ECONOMISCH.
,
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
23 oktober 1968
Be jrg.
No. 2667
Verschijnt wekelijks
Blijven bouwen
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit,
ADJUNCT REDACTEUR-SECR ETA RI S:
P. A. de Ruiter:
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
J. Geluck.
INHOUD
1
Blijven bouwen ……………..981
Prof. Dr. J. Wemeisfe/der:
Marcuse’s model van de sociaal-
economische orde ……………982
Twee maal de loonsomheffing
T.
Drs. J. A. v. d. Heijden cii Drs.
M. A. D. H. Sc/ialekainp:
En ige
opmerkingen n.a.v. een in de Mil-
joenennota aangekondigde studie, 985
11. Verslag van een discussie…..986
Dr. H. Hoc/en:
Nogmaals: misverstanden over dc
BTW…………………….989
Recente publikaties …….988
Koersstaat ……………… 992
–
AUTEUISRECHT VOORBEHOUDEN
Het oktobcrnumnier van het altijd lezenswaardige
Sociaa/ Maandblad
Arbeid
bevat een interessante beschouwing van onze voormalige Minister
van Sociale Zaken, Dr. G. M. J. Veldkamp. Hanteerde hij
tijdens
zijn
ministerschap de troffel zelf, ook na zijn aftreden helpt hij onvermoeibaar
doorbouwen aan het naoorlogse huis van de sociale verzekering, zij het dat
hij zich nu moet beperken tot het aandragen van specie. Maar dat doet
hij dan ook overal waar hij maar kan – in boek, tijdschrift en op congres.
In het betreffende artikel (,,Enkele sociaal-economische aspecten van de
sociale verzekering”) maakt hij een inventaris op van de behoeften, die
naar zijn mening nog bestaan voor de sociale verzekering. Deze inventaris
van behoeften bestrijkt vier terreinen. Allereerst constateert hij dat voor een
grote groep Nederlanders nog geen bevredigende pensioenregeling bestaat.
De tweede lacune betreft een arbeidsdngeschiktheidsverzekering voor
anderen dan loontrekkenden, de derde een afronding van de verzekering
voor geneeskundige verzorging. De vierde uitdaging tenslotte wordt ge-
vormd door het ontbreken van een onderling geïntegreerd beleid ter zake
van werkloosheidsvoorzieningen aan de ene kant en wcrkgelegenheids-
beleidaan de andere kant.
Zeker een voormalig minister dient te beseffen dat je geen taken kunt
opnoemen zonder daarbij ook niet tevens het kostenprobleem te betrekken.
Wel dat doet Veldkarnp dan ook. Een globale schatting leert hem dat een
minimale verwezenlijking 12% en een maximale verwezenlijking van zijn
verlangens 17% extra van de premieplichtige loonsom zou gaan kosten.
De huidige totale premiediuk stelt hij op 40% (inclusief de premies voor de
bedrijfs- en ondernemingspensioenen, alsmede de overheidsbijdrage).
Inwilliging van de opgesomde verlangens zou dus minimaal 52% en maxi-
maal 57% van de premieplichtige loonsom gaan bedragen.
Wie zal dat betalen, zoete lieve Gerritje? Wel. G. Veldkamp zit daar
zelf ook een beetje mee. 1-Jij laat zien – niet zo’n sterk argument op zich-
zelf – dat het premiepercentage in andere landen nog hoger is, waaruit
dus de conclusie valt te trekken dat we in kwantitatief-economisch oogpunt
geen koploper zijn. Daarbij laat hij het in feite. Belangwekkender is zijn
betoog daar, waar hij dc vraag stelt of het gezien de steeds verder voort-
schrijdende automatisering wel juist is de sociale lasten alleen te blijven
heffen over en relateren aan de loonsom. Moeten we niet ook gaan heffen
over het geïnvesteerde kapitaal?
Trouwens, het gehele artikel staat in het teken van de sociale verzekering
als
economische categorie.
Het levert een pleidooi voor de integratie van de
sociale verzekering in het totale financieel-economische beleid, voor het
hanteren ervan als instrument van economische politiek. Daarin zou zijns
inziens ook uitstekend een zekere fondsvorming passen, geen actuariële
echter, maar een, wat genoemd zou kunnen worden, nationaal-economische.
Veldkanip gaat zelfs zo ver dat hij eventueel bereid is met wisselende ver-
haalspercentages te gaan werken, al naar gelang de conjuncturele situatie,
een bereidheid waarin waarschijnlijk weinigen hem zullen wijlen volgen.
Uiteraard zou daarvoor voorwaarde zijn een vereenvoudiging van de
heffing, ni. in één percentage naar dezelfde grondslag als die voor de loon-
en inkomstenbelasting.
De gedachten zijn niet allemaal even nieuw; het betoog van Veldkamp is
er niet minder interessant om.
dR
981
Marcuse’s model •.
van Ae sociaalconoi
e
msche orde
1
Uit de donkere schaduw van de onbekendheid is de Duits-
Amerikaanse filosoof Marcuse in het licht van de publici-
teit bekomen. Vooral in links-activistische studenten-
kringen wordt zijn naam vaak gebruikt. Wat onder de
naam van de zogenaamde ,,kritische universiteit” aan de
wereld wordt gepresenteerd wil ook nogal eens een beroep
op deze auteur doen. Het is echter onwaarschijnlijk dat
veel studenten die met Marcuse of zijn denkbeelden
schermen zijn werk hebben gelezen, laat staan bestudeerd.
Het is relatief zware filosofische kost. Dit geldt temeer
omdat hij die typische Duitse manier van schrijven heeft,
die iedere vertaler nachtmerries kan bezorgen. Men moet
zijn woorden nogal eens onvertaald lateh of het Duitse
woord achter de vertaling zetten. Economen die het op-
brengen om zijn meest bekende boek One-Diniensional
Man
te doorworstelen, zullen niet onder de indruk raken,
zelfs niet van zijn indringende beeldspraak die hij vaak een
wetenschappelijke duiding geeft. Dat laatste is een nogal
gevaarlijk procédé.
Zo gebruikt hij .met voorliefde de beeldspraak van de
slavernij, wanneer hij de essentie van onze samenleving
tracht weer te geven, maar die beeldspraak blijkt bij nader
inzien meer indringend dan juist. Marcuse houdt zich op
filosofische wijze bezig met de economische orde. Men
krijgt echter geen hoge dunk van zijn economische kennis.
Dit wordt bevestigd door de literatuur waarnaar hij ver-
wijst, die goeddeels bestaat uit geschriften van,let popu-
laire genre, die zich door een combinatie van goede pen-
voering en geaccentueerde eenzijdigheid een goed afzet-
gebied wisten te veroveren. Wij bedöelen hierbij geschriften
als Vance Packard’s
Waste Makers
e.d. Aan de grote
schrijvers van deze tijd over de sociaal-economische pro-
blematiek gaat Marcuse voorbij.
MARCUSE’S MAATSCHAPPIJBEELD
Wij leven, aldus Marcuse, in een ‘wereld waar de niensen
moeten lerenzien dat zij los moeten raken van hun ,,vals”
bewustzijn. Zij moeten het ,,ware” bewustzijn ontdekken.
In het valse bewustzijn worden de ervaringsgegevens
gesynthetiseerd tot begrippen die een weerspiegeling
vormen van de feitelijkheden vn onze huidig&maatschap-
pij. Het ,,ware” bewustzijn ziet hier doorheen.
Wij leven – zo stelt Marcuse verder – in een ,,totali-
taire” maatschappij, omdat ons produktiesysteem bepaalt
welke beroepen, houdingen, aspiraties en behoeften nodig
1
zijn. Ware vrijheid bestaat niet. Ware economische vrij-
heid bestaat eerst wanneer wij bevrijd worden van het
economisch krachtenspel dat ons beheerst. Politieke
982
vrijheid zou inhouden dat wij bevrijd worden van een
politiek systeem waarop wij thans geen invloed hebben.
Intellectuele
vrijheid
zou inhouden dat wij niet meer
geïndoctrineerd worden door de media voor massacom-
municatie. In dit verband moeten wij ook onderscheid
maken tussen ,,valse” en ,,echte” behoeften. Valse be-
hoeften worden ons opgelegd. Zij kunnen het individu
weliswaar een hoge mate van bevrdiging geven, maar het
is niet gewenst dat deze situatie gehandhaafd wordt,
wanneer het geheel er zo slecht aan toe is. Onze behoeften
aan ontspanning, aan consuniptiegoederen, aan vermaak
enz., worden bepaald door externe factoren, waarover wij
geen controle hebben. Wij hebben geen echte vrije tijd maar
– ,,leisure”-tijd, die eveneens bepaald wordt door externe
factoren. Zo ontstaan produkties die een zuivere verspilling
vormen; zo wordt er stompzinnig werk verricht, waar dat
niet per se nodig is; zo wordt op bedrieglijke wijze een
zogenaâmde vrijheid in stand gehouden inde vorm van
vrije conCurrentie tegen vastgestelde prijzen. Even be-
drieglijk is de vrije keus tussen artikelen die alleen maar
merkartikelen zijn, en hetzelfde is het geval met een zoge-
naamde vrije pers die zich zelf echter censureert. Beslissend
voor de menselijke vrijheid is echter niet de omvang
van
de keuzemogelijkheden maar
ivat
kan worden gekozen.
Wanneer een slaaf zijn meester vrij kan kiezen blijft hij een
slaaf. Zo blijven wij slaven van ons systeem. Omdat het
leven op deze manier als ,,goed” wordt ervaren, is er geen
verzet tegen de noodzakelijke kwalitatieve verandering.
Er is een één-dimensionale manier van denken en handelen
ontstaan die het systeem in stand houdt. Wij zijn één-
dimensionale mensen.
Dit alles wordt bevorderd door de wijze waarop de
wetenschap wordt beoefend. De hedendaagse wetenschap
is immers hoofdzakelijk gebaseerd op logisch positivisme.
Ook daar is het denken één-dimensionaal. Men houdt zich
immers alleen bezig met feiten en verschijnselen in hun
onderlinge relaties. Bij voorkeur worden deze in de vorm
van een mathematisch model gegoten. Door deze denk-
houding bevestigt men de bestaande maatschappelijke
orde en onderdrukt men de mogelijkheid van het ontstûn
van alternatieven.
Het paradoxale van de situatie is dat de arbeider die ook
onder het laat-kapitalistische systeem wordt geëxploiteerd
niettemin geheel door deze maatschappij is geabsorbeerd.
Hij voelt zijn slavernij niet meer. Hij wordt klasseloos en is
niet langer meer de negatie van de maatschappij. Een slaaf
blijft echter een slaaf omdat de zuiverste vorm vaui slavernij
[die is waarin men fungeert als een instrument, als een ding.
Hoe bereikt men vooruitgang, zo vraagt Marcue zich
S.
af. Vooruitgang is geen neutraal begrip. De hoogont-
wikkelde maatschappij nadert de situatie waar werkelijke
vooruitgaiig een radicale omwetiteling vraagt van de
huidige organisatie. Dit punt wordt bereikt wanneer de
economische ontwikkeling zodanig is dat in allé essentiële
behoeften wordt voorzien. Vanaf dit punt zou de tech-
nische ontv.ïkkeling het rijk van de noodzaak transcen-
deren, .waarin het tot nu toe als een instrument van over-
heersing en exploitatie fungeerde. Wanneer er werkelijk
sprake is van vrije wilsbeschikking en Vrije bestemming
van het eigen lot dan moet aan een aan.tal voorwaarden
zijn voldaan. Deie voorwaarden zijn de volgende:
– Allereerst zullen de essentiële goederen naar behoëfte
moeten worden gedistribueerd, onafhankelijk van de pres-
tatie die men levert.
– In de tweede plaats moet er een reductie van de ar-
beidstijd komen tot een bepaald minimum.
– In de derde plaats zal de opvoeding gericht moeten
worden op een onderlinge verwisselbaarheid van functies.
Dit proces zal gegeven de geschetste omstandigheden
veeleer door revolutie dan door evolutie tot stand kunnen
worden gebracht.
COMMENTAAR
Wanneer wij de hier summier weergegeven opvattingen
van Marcuse over de sociaal-economische orde, zoals
neergelegd in zijn boek
One-Dimensional Man,
nader
bezien vallen enkele dingen op. Wij zullen er puntsgewijs
enige aandacht aan schenken:
In de eerste plaats is zijn uitvoerige kritiek op de bé-
staande sociaal-economische orde weinig exact. Zij bestaat
voor een groot deel uit beeldend uitgedrukte veroordelingen,
maar hard bewijsmateriaal ontbreekt.
Terwijl Marcuse kritiek heeft op alles en nog wat is hij
– evenals andere Marxisten
uitermate vaag over de
vraag hoe het dan wél moet. Hij geeft fel af op concur-
rentie en winstnioiief als organiserend principe, maar laat
na om duidelijk aan te geven welk organiserend principe
hij dan wél toegepast zou willen zien, zonder te vervallen
in een totalitair dwaogsysteem (dat niet in zijn opvattingen
zou passen). Op deze manier is zijn kritiek een slag in de
lucht. Het is een te simpele manier van polemiseren.
Afgezien van het feit dat hij over de alternatieven uiter-
mate vaag is, is zijn kritiek meestal niet alleen eenzijdig,
;
maar ook onjuist. Wanneer hij stelt dat het logisch posi-
tivisme een bevestiging vormt van de bestaande econo-
mische orde dan is dat gewoon een onjuiste voorstelling
van zaken. Wanneer hij de economische literatuur zou
kennen, zou hij weten hoe men op basis van het logisch
positivisme ook andere vormen van sociale orde kan
bestuderen en bestudeert. Men krijgt de indruk of er v66r
hem sinds Marx niets meer is verschenen wat de moeite
van het lezen waard is. Uit zijn boek moet men wel af-
leiden dat Marcuse’s kennis van de economische weten-
schap inderdaad bij Marx ophoudt. Er bestaat echter
geen geheimzinnige eigenschâp waarmee men langs
wetenschappelijke weg de te hanteren normen uit de be-
staande orde kan destilleren, hetgeen Marcuse blijkbaar
meent wél te kunnen. Ook zijn normen zijn echter – hoe
respectabel ook – buitenwetenschappelijk. Het traceren
van hun onderlinge consistentie en interdependentie is taak
van de wetenschap. Zij kan zich hierdoor ook actief met
andere maatschappijvormen bezighouden, zonder in leeg
subjectivisme te vervallen. Zij doet dat – zoals gezegd –
ook herhaaldelijk. Een duidelijk voorbeeld van deze manier
van wetenschappelijk werken, gemotiveerd door sociale
bewogenheid, is het werk van Tinbergen, wiens naam niet
bij Marcuse voorkomt.
Het valt op dat Marcuse veelal negeert dat elke ver-
andering in een bepaalde sector van de maatschappij, ook
veranderingen in andere sectoren meebrengt. Wanneer
men bijvoorbeeld de omvang van de vrije tijd wil ver-
groten, dan heeft dit tot gevolg dat er minder goederen
voor distributie beschikbaar zijn, enz. Het aangeven en
zonodig het afwegen van de belangen van
alle
interdepen-
dente relaties in een proces van verandering dient de kern
te vormen van een goede uitgebalanceerde behandeling
van dit soort problemen. Deze nuances ontbreken echter
bij Marcuse. Zijn analyse is éénrichtingsverkeer en daar-
door voor kritiekloze lezers misleidend. Men zou het ook
in Marcuse’s eigen beeldspraak kunnen zeggen: zijn
denken is een typisch voorbeeld van één-dimensionaal
denken.
Dat Marcuse – schrjvend over economische pro-
blemen – de neo-marxistische ontwikkeling verwaarloost,
blijkt uit de manier waarop hij het begrip ,,exploitatie”
hanteert in zijn kritiek op de huidige maatschappij. Het is
nog geheel gebaseerd op het exploitatiebegrip dat Marx ëen
eeuw geleden hanteerde. De arbeider wordt ,,uitgebuit”
door de kapitalist die de produktiemiddelen bezit. Met de
onteigening van de produktiemiddelen vervalt de exploi-
tatie, aldus Marx. Zelfs in verlicht-Marxistische kringen,
zoals in Joegoslavië, heeft men deze primitieve exploi-
tatietheorie verlaten. Men gaat er in deze kringen van uit•
dat – onder bepaalde voorwaarden – de inkomens-
vorming de schaarsteverhoudingen weerspiegelt. Hoe
schaarser – relatief – een produktiefactor, hoe hoger het
inkomen van die produktiefactor. In deze neo-Marxis-
tische beschouwingswijze exploiteert ieder die relatief
schaarse eigenschappen heeft zijn medemens. De ene
arbeider kan op die manier de andere exploiteren ! (Men
kan hier nauwelijks meer van Marxisme spreken omdat
,,welfare-economisten” hetzelfde zouden kunnen stellen,
zij het in andere termen). Wel zou de uiterste consequentie
van deze gedachtengang moeten zijn dat socialisatie van de
produktiefactoren niet meer de panacee vormt voor de
opheffing van de ,,exploitatie” (in de zoëven gegeven ruime
interpretatie). Bestrijding van de relatieve schaarste en
inkomensverdelingspolitiek worden dan véél belangrijker.
Marcuse zwijgt over de zaken.
FSB 23-10-1968
1
983
Het is niet duidiijk welke voorstelling Marcuse zich
heeft gemaakt van de functionering Van het economisch
mechanisme in de huidige maatschappij. Hij stelt het met
zijn indringende beeldspraak voor alsof de consument
een marionet is die door het industrieél systeem wordt
gemanipuleerd. ‘,,Undr the rule of a repressive whole,
liberty can be made into a powerful instrument of domi-
nation.” ,,And the spontaneous reproduction of super-
imposed rLeeds by the individual does. not establish auto-
nomy, it only testifies the efficiencies of the controls.”
Ziials Meade het in zijn kritiek op Galbraith onlangsnog
duidelijk heeft gesteld ‘: niet de industrie beslist wat er
uiteindelijk geproduceerd zal worden, doch de consument
heeft de allerlaatste beslisrende stem. De industrie kan de
consument wel trachten te beïnvloeden, maar nimmer
dwingen bepaalde. artikelen te kopén. De beeldspraak van
de consument als slaaf is dan ook vals. Men kan de beeld-
spraak net.zo goed (gedeeltelijk) omdraaien en stellen dat
het industrieel systeem de slaaf is van de consument, maar
ook dan verschaft men,, evenals als Marcuse, geen inzicht
in de werking van het economisch mechanisme. Het is
allemaal ingewikkelder dan Marcuse het met zijn één-
dimensionale’manier van denken voorstelt.
Marcuse’s denkmodel is inconsistent. Als voorwaarden
voor de door revolutie te bereiken werkelijke zelf beschik-
king noemt hij o.a.: een verdeling van de essentiële goede-
ren naar behoefte en een reductie van de arbeidstijd tot
een bepaald minimum. Nu moet allereerst vastgesteld
worden dat in de laat-kapitalistische, sociale-verzorgings-
maatschappij de voorziening in de essentiële behoeften
(los van de prestatie) een essentieel onderdeel is van die
-maatschappij. Factoren als minimum loon, kinderbijslag,
kosteloze opvoeding, onbeperkte hulp bij ziekte en onge-
val, maatschappelijke zorg, Vrije toegang tot bibliotheken,
staatspensioen e.d. zijn gebaseerd op de gedachte van
voorziening in de essentiële behoeften. Zij zijn niet of
losjes gekoppeld aan de prestatie. Marcuse doet alsof
voor wat hij belangrijk vindt een revolutie nodig is, doch
vermeldt niet al datgene wat langs evolutionaire weg is
en wordt gerealiseerd in de geest van ,,voorziening naar
behoefte”. ‘Ook voör verkorting van de arbeidstijd is geen
revolutie nodig, zodat zijn- denkmodel ook in dit opzicht
niet consistent is. Het is thans door de rigiditeit van de
CAO’s misséhien nog wat moeilijk voor ieder individu een
verhouding tussen arbeidstijd en vrijé tijd te bewerkstel-
ligen die meer in overeenstemming is met eigen preferen-
ties. Maar deze wenselijkheid moet zich zeker in de toe-
komst laten realiseren. De Marcusiaanse revolutie lijkt
hiervoor niet nodig.
Men krijgt de indruk dat door gebrek aan kennis van
de economische wetenschap (behalve, zoals gezegd, die
â la Marx van 1868); Marcuse verschillende dingen dodr
elkaar haalt. Er zijn bepaalde autonome economische
handelingen die het individu zelf kan verrichten, waarbij
hetresultaat (ex-post) gelijk is aan datgene wat hij ex-ante
voorzag. Een autonome reductie van de arbeidstijd en
uitbreiding van de vrije tijd met een daaraan gekoppelde
verandering van het inkomen vormt een handeling’waarbij
de verwachting ex-ante
in
grote lijnen kan en zal overeen-
stemmen met het resultaat ex-post. Een ,,actie van buiten”
is niet nodig om het gewenste resultaat te bereiken. Het is
echter ook mogelijk dat een bepaalde handeling
niet
het
resultaat oplevert dat men verwacht, ja zelfs het tegendeel
daarvan kan opleveren zoals in dynamische economische
processen. Wanneer één individuele ondernemer bezuinigt
op grond van pessimistische verwachtingen is dit geen
ramp. Wanneer alle ondernemers hetzelfde doen ontstaat
een crisis. Er is dan een actie van buiten nodig om de
situatie in overeenstemming te brengen met ieders wensen,
die door ieder afzonderlijk niet kunnen worden gereali-
seerd door vrije autonome actie: Zo’n onbeheerst proces
is waarschijnlijk ook de door niets en niemand geremde,
ook door Marcuse gesignaleerde, technologische explosie
die neveijeffecten kan oproepen of bewerkstelligen die wij
in feite niet wensen. Het gaat hier echter om een uitermate
gecompliceerd probleem, waar inhoudelijk wel wat meer
over te zeggen is (en is gezegd) dan Marcuse te bérde
brengt. Het is ook nogal eenzijdig om dit in een Marxis-
tische context te wringen.
CONCLUSIE
Wanneer wij onze kanttekeningen samenvatten dan moet
onze conclusie luiden dat niet duidelijk is waarom juist
Marcuse een rol speelt in de ideologie van jonge acti-
vistische en kritische aspirant-intellectuelen. Men zou
haast moeten concluderen dat dit slechts – paradoxaal
gesproken – verklaard kan worden uit een onvoldoende
ontwikkelde kritische zin en een (nog) onvoldoende ont-
wikkéld gevoel voor de immense gecompliceerdheid van
de maatschappelijke problematiëk. Wij kunnen ons ook
nauwelijks voorstellen dat Marcuse in de geschiedenis
geboekstaafd zal worden als een groot denker over de
sociaal-economische problematiek. Over zijn betekeni als
wijsgeer vermogen wij echter uiteraard geen oordeel uit te
spreken. –
J.
Wemelsfelder
1
J. E. Ivleade: ,,ls ‘The New industrial State’ inevitable?”,
Econornic Journal,
juni 1968.
(IM.)
.984
Twee mâal
de loonsomheffing
In het Begrotingsnummer (2 oktober jI:) was o.a. het verslag opgenomen
van een discussie over de Miljoenennota tussen een aantal jonge economisten.
Door ruimtegebrek moest de redactie één onderdeel ervan ,,in voorraad
houden”. Dii deel, handelend over de zgn. loonsoinheffing, wordt nu geplaatst.
Deelnemers aan dit onderdeel van de discussie waren achtereenvolgens Drs.
G. J. van der Hoeven, Drs. J. A. Haverhals, Drs. W. Siddré en Drs. G. de
Man.
Aan dit discussieverslag gaat een artikel vooraf, dat de redactie onlangs
ontving en dat over diezelfde
loonsomheffing
handelt.
1 Enige opmerkingen n.a.v. een in de Miljoenennota aangekondigde studie
INLEIDING
In de Miljoenennota 1969 kondigt de Nederlandse regering
een studie aan over de wenselijkheid van een eventuele
loonsomheffing. Onder deze heffing wordt verstaan een
heffing van de overheid naar rato van de door de bedrijven
uitbetaalde lonen. De bedoeling van de regering is om de
opbrengst aan bedrijven buiten het westen van Nederland
geheel of gedeeltelijk uit te keren. Op deze manier hoopt
de regering kunstmatig de situatie van een aantal jaren
geleden te herstellen, waarin de lonen buiten het westen
van Nederland aanmerkelijk lager lagen dan in het westen
zelf. Hierdoor werd een zekere compensatie geboden voor
tal van factoren die vestiging in het westen aantrekkelijk
maakten. In de laatste jaren is het verschil in loonniveau
tussen het westen en de rest van Nederland echter aan-
merkelijk afgenomen. Dôor kunstmatig herstel vân deze
loonverschillen hoopt de regering,
dat opnieuw prikkels
zullen ontstaan tot vestiging in gebieden buiten het westen
van Nederland.
Daarnaast denkt de regering aan het ge-
bruik van de loonsomheffing als conjunctureel politiek
instrument.
LOONSOMHEFFING
ALS INSTRUMENT TER BEVORDERING
VAN DE SPREIDING DER BEDRIJVIGHEID
Bezwaren:
Een groot aantal bedrijven in het westen zou ook bij
het bestaan van bovengenoemde loonverschillen niet ge-
makkelijk hun vestigingsplaats elders hebben kunnen
zoeken. Denk aan de faciliteiten van Europoort; deze
kunnen moeilijk ergens anders verschaft worden. Het zou
onbillijk zijn dit soort
bedrijven
ook te belasten, maar een
duidelijke scheiding tussen bedrijven die
wel
en bedrijven
die
onmogeljjk
zich elders kunnen vestigen is waarschijnlijk
ondoenlijk.
Een heffing naar rato van de uitbetaalde lonen ver-
hoogt de kosten van de arbeid en zal derhalve de
substitutie
van kapitaal voor arbeid (rationalisering en automatisering)
versnellen. Stimulansen om over te gaan tot arbeids-
besparing hebben de laatste jaren bij de aanhoudende loon-
kostenstijging bepaald niet ontbroken. Het is zeer de vraag
of dit proces, waarvan toch
,
al niemand weet hoe snel dit
zal gaan, nog meer gekatalyseerd moet worden.
Een heffing naar rato van de loonsom drukt het
zwaarst op de arbeidsintensieve bedrijven en met name op
de dienstverleningssector (de regering ziet dit ook, zie blz.
25 van de Miljoenennota 1969). Niet valt in te zien, waarom
juist dit soort bedrijven de zwaarste last moet dragen.
Stellig niet omdat vestiging van deze bedrijven buiten het
westen extra bevorderd zou kunnen worden. Dit is on-
mogelijk, omdat vele dienstverlenende bedrijven alleen
kunnen bestaan in grote bevolkingsconcentraties.
De loonsomheffing werkt voor bedrijven die geen
algehele compensatie ontvangen kostenverhogend. Dit zal
niet nalaten druk uit te oefenen op het prijsniveau. Boven-
dien bestaat er een kans dat de prijsverhoudingen scheef-
getrokken worden. Daarenboven – de regering wijst er
zelf al op (blz. 25 Miljoenennota 1969) – is er nog de
kwestie van restitutie bij export en substitutie bij import.
Dit is administratief welhaast ondoenlijk te regelen. Brengt
de loonsomheffing daarom onze concurrentiepositie niet
nog Nierder in gevaar?
LOONSOMHEFFING
ALS CONJUNCTUURPOLITIEK INSTRUMENT
Haast terloops wordt in de Miljoenennota 1969 vermeld,
dat de regering er ook aan denkt de loonsomheffing als
conjunctuurpolitiek instrument te hanteren. Bij een op-
gaande conjunctuur kan de regering afremmen door bijv. een
gedeelte van de loonsomheffing niet uit te keren, maar op
te potten, terwijl in een neergaande conjunctuur extra
stimulansen kunnen worden gegèven. door met behulp van
de eerder opgepotte gelden grotere uitkeringen te doen
ESB 23-10-1968
985
dn het bedrag van de loonsomheffing van dat moment
toestaat.
Afremming in een periode van opgaande conjunctuur
kan ook bereikt worden door het tarief van de loon-
somheffing te verhogen, terwijl de uitkeringen op hetzelfde
niveau als voorheen gelaten worden. Bij een neergaande
conjunctuur kan de regering het tegenovergestelde doen.
Tegen beide manieren om de loonsomheffing te gebruiken
als instrument van conjunctuurpolitiek kunnen nogal em-
stige bezwaren worden ingebracht.
Bezwaren tegen het gebruik van een variabel uitkerings-
percentage:
T. Dit betekent dat de loonkostenverschillen tussen het
westen en de rest van Nederland zullen variëren al naar
gelang de stand van de conjunctuur. Wordt in een hoog-
conjunctuur het uitkeringspercentage verlaagd; dan be-
tekent dit voor de bedrijven buiten het westen van Neder-
land een verhoging van hun loonkosten. Het zijn deze
bedrijven immers dië profiteren vande uitkeringen uit de
loonsomheffingpot. Vermindering van de uitkeringen treft
dus uitsluitend deze bedrijven. Het gevolg van dit alles is,
dat de omvang van de kunstmatig gecreëerde loonkosten-
verschillen tussen het westen van Nederland en de rest
niet precies vaststaat. Hiermede is een onzekerheid ten
aanzien van de ,,kunstiiiatige” loonkostenvoordelen in de
rest van Nederland geschapen, welke onzekerheid de sterkte
van de prikkel om zich hier te vestigen ongetwijfeld zal
aantasten. Dit gebruik van de
loonsomheffing
als instrument
van conjunctuurpolitiek is derhalve
moeilijk
te rijmen met
de tegeljkertjjd nagestreefde spreiding •van de bedrijvig-
heid in Nederland.
II. Omdat de vermindering van de uitkeringen uitsluitend
de,.bedrijven buiten het westen van Nederland
treft,
be-
tekent dit dat de lasten van de conjunctuurafremming
alleen gelegd worden op deze bedrijven. Dit zal alleen
enige zin hebben als de oorzaken van de hausse ook buiten
het westen zouden ontstaan. Dit is zonder meer onwaar-
schijnlijk.
Bezwaren tegen het gebruik van een variabel hefJîngs-
percentage:
T. Verhoging van het heffingspercentage in een voort-
sci rijdende hausse zou een loonkostenverhoging betekenen
die de in deze conjunctuurfase toch wel bestaande tendens
tot loonkostenstijging nog zou versterken! Dit zou nu niet
bepaald bijdragen tot het voorkémen van een infiatoire
ontwikkeling.
ii: Verhoging van de heffing uit anti-cyclische over-
wegingen betekent dat arbeidsintensieve
bedrijven
hiertoe
meer moeten bijdragen dan de kapitaalintensieve. Er valt
geen redelijke grond te bedenken, waarom dit zo zou
moeten zijn.
CONCLUSIES
Vanwege de hierboven genoemde bezwaren lijkt ons de
instelling van een loonsomheffing een weinig gelukkige
gedachte. Het
doel
dat men tracht te bereiken, een grotere
spreiding van het bedrijfsleven, is op zichzelf genomen
zeer aanbevelenswaardig. De
middelen
om dit doel te be-
reiken èchter dienen van
andere aard
te zijn dan cle voor-
gestelde loonsomheffing. Aan subsidies, belastingfacili-
teiten ed. voor bedrijven die zich vestigen in andere delen
van het land dan het westen, moet in dit verband eerder
worden gedacht. Deze maatregelen worden immers boven-
dien bekostigd uit de
algemene middelen
en dit lijkt ons
een billijker wijze van financiering van de spreiding der
industrialisatië, dan een loonsomheffing die alle lasten een-
zijdig op de rug van het bedrijfsleven schuift.
Het gebruik van de loonsomheffing als conjunctuur-
politiek instrument is al evenminaanbevelenswaardig, daar
ook hier geldt dat hetzelfde doel met andere middelen
beter bereikt kan worden. Niet alleen is het gebruik van
de loonsomheffing voor dit doel tegenstrijdig met het eerder
genoemde doel van spreiding der bedrijvigheid, maar
bovendien kleven aan dit gebruik van de loonsomheffing
allerlei bezwaren, die o.i. onoverkomelijk moeten worden
geacht.
Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat de
overheid teveel gelet heeft op de aanvankelijk bestaande
loonkostenverschillen en de daaraan toegeschreven prikkel
tot vestiging in andere gebieden van Nederland dan het
westen. Herstel van deze loonkostenverschillen door middel
van een loonsomheffing zal deze prikkel misschien opnieuw
doen ontstaan, maar andere middelen kunnen hetzelfde
bewerkstelligen, zonder de bovengenoemde bezwaren ver-
bonden aan een loonsomheffing.
Wij zijn ons ervan bewust dat over de loonsomheffing
veel meer te zeggen valt. Het was echter slechts onze be-
doeling met enkele gedachten een bijdrage tot een eventuele
discussie te leveren.
Drs. J. A. v. d. Heijden
Drs. M. A.
D. H. Schalekamp
VAN DER HOEVEN:
Doel van de
loonsomheffing is een meer even-
wichtige spreiding van de industriali-
satiegroei in Nederland. Als motief
wordt in de Miljoenennota aangevoerd,
dat het westen een voorsprong heeft
wegens de geogralische ligging en
wegens tal van andere factoren: Daarbij
kunnen we denken aan allerlei agglo-.
meratiefactoren, zoals het sociaal-
culturele klimaat, toeleveringsbedrijven,
afnemers, de aanwezigheid van de
II. Verslag van een discussie
centrale overheid, enz. en een potentieel
van geschoolde en hooggeschoolde
arbeidskrachten. De Miljoenennota
zegt ook, dat in het verleden voor al
deze factoren een tegenhanger werd
gevonden in het regionale loonkosten-
verschil. Deze compenserende werking
zou thans echter zijn weggevallen. Van-
daar dat de regering zich afvraagt of
een aanvullende regeling noodzakelijk
is om door middel van een loonsom-
heffing deze regionale loonkosten’er-
schillen opnieuw in te voeren. Deze
heffing zou naar rato van de uitbe-
taalde lonen moeten plaatsvinden,
waarbij men een ongedifferentieerd
tarief wil gaan toepassen, – waarvan de
opbrengst geheel of ten dele uitbetaald
zou moeten worden aan de buiten het
westen gevestigde bedrijven. Eventueel
kan die loonsomheffing zelfs voor
conjuncturele doeleinden worden aan-
gewend.
Het verstandigste punt bij deze
986
loonsomheffing is het plan om advies
aan de SER te vragen. Ik geloof niet
dat de SER erg enthousiast zal zijn
over deze vorm van regionaal industria-
lisatiebeleid, aangezien er heel wat
bezwaren aangevoerd kunnen wordefl.
In de eerste plaats hanteert men
een foutief uitgangspunt. De Mil-
joenennota neemt aan, dat de regionale
loonverschillen niet meer bestaan o
vrijwel niet meer bestaan. Als ik nu
naar de CBS-loonstructuurenquête van
1966 kijk – dat is niet zo lang geleden
– dân blijkt dat de verdiende lonen
onder nijverheidsarbeiders als ge-
middelde nog aanmerkelijk verschillen
per gemeenteklasse. Zoals men weet
liggen de grote gemeenten, klasse T,
voornamelijk in het westen, terwijl de
plattelandsgemeenten in het noorden,
oosten en zuiden liggen. Dit is nog niet
per bedrijfstak uitgesplitst, maar de
statistieken van de Bemetel wijzen in
feite op hetzelfde verschijnsel voor de
metaalindustrie. M.a.w., die regiönale
loonverschillen bestaan naar mijn me-
ning nog steeds. Zij waren in het ver
–
leden blijkbaar niet voldoende om de
industrialisatie in het westen van het
land af te remmen; integendeel zij
waren eeii
gevolg
van de industrialisatie
in het westeii. Als in het verleden loon-
‘verschillen niet geholpen hebben, waar-
om dan nu wel?
Een tweede bezwaar dat ik tegen de
loonsomheffing zou willen aanvoeren is
het feit – daar heeft de Miljoenennota
zelf ook al op gewezen – dat de loon-
somheffing in feite de kapitaalintensieve
bedrijven minder zal belasten dan
arbeidsintensieve bedrijven. Dan zou
men eigenlijk een stukje structuur-
politiek gaan voeren ten gunste van de
kapitaalintensieve bedrijven en aan-
gezien de kapitaalintensieve bedrijven
zich voornamelijk in het westen bevin-.
den, betekent dit, dat de loonsomhef-
fing juist ten voordele van het westen
zou werken. Je zou ook kunnen zeggen,
dat die loonsomheffing een onding is
omdat men met een van de vele variabe-
len die de keuze van de vestigingsplaats
beïnvloeden, wil gaan manipuleren.
Men zou net zo goed kunnen denken
over een heffing op geïnvesteerd ver-
mogen.
In de derde plaats ben ik bang voor
een verschuiving in de inkomens-
verdeling ten nadele van de werk-
nemers. Stel dat de loonsomheffing
werkelijk effectief zou zijn, dat wil
zeggen: de loonkosten in het westen
worden verhoogd en in de rest van het
land verlaagd. Het is denkbaar dat de
loonsomheffing in het gehele land op
de werknemers wordt afgewenteld,
terwijl het de vraag is of de werknemers
in de ontwikkelingsgebieden er veel
beter van zullen worden. We krijgen
dan een stimulering van ondernemers-
initiatieven die door werknemers wordt
gefinancierd.
Mijn laatste bezwaar geldt ten aan-
zien van het zinnetje in de Miljoenen-
nota, dat men dé loonsomheffing ook
als conjunctuurpolitiek element zou
kunnen aanwenden. Men zou daarmee
heel griezelige dingen kunnen gaan
doen. De loonsomheffing als conjunc-
tuurheffing heeft een bijzonder wille-
keurige werking, zoals ik heb vastge-
steld. ik geloof, dat er voor de con-
junctuurpolitiek voldoende instrumen-
ten bestaân. Het is de vraag of men ze
wil gebruiken. Ik denk bijv. aan de
kredietpolitiek, iets wat in ons land
nogal verwaarRosd wordt. Ik voel veel
meer voor directe maatregelen ten
aanzien van de regionale industrialisa-
tie en het werkgelegenheidsbeleid. Men
kan daarbij denken – dat zal misschien
een harde maatregel zijn – aan een
aboluut vestigingsverbod voor be-
paalde categorieën bedrijven in het
westen, bedrijven waarvoor vestiging
in het westen geen noodzakelijke voor-
waarde is, maar waarbij misschien toe-
vallig de directie het erg plezierig vindt
om in het westen van het land te zitten.
HA VERT-TALS:
Ook ik sta afwijzend
tegenover de loonsomheffing. Deze
conclusie grond ik ten dele op argu-
menten die door Van der Hoeven naar
voren zijn gebracht. De eerste premisse
waarvan men bij dit voorstel blijkbaar
is uitgegaan, is dat de regionale 1oon
verschillen een belangrijke factor zou-
den zijn voor de keuze ten aanzien van
vestiging en produktie. Ik geloof, dat
het een overschatting is van de beteke-
nis van deze factoren. Dat zou met zich
meebrengen dat, wil een dergelijke
maatregel effectief zijn, men niet kan
volstaan met fracties van procenten,
maar dat men rekening moet houden
met veelvouden van procenten. Dat
is het eerste punt waar ik mijn bezwaar
op grond.
Het tweede punt is dat men ervan
uitgaat, dat wij alleen te maken hebben
met regionale moeilijkheden en regio-
nale problematiek ten aanzien van de
werkgelegenheid. Wij hebben echter
te maken met
bedrjjfstakgewjjze
moe i-
ljkheden. Gaat men nu een dergelijk
intrument toepassen, dan kunnen er
ook in het westen wel eens klappen
vallen die men niet in de overwegingen
heeft betrokken. Dat zal allerlei nare
consequenties hebben en daarom ge-
loof ik, dat de uitgangspunten die ten
grondslag hebben gelegen aan dit voor-
stel toch wel een beetje al te eenzijdig
zijn geweest.
SIDDRÉ:
Ik wil enkele opmerkingen
maken van wat algemener karakter.
De term ,,effectiviteit van het itistru-
ment” is gebruikt. Dit is echter eèn
technisch begrip. Ik geloof, dat de
voorkeur voor de effectiviteit van een
instrument beoordeeld moet worden
aan de hand van een tweetal criteria, ten
eerste de effecten van het instrument op
de doelvariabele – de beoordeling
daarvan ontbrak naar mijn gevoel bij
Haverhals en Van der Hoeven – en
ten tweede de praktische mogelijk-
heden van het gebruik van het instrü-
ment. Bij die praktische mogelijk-
heden spelen dan politieke, juridische
en allerlei andere factoren een rol. Die
twee dingen moet men dus uit elkaar
houden. Ik geloof, dat het instrument
van de loonsombelasting als conjunc-
tuurinstrument bijzonder effectief zou
kunnen zijn.
Een loonsombelasting zou de parti-
culiere investeringen negatief kunnen
beïnvloeden, omdat arbeid relatief
duurder wordt en omdat de investerin-
gen vaak complementair zijn met ar-
beid. De richting van het effect op de
export is moeilijker aan te duiden.
Een druk op het volume van de expor-
ten behoort – zeker op korte termijn
– tot de mogelijkheden. Een loonsom-
heffing zou dus – mede via geïndu-
ceerde prijsstijgingen – de totale be-
stedingen kunnen verminderen, waar-
door een grotere werkloosheid ont-
staat.
De werking van een loonsomheffing
–
S
(I.M.)
ESB 23-10-1968
987
met een gedifferentieerd tarief is, zon-
der uitvoerige berekeningen, niet te
overzien. Een gedifferentieerd tarief zal
echter veel bezwaren ontmoeten vanuit
de juridische en politieke sfeer. De
economist moet dan zijn technocra-
tische desiderata loslaten.
HA VER J-IALS:
Die doelvariabele heb-
ben wij toch wél gepreciseerd, hoewel
misschien niet expliciet genoeg voor een
technocraat. De regering veronderstel.t
dat deze regeling uitdrukkelijk is ge-
richt op een bestrijding van nationale
werkgelegenheidsverschillen. Dat is de
doelvariabele, meen ik. Ik nu geloof
dat de resultaten, getoetst aan de doel-
variabele, bijzonder beperkt zullen
zijn juist omdat wij niet alleen te
maken hebben met regionale proble-
men, maar ook met bedrjfstaksgewijze
problemen. Dit kan dan net zo goed
gelden voor zwakkere bedrijfstakken
die, door welke oorzaak dan ook, ook
in het westen zijn gevestigd.
SIDDRÉ:
Dit kan je alleen maar
beoordelen als men een bepaalde loon-
sombelasting heft en men vergelijkt
de effecten van die loonsombelasting op
de doelvariabele niet de effecten van dat
andere instrument, dat je voor die-
zelfde doeivariabele zou kunnen ge-
bruiken. Men zou misschien de regio-
nale werkloosheid ook kunnen be-
strijden, met een gericht beleid van
autollonlë overheidsuitgaven. Het effect
kan gering
zijn,
maar groot in ver-
houding tot de effecten van de andere
instrumenten die men heeft.
HA VERHALS.
Jawel, maar het kan
best wel eens zo zijn dat, als men het
mogelijke resultaat vergelijkt met de
resultaten van bestaande en beschik-
bare instrumenten, men toch tot de
conclusie komt: wij halen hier zo, veel
mee overhoop, dat het eigenlijk niet
meer de moeite waard is.
DE MAN:
Mij is niet duidelijk waar-
om, als nien een ongedifferentieerd
tarief hanteert, waarbij aan bepaalde
zwakke bedrijfstakken of bedrijven op
grond. van zekere maatstaven uit-
keringen uit de opbrengst van de loon-
somheffing worden verricht, men deze
belasting überhaupt nodig heeft., Is het
in die situatie niet veel eenvoudiger om
het tarief van de vennootschapsbelas-
ting met 1, 2 of 3 punten te verhogen?
Dan is hêt piobleem van de discrimi-
natie tussen arbeidsintensieve en kapi-
taalintensieve bedrijven verdwenen en
bovendien ontlast’ men de kleine
middenstand,sondernemingen, die niet
de rechtsvorm van N.V. voeren.
Overigens: waarom zou alleen het
bedrijfsleven de lasten van een beleid
tot bevordering van de werkgelegen-
heid moeten dragen? M.i. is dë gehele
Nederlandse samenleving mede verant-
woordelijk voor de bevordering en
handhaving van een redelijk niveau van
werkgelegenheid. Men zou daarom
kunnen stellen, dat de oplossing moet
worden gezocht in de sfeer van de loon-
en inkomstenbelasting. Men zou echter
op grond van ethische en solidariteits-
overwegingen ook kunnen pleiten voor
een aparte belasting (een andere dan
deze niet-economische motivering voor
een aparte belasting zie ik niet). Als
nu door factoren buiten hun schuld
in bepaalde bedrijfstakken en bepaalde
regio’s niet voldoende werkgelegenheid
is, dan moet de Nederlandse bevolking
daarvoor bijdragen middels een beleid
van de overheid, gefinancierd uit de
opbrengst van deze speciale belasting.
Aldus zou men tot uitdrukking bren-
gen: met de opbrengst van
deze
belasting bevorderen wij de werk-
gelegenheid. Of die ethische over-
wegingen opwegen tegen de kosten van
het heffen van een aparte belasting,
moet worden betwijfeld – hoewel
dat moeilijk meetbaar is – en daarmee
zou de grond voor de heffing van een
aparte belasting wegvallen. Dan moet
ik stellen: zoek het in de sfeer van de
bestaande belastingen. Daarmee komt
men eenvoudig terug op het punt, dat
de werkgelegenheidsbevordering leidt
tot een verhoging van de belastingdruk.
Tot slot wil ik nog opmerken, dat
ik het geheel met Van der Hoeven en
Haverhals eens ben dat het erg onwaar-
schijnlijk is, dat een differentiatie mde
loonkosten van enkele procenten vol-
doende zal zijn om de agglomeratie-
voordelen in het westen van het land
te compenseren. Niet deze loonkosten-
differentiatie ‘door uitkeringen aan
bepaalde
bedrijven
buiten de randstad,
maar een sterke verbetering van de
infrastructurele voorzieningen voor in-
dustrievestiging in een beperkt aantal
kernen buiten de randstad, moet het
centrale thema van het beleid tot
bevordering van de werkgelegenheid
zijn.
HAVERHALS: M.i;
is het een on-
mogelijke zaak om een regionale dif-
ferentiatie aan te brengen in de ven-
nootschapsbelasting. Kijk maar eens
naar de vestigingsplaats van de be-
drijven. Hoe moet je dat in hemels-
naam gaan toerekenen? Dat is op
zichzelf een bijzonder moeilijke aan-
gelegenheid, met allerlei interne ver-
rekeningen en wat dies meer zij. Ik’
acht dit gewoon technisch niet uit-
voerbaar. Een vraag die ik wil stellen
is: interpreteer’ ik De Mans betoog
juist als hij zegt dat men maar niet
met die loonsomheffing moet beginnen
en dat men het op een andere manier,
uit de algemene middelen, moet doen?
DE MAN:
Inderdaad, de loonsom-
heffing lijkt mij een overbodige zaak.
HAVERHALS:
De bedoeling van de
loonsomheffing is om een gedeelte
daarvan terug t geven aan bedrijven
buiten het westen. Het is geen alge-
mene verhoging van het kostenpeil,
want als dat het geval zou zijn, kan men
zich inderdaad afvragen of het niet
verstândiger is om te zoeken naar
instrumenten die minder rompslomp
betekenen en die veel directer kunnen
werken. De bedoelingis echter dat men
juist gaat differentiëren, ten minste zo
heb ik & adviesaanvrage begrepen.
Recente publikaties’
Prof. Mr. Ch. P.
A. Geppaart:
Oneven-
wichtigheden in de
belastingwetgeving.
Voordracht gehouden op de Belasting-
consulentendag 1968, georganiseerd
door de Nederlandse Federatie van
Belastingconsulenten. Debaters: Prof.
Mr.
K.
V. Antal en Prof. Mr. L. J. M.
Nouwen. Serie Belastingconsulenten-
dagen nr. 13. Uitgeverij FED, Amster
dam 1968, 49 blz., f. 6,90.
Prof. Dr. G. F. de Cuyper: Bezits-
vorming
door werknemers. Standaard
Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwer-
pen-Utrecht 1968, 127 blz., f. 15,90.
Een inventarisatie van de verschei-
dene regelingen en stelsels die op het
gebied van de bezitsvorming voor werk-
nemers in verschillende landen reeds
zijn ingesteld en worden toegepast:
Inhoud in hoofdlijnen:
T. Begrippen. Opzet. Beweegredenen
voor de bezitsvorming. Evolutie.
TE. Gewone regelingen: sparen –
bouwleningen en bouwpremies; bouw-
sparen.
IIE. Spaarregelingen in de onder-
neming.
Beleggingsfondsen, aandeelhou-
dersrechten, obligaties, leningen in de
onderneming.
Collectieve beleggingsfondsen.
Slotbeschouwingen. Bibliografie.
988
Nogmaals: misverstanden
over de. BTW
In ESB van 7 augustus jl. werd een artikel opgenomen van Dr. H. Hoe/en,
getiteld ,,Misverstanden over de BTW”. Uit enige reacties op dit artikel
bleek dat de misverstanden van de heer Hoe/en niet alom werden gedeeld.
Twee van die reacties, van resp. Mr. A. E. de Moor en A. B. Busnac, werden
afgedrukt in ESB van 4 september ii.
Een met het ,,vrjje tribune”-karakter van ESB samenhangend gebruik wil,
dat een aangevallen auteur altijd het recht krijgt op het laatste woord, i.c.
de gelegenheid krjjgt een naschrift toe te voegen aan eventuele reacties op
zjjn eerdere bijdrage. Verblijf in het buitenland maakte het de heer Hoe/en
destijds echter niet moge!jjk meteen te reageren. Het is dus met enige ver-
traging dat hieronder alsnog het ,,naschrift” van de heer Hoelen is afgedrukt.
Als reactie op mijn artikeP,,Misverstanden over de BTW”
in
ESB
van 7 augustus ji., verschenen in
ESB
van 4 sep-
tember verhandelingen van de heren Mr. A. E. de Moor
en A. B. Busna’c. Völgens de heer De Moor heerst er
,,helemaal geen misverstand”. De genoemde verhande-
lingen hebben mij echter juist in de overtuiging
gesterkt,
dat de misverstanden wel degelijk aanwezig zijn. Natuur-
lijk is er geen sprake van, dat de heer De Moor en andere
belastingexperts zich in hun commentaren schuldig
zouden hebben gemaakt aan demagogie. Zij worden in
dit
verband dan ook nergens geciteerd en in mijn inleiding
scheidt het woordje ,,daarnevens” mijn kritiek op de com-
mentaren van die op de demagogie. Het ontgaat mij tevens
waarom De Moor de indruk wekt, dat ik degenen, die voor
het wetsontwerp verantwoordelijk zijn, alsmede de com-
mentators, zou hebben verweten ,,er maar weinig van
begrepen” te hebben. Daar is wederom geen sprake van.
Ik heb mij beperkt tot het signaleren van
misverstanden
(een mild woord) op sommige punten.
En nu ter zake. De heren De Moor en Busnac houden
vol, dat er
in de ondernemingssfeer per saldo geen belasting
wordt geheven;
ik houd vol, dat dit een misverstand is.
Dit komt duidelijk tot uiting in het schema (onderaan
blz. 818 van De Moors artikel), de voorstelling van een
,,betaalspelletje” tussen A, B, C, P en F (de fiscus). Uit
deze voorstelling van zaken krijgt men inderdaad de indruk,
dat er in de ondernemingssfeer (per saldo) geen belasting
wordt afgedragen; de laatste schakel in de bedrijfskolom
C, de detailhandelaar, ontvangt het volledige belasting-
bedrag ad f. 36 in de prijs endraagt dat aan de fiscus af.
Op deze manier wordt het spelletje echter foutief gespeeld.
De indruk wordt ni. gevestigd door te suggereren, dat
ondernemer A op tijdstip t
0
f. 12 BTW afdraagt, terwijl
ondernemer B op
ditzelfde
tijdstip t
0
de f. 12 weer terug-
krijgt. Dan begint blijkbaar een volgende ronde, enz.
Hierbij wordt impliciet gesuggereerd, dat de ondernemer
ter gelegenheid van elke inkoop onmiddellijk met de
inkoopfactuur naar de fiscus kan lopen teneinde de daarop
vermelde BTW terug te vorderen. Deze voorstelling van
zaken is o.i. volkomen irreëel. Er wordt afgerekend
per
belastingperiode
(kwartaal) en wel op de volgende wijze.
In de periode van een kwartaal heeft A aan B goederen
verkocht voor bruto f. 112, netto f. 100, waarop f. 12 BTW
wordt verschuldigd. A draagt aan de fiscus af f. 12 minus f.x
(= de aftrek van BTW, die op zijn inkopen drukte,-doch
waarvan wij in deze opstelling de grootte niet kennen).
In deze zelfde maand koopt B bruto voor f. 112, netto
voor f. 100 (te vorderen BTW f. 12) en verkoopt voor bruto
f. 224, netto f. 200, waarop f. 24 BTW verschuldigd is.
Aan het eind van het kwartaal luidt de aangifte: verschul-
digde BTW: f. 24, aftrek f. 12, af te dragen f. 12. De laatste
schakel C, de detailhandel, draagt niet af f. 36, maar wordt
f. 36 verschuldigd, trekt f. 24 af en draagt slechts
f.
12 af.
De som van de afdrachten
der schakels is dan f. 36.
Wel degelijk incasseert de fiscus in elke schakel een deel
van de belasting, die uiteindelijk in de prijs op de consu-
ment komt te drukken. Ook al nemen wij – zeer onrea-
listisch – aan, dat alle transacties, inkoop en verkoop,
geconcentreerd aan het eind van het belastingtijdvak
plaatsvinden, verandert dit in principe niets afn onze
presentatie. Ook dan dragen de verschillende schakels he
saldo van de verschuldigd geworden en de aftrekbare
,,voorbelasting” definitief af. Dit is tevens mijn antwoord
aan de heer Busnac. De opmerkingen over het tijdstip
zijn mi. voor de onderhavige problematiek niet relevant.
De BTW
komt dus in zijn effect voor de consument
neer op
een eenmalige heffing op de detailhandel. Dat heb ik zelf
ook nog expliciet betoogd (blz. 737), maar daar gaat het
meningsverschil niet over. Dat betrof de door mijn op-
ponenten
ontkende voorfinanciering
door de schakels in
de bedrïjfskolom ten gevolge van de successieve afdrachten
van de belasting over de toegevoegde waarde. Die voor-
financiering bestaat ook bij de BTW, maar met dit grote
verschil, dat er over elke waardecomponent maar éénmaal
BTW wordt betaald, terwijl ook de belasting over belasting
wegvalt (behalve in het geval van BTW over accijns!).
Praktisch iedereen zou het anders zien dan ik. Zelfs al
ware het zo dan leverde dit nog volstrekt geen argument
op. Maar is het zo? Daartoe zullen wij de literatuur eens
,,wat zorgvuldiger toetsen” en dan kom ik in de eerste
plaats weer op Hanhart. Uit zijn commentaar
De BTW
in schema’s en tabellen
citeer ik:
Uit deze voorbeelden is af te lezen, dat het systeem van
onmiddellijke aftrek tot gevolg heeft, dat per tijdvak gezien er
niet sprake is van een belasting over de toegevoegde waarde.
Op de lange termijn gezien is dit echter wel het geval en daarom
is het ook geoorloofd om te stellen, dat de belasting die op de
eindprijs van het goed drukt
wordt afgedragen door de onder-
ESB 23-10-1968
989
nemers die de betreffende bedrjjfsk1om vormen, een ieder naar-
mate hij waarde aan het produkt heeft toegevoegd……..
(curs.
van mij). Op blz. 24 vinden wij voorts een tabel die ik hier ver-
kort weergeef, nI. slechts het gedeelte, dat voor onze problema-
tiek relevant is:
Netto waarde
van het goed,
BTV
(12%)
Afdracht
BTW
Fabrikant oergr
8,46
1,01 1,01
Groothandel oergr.
. .
9,37
1,12
0,11
Fabrikant halffabr. 1
27,57 3,30
2,18
Fabrikant halffabr. 2
44,57
5,35
2,05
Fabrikant eindpr
66,01
7,92
2,57
Groothandelaar
69,29
8,31
0,39
Kleinhandelaar
89,29
110,71
1
2,40
10,71
Op blz. 51 zeer expliciet: ,,De verbruiker koopt het goed voor
de nettoprjs van f. 89,29, terwijl hij tegelijk – als zijnde in de
koop besloten – de belasting ad 12% = f. 10,71 aan de ver
–
koper moet afdragen.
De verkoper (kleinhandelaar) betaalt aan
de fiscus niet deze
f. 10,71,
maar
f. 2,40.
De voorschakels betalen
ieder naar de mate van hun ,aandeel’ in de opbouw van de eindprjs
van, het goed”
(curs. van mij).
Dit staat lijnrecht in tegenstelling tot de voorstelling
van zaken van de heer De Moor (steunend op Eckhardt/
Meyer-Arndt), volgens welke de laatste schakel (C) juist
wél de volledige belasting (f. 36) aan de fiscus afdraagt.
Nog even enige andere stemmen, die van P. Demin en
R. Goffin in
Bestendig Vademecum van de Belgische BTW.
.Daarin vinden wij een tabel (blz. 000/1 tot
00015),
waarbij
ter toelichting valt te lezen:
,,Tn voorgaande tabel stelt men vast dat al hoewel de uit-
eindelijk door de Schatkist ontvangen BTW 93,20 fr. bedraagt,
dit bedrag in feite het totaal is van de stortingen die in elke fase
gebeurden……….
De voornaamste begunstigde van dit
fractioneren is ongetwijfeld
de Schatkist vermits zij op die manier
haar ontvangsten per fase ontvangt terwijl zij anders gans het
bedrag in globo
bij
verkoop aan de eindverbruiker zou gekregen
hebben”
(curs. van mij).
Tot besluit een zeer recente en onverdachte bron:
Omzet belc.[st ing over de toegevoegde waarde, beknopte
handleiding voor de ondernemer,
uitgave van het Ministerie
van Financiën, september 1968. Daar lees ik op blz. 8
zeer duidelijk: , …..Uit het voorbeeld blijkt dat de
fiscus
,,bij stukjes en beetjes”
uiteindelijk een bedrag heeft
gekregen dat precies 12% is van de verkoopprijs zonder
omzetbelasting in de laatste schakel”. Ook hier vernemen
wij dus een heel ander geluid dan dat van De Moor. Het
oordeel over zôrgvuldig toetsen van de literatuur laat ik
graag aan de lezers over.
Ik zou hier nog willen wijzen op de inconsistentie in de
opvatting van (door De Moor met instemming geci-
teerd) Eckhardt/Meyer-Arndt
(Mehrwertsteuergesetz, Re-
gierungsentwurf mmd Erlüuterungen,
blz. 17). Als alleen de
belastingafdracht door de detaillist
,,endgültig” is,
kunnen
de overige afdrachten niet tegelijk
,,Kautionen”
zijn. Die-
zelfde inconsistentie constateerde ik op blz. 737 van mijn
artikel bij De Moor; vandaar dat ik het woord ,,curieus”
gebruikte.
De Moor wil per se bewijzen, dat de fiscus in de onder-
nemerssfeer de BTW steeds teruggeeft. En daartoe gaat hij
veronderstellen, dat in een bepaalde maand,…..door de
consumenten géen goederen en diensten worden aange-
schaft terwijl het produktie- en distributieproces overigens
ongestoord voortgaat”. De fiscus ontvangt dan inderdaad
geen bèlasting, want er valt niets te verrekenen. Er zijn in die
maand immers alleen inkopen en geen verkopen. Het door
De Moor gegeven voorbeeld betekent echter een
ver:
breking van de côntinutteit
en dat lijkt mij nu niet zo’n
overtuigend bewijs op te leveren. In het gestelde geval
wordt er niet alleen geen toegevèegde waarde meer ge-
creëerd, maar bovendien gaat de reeds voortgebrachte
waarde teloor. Daar het de bedoeling is uiteindelijk de
consument als belastingdestinaris te laten fungeren, terwijl
er hier blijkbaar geen consumenten zijn, is het logisch, dat
de fiscus dan de reeds voorgeschoten BTW restitueert.
Zelf heb ik reeds expliciet op blz. 737, tweede kolom,
betoogd, dat in bepaalde gevallen aan bepaalde onder-
nemers in een of andere fase inderdaad BTW
gerestitueerd
wordt, nI. als zij veel geïnvesteerd hebben in vaste kapi-
taalgoederen of grondstoffen. In het desbetreffende kwar-
taal zullen de inkopen de verkopen wel (sterk) overtreffen
(in het volgende kwartaal is de aftrek dan echter des te
minder). Trad deze situatie als regel op, dan zou het er
zowel met de ondernemers als met de fiscus niet best voor-
staan.
Aanvaardt men de door
mij
gegeven voorstelling dan
zal men, dunkt mij, niet anders kunnen concluderen dan
dat in principe elke ondernemer per kwartaal afdraagt de
BTW over het verschil tussen inkopen en verkopen of de
BTW over de verkopen minus de BTW over de inkopen.
Aangezien elke volgende schakel in principe weer een der-
gelijk
saldo
moet afdragen, valt er voor de fiscus in principe
ook niets te restitueren. De afgedragen saldo’s blijven in
de schatkist en impliceren wel degelijk
vôdrfinanciering
door de ondernemers. Let wel, deze uitspraak behelst geen
kritiek op de BTW, vergeleken met de huidige O.B., maar
op een m.i. onjuiste visie ‘op de betekenis
van die BTW.
Natuurlijk kent ook het systeem van de huidige
O.B.
de
voorfinanciering, zoals ook duidelijk naar voren komt in
de tabel van Hanhart op blz. 24. Hieruit blijkt duidelijk de
voorfinanciering vergelijkenderwijs bij de huidige
O.B.
en de toekomstige BTW bij eenzelfde opbrengst voor de
fiscus. Wij zien, dat de omvang der voorfinanciering onder
de huidige O.B. pas in fise IV van die tabel die onder de
BTW gaat overtreffen. De oorzaak van dit overtreffen is
gelegen in het afkeurenswaardige systeem van de huidige
O.B.: herhaalde heffingen over hetzelfde waardecomplex
en belasting over belasting.
Als men het over het eerstgenoemde punt, nl. dat van de
vôôrfinanciering, niet éens kan worden, is het welhaast
automatisch uitgesloten, dat er over een aantal hiermede
verwante punten wél overeenstemming zou bestaan. In
mijn presentatie dragen de ondernemers meestal een saldo
af, dat natuurlijk 66k onder invloed staat van de hoogte
van het BTW-percentage. De afgedragen saldo’s vormen
de voorfinanciering. In het kader van deze visie is derhalve
66k in de ondernemerssfeer- de tariefhoogte geenszins
indifferent.
Ik erken volgaarne, dat ik mij op blz. 738, le kolom,
heb bezondigd aan een onnauwkeurige formulering daar
waar de aftrek ter sprake komt. Om
teruggave verzoekt
de ondernemer; de
aftrek
vermeldt hij in de
aangifte.
Juist
door middel van deze aftrek vindt de periodieke verreke-
ning (per kwartaal) met de fiscus plaats. Van een directe
restitutie is geen sprake. De Moor spreekt hier nu zelf
ook van
aftrek
(blz. 819, 2e kolom). Daaruit zou men de
conclusie kunnen trekken, dat ook hij ziet, dat er
saldo’s
worden afgedragen waarvan verder niets meer te restitueren
valt.
T.a.v. de misverstanden betreffende de bevoordeling der
990
ondernemers, enz., heb ik noch De Moor, noch een der
andere conimentatoren geciteerd, zoals ik reeds schreef.
Zijn ,,politiek getinte vertogen op dit punt maatgevend?”,
kan men vragen. Dan moet .men verder vragen: maat-
gevend voor wat? Voor praktische maatregelen? Dan moet
ik bekennen, dat dergelijke vertogen helaas tamelijk maat-
gevend zijn, en niet alleen op dit gebied. Ik geloof voorts
graag, dat mijn woorden de heer De Moor niets nieuws
hebben geboden. Het kan echter soms zeer nuttig zijn
,,oude” waarhedén nog eens op te halen.
Tot slot nog enige woorden over de repliek van de heer
Busnac. Ook hij staat op het standpunt, dat erinde onder-
nemerssfeer per saldo geen belasting wordt afgedragen en
in zoverre kan ik verwijzen naar het voorgaande deel van
mijn betoog. Op blz. 820, 2e kolom, van,zijn reactie komt
echter een vergelijking voor, die bedoeld is als ,,verhelde-
rend”, doch die mi. de toch reeds bestaande misverstanden
alleen maar dreigt te verergeren. Hij stelt hier: ,,Indien de
heffingspercentages in het cascade-systeem tot dezelfde
belastingbedragen zouden leiden als in het gegeven voor-
beeld, zou betaald moeten worden
…….
en dan volgende
getallen uit mijn voorbeeld. ,,Dit komt dus precies overeen
met de gedachtengang van Dr. Hoelen”, voegt Busnac er
dan nog aan toe. Tot mijn spijt moet ik deze overeenkomst
zeer nadrukkelijk verwërpen. In een cascade-systeem wordt
a. steeds opnieuw in elke opvolgende schakel Q.B. betaald
over de waardetoevoegingen uit vorige schakels en b. over
het steeds
stijgende
O.B.-bedrag zelf. Daar is in mijn voor-
beeld geen sprake van. De verschuldigde BTW wordt
ver-
minderd
met de voorbelasting, -en het saldo wordt afge-
dragen (Hanhart geeft op blz. 24 van zijn commentaar in
schema IV wei een goede
vergelijking
tussen de kwantita-
tieve resultaten van de huidige O.B. en de toekomstige
BTW op basis van gelijke opbrengsten). Wat de heer
Busnac verder op blz. 821 en 822 van zijn reactie becijfert
en betoogt berust allemaal op het uitgangspunt,
omdat immers gesteld wordt dat per saldo (in de bedrijfs-
sfeer) niets wordt betaald”. Inderdaad: gesteld wordt,
als een petitio principii, maar geenszins bewezen.
Nog een laatste punt. De heer Busnac vindt het ,,vreemd”,
dat ik in het kader van mijn redenering toch van mening
ben, dat ondernemers die na 1 januari 1969 en vooral na
1 januari 1972 geleverde investeringsgoederen exploiteren
een concurrentievoorsprong bezitten (tenzij deze teniet
wordt gedaan door de prijsontwikkeling). Hij concludeert
hieruit, dat ik door deze uitspraak eigenlijk stilzwijgend
zou toegeven, dat de ondernemer onder de BTW per saldo
geen BTW betaalt. In werkelijkheid past mijn uitspraak
over deze Çoncurrentievoorsprong volkomen in mijn
vroegere betoog. De benadeelde ondernemer kan nl.
niet profiteren van de O.B.-restitutieregeling, want die
geldt niet voor bedrijfsmiddelen en bovendien kan hij in
de jaren 1969/71 de O.B. op deze middelen slechts gedeelte-
lijk verrekenen. De juiste conclusie hieruit is
niet:
de onder-
nemer betaalt onder,
een zuivere BTW per saldo
geen
BTW, maar: de
benadeelde
ondernemer betaalde
meer-
dere
malen belasting over
hetzelfde waardeconiplex,
net als
bij het cascade-stelsel.
Dr. H. Hoelen
16
de rijksoverheid vraagt.
voor het Ministerie
van Sociale Zaken en Volksgezondheid
t.b.v. de Dienst voor het Stoomwezen te ‘s-Gravenhage
secretaris tevens hoofd algemene administratie
Taak: adviseren in beleidszaken, om. betreffende organisatie, personeel en administrafle;
deelnemen aan de voorbereiding van wettelijke en interne voorschriften; deelnemen aan
nationaal en internationaal overleg i.v.m. ontwikkelingen van de Diènst; voorbereiden van
en deelnemen aan interne besprekingen en commissievergaderingen; geven van leiding
aan de administratieve sector omvattende o.m. de personele-, de financiële- en de
bedrijfsadministratie.
Vereist: doctoraal examen economie of Nederlanls Recht.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2108,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer
8-4624/0936
zenden
aan de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan
1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
ESB 23-10-1968
991
KOERSSTAAT
Indexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
11 okt..
18 okt.
(1953
=
100)
1967
1968
1968 1968
Algemeen
………………
374
463
–
359
453
461
Internationale concerns
514
672 -495
650 670
Industrie
……………….
357
415-341
406
405
Scheepvaart
……………
109
139-102
138
.136
Banken en verzekering
……..
185
225 – 179
219 225
Handel eni
……………..
168
199- 160
196 196
Bron:
A.N.P..C.B.S.,
Prijscourant.
Aandelenkoersen
1
Kon. Petroleum
………….
t’. 155,60
t’. 194,65
F. 200,10
Philips
–
…………………
f. 127,40
t’.
158,55
t’. 165,55
Unilever, cert.
…………..
t’. 108,40
t’. 136,20
f. 139,70
Zout-Organon
…………..
t’. 160,-
t’. 195,30
t’: 194,20
Hoogovens, n.r.c .
………..
f. 125,40
t’.
117,45
t’.
118,60
A.K.0.
………………..
t’.
66,-
t’.
97,25
t’. 102,35
AMRO-Bank
…………..
t’.
47,20
t’.
63,90
t’.
62,-
Nat. Nederlanden
………….
619
732
762
K.L.M.
…………………
t’. 276,-
t’. 178,-
t’.
177.60
Robeco
…………………
f. 228.40
t’. 251,40
f. 253,-
29 dec.
–
Ii okt.
18 okt.
New York
Dow Jones Induslrials
905
950
967
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
2
,
6,27 6,45
6,45
Aandelen: internationalen
2
…
4,0
lokalen
1
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
44
45
–
45
1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
!Jron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr.
C. D. Jongman
(Gebrek aan plaatsruimte maakt het ons onmogelijk van de
,,Geld- en kapitaalmarkt” meer dan slechts de wekelijkse
koersstaat af te drukken. Onze excuses aan de lezers en
Prof. Jongman.
Red.)
Hoogovens IJmuiden vraagt voor de hoofdafdeling
Deelnemingen een
jonge econoom
ter algemene assistentie van de leiding van deze afdeling.
De hoofdafdeling Deelnemingen onderhoudt als stafafdeling
van de raad van bestuur de contacten met de
dochterondernemingen van Hoogovens, adviseert de. raad
van bestuur over het ten aanzien van deze ondernemingen
te voeren beleid en wordt betrokken bij de verwerving
of de oprichting van nieuwe deelnemingen.
De gevraagde econoom zal worden belast met
secretariaatswerkzaamheden en voorts met:
• het opzètten en bewaken van systemenvoor de
communicatie met de dochterondernemingen en voor de
voortgang van nieuwe deelnemingsprojecten;
• het coördineren binnen de afdeling van de lange
termijnplannen der dochterondernemingen en het
deelnemingenbeleid op lange termijn.
-Nadere inlichtingen kunnen telefonisch worden verkregen
bij de heer E. Boersma, tel. 02510-91284.
Sollicitaties met beschrijving van opleiding en ervaring
worden, onder vermelding van ons nummer ED 308,
ingewacht bij de afdeling Management Development.
HOOGOVENS IJMUIDEN
992
Universiteit van Amsterdam
Bij de Faculteit der
Economische Wetenschappen
vaceert de functie van
buitengewoon lector
toegevoegd aan de leerstoel
van Prof. R. W. Starreveld,
buitengewoon hoogleraar in
de administratieve organisatie,
de administratieve techniek,
de automatisering van de
informatieverwerking in het
bijzonder.
Sollicitaties of aanbevelingen
met betrekking tot deze
vacature kunnen worden
gericht aan de Secretaris van
de Faculteit, Prof. Dr. E. Zahn,
Oudemanhuispoort 4,
Amsterdam-C.
GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE
Bij de afdeling
FINANCIËN
der Gemeentesecretarie wordt gevraagd een
Het A.
C. DE BRUYN-INSTITUUT
Vormingscentrum van
het
Nederlands
Katholiek
Vak-
verbond
te
Doèrn
vraagt een econoom als
STAFMEEWERKE/OCENT
De taak van de stafmedewerker/docent bestaat uit
@ de scholing en vorming van het bezoldigd en onbe-
zoldigd kader van het Nederlands Katholiek Vak-
verbond en de daarbij aangesloten organisaties;
• het deelnemen aan het opstellen van ad,iezen voor
de beleidsinstanties van het N.K.V.
Sollicitaties te richten aan de directie van het A. C. de Bruyn-
Instituut, Driebergsestraatweg 63, Doorn.
De
ACCOUNTANT
FEDERATIE VAN HET KATHOLIEK EN
HET CHRISTELIJK ONDERNEMERSVERBOND
IN HET MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF
vraagt ter versterking van haar te Den Haag gevestigd secretariaat een
ECONOOM
Zijn taak zal voornamelijk bestaan uit
het voorbereiden en begeleiden van het
beleid van de Federatie ten aanzien van
de economische vraagstukken welke
verband houden met de ontwikkeling
van het midden- en kleinbedrijf. Daar-
mee hangt samen de vertegenwoordi-
ging van de Federatie in een aantal
colleges en commissies, alsmede de
waarneming van enige interne secreta-
riaten.
Doctoraal Examen Economische Weten-
schappen alsmede enige jaren praktijk-
ervaring, bij voorkeur in een soort-
gelijke beleidsfunctie, zijn vereist.
Leeftijd ongeveer 30 jaar.
Brieven met pasfoto en curriculum vitae zenden
aan: Federatie van het Kath. en het Chr. Onder-
nemersverbond in het Midden- en Kleinbedrijf,
Laan van Meerdervoort 16, Den Haag.
Tot diens werkzaamheden behoren
hoofdzakelijk:
het bevorderen van een goede administra-
tieve Organisatie en financieel-administratieve
verslaglegging, in het bijzonder door het op
beleidsniveau medewerken aan de uitvoering
van adviezen en suggesties, neergelegd in
rapporten van controlerende en adviserende
accountants.
Kandidaten voor deze functie dienen de vol-
ledige accountantsstudie te hebben voltooid
of binnenkort te voltooien, interesse te heb-
ben voor het automatiseringsvraagstuk en
over goede contactuele en redactionele
eigenschappen te beschikken. Ervaring in de
sector der gemeentelijke financiële admini-
stratie strekt tot aanbeveling.
Aanstelling zal afhankelijk van ontwikkeling, ervaring en leeftijd plaats kunnen vinden
op een salarisniveau van f1648,- tot f2457,-
per maand.
AOW-premie komt voor rekening van de
gemeente.
Vakantietoelage 6 % van het jaarsalaris.
Welvaartsvaste pensioenvoorziening.
Een psychologisch onderzoek zal deel uit-
maken van de selectieprocedure.
Voor eventuele nadere inlichtingen kan con-
tact worden opgenomen met de Directeur
van Financiën, tel. 070-624121, toestel 776.
Eigenhandig geschreven sollicitaties, met vermel-
ding van volledige personalia, alsmede van de naam van dit blad, binnen 14 dagen ONDER No. R 286 te
zenden aan de Directeur van het Gemeentelijk
Bureau voor Personeelsvoorziening, Burgemeester
de Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.
ESB 23-10-1968
993
C B
oor
CENTRAAL BUREAU
FUSIE-B
‘
DELIN6
.
1
–
67
(o.Lv. L. Fokkema & W. P. Schuil)
Huize NECLENBURGH,
Soesterbergsestraat
158,
SOEST
Tel. 02155-6451
Het
BEDRIJFSCHAP SCHILDERSBEDRIJF
te Rijswijk (Z.-H.)
zoekt voor haar Secretariaat-
EEN JURST
(J
Financieel en
commercieel gezonde,
middelgrote handels-
(
en rotatiedrukkerij
(
in het centrum des lands,
•
L
met dynamische directie
en uitstekende personeelsbezetting,
staat open voor samenwerking
•
f
(in de ruimste zin).
die zal worden belast met een itvoerings-
taak tav. de vestigingswetgevirig, met
algemeen-secretariaatswerkz. en met het
geven van juridische adviezen op een
gevarieerd terrein.
Het doctoraal-examen Nederlands Recht is
vereist.
Bij voorkeur dienen kandidaten niet ouder
te zijn dan 40 jaar:
Enige praktijkervaring kan tot aanbeveling
strekken.
Sollicitaties te richten aan de Secretaris
van het Bedrijfschap Schildersbedrijf,
Burg. Elsenlaan 241, Postbus 4511 te
Rijswijk (Z.-H.).
r
u
.
Het LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT vraagt voor de
afdeling Streekonderzoek
EEN ACADEMISCH GEVORMD
ECONOOM
die ingeschakeld zal worden bij het sociaal-economisch onder-
zoek op het gebied van de landbouw.
De voorkeur wordt gegeven aan hen, die kennis van de
landbouw bezitten.
Salarisgrenzen : van
f
1355,— tot
f
2199,— per maand,
eventueel tot
f
2548,— per maand (exclusief 6 procent
vakantietoeslag).
Standplaats : Den Haag.
:
–
Brieven met volledige inlichtingen gelieve u te zenden aan het
Landbouw-Economisch Instituut, Conradkade
175,
Den Haag.
994
Stijgende koersen?
dan eérst GOED oppassen!
Natuurlijk interesseren zich meer mensen voor
de beurs, als er geld te verdienen valt dan
wanneer de koersen alsmaar dalen.
Toch is dit niet de hoofdoorzaak van de wer-
kelijk overweldigende groei van Beleggers-
Belangen – speciaal de laatste maanden. Deze
wordt in het bijzonder veroorzaakt doordat
Beleggers-Belangen het haar abonnees, dank
zij haar deskundige Redactiestaf – met haar me-
dewerkers – zo gemakkelijk maakt zich een
volkomen objectief beeld te vormen omtrent
de fondsen, die onder de huidige omstandig-
heden koopwaardig zijn en welke zeker niet.
En wat daarbij zo plezierig is . . – Heel veel
abonnees maken ongevraagd hun/haar ken-
nissen attent op Beleggers-Belangen als een
bijzonder goede raadgever.
Overtuigt Uzelf hiervan door een 2-tal gratis
proefnummers aan te vragen, die u telkens
direct na de verschijning worden toegezonden.
Administratie ,,BeI-Bel
“,
postbus 42, Schiedam
Hôogovens Ijmuiden vraagt voor de
Bedrijfseconomische Afdeling een
bedrijfsecofio o
–
m
De afdeling is in samenwerking met andere stafafdelingen nauw
betrokken bij de voorbereiding van door de bestuurscolleges van de
onderneming te nemen beleidsbeslissingen met betrekking zowel
tot de bedrijfsvoering als tot het tot stand komen van
uitbreidingsprojecten. Hierbij richt de Bedrijfseconomische Afdeling
zich in het bijzonder op de financiële factoren die voor deze
beleidsbeslissingen van belang zijn.
De gevraagde bedrjfseconoom zal en wezenlijke bijdrage moeten
leveren aan het denkwerk dat noodzakelijk is om bovengenoemde
taken te kunnen vervullen. Hiervoor dient hij te beschikken over
een ijeelzijdige ervaring.
Leeftijd tot ca. 35 jaar.
In verband met voortgaande uitbreiding van de werkzaamheden
kunnen bij de Bedrijfseconomische Afdeling tevens enkele
jon,ge bedrijfsecono.men
hun lo6pbaan begirnen.
Ook zij die binnenkort zullen afstuderen kunnen hiervoor
in aanmerking komen.
Sollicitaties met beschrijving van opleiding en ervaring worden,
onder vermelding van ons nummer ED 302, ingewacht bij de afdeling
Management Development.
Nadere inlichtingen kunnen telefonisch worden verkregen bij de
heer E. Boersma, tel. 02510-91284.
HOOGOVENS UMUIDEN
as
t
..
‘
ESB 23-10-1968
995
de rii’ksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Financiën
t.b.v. de Inspectie der Rijksfinanciën te ‘s-Gravenhage
j
onge academici
vac. nr
. 8-5020/0936
(economen, juristen of afgestudeerden in andere sociale wetenschappen)
De Inspectie der Rijksfinanciën adviseert de minister van Financiën over de financiële
aspecten van het voorgenomén beleid van de departementen van algemeen bestuur.
De werkzaamheden brengen veel persoonlijke contacten met medewerkers van andere
ministeries met zich mee..
Aanvangssalaris, afhankelijk van ervaring, tussen f1265,- en f1776,- per maand.
Na geslaagde proeftijd bevordering tot ddjunct-inspecteur van financiën (max. salaris
f2108,- per maand). Verdere promotiemogelijkheden: inspecteur van financiën (max.
salaris f2457,- per maand) en inspecteur van financiën le klasse (max salaris f2960,- per
maand).
Zij, die binnenkort afstuderen of uit militaire dienst komen, kunnen eveneens solliciteren.
Tel. inlichtingen worden verstrekt onder nr. 070-62 40 61 tst. 2136.
t.b.v. de Centrale Accountantsdienst, die voornamelijk is belast met het uitoefenen van
contFole en het instellen van bijzondere onderzoeken bij Rijksdiensten, bij particuliere
bedrijven en instellingen waaraan subsidies, leningen of garanties zijn verstrekt ed.,
alsmede met het geven van adviezen van bedrijfseconomischeen, administratief-organisa.
torische aard
,.
.
adjunct-accountants le ki.
vac. r. 8-5003/0936
Vereist: accountantsexamens t/m administratieve Organisatie of doctoraal examen
economie.
Standplaatsen ‘s-Gravenhage en Amsterdam.
Salaris, afhankelijk van opleiding en ervaring, max. f2108,- per maand.
Tegemoetkoming in de studiekosten, alsmede speciale studieverlofregeling voor hen, die
zich voorbereiden op de examens voor het accountantsdiploma.
t.b.v. de directie Binnenlands Geldwezen en Financiën Publiekrechtelijke Lichamen,
Bureau Geld- en Kapitaalverkeer
econoom
vac. nr. 8-4989/0936
(leeftijd tot ca. 30 jaar)
die voornamelijk zal worden belast met werkzaamheden verband houdende met
monetaire en beleidsvraagstukken, spaar- en bankwezen, de geld. en kapitaalmarkt en
de uitvoering van de Wet kapitaaluitgaven publiekrechtelijke lichamen.
Vereist: redactionele ervaring. Leeftijd tot ca. 30 jaar.
Standplaats s-Gravenhage.
Salaris tussen f1265,. en f1776,- per maand. Promotiemogelijkheid (max.,salaris f 2108,-
per maand) aanwezig.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(voor elke vacature een afzonderlijke brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
996