 119 behorende Fortune-ondernemingen over-
troffen, in sommige gevallen(Frankrijk, Nederland, Engeland

en Japan) zelfs ruimschoots. In dit verband zij er nog even
aan herinnerd dat al deze ondernemingen in de periode van

onderzoek niet bij fusies en/of overnemingen met of van

andere op de Fortune-lijst vermelde ondernemingen betrok-
ken zijn geweest. De cijfers in deze tabel hebben, evenals
trouwens die in alle voorafgaande tabellen, betrekking op

lopende prijzen; zij brengen dus uitsluitend nominale, geen

reële ontwikkelingen tot uitdrukking. Speciaal wat Japan
betreft zijn deze indrukwekkend genoeg. Terecht is de groei van de Japanse economie weleens een ,,Wirtschaftswunder”

in het kwadraat genoemd 9). Van de 57 nieuwkomers, die
vanaf 1963 tot en met 1970 op de Fortune-lijst zijn ver-

schenen, hadden er ook nog eens 23 de Japanse nationa-
liteit….

Onderlinge ,,huwelijken”

Een hoogst interessante categorie vormen uiteraard de 39 op de Fortune-lijst voor 1962 voorkomende ondernemingen
die in de beschouwde periode onderling tot ,,huwelijken” zijn

gekomen en aldus 16 nieuwe, aanzienlijk grotere onderne-
mingen hebben gevormd. Een sluitend overzicht van het ef-
fect van deze fusies en/of overnemingen op de dimensies van

de betrokken ondernemingen kan helaas niet worden gege-
ven. De door Fortune ter zake verschafte informatie – dik-

wij Is slechts per voetnoot – is daarvoor te summier. Boven-
dien spelen daarin soms het beeld verstorende elementen

mee. Enkele voorbeelden:

• de Westduitse chemiereus BASF (Badische Anilin &
Soda Fabrik) omvat sedert 1969 niet alleen Wintershall,
maar tevens de Amerikaanse onderneming Wyandotte
Chemicals;

• via Fortune is bekend dat British Steel, in 1967 ontstaan

door de nationalisatie van de Britse ijzer- en staalindu-
strie door de toenmalige Labour-regering, een zestal op de Fortune-lijst voor 1962 vermelde ondernernemingen

omvat, maar bij deze mammoetfusie is nog een achttal
andere, niet op de Fortune-lijst voorkomende ondernemin-gen betrokken geweest;
• de Franse ijzer- en staalonderneming Sidelor maakt blij-

kens de lijst over 1964 deel uit van de in datjaar optreden-

9)
l)e Nederlandse Oncierneniing.
Ii aprtl 1969, bis. 466.

502

Tabel 5. Combinaties van Foriune-ondernemingen, 1962-1970

Bedrijfstak
Onderneming
Omzet 1962
(x
$

.000)
Jaar van
samengaan
Partner(s) bij fusie
en/of overneming
Omzet 1962
(x
S

.000)
(Nieuwe) naam
onderneming
Omzet i970
(x
$
1.000)
Groei in
%
t.o.v.

1962

Ijzer en staaf
Aug. Thyssen Hütte (WO)
1.029.068
1964
Phoenix-Rheinrohr (WO)
588.250
Au ust Th ssen Hütte
g

y
2.956.674
873
968
Hüttenwerk Oberhausen (WO)
239.741
Vawata Iron
&
Steel (J)
684.371
1970
Fuji iron
&
Steel (J)
481.817
Nippon Steel
3.991.578
483,2
Hoesch (WO)
447.516
1966
Oortm.-Hörder Hüttenuuion (WO)
391.778
Hoesch
1.425.184
218,5
Steel Co. of Wales (Br)
377.348
United Steel (Br)
336.661
Stewarts
&
Lloyds (Br)
411.359
1967
Dorman Loug (Br)
252.000
British Steel Corp.
3.496.800
750,1
Richard Thomas
&
Batdwius (Br)
244.160
John Summers (Br)
238.000
Wendel (l)
298.497
1968
Sidelor (F)
257.849
Wendel-Sidelor
1.063.334
256,2
tJsiuor (F)
274.053
1965
Lorraine Escaut (F)
237.796
Usiuor
954.955
248,5

Mach. bouw ed.
Shin Mitsubishi Heavy md. )J)
387.238
1964
Mitsubishi Shipb.
&
Eng. (J)
201.892
Mitsubishi Heavy md.
2.586.656
568.0

,l
utO
British Motor )Br)
871.122
1968
Leyland Motor (Br)
420.000
British Leyland Motor
2450.314
181,3
1965
Pressed Steel (Br)
266.000
Citroën (F)
557.505
1966
Automobites M. Berliët (F)
158.825
Citroën
1.416.874
154,1

Elektrotechn.
Ass. Electr. industries (Br)
588.700
1967
General Electric (Br)
378.487
General Electric
&
English Electric
2217600
276,7
1968
English Electric (Br)
559.034
Cie. Franç. Thomson-Houston (F)
243.640
1968
CSF (F)
189.999
Thomson-Brandt
1.036.407
325,4

C/ze,nie
BASF (WO)
714.000
1969
Wintershalt (WO)
255.250
BASF
2.874.317
302,6
Pechiney (F)
506.380
1967
Tréfimetaux (F)
193.922
Pechiney
1.564.693
209.0
Ciba (Zwi)
321.061
1970
Geigy (Zwi)
260.691
Ciba-Geigy
1.589.363
395,0
Ugine (F)
305.854
1966
Kuhlmann (F)
172.169
Ugine Kuhtmann
1.140.760 273,0

Diversen

toternat. Puhtishing (Br)
314.423
1970
Reed Paper Group (Br)
259.703
Reed International
1.205.506
283,4

de nieuwkomer Pont-â-Mousson, die echter in het vol-
gende jaar (1965) alweer van de lijst is verdwenen. Sidelor

keert dan in 1966 terug, is ook in 1.967 op de lijst aanwe-
zig en fuseert in 1968 met Wendel tot Wendel-Sidelor.
Op de lijst over 1970 keert Pont-â-Mousson terug als
fusiepirtner van Saint-Gobain (glas- en chemiereus) onder

de naam Saint-Gobain-Pont-â-Mousson. Een van de
ongerijmdheden in het Fortune-materiaal, die de gang van

zaken er niet bepaald duidelijker op maakt;
• Mitsubishi Heavy Industries, een van Japans grootste

machine- en scheepsbouwconcerns, is blijkens
Foriune
het

resultaat van de hereniging in 1964 van drie eenheden,
waarin Mitsubishi omstreeks 1950 was gesplitst. Op de

lijst voor 1962 kwamen echter slechts twee van deze drie
concerndelen voor, t.w. Shin Mitsubishi Heavy Industries en Mitsubishi Shipbuilding & Engineering.

Met deze voorbeelden moge hier worden volstaan. Zij
maken voldoende duidelijk dat aan de hand van het Fortune-
materiaal alléén geen scherp en volledig beeld van de fusie-beweging onder de 200 niet-Amerikaanse ,,industrials” is te
krijgen. Daartoe zou aanvullende informatie Uit andere bron-

nen onmisbaar zijn.

Croeiexplosie

Om althans enige indruk te krijgen van de expansie als

gevolg van de samensmelting van op de Fortune-lijsten voor-
komende ondernemingen heb ik toch, uitsluitend op basis

van de door dit blad verstrekte gegevens – en derhalve onder
alle daarbij passend voorbehoud – de van 1962 tot en met
1970 door de eerder genoemde 39 ondernemingen gevormde
16 combinaties in tabel 5 bijeengebracht. Het leek mij ver-

antwoord bij de berekening van de in de laatste kolom van
deze tabel weergegeven groeipercentages telkens uit te gaan
van die in de combinatie opgegane onderneming welke in
1962 het hoogste omzetcijfer had behaald. Dat was overi-
gens niet in alle gevallen de onderneming waarvan het initia-
tief tot de fusie of overneming is uitgegaan, zoals soms uit

de Fortune-tekst kon worden afgeleid.
Bij de beoordeling van-deze .groeipercentages dient men
wei te bedenken dat’.zij, niet alleen het effect van de externe

groei door de onderlinge combinatievorming en door sa-
mengaan met niet in de Fortune-overzichten vermelde on-
dernemingen weerspiegelen, maar ook de in de periode in

kwestie doorgemaakte interne groei, die nu eenmaal niet
uit het materiaal kan worden geïsoleerd.
Hoe globaal de gegevens van tabel 5 als gevolg van de
geschetste omstandigheden ook mogen zijn, zij laten in elk
geval wel zien welke proporties er kunnen ontstaan wanneer

op zichzelf toch al omvangrijke ondernemingen tot samen-gaan besluiten. Met uitzondering van de beide combinaties
in de autobranche leverden alle andere fusies of overnemin-

gen groeicijfers op die aanmerkelijk uitgaan boven die voor

de 119 ondernemingen (zie tabel 1), waarbij geen onder-
linge fusies en/of overnemingen van op de Fortune-lijsten

vermelde ondernemingen in het geding waren. Het zijn
dit soort samensmeltingen die voor de in sommige gevallen
(British Steel, Nippon Steel, Mitsubishi, Ciba-Geigy) waar-
lijk explosieve vergroting van de dimensies verantwoordelijk
zijn.

Hetzelfde geldt uiteraard voor de gevallen waarin op de
lijst voor 1962 voorkomende ondernemingen samengingen met pas in latere jaren in het Fortune-overzicht verschenen partners. De meest sprekende voorbeelden: de fusie tussen AKU en KZO in 1969 en die tussen Montecatini en Edison
in 1966 tot de thans nogal in moeilijkheden verkerende

Italiaanse chemiereus M ontedison.

q

B

BAYER

De grens
over

Aparte vermelding verdient hier de reeds eerder genoemde

Westduits-Belgische Agfa-Gevaert Groep, in 1964 gevormd door de Bayer-dochter Agfa en het Gevaert-concern, de eer-
ste grote grensoverschrijdende fusie in EEG-verband tO).

Dit voorbeeld is in 1971 – dus na de periode van onderzoek
– nagevoigd met de vorming van de Brits-Italiaanse banden-

reus Dunlop-Pirelli en in 1972 met de fusie van Hoogovens

met het Westduitse staalconcern Hoesch, die zich tot de

ESB 6-6-1973

503

Nederlandse bankinstelling is geïnteresseerd in de

aankoop van

BELEGGINGSMAATSCHAPPIJEN

contante betaling,

ongeacht de grootte van het vermogen.
Brieven, welke uiteraard vertrouwelijk zullen worden
behandeld, te richten aan het bureau van dit blad,

onder nummer ESB 23-1

(l.M.)

overkoepelende Estel NV hebben verenigd. Naar veler op-
vatting zullen dergelijke Europese fusies belangrijk in aantal
toenemen wanneer thans nog bestaande vennootschaps- en
fiscaalrechtelijke belemmeringen daartoe uit de weg zullen
zijn geruimd. Binnen de landsgrenzen bleef de fusie die de

Franse chemiereuzen Péchiney en Ugine-Kuhlmann in 1971
zijn aangegaan. Dit geldt ook voor de in februari jI. aange-
kondigde samensmelting van de Westduitse Rheinstahl met

ie August Thyssen Hütte.

Slotopmerkingen

In het bovenstaande zijn slechts enkele aspecten van de
ontwikkelingen, die het grote niet-Amerikaanse industriële

bedrijfsleven in de jaren zestig heeft doorgemaakt, aan de orde gekomen. Het Fortune-materiaal leent zich, naar zijn aard, zonder nadere bewerking nu eenmaal niet voor méér
dan deze globale, aan de oppervlakte blijvende en vooral

fragmentarische verkenning. Niettemin kan het bij dieper
gravend empirisch onderzoek naar de ,,multinationals”,
die in de wereldeconomie een rol van duidelijk toenemende

betekenis vervullen, mede tot uitgangspunt dienen. Door het
verschaffen van meeren – in sommige opzichten – betrouw-
baarder informatie zou Fortune zelf de bruikbaarheid van zijn gegevens kunnen vergroten, al mogen de daarbij rij-

zende problemen niet worden onderschat.
Het is met name de met de langs de weg van de interne

en vooral externe groei naar steeds groter eenheden gepaard

gaande toeneming van de macht van het internationale be-
drijfsleven die fascineert en velen beangstigt. Onder dit ge-
zichtspunt is er mi. alle reden bij verdergaande ,,fact fin-
ding”-studies de aandacht in de eerste plaats te richten op de
onderlinge relaties van die eenheden, hun—• anders dan fusies
en overnemingen – niet direct zichtbare vormen van samen-

werking via ,,joint ventures”, kartels en andere marktafspra-
ken, licentie-overeenkomsten. ed., waarbij het grote Ameri-
kaanse bedrijfsleven uiteraard dient te worden betrokken.
In de beleidssfeer ligt de uitvoering van dergelijke studies

allereerst op de weg van de Europese Commissie, die trou-
wens inmiddels te kennen heeft gegeven haar toezicht op de

vorming van economische machtsposities op de gemeen-
schappelijke markt te zullen verscherpen, waarbij zij sinds
kort kan steunen op de uitspraak van het Europese Hof van

Justitie inzake Continental Can II). Maar voor het tot

stand brengen en ,,up to date” houden van een in- en door-
zicht biedende ,,topografie” van het multinationale bedrijfs-

leven zal nog zo’n berg research moeten worden verzet, dat

universitaire instituten, noch de studiebureaus van de vak-beweging zich onbetuigd zullen kunnen laten. Voor hen is
hier – zo mogelijk multinationaal – werk in overvloed aan
de winkel.

0
1

Conclusies

Shell

Met de in het voorgaande beschreven verkenning is een
slechts bescheiden bijdrage tot dat werk geleverd. Deze biedt
niettemin voldoende basis voor het trekken van enkele in-
teressante conclusies:

• in de periode 1962-1970 heeft het grote industriële be-

drijfsleven, gevestigd in de zes oorspronkelijke EG-landen,
zijn vertegenwoordiging onder de 200 grootste niet-Ame-
rikaanse ,,industrials” van
Fort wie
zowel qua aantal, om-
zet als personeelsbestand zien teruglopen;

• deze teruggang is nog ruimschoots overtroffen door de
verzwakking van de Britse positie onder de toponderne-

mingen, symptoom van Engelands achtergebleven econo-
mische groei;

• hiertegenover is het aandeel van Japan op spectaculaire
wijze toegenomen;

• de auto-, de elektrotechnische en de chemische industrie

10) In dit verband moet ook de oprichting in 1969 van de Ne-
dcrlands-Wcstduitse Zentrale Fluggeselischaft VFW-Fokker wor-
den genoemd, die op de tot 300 ondernemingen uitgebreide Fortune-
lijst voor 1971 als no. 286 staat geboekt, ten onrechte met de landen-
aanduiding ,Germany”.
II) Zie H. W. de Jong, Wending in de Europese mededingings-
politiek; de Zaak Continental Can,
E513.
7 maart 1973, blz. 209 cv.

504

hebben hun relatieve betekenis versterkt, vooral ten koste

van de ijzer- en staal- en de voedings- en genotmiddelen-

industrie;
• hoewel de grootste Amerikaanse ondernemingen de niet-
Amerikaanse qua omvang nog steeds ver overtreffen, zijn de verschillen in dimensies duidelijk afgenomen;
• de stijging van het aantal werknemers bij het grote indus-
triële bedrijfsleven is ver achtergebleven bij die van de

omzet, hetgeen wijst op een toenemende kapitaalintensi-

teit;
• er is geen positief, maar veeleer een negatief verband tus-

sen de omvang en het groeitempo van de grote onderne-

mingen;
• de groei van het grote industriële bedrijfsleven overtreft
veelal ruimschoots die van het bruto nationale produkt van
de moederlanden van de ondernemingen in kwestie;

• veruit de hoogste groeicijfers worden – uiteraard – gecon-

stateerd bij de samensmelting van op zichzelf reeds om-
vangrijke ondernemingen.

Op grond van deze laatste conclusie moet de eerder aange-
haalde uitspraak van Den Uyl, volgens welke hij het begrip

,,grote onderneming” vaak in de plaats zal stellen van het
begrip ,,concentratie”, in die zin worden aangevuld dat dan

toch de concentratie van grote ondernemingen wel heel spe-

ciale aandacht zal vereisen. Dat geldt in het bijzonder voor

wie het, als schrijver dezes, eens is met de opvatting van
Galbraith: ,,De macht van de grote concerns moet een cen-

trale preoccupatie zijn voor de economische wetenschap 12).
J. Beishuizen

12)
Aldus weergegeven door W. A. A. M. de Roos, Economische
politiek en verbeeldingskracht,
De Economist,
1
972,
blz.
513
cv.;
citaat op blz.
526.

n q

Toets op taak
.

Parlement en beleidsanalyse

DRS. J. M. BRONNEMAN

Tal van onderzoekers van overheids-
uitgaven en van overheidsbeleid zijn tot
de conclusie gekomen dat de keuze van
doeleinden en middelen weinig syste-

matisch plaatsvindt. Ook de overheden zelf zijn daar langzamerhand van over-
tuigd. Zoals bekend, heeft de federale

regering in de Verenigde Staten nieuwe
begrotingstechnieken ingevoerd, die de
rationaliteit van het overheidsbeleid en
van de budgetbeslissingen moeten ver

groten. Dit voorbeeld is door een aantal
Westeuropese landen gevolgd. Ook in
Nederland zijn thans begrippen als

beteidsanalyse, kosten-batenanalyse,

programmabegroting, prestatiebegro-
ting en meerjarenplanning populaire

onderwerpen in vele tijdschriften ge-

worden. De toepassing van die tech-
nieken staat hier nog in de kinder-

schoenen.
Een onderwerp dat hiermee verband
houdt en dat van tijd tot tijd in de pu-

blieke discussie opduikt, is de vraag of
de rationalisering en vertechnisering van

het overheidsbeleid de invloed van het
parlement niet (verder) zal terugdringen. Onlangs is naar voren gebracht dat ratio-
nalisering van het overheidsbeleid geen
vermindering van de invloed van parle-
ment en burgerij met zich mee hoeft te

brengen 1). Neen, het tegendeel zou
zelfs het geval zijn. Immers, dooranalyse
van de doelstellingen en het opstellen
van programmastructuren maakt de

regering parlementariërs en kiezers
duidelijk ‘velke mogelijkheden er zijn, zodat een keuze kan worden gemaakt.

Er zitten aan deze kwestie echter meer kanten. In de eerste plaats is het de vraag
of het parlement, zoals het nu werkt,
gebruik zal (kan) maken van de ge-

gevens van de (regerings)beleids-
analisten. In de tweede plaats dreigt

Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven

deskundige informatie en de hantering
daarvan door de regeringsbureaucratie
gemonopoliseerd te worden.
Wat het eerste punt betreft, kunnen

ervaringen in de Verenigde Staten ons
voor te groot optimisme behoeden. Hoe-

wel de nieuwe begrotingstechnieken daar
het eerst bij het Ministerie van Defensie
zijn toegepast, is de parlementaire dis-

cussie over de defensieuitgaven nog
steeds zeer gefragmenteerd en vooral
gericht op de opvallende veranderingen
in het budget. In
Selling National
Priorities. The 1973 Budget
zeggen
Schultze c.s. daarover:

,,These factors (het systematisch en op lange termijn vragen naar doel en instrumenten)are
fundamental to the process of formulating the defense budget in the executive branch. Why,

then,
is
there not a parallel examination
outside the executive branch”
2)?

Wanneer het vijfjarenprogramma
voor defensie en andere rapporten over
nationale veiligheid en internationale

politiek ter sprake komen, dan merken

dézelfde auteurs op:

These reports unfortunately are the only
formal link between force planning in the
executive branch and the congressional
review of the defense budget. After the Congress receives them, the legislative
process follows its separate path”
3).

Zij concluderen dat de parlementaire
werkwijze drastisch moet worden ge-
wijzigd en doen een aantal voorstellen,
die tot een meer systematisch parlemen-

tair begrotingsonderzoek zouden kun-
nen leiden. Met andere woorden: wil de
invloed van het parlement niet (verder)

verminderen, dan zal de rationalisertng

van het overheidsbeleid gepaard moeten
gaan aan een rationalisering van het
parlementaire debat over dat beleid.
Wat het tweede punt betreft: in het

B. G. Zandstra-Andela, De rationalisering
en democratisering van het beleid,
Openbare
Uitgaven V.
nr. 1, april
1973,
bIs.
36/37.
Charles L. Schultze, Edward R. Fried,
Alice M. Rivlin, Nancy H. Teeters,
Setting
Naoonal Priorities. The 1973 Budget,
The
Brookings Inst itution, Washington, DC,
1972,
blz.
172.
Idem, bIs.
173.

ESB 6-6-1973

505

verleden zijn er steeds voorstellen ge-
daan die tot doel hadden de onafhanke-
lijkheid van het parlement tegenover

de regeringsbureaucratie te waarborgen.
In dat verband is wel eens de oprichting

bepleit van een eigen onderzoekinstituut
voor het parlement. Hoewel het Broo-
kings lnstitution niet in het bijzonder

t.b.v. het Congres is opgericht, is de

hierboven geciteerde publikatie van dat
instituut er een goed voorbeeld van hoe
onderzoekinstellingen die los staan van

de regeringsbureaucrate een steun voor
parlementariërs kunnen zijn. Sedert

1970 is
Selling National Priorities
een

jaarlijkse publikatie van het Brookings

Institution.
in een kleine vijfhonderd pagina’s

behandelen de auteurs federale uitgaven
en inkomsten. Enderzijds worden de

keuzen die in iedere begroting verborgen
zitten voor het voetlicht gebracht en de

financiële consequenties daarvan voor
een langere termijn uitgemeten. Aan de
andere kant berekenen de auteurs, uit-
gaande van de bestaande belastingwet-
geving, het verloop van de inkomsten in
komende jaren. Tot zover weinig

nieuws; dergelijke berekeningen treft
men ook in de regeringsnota’s in Neder-

land aan. Het begrotingsboek van het
Brookings Institution ontleent echter

zijn charme aan het feit dat, naast de

ramingen bij ongewijzigd beleid, onder-
werpen waarover in de nabije toekomst

federale beslissingen zullen vallen, nauw-
keurig worden geanalyseerd. Zo komen

problemen variërend van strategische
wapensystemen tot kinderdagverblijven
aan de orde. Alternatieve programma’s

met voor en tegen en vergezeld van

financiële consequenties staan netjes
op een rijtje. Voor de verschillende

onderdelen van het defensiebudget krijgt
men een keur van mogelijkheden aange-
boden. Wat de strategische wapen-
systemen betreft, worden zeven alter-

natieve begrotingen voorgeschoteld.
Voor het niet-strategische deel van de

marine, de grondstrjdkrachten en het
tactische luchtwapen treft men respec-tievelijk vier, zes en vier verschillende

budgetten aan.
Met betrekking tot de gezondheids-

zorg wordt eerst een overzicht gegeven
van de huidige lappendeken van rege-

lingen: wie is nu verzekerd tegen welke
ziektekosten bij welke soort instanties;
hoe is de verdeling van de medische

diensten over de mensen en voor wie is
de toegang tot medische verzorging ver-
sperd. Voorstellen die door de Admini-
stratie, het Congres en andere personen

of instellingen m.h.t. de gezondheids-
zorg zijn gedaan, worden met elkaar
vergeleken. Een zelfde wijze van behan-

deling vindt men met betrekking tot de
financiering van het lager en middelbaar
onderwijs, de problemen van de grote
steden, het verlenen van bijstand, kinder

dagverblijven en de bestrijding van de
milieuvervuiling. Aan de inkomsten-

kant staan vijf mogelijke wijzigingen
van het belastingstelsel naast elkaar, die
ieder twaalf miljard dollar per jaar
extra kunnen opleveren. Vergelijkingen
worden getrokken aan de hand van de

lastenverdeling, de economische effec-
ten en de inningskosten.

In het begrotingsboek 1973 ligt het

accent op nieuwe programma’s, terwijl
de auteurs in eerdere edities de aan-
dacht hebben gevestigd op het marginale

sociale nut van bestaande uitgaven.
Het zal duidelijk zijn dat de problemen

in zo’n begrotingsboek niet geheel

kunnen worden uitgebeend. Wel krijgen
parlement en publiek zo van een onaf-

hankelijke instantie een goed samen-

hangend – en op langere termijn ge-
richt – overzicht van de keuzen waar-

voor ze zijn gesteld.
Mijns inziens verdient dit voorbeeld
navolging in Nederland. Maar welk
instituut kan zo iets op zich nemen?

Een instelling van de grootte van het

Brookings Institution kennen we in
Nederland niet. Misschien zou een

samenwerkingsverband van universi-
taire en niet-universitaire instituten die

zich met openbare financiën bezig-

houden, iets dergelijks kunnen pres-
teren. Om de gedachten te bepalen: het

begrotingsboek 1973 van het Brookings

Institution is vier maanden na indiening

van de begroting verschenen en ge-

schreven door vier auteurs met een achterban van een twintigtal mede-

werkers. Wellicht is dit ook werk voor

een eigen onderzoekinstituut van het
parlement 4). Nu het kabinet Den Uyl 5)
denkt over een betere bewerktuiging
van het parlement is zo’n instituut ver-
moedelijk een ,,haalbare kaart”.

J. M. Bronneman

Uiteraard heeft dit invloed op de ver-
houding tussen parlement en regering. Over
deze kant van dc ,.aak en de oprichting van
een onderzoekinstituut voor het parlement
zie men: Dr. Ir. J. G. Wissema, (On)vermoede
implicaties van nieuwe technologieën. Aspec-
tenonderzoek bij overheid en bedrijfsleven,
Intermediar, IX,
nr. 20, 25 mei 1973. Daar
wordt ook gewezen op een onder,.oekinsti-
tuut van het Amerikaanse Congres: Office
of Technology Assessment (technologie heeft
in dit verband een heel ruime betekenis!).
Zie regeringsverklaring van het kabinet
E)en Uyl.

On twikkelingskron iek

Particuliere buitenlandse

investeringen in
ontwikkelingslanden

Deze rubriek iiordt verzorgd
door (Ie afdeling Balanced Inter-
nat,onal Grou’th i’an hei Neder-

lands Leononusch Instituut en
/tet Centrum i’oor Om u’ikkelings-

programmering lan de Erasmus

Universiteit Rotter(lam.

1. Inleiding

In 1972 voltooide het Nederlands
Economisch Instituut, afdeling Balanced
International Growth een studie ge-
titeld A
quantitatii’e stadion the macro-
economie ei’aluation of private foreign

invesiment in less developed countries
1). Deze studie, welke twee jaar in beslag

nam, werd verricht onder auspiciën van

het OESO-Ontwikkelingscentruni te
Parijs en gefinancierd door de Neder-
landse regering. ]’er,elfder tijd voltooi-
den de Canadese econoom Prof. Grant

1) De studie werd uitgevoerd onder leiding
van Prof. t)r. H. C. Bos door Martin San
ders (delen 1 en IV) en Carlo Secchi (delen
II en III), met medewerking van [)rs. M.
H ulsman-Vejsovâ.

506

Reuber en een groep van medewerkers een studie over hetzelfde onderwerp in

ontwikkelingslanden, eveneens onder
auspiciën van het OESO-Ontwikkelings-

centrum, en gefinancierd door de Cana-

dese regering. Verwacht mag worden
dat beide onderzoekingen in de loop van
1973 als afzonderlijke studies gepubli-

ceerd zullen worden.
Het NEt-rapport concentreert zich

op het formuleren van een methodolo-
gie met behulp waarvan de belangrijkste

etïecten op macro-economisch niveau
van particuliere buitenlandse investerin-

gen (PBI) voor een ontwikkelingsland
geschat kunnen worden. Het beperkt
zich daarbij tot de meethare gevolgen 2).
Het N El-rapport bestaat uit vier delen.
Deel t omvat een kritisch en selectief

overzicht van de wijze waarop in de
literatuur evaluatie van PBI plaatsvindt, en concludeert dat tot dusverre een con-

sistente en volledige beoordeling van
PBI ontbreekt. Bijna alle beschouwingen
betreffen slechts deelaspecten van een
evaluatie, en zij ii veelal ii iet of slechts
ten dele gestaald met bewijsmateriaal.

Geconcludeerd wordt dat, wil onderzoek
t.a.v. de effecten van PBI vruchtdragen,
er een dringende behoefte bestaat aan

een modelmat ge kwantitatieve eva lua-t iemethode van de macro-economische

effecten van PBI.
Deel II ontwikkelt en heschijft een

methodologie voor schatting van de
macro-economische ellecten van
l’Bt.

Deze methodologie bestaat uit een wis-
kundig model met in totaal 38 verge-
lijkingen, dat de belangrijkste relaties
uitdrukt die relevant zijn voor de meting
van deze effecten. Het model heeft het
karakter van een basis-model dat des-
gewenst, en voor zover opportuun
i.v.m. de beschikbaarheid van statis-

tische gegevens kan worden verfijnd en
uitgebreid.
Deel III geeft een toepassing van de
ontwikkelde methode voor een vijftal

ontwikkelingslanden (India, de Philip-
pijnen, Ghana, Guatemala en Argen-

tinië) waarvoor voldoende data konden
worden verkregen 3). l)eze toepassingen

moeten in de eerste plaats worden
beschouwd als illustraties van het ge-
bruik van de methodologie en als middel
om inzicht te krijgen in dc kwantitatieve
betekenis \’an de factoreii die de effecten

bepalen.

Deel IV tenslotte, staat enigszins los

van de andere delen, in zôverre dat

thans niet de effecten van de totale PBI
worden geschat, maar dc effecten van
een afzonderlijk project gelinancierd
door PBI. Dit dccl dient beschouwd te
worden als een algemene en eenvoudige
handleiding voor het beoordelen van
PBI-projecten in ontwikkelingslanden

met behulp van de sociale kosten-baten-

analyse (,,social cost-benefit-analysis”),

waarbij specifieke aandacht wordt ge-
schonken aan de nationaal-economische

gevolgen voortvloeiend uit de finan-

ciering van PBI-projecten.

Het bovenstaande is niet meer dan een

beknopte en onvolledige opsomming
van de NEt-studie. Ten einde een indruk

te krijgen van de aard van de studie, in
zijn huidige vorm ruim 400 pagina’s
omvattend 4), iseen gedetailleerder over-
zicht noodzakelijk. Gezien echter het feit
dat onlangs een dergelijke samenvatting

van het NEI-onderzoek elders ver-
scheen 5) zou een poging tot samenvat-
ting in deze kroniek slechts tot dupli-

catie leiden. Derhalve zal de onder-
havige bijdrage zich beperken tot een kritische en kwantitatieve bespreking
van een beperkt aantal argumenten
pro- en contra PBI, met name betrekking

hebbend op het inkomenseffect van
PBI. len einde dit op enigszins syste-
matische wijze te kunnen doen is aller-

eerst een beknopte discussie vereist van
te gebruiken criteria alsmede van

mogelijke alternatieven voor PBI.

2. Criteria en alternatieven

Evaluatie van PBI veronderstelt

enerzijds het hanteren van een criterium

en anderzijds kennis van de effecten

van PBl. De effecten van I’Bl kunnen

van velerlei aard zijn: vent iecrhaar en
niet-verifieerbaar, meetbaar en niet-

meetbaar, sociaal-economisch of van
andere aard, direct ôf indirect, en
kunnen worden bezien vanuit verschil-

lende standpunten: de particuliere inves-
teerder, het land waaruit de particuliere
investeerder afkomstig is, het ontwikke-
lingsland, alsmede het particuliere bin-
nenlandse bedrijfsleven in het ontwikke-
lingsland. Het niet-speciliceren van de
optiek waarmee men P81 beschouwt,
moet vrijwel onvermijdelijk leiden tot

verwarring.
Studies betreffende l’Bl ontlenen hun
belang in de allereerste plaats aan het
feit dat aan F’BI een belangrijke rol is
toebedacht door instanties als het Pear-

son Committee in de pogingen de
kapitaaloverdracht aan ontwikkelings-
landen te vergroten ten einde een snellere

economische ontwikkeling aldaar moge-
lijk te maken. Met andere woorden,
PBI wordt vanwege het feit dat het
kan
bijdragen tot bevordering van econo-
mische ontwikkeling van de ontwikke-
lingslanden door velen beschouwd als

instrument voor ontwikkelingspolitiek.
Vele anderen staan hier huiverig tegen-
over. Zo werd hijv. door het destijds
ter voorbereiding op UNCTAD III
gehouden Haagse symposium uitdrukke-

lijk vastgesteld, dat de I’BI-kapitaal-
overdrachten niet als onwikkelingshulp

moesten worden beschouwd. Het ligt

in ieder geval voor de hand I’BI te be-

oordelen naar de bijdrage die het levert
tot de doeleinden van de ontwikkelings-
politiek: verhoging van het nationale
inkomen, verbetering van de werk-

gelegenheid, verbetering van de beta-
lingsbalans, een rechtvaardiger inko-

mensverdeling enz.

Een vraag die in dit verband moet

worden gesteld, is of men als criterium
moet aannemen de
ab.volute
of de
rela-
tieve
bijdrage van PBI aan de ontwik-
kelingsdoelstellingen. Of een absoluut
dan wel een relatief criterium toegepast

moet worden, hangt af van de concrete
vraagstelling. Is men geïnteresseerd in de effectiviteit van PBI in vergelijking

met andere instrumenten van internatio-
nale economische politiek (zoals buiten-
landse hulp) dan is een relatief criterium
vereist. Is men slechts in de effecten van
PBI als zodanig geïnteresseerd dan is een
absoluut criterium vereist. Van belang

in dit verband is ook welke alternatieven
voor PBI aanwgzig zijn. Zijn die er niet,
dan is het criterium, dat de absolute

ellecten schat, relevant. Indien alter-
natieven voorhanden zijn, kan een rela-

tief criterium worden gebruikt 6). Het
zal duidelijk zijn dat slechts op project-
niveau nauwkeurig kan worden nage-

gaan welke alternatieven aanwezig zijn,
op macro-economisch niveau moeten plausibele veronderstellingen worden

gemaakt, met name tav. de in de voet-
noot genoemde alternatieven (i), (ii) en (iii). Vaak blijkt het dan ook geschikter
een onderscheid te maken tussen PBI

waarvan de belangrijkste bijdrage is dat

het produktiefactoren beschikbaar
maakt welke anders niet ter beschikking
zouden komen, en PBI waarbij dit niet
het geval is. In dit laatste geval moet

PBI worden beschouwd als een alter-
natief voor binnenlandse investeringen
en is een relatief criterium van toe-
passing. In het eerste geval is het
hanteren van een absoluut criterium
op zijn plaats.
In de Canadese studie wordi ook aan
andere effecten aandacht geschonken
Voor hei verkrijgen van statistische ge-
gevens voor dii onderzoek van de studie werd
een vragenlijst opgesteld en ioegezonden
aan research-instituten en andere relevante
instellingen in
19
ontwik kelingslanden, even-
wichtig verdeeld over Afrika, Azië en Latijns-
Amerika. Ondanks verschillende pogingen
van hei OESO-Ontwikkelingscentrum en het
NEI, onder meer in de vorm van persoonlijke
bezoeken, werden uiteindelijk slechts voor
de hierboven genoemde landen, alsmede voor
Congo-Kinshasa (Republiek Zaïre) bevredi-
gende antwoorden ontvangen. Voor het laat-
ste land bleek toepassing van het model
echter niet mogelijk te zijn.
Te weten, voor de delen 1 t/m IV resp.
51, 109, 199
en
69
blz.
Prof. Dr. H. C. Bos, Evaluatie van parti-
culiere buitenlandse investeringen in ontwik-
kelingslanden, samenvatting van N El-studie.
Internwionale Spectator,
december 1972.
In een recente studie onderscheidt P
Streeten de navolgende alternatieven: het opzetten van een volledig binnenlands
bedrijf met behulp van binnenlands kapitaal
en andere binnenlandse hulpmiddelen;
buitenlands kapitaal lenen, technici en
managers huren en know-how door licentie-
overeenkomsten kopen;
combinaties van (i) en (ii). mcl. ..joint-
ventures” niet buitenlandse bedrijven, mana-
gement contracten ed.;
het produkt-importeren;
investeringen en invoer nalaten en het
voorlopig zonder hei produkt stellen

ESB 6-6-1973

507

3. Het inkomenseffect van PBI

Opmerkelijk weinig betrouwbare

feitelijke informatie is aanwezig betref-

fende de inkomenseffecten van PBI 7). Zowel voor- als tegenstanders van PBI

baseren hun conclusies als regel op
wankele argumenten, vaak zonder
theoretische fundering, in plaats van

op empirische gegevens. Daarenboven worden argumenten niet zelden op een

onsystematische, zoal niet chaotische,

wijze gepresenteerd.
In het onderstaande wordt getracht
aan de hand van de literatuur een

kritisch overzicht te geven van de
argumenten t.a.v. de bijdrage van PBI
aan het nationale inkomen van een ont-

vangend ontwikkelingsland. Allereerst
wordt het directe inkomenseffect be-
handeld. Een systematische procedure
om deze elïecen te schatten, vereist
dat in eerste instantie het inkomen ge-
creëerd als gevolg van PBI in de vorm
van lonen en salarissen, winsten toe-
vloeiend aan partijen in het ontvangendc

land, belastingen enz. wordt gcschat.

Indien alternatieven voor PBI bestaan
moet het gecreëerde inkomen ver

volgens worden vergeleken met de al-
ternatieve situatie. In een situatie van
volledige mededinging zou hiermee

de behandeling van de directe effecten
zijn voltooid. Aangezien er in werkelijk-

heid geen sprake is van volledige

mededinging moet de mogelijkheid van
verdere correcties worden opengelaten.

Naast directe effecten moeten ook indi-
recte effecten worden beschouwd, terwijl

tenslotte andere overwegingen, met
name die van financiële aard de revue

zullen passeren.

3.1
Directe effecten

Eerder werd reeds vermeld dat er wei-

nig empirische informatie beschikbaar
is over het inkomenseffect van PBI. Het

welbekende Pearson-rapport is een
illustratie van het feit dat dit geen defini-
tieve stellingname heeft verhinderd.
Erkennend dat in de afwezigheid van em-

pirisch onderzoek het moeilijk is defini-
tieve evidentie te geven, concludeert het

rapport desalniettemin dat.,, in our
judgment available facts do suggest that
direct Foreign investment bas added
substantially to the real national incomc
of developing countries” 8). Een directe,
maar helaas mislukte poging het in-
kornenseff’ect van PBI te berekenen is
gedaan door Herbert K. May in zijn
rapport van de Council for Latin
America Inc. 9). Aangezien May het
inkomenseffect van PBI gelijkstelt aan

de totale omzet van Amerikaanse
ondernemingen in Latijns-Amerika kan

aan zijn onderzoek weinig waarde
worden gehecht. (Het behoeft geen

betoog dat zelfs indien alle produktie-

factoren, benut in PBI, in een situatie

zonder PBI onbenut zouden blijven –
hetgeen niet waarschijnlijk is – omzet

geen juiste indicatie is van toegevoegde

waarde).
Afgezien van de kritische opmerkingen

vervat in de vorige paragraaf, dient de

vraag te worden gesteld of een absoluut

criterium moet worden gehanteerd. May

veronderstelde, en impliciet doet Pearson
dat ook, dat er, afgezien van import,
geen alternatieven voor PBI bestaan.

Alhoewel deze veronderstelling voor een
deel van de PBI in Latijns-Amerika

redelijk kan zijn, is hij niet houdbaar
voor
alle
activiteiten van PBI. Voor

zover alternatieven voor PBI bestaan
kan het ink’omenseffect niet zonder meer
worden afgeleid op grond van toege-

voegde waarde, maar dient een vergelij-
king te worden gemaakt met het binnen-
landse alternatief. Een\dergelij ke ver-
gelijking kan tot radicaal andere uit-

komsten leiden.

Naast argumenten behelzende dat
PBI een positieve bijdrage levert aan
het nationale inkomen van ontwikke-
litigslanden, bestaan er ook argumenten

welke het tegenovergestelde behelzen.
In zijn scherpste vorm wordt wel gcar-

gumenteerd dat PBI leidt tot exploitatie
omdat het additionele inkomen ge-

creëerd door PBI kleiner is dan de win-

sten welke buitenlandse investeerders
zich toeëigenen. Voorstanders van PBI
hebben niet nagelaten op te merken dat
een dergelijke redenering strijdig is met
de economische theorie. In conventio-

nele zin is dit inderdaad het geval, aange-
zien men dan. mag verwachten dat de
produktiefactoren een beloning krijgen
gelijk aan hun marginale produktiviteit
en dat alle produktief’actoren gezamen-

lijk nooit meer kunnen ontvangen dan zij
gezamenlijk produceren. Zolang dit het
geval is kan zelf’s een monopolist niet
meer verdienen dan hij bijdraagt.
Echter, de werkelijkheid reflecteert niet

altijd de wereld van de conventionele
economie. Met name is dit het geval met

de veronderstelling dat marktprijzen
relatieve schaarsteverhoudi ngen weer-
geven. In een groot aantal ontwikke-

lingslanden bestaan serieuze prijsdistor-

sies, zowel voor buitenlandse valuta als
voor goederen, met name voor in-
dustriële produkten. In een dergelijke
situatie is het inderdaad mogelijk dat

buitenlandse investeerders een beloning
krijgen welke groter is dan hun werke-

lijke bijdrage aan het nationale in-
komen 10). In principe is de stelling dus houdbaar, zij het dat het onjuist zou zijn
de particuliere investeerder aansprake-
lijk te stellen voor het feit dat hij (mede)
profiteert van prijsd i.storsies welke voort-
vloeien uit een verkeerde prijspolitiek.

3.2.
Indirecte effecten

Naast directe inkomensefl’ecten dient

ook aandacht te worden geschonken
aan de indirecte effecten. Deze omvat-
ten allereerst de zgn .,,forward and
backward linkages”. In een situatie

waarbij alle prijzen evenwichtsprijzen

zijn, bestaat er geen reden om aandacht

te schenken aan de effecten van PBI

op de activiteiten elders in de economie,
aangezien deze volledig gereflecteerd

worden in het prijsniveau. Aangezien

marktprijzen in ontwikkelingslanden
echter over het algemeen geen juiste

indicatie geven van de werkelijke schaar-

steverhoudingen is er alle aanleiding
deze vorm van indirecte effecten mede

in beschouwing te nemen. Voor zover
ons bekend zijn er echter geen schattin-

gen gemaakt van de omvang van deze
effecten, terwijl men zich tevens moet.

realiseren dat ,,f’orward and backward
linkages” van meer belang zijn indien
een absoluut dan wanneer een relatief
criterium wordt gehanteerd.

Een tweede vorm van indirecte effec-

ten heeft betrekking op de ruilvoet. De
argumentatie hier is dat als gevolg van

PBI de ruilvoet van ontwikkelings-
landen verslechtert. Een indrukwekken-
de argumentatie is te vinden in het be-
kende artikel van Singer II), dat echter
betrekking heel’t op PBI in een vroegere
periode. Nader onderzoek is vereist om

na te gaan of zijn argumenten voor I’BI
op dit moment nog houdbaar zijn.

Als laatste dient te worden genoemd

de mogelijkheid dat PBI voortijdig de
goede investeringmogelijkheden voor

binnenlandse investeerders uitput.
A
priori
zijn er redenen om aan te nemen
dat dit effect potentieel belangrijk is.
Ook hier echter zou nader onderzoek
moeten worden verricht om na te gaan

hoe belangrijk dit aspect in werkelijkheid
is, en in welke mate dit de beoordeling
van PBI kan beïnvloeden.

3.3.
De fi,ia,u’ie,’ini’ tal? P131

Opmerkelijk weinig aandacht is tot
dusver gegeven aan de invloed van de

fi na ncieri ngsvo rm va ii P BI op het
inkomensel’f’ect. In tegenstelling met wat
men op taalkundige gronden zou ver-

wachten, blijken particuliere investeer-
ders slechts een beperkt gedeelte van hun

investeringen uit eigen middelen te fi nan-
eieren. Vernon. hij’, toont aan dat in

1964 bij een totale toename van de
Amerikaanse investeringen in ontwikke-
lingslanden met een bedrag van IJS
$ 3,3 mrd., slechts IJS $ 565 mln, uit de

Helaas is dit ook hei geval voor alle andere
efl’ecten.
Lester F. Pearson, ci al.
Partners in Dei’e-
Iop,iieni.
Londen.
1964. bi?. 104.
Ter onder-
sicuning worden gegevens heireffende de
olie-industrie gegeven. Daarbij wordi uit het
oog verloren da( de olie-industrie niet repre-sentatief is voor PBI in het algemeen.
The Contributions
of US
Privale Invesi-
nie:(
10
La/in ,l nie,’ica’s Cru w,h.
A Repo ri
by Herbert K. May lor the Council (or I.aiin
America. Inc. januari
1970.
0) Deze kan zelfs negatief zijn.
II) H. W. Singer. ‘]’he d istribution of gains
between invesiing and horrowing countries,
.4
,neru’an Ec’o,w,,,ii’ Revieo’, 1950, bi?.. 473-
485.

508

H. Visser: Economische groei en de structuur van de internationale handel. Van

Gorkum & Comp. NV, Assen, 1970, 212 blz., f. 22,50.

Verenigde Staten werd overgemaakt 12).
Ook andere auteurs vestigen er de aan-

dacht op dat buitenlandse investeerders in belangrijke mate gebruik maken van

binnenlands kapitaal, met name leen-
kapitaal. De consequenties die dit heeft
voor het inkomenseffect van PBI

hangen af van de marge tussen de mar-
ginale kapitaalproduktiviteit van bin-

nenlandse investeringen en de rentevoet
voor geleend kapitaal. Voor zover de

laatste lager is dan de eerste, een
niet implausibele veronderstelling, leidt

financiering van PBI door middel van
binnenlands leen-kapitaal tot een nega-
tief inkomenseflect.

4. Slotopmerkingen

Uit de opmerkingen gemaakt in
hoofdstuk 3 blijkt dat het schatten van
de inkomenseffecten van l’Bl geen een-

voudige zaak is, zelfs indien men zich
beperkt tot de belangrijkste aspecten

Het is niet duidelijk waarom van dit
boek, dat blijkens een voetnoot op een
der binnenflappen ,,het resultaat is van
een onderzoek verricht aan het Econo-

misch Instituut der Vrije Universiteit”

en dat de auteur tevens gediend heeft
tot proefschrift, een handelseditie is
verschenen.

Titel, inhoudsopgaveen inleiding wek-

ken goede verwachtingen, waaraan in

de rest van het boek nergens wordt be-
antwoord. De inleiding begint met een

opsomming van een aantal bekende
studies over ontwikkelingen in (wereld)-

handelsstromen, ged ifferentieerd naar
regionen en goederengroepen 1). De

doorwrochte en relatief recente studie

van Hesse 2) is ongelukkigerwijs aan
de aandacht ontsnapt. Ook missen we

relevante stukken als die van Wartna
(CBS), Van de Poll en Schweckendiek

3). Het meest te betreuren valt echter
schrijvers kennelijke onbekendheid met
het werk van Hesse. Vissers reden

om aan genoemde reeks van onderzoekingen
er nog een toe te voegen was het ontbreken van Nederland in de onderzoekingen die de
exporten verdeeld in meerdere goederen-
groepen analyseren” (blz. 5).

Hesse gééft, ook voor Nederland, die

van PBI. Wat betreft de betalings-

balanseffecten, de bijdrage tot de werk-

gelegenheid en tot een rechtvaardiger
inkomensverdeling ligt dit niet anders.

Dit toont tevens aan dat partiële analy-
ses zoals men die in de literatuur aan-

treft van geringe betekenis zijn. Het is
dan ook om die reden dat het NEI-rap-

port een macro-economische methodo-
logie, in de vorm van een wiskundig

model, heeft ontwikkeld, aangezien
slechts op deze wijze kan worden be-

reikt dat de vele facetten van het evalua-
tievraagstuk op consistente wijze in de
analyse worden opgenonien. De waarde
van het NEI-onderzoek moet dan ook in

de eerste plaats worden gezocht in de in

het rapport ontwikkelde methodologie
voor het meten van de verschillende
effecten.

12) Raymond Vernon, Foreign Owned Enter

prise in the Developing Countries, in
Economies of Trade and Deic/opnien,,
New York, blz. 448-449.

onderverdeling in goederengroepen (hij

onderscheidt zelfs belangrijk meer

groepen dan Visser). Hesse’s boek, qua

opzet sterk verwant aan de te bespreken
studie, graaft bovendien wat uitwerking

van de probleemstelling betreft zowel

theoretisch als empirisch veel dieper.
Zo beperkt Visser zijn onderzoek tot

een achttal geïndustrialiseerde landen:
BL EU, Nederland, Duitsland, Frank-

rijk, Italië, Verenigde Staten, Verenigd

Koninkrijk en Zweden. Voor het onder-

zoek interessante landen als Japan en

Canada blijven buiten beschouwing,
terwijl evenmin aandacht is besteed
aan landengroepen als EG, EFTA,

OECD en niet te vergeten de ontwik-

kelingslanden. De studie komt daardoor
enigszins in de lucht te hangen.

Dat is natuurlijkjammer, maar kan op
zichzelf geen punt van kritiek zijn – men

mag een boek niet beoordelen naar het-geen er expliciet niet in staat 4). Helaas
geeft wat wél in het boek te vinden is

evenmin veel reden tot verheugenis.

Visser volgt de methode die Tyszynski

5) hanteerde bij de analyse van de
exportprestaties van een aantal landen.

Uitgangspunt daarbij is een serie tijdreeksen
van de (waarden der) exporten van de landen,

gesplitst in goederengroepen. Hieruit worden
afgeleid enkele andere ljdreeksen, welke
de ontwikkeling beschrijven van:
de
exportpositie
van een land: het aan-
deel van zijn exporten in de wereldexporten
(,,wereld” hier te verstaan als het totaal der
onderzochte tanden);

de structuur van de wereldvraag naar
exporten: het aandeel van elke onderscheiden
goederengroep
in de wereldexporten. Het
gaat er nu om de sub a gevonden tendensen
te analyseren en verklaren. De exportpositie
van een land kan, aldus Tyszynski, veranderen
op grond van één of een combinatie van de
volgende twee redenen:
het aandeel van een land in de wereld-
exporten van elke afzonderlijke goederen-
groep (de cbncurrentiepositie)
blijft constant,
terwijl de structuur van de wereldvraag naar
exporten verandert;
de concurrentiepositie van het land in
een of meer der goederengroepen verandert.
Een sub 1 gevonden verandering noemt
Tyszynski de structuur-component, een
sub 2 gevonden verandering de
concurrentie-
component van de totale verandering. Ver-
andering in exportpositie tussen periode
1
(Pl)
en periode 2 (p2) kan aldus worden ge-
analyseerd door, bij veranderende structuur
van de wereldvraag, de
hypothetische
exportpositie te berekenen die een land
zou
hebben in p2, wanneer zijn concurrentiepo-
sitie in alle goederengroepen sinds Pl
dezelfde was gebleven; het verschil tussen
deze hypothetische exportpositie in p2 en de
werkelijke exportpositie in
Pl
geeft de struc-
tuurcomponent, het verschil tussen hypothe-
tische en werkelijke exportpositie in p2 de concurrentiecomponent, van de totale ver-
andering aan.

Een
verklaring
van op deze wijze
geïsoleerde tendensen is daarmee, zoals

Visser terecht opmerkt, niet gegeven.

,,De theorie van de internationale econo-
mische betrekkingen zal inhoud en betekenis
moeten geven aan de gevonden grootheden
en veranderingen in grootheden. De samen-
stelling van de exportpakketten en de aan-
delen van de verschillende landen binnen
elke goederengroep zijn aan voortdurende
verandering onderhevig. De algemeen in de
leerboeken voorkomende theorieën van dein-
ternationale handel blijken van een te sta-
tisch karakter te zijn om voldoende licht te
werpen
OP
de in onze cijferreeksen waar-
neembare tendenzen. Meer dynamische be-
naderingen zijn daarom door ons toege-
past” (blz. 5).

Visser noemt achtereenvolgens: Hilgerdt (Volkenbond, 1945), Lewis
(1952), Lamar

tine Yates (1959), Maizels (1963), Tyszynski
(1951), Svennilson (1954), Baldwin (1958),
Awad (1959) en Tims (1960).
H. Hesse,
Strukturwandlungen
mi
We/t-
handel 1950-196011961,
Tübingen, 1967.
CBS,
Verschuivingen in de handels- en
produktiestructuur binnen en buiten de
Euromark, 1958-1963,
Statistische en econo-
metrische onderzoekingen no. 8, 1967;
E. H. van de Poll, Ontwikkeling en structuur
van de Nederlandse uitvoer,
De Econoniis,’,
1959; D. Schwcckendiek,
Die Trennung der
Struktur- von den Konkurrenz-efjk,en in der
Begründung des unterschiedlichen Export-
wachstums einzelner LiJn der,
Tübingen,
1967.
Hoewel in dit geval de titel een meerom-vattend onderzoek dan geboden wordt, doet
veronderstellen.
H. Tyszynski, World trade in manufac-
tured commodities 1899-1950,
The Man-
chester School
of Economie and Social
Studies,
1951.

ESB
6-6-1973

509

Dat is krasse taal, die nieuwsgierig
maakt naar argumentering en uitwer-

king die er ,,inhoud en betekenis” aan

moet geven. We komen wat dat betreft

bedrogen uit. Nadat op papierverslin-

dende wijze in hoofdstuk Ii de ontwik-

keling in waarden en volumina van de

totale wereldhandel vanaf de vorige

eeuw tot heden is geschetst en in hoofd-

stuk lii aannemelijk is gemaakt dat een

,,hoge” groeivoet van het BNP in het

algemeen samengaat met verbetering van

de exportpositie van een land, volgen

de (drie) hoofdstukken die bedoeld zijn

als theoretische fundering van het

eigenlijke onderzoek (dat pas in hoofd-

stuk Viii, het laatste, ter tafel komt).

De elementaire uiteenzettingen over
Ricardo en Heckscher/Ohlin in de
hoofdstukken IV en V bieden niets dat

niet beter in elke standaardtekst op kan-

didaatsniveau te vinden is 6). Zoals we

al weten, acht Visser deze leerstukken

voor zijn onderzoek niet bruikbaar,

waarbij hij zich natuurlijk vooral afzet
tegen de veronderstellingen waarop ze

berusten. Hij doet dat in zeer algemene

termen, maar voor degenen die door
zijn bezwaren niet geheel en al over-

tuigd zijn komt de uitsmijter aan het
eind van hoofdstuk V:

,,Tenslotte, al zou de HOS-benadering of
een Ricardiaanse benadering geldig zijn, dan
is nog niet meer bereikt dan de vaststelling
dat er blijkbaar relatieve schaarsteverschillen
van de produktiefactoren (HOS) of relatieve
produktiviteitsverschillen (Ricardo) zijn.
Deze verschillen moeten dan nog verklaard
worden, met name moet het patroon van
deze verschillen in de tijd nagegaan worden”
(blz.
102).

Waarom een veel plaats in beslag ne-

mende behandeling van statische theo-rieën, wanneer naar een ,,dynamische”

aanpak gezocht wordt? Met statica komt
men niet ver als men dynamische facet-

ten van het verschijnsel groei wil ver-

klaren: dat is een opmerking met even-

veel informatieve inhoud als de mede-
deling dat men geen hamer moet pak-
ken om een plank door te zagen.

In hoofdstuk VI (blz. 103-1 16) krijgen
we dan een ,,dynamische theorie van de
internationale handel” voorgeschoteld.

Nadat ook de door Johnson 7) ge-

introduceerde (comparatief-statische)
analyse van de effecten van econo-
mische groei op handel te abstract is

bevonden, volgt een erg summiere
samenvatting van
Kravis’
,,availability-benadering,
Linders
verhandeling over
de invloed van (overeenkomst in) inter

nationale vraagstructuren,
Posners uit-
werking van Kravis’ aanzet, toetsing

van Posners theorie door
Hufbauer
en
Vernons
,,product cycle”-theorie. Cen-
traal in deze benaderingen staat, zoals
bekend,
Schumpeters
8) visie op het
verschijnsel economische groei, op gang

gebracht door ondernemers die een
stationaire (zichzelf herhalende) situatie
doorbreken door vernieuwingen (,,Inno-

vationen”) in produktie door te voeren.

Van de verschillende soorten ver-

nieuwingen die Schumpeter onder-
scheidt 9), blijkt Visser vooral het oog
te hebben op ontwikkeling van
nieuwe

goederen, waarvan de introduktie leidt
tot internationale handel. De in bij-

dragen van genoemde auteurs besloten

Schumpeteriaanse redenering loopt dan

als volgt: nadat in een land eenmaal
(geholpen door binnenlandse vraag)
een nieuw produkt wordt gefabriceerd

kan dit geëxporteerd worden wanneer

(na een zekere ,,demand lag”) in het

buitenland vraag naar het goed is ont-
staan. Deze ,,technological gap trade”
vermindert wanneer in het buitenland

de vraag voldoende omvang heeft aange-

nomen om ook produktie aldaar moge-
lijk te maken (imitatie). Liggen de ar-

beidskosten in het imiterende land

lager dan in het innoverende land, dan
kan de voormalige importeur zelfs

exporteur van het goed worden (,,low
wage trade”).

,,De handel in
…..
oude” goederengroepen zal van relatief minder gewicht worden in het
totaal van de wereldhandel naarmate nieuwe
goederen zich een plaats verwerven
…..
Ge-
concludeerd kan worden dat hoog-ontwik-
kelde landen die een snelle groei doormaken vooral hun positie in de groeiende goederen-
groepen in de wereldhandel zullen handhaven
of verbeteren. Landen die vanuit een lage po-
sitie van het inkomen per hoofd een snelle
groei doormaken zullen vooral oudere, sta-biele of dalende goederengroepen voor hun
rekening nemen – waarbij de begrippen
stabiel en dalend betrekking hebben op het
aandeel van de goederengroepen in de totale
exporten, niet op hun absolute volume. Ont
wikkelde landen die achterblijven worden
hierdoorgetroffen. Zij krijgen exportmoeilijk-
heden die hun groei weer belemmeren”
(blz. (6).

(Slordig

tttlgchriik’..,groeiende”,
..dalende” goederengroepen ed.). Men
vraagt zich af waarom dit voor Visser

toch meest relevnte
analytische
hoofd-
stuk zo beknopt is. De hele paragraaf

waarin deze ,,dynamische” benadering

wordt ,,ontwikkeld” uit bijdragen van
genoemde auteurs beslaat welgeteld drie
pagina’s. Het blijkt echter dat Visser,

hoewel hij steeds het tegendeel aan-
kondigt, zijn statistieken niet tot nauwe-
lijks van enige theoretische achtergrond
voorziet.

Hoofdstuk VII, overde ,,structuurvan

de exporten voor de eerste wereld-

oorlog”, bevat een aantal opmerkingen

van puur beschrijvende aard die weinig

gedenkwaardigs toevoegen aan wat het

oog kan vinden in de bij het hoofdstuk

horende appendices (waarin voor een

aantal landen materiaal van Tyszynski

en Baldwin gereproduceerd wordt, aan-

gevuld met enige handelsstatistieken

van Nederland welke echter wat goede-

renindeling betreft niet rechtstreeks

vergelijkbaar zijn met de cijfers van de
andere landen). Aan Nederland is in de

tekst iets meer ruimte besteed dan aan
de andere landen, maar van enige wer-
kelijke analyse is geen sprake. Het proza

waarvan Visser zich bedient leidt hier

zelfs tot uitschieters als:

,,Rond
1850
was Nederland nog een akker-en
weideland
……
, en even verder, ,,lnvoer-
overschotten voor halffabrikaten, ruw giet-
ijzer en getwijnd katoenen garen werden
eveneens geboekt, zodat blijkbaar in het
binnenland toch enige bewerking tot eind-
produkten plaats vond” (blz.
129).

We vinden merkwaardigerwijs ner-
gens expliciete cijfers over de ontwik-
keling van de Nederlandse exportpositie

tussen 1900 en 1913 (voor de andere

landen wel). Veel verder dan Heine’s
vaststelling dat Nederland niet tot de

pioniers in ontwikkeling behoort komt
Visser niet.

.,Het Nederlandse exportpakket ontwikkelde
zich dan ook zoals dat van een land dat een
achterstand in te halen heeft verwacht kan
worden: de expansie vond vooral plaats in
goederengroepen die in de wereldhandel een
dalende plaats innemen” (blz. 133).

Nog niet in veel standaardteksten te vin-
den, en wel door Visser aangestipt, is de door
J. L. Ford (Manchester School,
1967) op
gang gebrachte interessante discussie over de
gemeenschappelijke kenmerken van de theo-
rieën van Ricardo en Heckscher/Ohlin.
H. G. Johnson, Economie development
and international trade, Nationalokonomisk
Tidsskrift,
1959.
J. A. Schumpeier. Theorie (Ier teirtsehafi-
lichen Eniii’icklung.
Dii ncker & H umblot,
1912.
Ontwikkeling van nieuwe produktie-
methoden voor bestaande goederen; ontdek-
king van nieuwe grondstotbronnen of half-
fabrikaten; introductie van nieuwe goederen;
institutionele veranderingen binnen een
bedrijfstak; ontsluiting van nieuwe markten.

(l.M.)

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel N.V. Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraut 223, Rotterdam 3003
Tel. (010)234692, 23 2076, 23 9039 en 25 3941

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11, toestel 31 15.

(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).

510

Verdeling van de exporten over dalende (1, II, III, VII), stijgende (IV, V, VI) en

stabiele (VIII, IX) goederen groepen in %; structuur- en concurrentiecomponenlen
van de totale verandering in expo ripositie.

Land Dalend
1929

1966
Stijgend
1929

1966
Stabiel
1929

1966
Struc-
tuur-
comp.

Conc.
romp.
Totale verandering
1929-1966

BLEU

……………
40
28
Ii
26 43
46
_0,1
+
1,7

1,6
Duitsland

…………
36
14
29
58
35
28
+
3

2
+
Frankrijk

…………
51
35
16
38
33
27

1,1

0,2
_0,9
Italig

…………….
81
34
8
40
II
26
_I,4
-r 4,6
+
3,2
Nederland
…………
72 48
16
33
12
19
_0,3

2,2

1,9
Verenigd Koninkrijk
53
18 21
53 27
29

1,4
_5,6
7
Verenigde Staten
54 35 26
46
20
19
*
1,6
2,7

1,1
Zweden
…………..
55
31
IS
39 30
30
0,3

1,6
+
1,3

In het laatste hoofdstuk (blz. 134-

157), getiteld ,,exportstructuur en

exportprestatie van acht landen”,

begint het boek eigenlijk pas. De expor-

ten van de in de inleiding genoemde acht

landen worden â la Tyszynski onder-

zocht voor de jaren 1925, 1929, 1935,
1937, 1950, 1958 en 1966. De gehan-

teerde goederenindeling sluit nauw aan
bij de SITC-secties 10). Na enkele zeer
algemene opmerkingen over de ver-

andering in de structuur van de wereld-

vraag naar exporten na de eerste
wereldoorlog volgt een behandeling

van de exportontwikkeling van de af-

zonderlijke landen welke weinig minder

beschrijvend van aard is dan die in het
vorige hoofdstuk.

Het geheel heeft meer weg van een

serie ,,aangeklede” tabellen dan van de
in het uitzicht gestelde
interpretatie
van
gevonden tendensen aan de hand van
een ,,dynamische theorie”. Al wat Vis-
ser doet blijft analoog aan het schema-
Tyszynski : uit een ,,moeder”-tabel,
waarin de waarden van de exporten van

de landen gesplitst in goederengroepen

verzameld zijn, wordt de ontwikkeling
van de exportposities van de landen be-

rekend, terwijl tevens ontwikkelingen

van de concurrentieposities van landen
in de diverse goederengroepen en van de

exportstructuur van de landen in beeld

gebracht zijn.

Uit deze gegevens wordt voor elk land
berekend in hoeverre veranderingen in

exportpositie toe te schrijven zijn aan

,,structuur”- resp. ,,concurrentie”-fac-
toren. Tenslotte worden voor een twee-

tal jaren (1929 en 1966) de relatieve
posities van ,,dalende”, ,,stijgende” en

,,stabiele” goederengroepen in de expor-

ten van elk land vergeleken. Deze gege-

vens zijn alle in de appendices VIII:
2 t/m 6 (biz. 188-200) opgeborgen, de
tekst van het hoofdstuk biedt niet veel
meer dan een verbale omlijsting van deze

tabellen. Kenmerkend voor het geheel

is de wijze waarop in de slotalinea van
het boek de Nederlandse situatie wordt
samengevat:

,,De Nederlandse exportstructuur is nog
steeds niet erg groeigericht (cf.App.V1l1:6). De exporten vinden nog voor een groot deel
plaats in dalende goederengroepen. Wel
vindt een voortdurende verbetering van de
Nederlandse positie op de wereldmarkt
plaats. Deze verbetering is vooral te danken

aan concurrenttefactoren, niet aan de Neder-
landse exportstructuur. Vooruitgang vindt
plaats zowel in dalende als in stijgende
goederengroepen. Nederland behoort nog
niet tot de kopgroep met hoge inkomens
per hoofd en een overheersende positie in
stijgende groepen. De achterstand ten op-
zichte van de rijkste landen wordt wel lang-
zamerhand verminderd” (blz. 157).

In de tabel vatten we ter informatie de
gegevens uit appendices VIII: 5en6voor de jaren 1929 en 1966 samen.

Tenslotte zij opgemerkt dat de lite-
ratuurlijst achterin overvoerd is met

minder relevante titels, terwijl enkele
zeer ter zake dienende 2) 3) duidelijk
gemist worden. Er is geen register.

Dit bekende studieboek heeft zijn 10e

druk bereikt. De bewerkers hebben er bij voortduring bewust naar gestreefd
het karakter van Van Muiswinkels werk

onaangetast te laten. Het is hun niet ge-

ringe verdienste dat zij in deze opzet

geslaagd zijn. Van Muiswinkel beoogde
met zijn studie ,,een confrontatie der
concrete markten met de leer der markt-

vormen uit de theoretische economie”.

Zijn belangrijke bijdrage in dit op-

7.icht heeft vooral bestaan in het con-
creet gestalte geven aan het marktbegrip
door een aantal markttypen en hun
werking te beschrijven en theoretisch te
analyseren. Daarop aansluitend worden

de processen en de structuren van de
voortstuwing (handel) en produktie van

zowel agrarische- als industriële goe-
deren behandeld.
De bewerkers hebben het oorspron-

kelijke werk op zinvolle wijze aange-vuld en herzien. In hoofdstuk 4 wordt

een meer uitgebreide uiteenzetting van

de verschillende marktvormen gegeven.

In hoofdstuk 1 is begrijpelijkerwijs aan-
sluiting gezocht met de macro-marke-

ting door het opnemen van de marketing-
definitie van de American Marketing

Association, die als volgt luidt:
,,ihe
performance of business activities that

direct the flow of goods and services
from producer to consumer or user”.

Het geheel overziende moet worden

vastgesteld dat Visser niet in zijn

(goede) opzet geslaagd is. Hij kondigt

een onderzoek aan dat alle kiemen van

een interessant resultaat in zich houdt.

Er is inderdaad behoefte aan studies die

extensief gebruik maken van de weelde
aan handelsstatistieken die door inter-

nationale instellingen als Verenigde

Naties en OECD de laatste decennia

verzameld en gepubliceerd worden. De
auteur is echter jammer genoeg gaande-

weg het spoor bijster geraakt, waardoor

hij een boek, dat belangwekkend had
kunnen worden, reduceert tot een
aantal oppervlakkig becommentarieerde

tabellen, welke in deze vorm in een
beschrijvend artikel meer op hun

plaats geweest waren.

J. A. Schmidt

10) 1: voedingsmiddelen (SITC 0,1 en 4)
grondstoffen, behalve brandstoffen (SITC
2)
minerale brandstoffen e.d. (SITC 3) chemische produkten (SITC 5)
machinerieën (SITC 71, 72) vervoermiddelen (SITC 73)
textiel, inclusief kleding (SITC 65, 84) metaal en metaalfabrikaten (SITC 67,
68, 69)
overtge (rest van secties 6, 8 en 9).

Deze definitie vertoont nu eenmaal een

grote mate van overeenkomst met wat
in onze vakliteratuur onder voort-

stuwing of distributie wordt verstaan.

In dit kader, en ook bij Van Muis-

winkel, komen de consumenten, c.q. af-
nemers er enigszins bekaaid af. Zulks

ligt echter in de oorspronkelijke opzet
besloten. Trouwens, indien de ver-

wachtingen van toenemende schaarste

(zoals bijv. aan bepaalde vormen van

energie: kortom de filosofie van de
Club van Rome) bewaarheid zouden
worden, zal dit traditionele marketing-begrip tegen die tijd van neo-klassieke
betekenis zijn.

Intussen knaagt de tand des tijds toch
wel aan in dit werk geponeerde opvat-

tingen. Zo lijkt het verschijnsel van de ,,contract-farming”, waaraan aandacht

wordt geschonken, moeilijk te rijmen

met de tendens – waarop Polak reeds
wees – dat goederen, die met toe-

nemende kosten worden voortgebracht

(t.w: landbouwprodukten), op markten,
beurzen en veilingen worden verhandeld.

Voorts heeft – om een ander voorbeeld
te noemen – de sterk toegenomen bete-

kenis van de produktontwikkeling een
nieuwe dimensie toegevoegd aan het
industriële merkartikel; naast bij her-

haling genoemde eigenschappen als
goede en constante kwaliteit. Verder zijn

Prof. Dr.
F.
L. van Muiswinkel: Handel, markt en beurs.
Tiende, geheel herziene
druk, bewerkt door Prof. Dr. C. M. Storm, Drs. L. E. H. Vredevoogd en Prof.
Dr. J. P. 1. van der Wilde, Agon Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972, 218 blz.,
f. 22,50.

ESB 6-6-1973

511

in deze 10e druk nieuwe gegevens en

statistieken verwerkt.

Dit helder geschreven en belangrijke

boek op het terrein van de handels-

economie zal zodoende van nut blijven

voor verschillende categorieën van
studerenden.

H. J. Kuhimeijer

Centraal Bureau voor de Statistiek: Fail-

lissementsstatistiek 1971.
Staatsuitge-
verij,
‘s-Gravenhage, 1973,
15 blz.,

f. 3,50.
Deze uitgave bevat door middel van

gegevens verstrekt door de griffies van de

arrondissementsrechtbanken staten, gra-

fieken en tabellen over uitgesproken en

beëindigde faillissementen, surséances

van betaling e.d.

Prof. Mr. L. J. M. Nouwen: Recht en

krom. Coöperatieve Centrale
Ra
iffeisen-

Boerenleenbank.
Deze uitgave is verschenen ter gelegen-

heid van het samengaan van de boven-

vermelde banken en bevatblijkensdeon-

dertitel twintig speelse opstellen

eer-

der verschenen in
De Gelder/ander

waarin het fiscale recht een rol speelt.

Journal of Econometrics.
No
rth-H ol-

land Publishing Company, Amsterdam,

jaarabonnement f. 84.
Dit is een nieuw, internationaal

tijdschrift, dat zich beweegt op het ter-

rein van de theoretische en toegepaste

econometrie. Het is de bedoeling dat per

jaar vier nummers zullen verschijnen.

Economisch Instituut voor het Midden-
en Kleinbedrijf: Economische verken-

ning midden- en kleinbedrijf 1972/1973.

Den Haag, 1972, 55 blz., t. 10.
Deze uitgave schetst een beeld van de

economische ontwikkeling bij het mid-

den-
en
kleinbedrijf. Het blijkt, dat de
verwachtingen voor 1973 onder in-

vloed van de conjuncturele situatie niet

rooskleurig zijn.

Mr. Dr. A. J. Hoekema: Rechtsnormen
en sociale feiten. Universitaire Pers

Rotterdam, 1973. 620 blz., f45.

De auteur pluist
in
dit boek, zijn dis-

sertatie, een kleine havendiefstal tot op

de grond toe uit. Hij heeft gegevens

verzameld over de reacties van het

publiek op havendiefstal, de generale
preventie, sociale beheersing, ver-

wachting en beoordeling van de sanc-

ties en vertrouwen in wet en rechter.

M. Markovic: De revolutionaire weg

van bureaukratie naar zelfbestuur.

Wolters-Noordhoff
NV,
Groningen,
1
972, 136 blz.

De opstellen van de auteur vormen
een reflectie van de ideeën van een groep

Marxistische filosofen, die zich
in
Joego-
slavië hebben verenigd om het tijd-
schrift Praxis. Markovic houdt zich

bezig met de kritische theorie van de

maatschappij, de problematiek van zelf-
bestuur en een complex van vragen

bétreflende toekomstbenadering.

,
4
1
0

l M_IERW
E
~Ik
io~

(ca 83.000 mw.)
Op de secretarie, afdeling financiën, bedrijven en belas-
tingen, is plaats voor een

plaatsvervangend chef

NUTTIG EFFECT

Zeer gewenst bil het beheer van
Uw effectenportefeuil le.

Het Financieel Economisch Weekblad

ki [0.!• L!
L1

is U daarbij graag tot steun.

die, behalve met een aantal speciale taken, belast zal wor-
den met de dagelijkse leiding van de afdeling.

Gedacht wordt aan een functionaris met leidinggevende
capaciteiten, die over een zeer ruime ervaring op het terrein
van de overheidsfinanciën in een dynamische gemeente
beschikt en voorts met de belangrijkheid van deze functie overeenkomende diploma’s bezit.

Een academische opleiding in de bedrijfseconomische
richting strekt tot aanbeveling.

Aanstelling zal, afhankelijk van leeftijd, opleiding en erva-
ring, geschieden in de rang van referendaris A, salaris
max f3.430,— per maand, of administrateur, salaris max.

f
3.703,— per maand.

De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepas-
sing.

Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van de
selectieprocedure.

Sollicitaties, met vermelding van vacaturenummer 3.24,
te zenden aan burgemeester en wethouders.

Een jaarabonnement kost
f
70,-
0 krijgt dan wekelijks objectieve
commentaren, koerslijsten per com-
puter en actuele berichten. Boven-
dien kunt 0
gratis
persoonlijk
advies krijgen.

Vul onderstaande bon in voor gratis
proefnummers en stuur deze naar:

N.V. Koninklijke Drukkerijen
R 0E LAN T S

S CH IE DAM
Antwoordnummer 28, Schiedam.

(U hoeft geen postzegel te plakken)
O mag natuurlijk ook bellen
(010)260260, toestel 905.

BON
voor
2 gratis
proefnummers
– –

Naam……………………….

Adres
……………………….

512

Auteur