ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Gem iste kans
Wie zelf eens geschreven heeft, dat de wetenschapsman, i.c. de economist
,,duidelijk moet laten uitkomen waar zijn objectieve analyse ophoudt en
zijn politieke keuze begint”, moet zich wel lichtelijk tegen de haren
ingestreken voelen wanneer hij leest: ,,Een economisch a(viseur, die uiter-
aard invloed uitoefent op het ‘aststellen van doeleinden en op het kiezen
van instrumenten van economische politiek, kan zich niet geheel’losmaken
van zijn persoonlijke voorkcuren teh aanzien van de allocatië der schaarse
– middelen en de vormgeving van de economische orde”. Deze-uitspraak is
te vinden alsstelling nr. 1 bij het proefschrift van G. J. Leibbrandt, waarop
de laatste vorige week aan de V.U. promoveerde. De titel van het proef-
schrift:
Economen in dienst van politici ‘).
Het prgram ervan: het belichten
van enkele typische facetten van de relatie tussen de wetenschappelijk ge-
oriënteerde econoom en de politicus aan de hand van (aldus de ondertitel:)
enige ervaringen met de ‘Council of Economic Advisers to the President’
en het ‘Joint Economic Committee of the United States Congress’. Titel
en de geciteerde stelling van het proefschrift wekten onze nieuwsgierigheid;
we mochten veronderstellen dat derelatie economen-politici eens grondig
zou worden onderzocht, theoretisch en empirisch.
Het is, gezien het belang van het onderwerp, jammer dat Leibbrandt
niet in zijn opzet is geslaagd. Het is meer de ondertitel dan de titel zelf
welke wordt waargemaakt. Het is de schrijver namelijk aardig gelukt
•de bijzondere constitutionele relatie die in de Verenigde Staten bestaat
tussen President, Congres en ‘Administration’ op een zelfs voor de aller
–
grootste l’eek bevatteljke wijze uit de doeken te doen, waarbij speciale
aandacht krijgt de rol die in dat systeem de beide in de ondertitel genoemde
instituties vervullen. .Wij -hebben er in ieder geval wel wat uit geleerd, o.a.
dat we, sprekend over de onvoldoende equipage van onze volksvertegen-
woordigers qua stafbezetting en gesalarieerde adviseurs, nooit meer klakke-
loos het Amerikaanse congres met zijn geweldige uitrusting aan persoon-
lijke en commissiestaven als voorbeeld mogen stellen. In het Amerikaanse
systeem heeft namelijk uitsluitend het Congres het initiatief tot wetgeven,
wat niet alleen betekent dat wetsvoorstellen door Congresleden
verdedigd,
maar voor een belangrijk deel ook zelf
ontworpen
moeten worden. Daar
komt dan nog bij dat het Congres, zonder het risico van een regeringscrisis
te lopen, onbeperkt wetsontwerpen kan amenderen, waardoor.het – veel
meer dan bij ons de Kamers – geneigd is zich met
details
bezig te houden.
Hetzelfde geldt voor de twee andere taken van het Congres: het voteren
vah gelden en het controleren van de Administratie. Dit alles verklaart de
grote behoefte aan stafleden.
•Toch kan men zich afvragen of een dergelijke puur-feitelijke en (de
schrijver zegt het zelf herhaaldelijk) summiere informatie niet verre. blijft
beneden de eisen die aan een proefschrift mogen worden gesteld. Nu hoeft
voor ons echt niet iedere dissertatie een wonder van theoretische ver-
– nieuwing en van visie, een monument van wetenschappelijke inspiratie te
zijn maar een mager institutioneel-descriptief geschriftje als dit is toch
el het andere uiterste. En had de auteur nu maar niet zoveel pretenties
gehad en verwachtingen gewekt, dan was het nog tot daaraan toe geweest;
het resultaat valt nu echter dubbel tegen. Aan het belichten van ,,enige
typische facetten van de relatie tussen de wetenschappelijk georiënteerde
econoom en de politicus” komt naar onze smaak Leibbrandt niet toe,
3 juli 1968
53e jrg.
No. 2651
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
J. Geluck.
–
–
INHOUD
Gemiste kans ………………..629
Prof Dr. H. W. J. Wjjnholds:
Sterling en goud …………….630
Prof Dr. H. W. J. Bosman:
De nieuwe ,,sleutel Valuta”……..632
Tweeërlei mening:
Het wetsontwerp inzake de her-
ziening Van het enquêterecht,
door Mr. R. 1-loorens van Heijningen, Drs.
G. J. van der Hoeven en Mr. M. de
Leeuw …………………….
635
Ontwikkelingskroniek .. 638
Ingezonden stuk:.
Drs. P. J. Uitermark:
Boekhandel
en verticale prijsbinding,
met een
naschrift van Prof Dr. W. J. van de
Woestjne ………………….
642
Geld- en kapitaalmarkt.645
1
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1)
Een uitgave van F. Bohn, Haarlem 1968, 160 blz., f. 16
/
–
629
MEDEDELING
Wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd heeft
Prof. Dr. J. Tinbergen per 1 juli 1968 zijn functie
van directeur van het Nederlandsch Economisch
Instituut neergelegd, evenals zijn lidmaatschap van
de Commissie van Redactie van dit weekblad.
in beide functies is hij opgevolgd door Prof. Dr.
H. C. Bos.
Prof. Dr. L. H. Klaassen is benoemd tot president-
directeur van het N.E.I. Prof. Tinbergen blijft als
adviseur aan het Instituut verbonden.
Directeuren N.E.I.
tenzij men de enkele opmerkingen over de visie van de
achtereenvolgende voorzitters van de ‘Council of Econornic
Advisers to the President’ op de band tussen economische
analyse en politiek advies, als zodanig zou willen be-
schouwen; maar daar is wel erg veel welwillendheid voor
nodig. De veel verwachtingen wekkende titel van het boek
is o.i. dan ook voiledig onterecht; Leibbrandt is— het
overkomt overigens menig promovendus – in de zee van
feiten en waarnemingen tenondergegaan. De schrijver
slaagt er nergens in daar boven uit te stijgen en iets meer
verdieping aan zijn (n.b. nog door een Harkness Fellow-
ship en een ‘guestscholarship’ aan de Brookings Institution
geschraagde!) overzicht van de institutionele rol van eco-
nomen in het Amerikaanse regeringssysteem te geven.
Wat meer bescheidenheid in de titelkeuze vân zijn proef-
schrift zou hem daarom zeker hebben gesierd.
Wie – zoals wij – met veel verwachting een avond (meer
is echt niet nodig) uittrekt om dit boek te lezen, gaat zich
al lezende op den duur afvragen wanneer die ,,typische
facetten van de relatie…. enz.” nu eens zullen worden
uitgediept. Op blz. 118 denkt hij eindelijk ,,warm” te
worden. Het op die pagina aanvangende laatste hoofd-
stuk draagt tot titel ,,Aard van het advies van economische
adviseurs in dienst van politici”. Daarvan mag toch iets
•
verwacht worden, nietwaar? Helaas komt Leibbrandt in
dit nauwelijks twintig pagina’s tellende laatste hoofdstuk
niet verder dan tot wat algemene constateringen over o.a.
de onderschikking van doeleinden van economische poli-
tiek aan die van de politiek in het algemeen, dat het hem
te ver zou voeren in te gaan op vraagstukken over het al
dan niet objectieve resp. normatieve van de economische
wetenschap (vond hijdat hij al ver genoeg ging?), en dat
het voor de economisch a(lviseur zo moeilijk is subjectieve
opvattingen over de meest gewenste orde uit te schakelen.
Maar daar blijft het bij. Niet behandeld, laat staan be-
antwoord blijft de vraag of, onder erkenning van de moei-
lijkheid subjectieve opvattingen uit te schakelen, het toch
misschien niet mogelijk zou zijn voor de economist te
komen tot het aangeven van alte’rnatieven, het formuleren
van politieke opties, elk met haar eigen economischè reper-
cussies. Dan zou hij niet eens zijn eigen subjectieve op-
vattingen behoeven uit te schakelen (dat is toch onmogelijk),
maar wel zou hij aldus gedwongen worden duidelijker te
laten uitkomen waar de analyse eindigt en zijn eigen sub-
jectieve en dus politieke voOrkeurnbegifinen. Daaraan
gaat Leibbrandt geheel vo&bij. Jammer, een gemiste kans!
dR
Sterling. en ‘goud
De huidige goudpolitiek, of – zo men wil – het ont-
breken van een positieve goudpolitiek, wordt meestal in
verband gebracht met de Verenigde Staten en de dollar.
Logisch gezien is dit ook juist; sedert 1936
is
de dollar
de enige valuta die wettelijk aan een bepaalde gewichts-
hoeveelheid goud gekoppeld is. Het is thans echter niet
de dollar, die het onderwerp van deze beschouwing uit-
maakt, doch het pond sterling
1).
Over de oorzaken van
de devaluatie van sterling in november 1967 en over de
huidige moeilijke positie van het Britse ruilmiddel is reeds
veel geschreven. Eén aspect is daarbij echter over het hoofd
gezien. En dat zou niet zo erg zijn, ware het niet dat dit
aspect voor de positie van het Britse betaalmiddel van zeer
grote, wellicht beslissende, betekenis is.
Bij de beoordeling van sterling wordt vooral gelet op de
betalingsbalans van het Verenigd Koninkrijk en de interne
factoren, zoals prijs- en loonontwikkeling, die daarop grote
invloed uitoefenen. Een verband met de goudprijs en de
officiële positie van het gele metaal wordt niet gelegd.
De redenering is klaarblijkelijk dat het Verenigd Konink-
rijk niet de gouden standaard heeft en dat dus sterling
niet direct door de status of de prijs van het goud wordt
beïnvloed.. Een zodanige redenering is echter kortzichtig.
Om dit aan te tonen is het nodig enige decennia terug
te gaan. Sterling dankt zijn bestaan als reservevaluta niet
alleen aan de positie van het Verenigd Koninkrijk in het
internationale goederen- en dienstenverkeer, doch, speciaal
na de tweede wereldoorlog, aan de Zuidafrikaanse goud-
prodüktie en goudpolitiek, aangevuld door een systeem
van deviezencontrole voor het sterlinggebied. Als regel
werd de gehele Zuidafrikaanse goudproduktie naar Londen
verscheept en overgedragen aan de Bank of England. Zuid-
Afrika werd gecrediteerd in sterling. Wenste Zuid-Afrika
goederen buiten het sterlinggebied te kopen, bijvoorbeeld
in de Verenigde Staten, dan moest Zuid-Afrika in Londen
vragen om dollars beschikbaar te stellen tegen betaling in
sterling. De afgifte van dollars of andere harde valuta’s
was echter streng beperkt door een stelsel van deviezen-
en invoercontroles, die in Zuid-Afrika en andere landen
van het sterlingbiok waren ingesteld in overleg met Enge-
land. Zo was het voor ingezetenen van de Unie (thans:
Republiek) van Zuid-Afrika praktisch niet mogelijk om
auto’s in te voeren uit andere landen dan Engeland, on-
danks het feit dat Zuid-Afrika meer dan genoeg goud
produceerde om elders te kopen. Later is dit stelsel ver-
zacht, doch praktisch de hele goudproduktie bleef naar
Londen gaan. Men kan wel zeggen dat dit een van de
belangrijkste pijlers is geweest waarop de internationale
positie van sterling heeft gerust. Londense banken konden
oliesheiks uit het nabije Oosten volledige convertibiliteit
(ook in goud) garanderen dankzij de gestadige stroom van
nieuw geproduceerd goud uit Zuid-Afrika.
Dat sterling het zelfs onder deze omstandigheden niet
kon bolwerken en in november van het vorige jaar moest
devalueren is bekend. De devaluatie wordt meestal in de
630′
eerste plaats geweten aan de innerlijke zwakte van de
Britse economie. Dit is slechts ten dele juist. Gedurende
de vijftien jaar vôôr 1966 vertoonde de lopende rekening
van de Britse betalingsbalans een regelmatig, zij het gering,
overschot. De betalingsbalans als geheel was echter passief
wegens buitenlandse investeringen, buitenlandse militaire
verplichtingen, hulp en andere kapitaalbewegingen. De
genoemde posten resulteerden in een geaccumuleerd be-
talingsbalanstekort van £ 2,5 â £ 3,0 mrd., een bedrag dat
ongeveer gelijk was aan de totale Britse monetaire reserves.
Vanaf het ogenblik dat ook de lopende rekening een tekort
ging vertonen, werden de buitenlandse houders van sterling
zenuwachtig. Dit temeer daar de Britse economie grote
innerlijke zwakheden openbaarde. In 1967 waren de buiten-
landse sterlingtegoeden opgelopen tot £
5
mrd. (particuliere
plus officiële vorderingen), waartegenover toen officiële
goud- en dollarreserves van £ 1 mrd. stonden. Om het
Verenigd Koninkrijk in deze omstandigheden bankroet te
noemen zou onjuist zijn, omdat de buitenlandse inves-
teringen de buitenlandse kortlopende verplichtingen vele
malen overtreffen. Men heeft hier in dit opzicht dus een
soortgelijke positie als met betrekking tot de Verenigde
Staten. Er is echter het verschil dat de lopende rekening
van de Amerikaanse betalingsbalans nog een gering over-
schot vertoont, terwijl het Britse saldo sedert 1966 be-
hoorlijk nadelig is.
Keren wij thans terug tot de betekenis van het goud voor
sterling. Indien Engeland zou kunnen rekenen op het
leeuwedeel van de Zuidafrikaanse goudproduktie van on-
geveer $1 rnrd., of $ 2 mrd. indien de goudprjs zou
‘orden verdubbeld en $ 3 mrd. in geval van verdriedubbe-
ling, dan zou de positie van sterling er heel wat roos-
kleuriger uitzien. Ook de dollar zou in geval van een goud-
prijsverhoging gered zijn, mits deze maatregel zou worden
gevolgd door een begrotingsevenwicht. Maar zelfs indien
de officiële goudprijs niet zou worden verhoogd, dan
nog zou het Zuidafrikaanse goud van beslissende betekenis
kunnen zijn voor de internationale positie van sterling.
in dit opzicht echter hebben de vroegere leden van de
goudpool (met uitzondering van Frankrijk) zich in een
hoek gemanoeuvreerd en wel te Washington op’ 17 maart
1968. Daar hebben’ zij namelijk verklaard: ,,as the existing
stock of monetary gold is sufficient in view of the prospect-
ive establishment of the facility for special drawing rights,
they no longer feel it necessary to buy gold from the
market”. In de Verenigde Staten wordt dit van officiële
zijde aldus geïnterpreteerd dat de aanwezige landen geen
goud meer zullen (en mogen) aankopen, behalve van elkaar.
Under Secretary of the Treasury, Frederick Deming, heeft
verklaard dat het vorenstaande eigenlijk bedoeld is, doch
dat de bewoordingen in de tekst ietwat ongelukkig ge-
kozen zijn. Men kan zich voorstellen dat andere landen
niet met deze enge interpretatie wensen mee te gaan en
dat zij zich de mogelijkheid om nieuw geproduceerd goud
aan te kopen wensen voor te behouden. Engeland zou wel
eens een van die ‘landen kunnen zijn, maar zij zal daar
alleen niet voor willen uitkomen, gezien de voortdurende
steun die dat land nodig heeft voor haar valuta. Het is
niet onmogelijk dat de officiële mening van de Verenigde
Staten in dit opzicht een wijziging zal ondergaan. Dit is
ook geschied met betrekking tot de demonetisering
2).
Eén ding is echter wel duidelijk, namelijk dat de. Britse
valuta, zonder de mogelijkheid om nieuw. geproduceerd
goud aan te kopen tegen sterling, haar internationale
positie niet kan haddhaven c.q. herwinnen, zelfs al zou de
betalingsbalans binnen redelijk tijd in evenwicht worden
gebracht. Met nieuw goud op een continue basis heeft zij
een kleine kans, met nieuw goud tegen een verhoogde prijs
heeft zij een redelijke kans.
De keus is tussen een verhoging van de goudprijs of een
stelsel van toenemende deviezencontrole en handels-
belemmeringen. Zelfs met een stelsel van zwevende wissel-
koersen (die ook door egalisatiefondsen binnen redelijke
grenzen moeten worden gehouden) ontkomt men niet aan
deze keus.
Het is interessant om tot slot te vermelden dat ook de
tegenstand tegen een goudprjsverhoging hier in de Ver-
enigde Staten allengs vermindert, althans in de kring der
niet-officiële experts. De volgende bekende economen,
bankiers en voormalige presidentiële adviseurs mogen als
voorstanders van een verhoging worden genoemd: Saniuel-
son, Friedman, Heilperin, Moore, Reierson en Burns.
Prof. Dr. H. W. J. Wijnholds
(San Diego, Calif.)
Voor de dollar zij verwezen naar. ,,The dollar and the
gold” van schrijver dezer in
Maandschrift Economie,
mei 1968.
The Wall Street Journal
van 4 april 1968 schreef in een
officieel geïnspireerd artikel: ,,The Administration would select
some form of demonetization of gold 1f another severe inter-
national crisis arises”. In de
Monthly Review
van de Federal
Reserve Bank of New York van mei 1968 zegt de president
van deze bank: ,,Cutting the dollar loose from gold would
probably lead prornptly to a chaotic system of floating rates. .
(I.M.)
1
il
lo
ESB 3-7-1968
631
De nietiwe ,sleutelvaluta”
*
Het nieuwé internationale betaalmiddel, waarnaar
•
de
laatste jaren zo ernstig is gezocht, zal binnen korte tijd zijn
formele status verkrijgen. Of het ook van materiële bete-
kenis zal worden is minder zeker, maar wel waarschijnlijk.
In ieder geval zijn wij met de beslissing omtrent de speciale
trekkingsrechten op een belangrijk punt in de ontwikkeling
van de laatste jaren aangekomen, op welk punt het de
moeite loont het thans bereikte resultaat nader te bezien.
Eigenlijk zijn de laatste beletselen voor het tot stand
komen van het nieuwe reservemiddel in een snel tempo
weggenomen. In augustus 1966 kwam het rapport-Em-
minger van de ,,plaatsvervangers” in de Groep van Tien
tot stand
1).
Daarna heeft deze Groep tezaiien met de
Executive Directors en de staf van het 1MF verder ge-
werkt, hetgeen leidde tot unaniem aanvaarde voorstellen
aan de Board of Governors van het 1MF. Deze aanvaarding
werd belichaamd in een resolutie van deze Board (Rio de
Janeiro, september 1967), waarin aan de Executive Direc-
tors werd verzocht de ,,facility based on special drawing
rights in the 1MF” verder te ontwerpen op basis van een
aantal reeds zeer concrete richtlijnen. Met slechts een kleine
tijdsoversçhrijding (en na vooroverleg in de Groep van
•
Tien) is het resultaat van deze arbeid in april 1968 gereed
gekomen. Het betreffende rapport bevat een volledig
overzicht van de noodzakelijke amendementen op de
Fondsstatuten met een uitvoerige toelichting
2)
Op dit
rapport zal het hiernavolgende in hoofdzaak zijn gebaseerd,
waarbij echter niet wQrdt ingegaan op voorgestelde wijzi-
gingen in de Fondsstatuten, die los staan van de speciale
trekkingsrechten
3).
In het begin is gesteld dat het nieuwe reservemiddel er
formeel wel zal komen. Aanneming van het geheel der
wijzigingsvoorstellen is immers zeker. Daarna zal een land
zich kunnen melden als participant in de ,,Spcial Dra-
wing Account” (waartegenover het Fonds, zoals het tot
dusver functioneerde, de ,,General Account” zal heten).
Als een aantal leden dat 75 % van de totale quota bezit,
zich als deelnemer heeft aangemeld, treedt deze deel-
nening formeel in werking. Ook dit zal geen moeilijkheden
opleveren. Maar dan moet er nog beslist worden of er een
concrete toedeling van trekkingsrechten, ni.a.w. activeri ng,
zal plaatsvinden. In deze laatste procedure speelt de
Managing Director van het Fonds een belangrijke rol.
Hij zal een voorstel terzake moeten doen, nadat hij zich
ervan overtuigd heeft dat voor dir voorstel ,,broad support
among participants” wordt gevonden. Het voorstel heeft
dan de instemming nodig van de Executive Directors en
wordt gedaan aan de Board of Governors, die met 85%
(gewogen) meerderheid beslist.
Merkwaardig is dat de Managing Director een voorstel
– kan doen als hij meent, dat dit in overeenstemming is met
enkele algemeen – geformuleerde doeleinden (,,meet the
long-term global need, as and when it arises, to supptement
existing reserve assets in such manner” enz.) doch dat voor
de eerste beslissing nog speciale overwegingen noodzakelijk
zijn, namelijk ,,a collective judgement that there is a
global need to supplement reserves, and the attainment of
a better balance of payments equilibrium, as well as the
likelihood of a better working of the adjustment process
in the future”. Deze vooral door Frankrijk gevraagde
extra overwegingen zijn wel concreter dan de algemene,
maar zij zijn uiteraard voor subjectieve oordelen vatbaar
en geven daardoor geen doorslaggevende overwegingen
of men al dan niet aan de toekenning der trekkingsrechten
moet beginnen.
.Een onaangenaam aspect van de procedure ligt in het
feit, dat een deelnemend land (wiens ,,Governor” tegen een
toedeling heeft gesteind) kan besluiten niet mee te doen
(het beruchte ,,opting out”). In dat geval krijgt dat land
geen trekkingsrechten en heeft ook geen verplichtingen.
Eén land kan zich dat misschien veroorloven, maar indien
twee of drie belangrijke staten zich aldus onthouden, zal
het trekkingsrecht veel van zijn betekenis verliezen.
Het overheersende aspect van de ,,special drawing
rights” is, dat ze onconditioneel en onmiddellijk bruikbaar
zijn, zodat het Fonds hierbij dus, anders dan bij de tot
dusver mogelijke transacties, niet het recht heeft een
trekking vooraf aan enig criterium te toetsen.
DE SPECIALE TREKKINGSRECHTEN:
EEN CIJFERVOORBEELD
Hoe moet men zich het gebruik van de speciale trekkings-
rechten nu in concreto voorstellen? Stel dat Nederland
* ‘1k ben Di. D. M. N. van Wensveen erkentelijk voor het
doorlezen van dit artikel, dat daardoor vele verbeteringen heeft
ondergaan.
Door mij besproken in
ESB
van
25
januari
1967
onder de
titel ,,De moeilijke weg naar een nieuwe sleutelvaluta”. Dc
studie van de Groep van Tien vôôr het rapport-Emminger werd
behandeld in ,,Naar een nieuwe sleutelvaluta?”
(ESB, 27
oktober 1965).
Establis/i,ne,,t
of
a faci/ily baseci on. special dia wing rigisis in iiie IMF and mnodifications in the rules amicl practices
of
the Fumici.
A report by the Executive Directors to the Board of Governors
proposing amendment of the articles of agreement. 1MF,
Washington D.C., april
1968.
Sommige wijzigingen hebben echter niet betrekking op dc
speciale trekkingsrechten, maar staan er toch niet geheel los
van. Zo wordt de goudtranche, waarbinnen men volgens het
beleid van het Fondsbestuur de facto automatisch mocht
trekken, thans de jure automatisch. Daarbij wordt echter in de
statuten vastgelegd, dat buiten de goudtranche geen de facto
automatische kredietverlening meer kan plaatsvinden, dit in
verband met het tot stand komen van de-onconditionele speciale
trekkingsrechten.
632
gedurende de eerste vij(jaarlijkse periode $50 mln. per jaar
krijgt toegewezen op grond van ons aandeel (2,5%) in de
totale quota en bij een algehele toekenning van $ 2 mrd. per
jaar. Met een evenwichtige betalingsbalans zal er dan niets
gebeuren. Bij een onevenwichtige behoeven de trekkings-
rechten niet direct te worden aangesproken, gezien onze
sterke goud- en deviezenpositie. Maar één van de bedoe-
lingen van het nieuwe stelsel is om een harmonisch gebruik
van de trekkingsrechten naast andere vormen van inter-
nationale reserves te bevorderen. Men zou zich dus kunnen
voorstellen, dat Nederland bij een wat ruim betalings-
balanstekort iets van de trekkingsrechten gebruikt, stel
bijv. $ 20 min.
4).
Het is niet de bedoeling het recht als
zodanig in betaling te geven; het zal eerst moeten worden
omgezet in convertibele valuta’s; welke valuta men betrekt
zal met name door het IMF bepaald worden. Stel dat het
Italië wordt, waarvan de valuta betrokken wordt, dan zal
Nederland van Italië voor $ 20 mln, aan lires krijgen.
Het zou toevallig zijn als het betalingsbalanstekort van
Nederland nu juist ten opzichte van Italië zou gelden, zodat
te verwachten is dat wij de lires omzetten in dollars en
daarna een deel van ons tekort afdekken. Nederland heeft
dus in het kader van zijn betalingsbalanstekort trekkings-
rechten ad $ 20 mln. verloren. Italië heeft dollars verloren,
maar pro tanto frekkingsrechten erbij gekregen, de wereld
buiten Nederland en Italië heeft $ 20 mln, dollar erbij ge-
kregen dank
zij
het overschot ten opzichte van Nederland.
Een onmiddellijke verplichting tot herstel van onze
positie is er niet; ten aanzien hiervan geldt alleen een regel
voor de gehele vijfjaarlijkse periode. Als men, zoals in
ons voorbeeld, ieder jaar aan Nederland $ 50 mln. toekent,
dan mag het netto gebruik in deze vijf jaar niet hoger zijn
dan 70% van de totale gemiddelde netto cumulatieve toe-
kenning, d.w.z. 70% van $ 150 mln. (= het gemiddelde van
de totale toekenningen,-dus $ 105 mln. Dr. van Wensveen
heeft er op gewezen dat men wel volledig gebruik van de
trek k ingsrechten kan maken, doch dat men ervoor moet
zorgen dat het gemiddelde bedrag per dag van de trekking,
genomen over de periode van vijf jaar, dë 70% niet over-
schrijdt
5),
in het volgende cijfervoorbeeld is er een netto
trekking gedurende het eerste jaar van 40%. In het 2e jaar is
dc netto trekking, als er geen nieuwe trekkingen plaatsvin-
den, ook weer $ 20 mln., maar dat is nu 20% (nl. $ 20/$ lOO
mln.). Ik meen dat men de betreffende bepalingen het beste
aldus sarnenvat: men zal best eens op 80 of 100% kunnen
komen
;
als het gemiddelde over dehele periode maar 70% is.
Voorts is van belang er op te wijzen, dat trekking
op
ecn staat in mindering komt van het gebruik van toe-
gekende trekkingsrechten
door
die staat. Indien andere
landen de valuta van een land onvoldoende betrekken om
dit laatste land in staat te stellen aan de 70%-verplichting
te voldoen, verkoopt de General Account van het Fonds
trekkingsrechten aan het .reconstitutieplichtige land,
Een verdere uitwerking van het reeds gegeven cijfer-
voorbeeld geeft de tabel. Daarbij is gemakshalve aange-
nomen, dat niet alleen de toekenningen van trekkings-
rechten, maar ook het gebruik ervan telkens plaatsvinden
op de eerste van elke periode. Op deze wijze kan het ge-
middelde per jaar worden berekend, terwijl het in feite
om het daggemiddelde gaat.
Zoals gezegd zal ook de Special Drawing Account,
evenals liet Fonds tot dusverre, werken op basis van
,,currencies to be drawn”. Het zal daarbij het Fonds-
bestuur zijn dat de valuta’s die kunnen worden betrokken
aanwijst. Weliswaar wordt het niet uitgesloten dat ook twee
landen rechtstreeks een transactie sluiten, maar de ge-
1
II
.
itt
iv
r
v
vi
netto
jaar-
totaal
trekkingen
door het
trekkingen
trekkingen
door het
V in
periodc
toegekend land
op het land
land
Vafl ii
(111.1v)
50
20
–
20
40
2
100
20
–
20 20
3
150
50
20
30
20
4
200
50 30 20
10
5
250 250
50
200
80
34
werkelijk gemiddelde
……………………………
.
Toelaatbaar gemiddelde
………………………….
.
70
wijzigde Fondsstatuten soninieii in dit opzicht slechts een
aantal mogelijke transacties op, uit welke lijst het Fonds
er een of meer kan aanwijzen. De lijst is overigens vatbaar
voor uitbreiding als een meerderheid van 85% vaii de
Governors daarvoor gevonden wordt.
In ieder geval is er dus een belangrijke leiding van het
Fonds bij het trekken van valuta’s. Hierbij heeft het Fonds
een aantal, overigens voor de hand liggende normen in liet
oog te houden. De hoogste prioriteit hierbij genieten de
valuta’s van landen, die aan reconstitutie toe zijn (zo’n
land kan daar immers zelf niet veel aan doen) en van landen,
die hun trekkingsrechten in tegenstelling tot dc voor
–
schriften hébben gebruikt om de samenstelling van hun
goud- en deviezenreserve te veranderen. Dan worden meer
in het algemeen die landen voor trekking aangewezen,
waarvan de goud- en deviezenreserve en de betalings-
balanspositie voldoende sterk zijn (met enige voorkeur
voor het eerste van de beide criteria). Bovendien, moet er
nog rekening mee worden gehouden dat het bezit aan
speciale trekkingsrechten in de loop der tijd evenwichtig
blijft, in dit,opzicht zal voor de eerste basisperiode als
leidraad gelden, dat men zal streven naar ccii zekere
gelijkheid van de verhouding tussen enerzijds het bezit
aan trek ki ngsrech ten boven de toekenning daarvan cii
anderzijds de officiële goud- en deviezenreserves.
in grote lijnen doen deze regels denken aan het beleid
van het Fonds bij de tot dusver gebruikelijke trekkingen,
iiadat de dollar zijn alleenheerschappij van de eerstena-
oorlogse jaren had moeten prijsgeven
6)
Specifiek voor de
Special Drawing Account is echter dat geen deelnemer
meer aan trekkingsrechten behoeft te accepteren dan twee
maal het bedrag van zijn toebedeling. Hij is dus nimmer
gedwongen op een bepaald ogenblik meer te bezitten dan
drie maal het bedrag dat hem op dat moment was toe-
bedeeld (intussen kan hij vrijwillig meer accepteren). Ook
met deze omstandigheid moet het Fonds dus rekening
houden bij de politiek terzake van de te betrekken valuta’s.
Naar ik meen zijn de voornaamste trekken van het stelsel
hiermee aangeduid. Uiteraard zijn nog tal van regelingen
uitgewerkt, zoals bijv. voor de annulering van trekkings-
rechten, maar voor de praktische toepassing lijkt dat minder
belangrijk.
Het gebruik van liet recht is onconditioneel, doch het is
uitdrukkelijk niet de bedoeling dat men het gebruikt om de
samenstelling van de internationale reserves van ccii land te
verbeteren.
D.M.N. van Wensveen: ,,Het plan voor een nieuw trek-kingsrecht op het I.M.F.”,
Bank- en Effectenbedrijf,
december
1967,
blz.
6.
Dit beleid wordt in het kort uiteengezet door J. Mareus
Fleming:
The JMF is for,,: and funCtions, IMF,
Washington
D.C.,
1964,
blz.
42-44.
ESB 3-7-1968
633
STEMVERHOUDINGEN EN QUOTUMVERDELING
Wel komt principiëlé betekenis toe aan de wijze, waarop de
beslissingen tot stand komen. De stemmenmeerderheid
op basis van de bij het IMF gebruikelijke weging, die voor
de voornaamste beslissingen van de Board of Governors
nodig is, is 85%, welk percentage nu trouwens ook gaat
gelden voor de belangrijkste besluiten in de General
Account. Tot dusver gold hier een percentage van 80,
waardoor alleen de Verenigde Staten een veto hadden.
Thans zal ook de EEG, als eenheid optredend, dit veto
kunnen uitoefenen. Als echter slechts een der EEG-landen
(afgezien van Luxemburg) anders stemt dan de andere,
wordt de ruim 15% die nodig is voor hetveto niet
bereikt.
Bij het nagaan van de stemverhoudingen binnen het
Fonds blijkt dat de ontwikkelingslanden (Zuid-Amerika
daaronder begrepen) met elkaar op ongeveer 30% komen
en gezamenlijk dus eventueel ook een veto zouden kunnen
uitoefenen. Uiteraard zullen op dit moment de ontwikke-
lingslanden voorstander zijn van een uitbreiding der
wereldvalutavoorraad, omdat zij hierin ook een uitbreiding
van hun bestedingsmogelijkheden zien, doch bij een verdere
ontwikkeling van het stelsel kunnen er ten aanzien van
bepaalde aspecten wel eens tegenstellingen optreden,
waarvoor het veto der gezamenlijke ontwikkelingslanden
niet zonder betekenis zou kunnen zijn.
De toedeling der speciale trekkingsrechten vindt plaats
op basis van de bestaande quotumverdeling binnen het
Fonds. Het is merkwaardig.dat ten aanzien van dit punt
geen kritiek is geuit. De quotumverdeling berust oor-
spronkelijk op een ingewikkelde formule, die tijdens de
onderhandelingen voor de Conferentie van Bretton-
Wods door de Amerikanen werd voorgesteld, doch
waarvan de achtergrond en de ratio niet meer kunnen
worden achterhaald
7).
Nationaal inkomen, goud- en
dollarreserve, import, export, maximumvariatie in de
‘export spelen er een rol in. Gedurende de laatste jaren zijn,
afgezien van algemene quotumverhogingen, nog speciale
verhogingen overeengekomen, enerzijds voor’ landen,
waarvan de valuta veel betrokken werd, anderzijds van
landen met een gering quotum. Het doel waarvoor de
quotumverdeling moet dienen wordt nu anders dan onder
het traditionele Fonds: bij het laatste gaat het om het
inbrengen van gôud en valuta en om de kredietfaciliteit,
bij de speciale trekkingsrechten verkrijgt men een on-
conditioneel recht op andere valuta’s, waartegenover men
de eigen valuta beschikbaar moet houden voor trekkingen
door anderen.
Het geheel van de trekkingsrechteii ‘dient oni de groei
van de -wereidbehoefte aan internationale liquiditeiten bij
te houden, doch dat betekent niet dat ze onbenut moeten
blijven. Zouden ze echter door de ‘ontwikkelingslanden
alleen ‘ worden gebruikt om er extra investeringsgoederen
mee te kopen in de industriële landen, dan voldoen ze niet
aan hun bestemming. Zij behoren met andere woorden wel
vôor tijdelijke betalingsbalanstekorten te worden gebruikt,
maar niet voor fundamentele. Een bevordering van de
uitrusting, en daarmee van het inkomenspeil, van de
ontwikkelingslanden kan alleen maar plaatsvinden op
basis van overdrachten en kapitaalexport door de ont-
wikkelde wereld, niet op basis van een extra ruime quotum-
toedeling in het Fonds aan de ontwikkelingslanden. Of
de bestaande quotumverdeling intussen ook voor dit
nieuwe doel geschikt is, kan het beste aan’ de hand van de
ervaring worden beoordeeld.
SAMENVATTEND
Wat kan nu het voorlopig oordeel zijn? Beziet men de
voorgeschiedenis en de grote meningsverschillen die in de
afgelopen jaren ook binnen de Groep van Tien zijn opge-
treden, dan kan men met het bereikte resultaaLonge-
twijfeld tevreden zijn: bij algehele medewerking worden
de wereldvalutareserves met een nieuw reservemiddel
versterkt, dat dan weliswaar niet een echte valuta in de
vorm van een banktegoed is, maar dat door het oncon-
ditionele karakter van het trekkingsrecht toch dicht
daarbij komt. De vorm alleen behoeft geen enkel beletsel
voor een belangrijke plaats in het internationale monetaire
stelsel te zijn en evenmin behoeft de eis van een maximale
benutting van 70% een praktische moeilijkheid op te leveren
juist omdat deze eis voor een ruime periodevan vijf jaar
gemiddeld geldt. Een herziening van de reconstitutieregels
wordt voor latere perioden bovendien uitdrukkelijk open
gelaten.
Een werkelijk zwakke plek is eigenlijk alleen de ruime
mogelijkheid, die is open gelaten om niet mee te doen.
Niet alleen is een IMF-lid niet verplicht zich als deel-
nemer aan de Specil Drawing Account op te geven,
maar als een deelnemer tegen een concrete toedeling is,
kan hij zich hieraan onttrekken. Als voor de concrete
toedeling toch al een 85% meerderheid van de gewogen
stemmen nodig is, dan is de ,,opting out” eigenlijk een
element, dat teveel een concessie inhoudt aan de nationale
soevereiniteit der staten en het ontbreken van een inter-
nationale rechtsorde illustreert.
Anderzijds ben ik bijzonder verheugd dat het stelsel
zijn beslag heeft gekregen
i1i
het kader van het IMF.
Daarmee wordt de lijn van toenemend gezag van dit
lichaam op de monetaire zaken van de wereld doorge-
trokken. Vergeleken met de eerste onderhandelingen ten
aanzien van deze materie, waarbij nog veel gedacht werd
aan een aparte rol voor een eventueel wat uitgebreide
,,Groep van Tien”, is hier grote vooruitgang geboekt
8).
Geen enkele groep van landen wordt afzonderlijk
behandeld, al wordt bij de eis van de meerderheid van
85%
voor de belangrijkste beslissingen wel steeds gedacht
aan het daaruit voortvloeiende veto van de EEG als deze
als een geheel optreèdt.
Het is duidelijk dat het thans gereed gekomen stelsel niet
met één slag alle internationale monetaire moeilijkheden
zal oplossen. Zonder vermindering van de betalingsbalans-
tekorten van de Verenigde Staten en Groot-Brittannië zal
de onrust blijven. Maar als het tot deze vermindering wel
zou komen dan’ biedt het stelsel een voorlopig nog be-
scheiden alternatief voor de beide thans gebruikelijke
sleutelvaluta’s, terwijl het tevens kan voorzien in de toe-,
nerning van de wereidbehoefte aan internationale liquidi-
teiten. Zowel dus kwalitatief als kwantitatief kunnen de
speciale trekkingsrechten van betekenis zijn en als ze er
eenmaal zijn is het waarschijnlijk en in elk geval te hopen,
dat hun rol geleidêlijk belangrijker zal worden.
Prof. Dr. H. W. J. Bosman
R. Kroc:
The financial structure
of
the Fund,
Washington
D.C., 2e druk 1967, blz. 1.
Vgl. de opmerkingen hierover van J. J. Polak: ,,IMF:en
Wereldbank als -internationale organisaties”,
ESB, 10
april
1968, blz. 351.
634
TWEEERLEI MENING
‘
Wetsontwerp enquêterecht
Was vorige week het wetsontwerp m.b.t. de jaarrekening van ondernemingen’
liet onderwerp van deze rubriek, dit,naal wordt het vrijwel tegelijkertijd inge-
diende wetsontwerp inzake de herziening van het enquêterecht aan de orde
gesteld. Dezelfde auteurs als vorige week geven er hun commentaar op.
Enkele kanttekeningen
Veel belangrijke tegenstellingen hebben zich bij de be-
handeling in de SER van de voorstellen van de Commissie-
Verdam over het enquêterecht niet voorgedaan. Daaruit
zou kunnen worden afgeleid dat deze voorstellen niet van
grote bètekenis zijn. Het tegendeel is echter het geval.
In het geheel van de voorstellen van de Commissie-
Verdam neemt het enquêterecht een belangrijke plaats in.
De Commissie-Verdam heeft haar voorstellen toegespitst
op invoering, c.q. uitbreiding van een aantal waarborgen
als tegenwicht tegen de noodzakelijk grote zelfstandigheid,
waarover het bestuur voor de vervulling van zijn taak
moet kunnen beschikken. Deze waarborgen zijn gericht
op openheid (jaarrekening, ondernemingsraad e.d.) en op
bestrijding van misstanden. Als uitgangspunt voor dit
laatste koos zij het enquêterecht, dat zij voorstelde in-
grijpend te wijzigen om het voor het beoogde doel geschikt
té maken. De wijzigingen hadden met’name een verruiming
ten doel en het invoeren van sancties.
In de eerste plaats werd voorgesteld het werkingsgebied
aanzienlijk te vefruimen. Onder de huidige wet valt alleen
de open NV onder het enquêterecht. In de toekomst zullen
alle NV’s, dus ook de besloten NV, alsmede de coöpe-
ratieve vereniging onder het bereik van het enquêterecht
vallen. Gezien de omstandigheid dat het aantal open NV’s
vermoedelijk nog geen 10% van het totale aantal NV’s
uitmaakt, betekent dit een’ belangrijke uitbreiding. In de
tweede plaats werd voorgesteld de mogelijkheid tot het
aanvragen van een enquête te verruimen. Thans berust
deze mogelijkheid (vrijwel) uitsluitend bij aandeelhouders,
die dan nog tenminste 20% van het geplaatste kapitaal
moeten vertegenwoordigen. Voorgesteld werd deze drempel
van 20% te halveren, tevens een plafond van nominaal
f. 500.000 in te stellen met het oog op de grote NV’s, en
certificaathouders met aandeelhoudérs gelijk te stellen.
Belangrijker nog was het voorstel de mogelijkheid tot
het aanvragen van een enquête, behalve aan de aandeel-
houders ook toe te kennen aan de vakcentrales en aan de
procureur-generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam. De
toekenning van de bevoegdheid aan vakcentrales betekent
een belangrijk novum. In het inmiddels ingediende wets-
ontwerp is dit evenals de bovengenoemde voorstellen over-
genomen. Het optreden van vakcentrales is daarbij af-
hankelijk gesteld vn het initiatief van een (niet nood-
zakelijk bij de vakcentrales aangesloten) vakbond die leden
heeft onder de arbeiders van de NV. Voorts moet de onder-
nemingsraad in de gelegenheid zijn geweest zich over een
enquêteverzoek uit te spreken.
In de derde plaats werd voorgesteld het enquêterecht te
completeren door een aantal sancties. In de SER bestond
verdeeldheid van opvatting ten aanzien van aanvulling van
de voorzieningen. De voorzieningen die in het wetsontwerp
zijn overgenomen zijn de volgende:
a. schorsing of vernietiging van een besluit van de bestuur-
ders, van commissarissen, van de vergadering van aandeel-
houders of van enig ander orgaan der vennootschap;
schorsing of ontslag van een of meer bestuurders of
commissarissen;
tijdelijke aanstelling van een of meer bestuurders of
commissarissen;
tijdelijke voorziening tot afwijking van de akte van op-
richting;
ontbinding van de vennootschap.
De procedure
Belangrijker nog dan deze ingrijpende wijzigingen is de
vraag hoe de procedure is geregeld. Hierbij staan grote
belangen op het spel gezien alleen al het feit dat reeds het
aanvragen van een enquête, zelfs indien ongefundeerd, de
onderneming in opspraak kan brengen. Ook misbruik van
enquêterecht kan zich voordoen. Volstaan zij met enkele
korte opmerkingen. Het wetsontwerp schrijft voor, op –
‘straffe van niet-ontvankelijkheid, dat de bezwaren tegen
het beleid ‘schriftelijk kenbaar worden gemaakt aan de
onderneming en dat de onderneming een redelijke termijn
moet hebben om de bezwaren te onderzoeken en maat-
regelen te nemen. De behandeling van een verzoek ge-
schiedt in raadkamer; de NV wordt daarvoor opgeroepen.
Voor toewijziging van het verzoek tot instelling van een
enquête is nodig, dat blijkt dat er gegronde redenen zijn
om aan een juist beleid te twijfelen. Wordt het verzoek
toegewezen dan volgt bendeming van een of meer personen,
die het beleid en de gang van zaken geheel of gedeeltelijk
ondeizoeken en schriftelijk verslag uitbrengen. Indien uit
het verslag van wanbeleid is gebleken, d.w.z. dat het beleid
in zeer ernstige mate tekort is geschoten, dan kanS de
ondernemingskamer desverzocht een of meer voorzieningen
toepassen.
In de SER bestond verdeeldheid over de vraag of de
voorzieningen die de Commissie-Verdam had voorgesteld
zouden moeten worden aangevuld. Enerzijds werd aange-
(I.M.)
onroerend go e
–
d
•beheer
–
• beoordeling van bouwplannen
• controle op uitvoering
J<
.
advies bij koop en bouw
MAATSCHAPPIJ VOOR
KAPITAALSGOEDEREN N.V.
Keizersgracht 634-Amsterdam-C. Telefoon
020-237133
ESB
3-7-1968
635
voerd dat dit nodig was omdat de ondernemingskamei’ voor
de keuze kon komen te staan hetzij geen voorziening te
treffen, hetzij een te zware voorziening. Bepleit werd de
ondernemingskamer ook de bevoegdheid te geven de Ven-
nootschap een nadere regeling op te leggen met macht-
.neming van de beschikking van de ondernemingskamer.
Anderzijds werden hiertegen ernstige bezwaren aangevoerd:
de rechter zou daardoor gaan zitten op de stoel van de
ondernemer en bovendien in de verleiding worden gebracht
zulk een vborziening ook op.te leggen terwijl van geen
werkelijk wanbeleid sprake is.
Het wetsontwerp bevat op dit punt een elegant compro-
mis: de onderneniingskamer kan haar beslissing aan-
houden als de NV zelf het nemen van concreet omschreven
maatregelen aankondigt. De rechter is hiertoe echter niet
verplicht, met name niet als hij het aanbod niet serieus of
onvoldoende acht. Daarbij kan hij medë de reactie van de
•verzoeker peilen. De sanctie op het geheel is dat de rechter
het aanbod passeert en een van de voorzieningen toepast.
Overigens is in het wetsontwerp tegemoetgekomen aan de
behoeften aan geheimhoudingsplichi. Alles tezamen ge-
nonien lijkt de procedure redelijke waarborgen in te
houden voor alle betrokken partijen.
Concluderend mag worden gesteld dat de herziening van
het enquêterecht belangrijke wijzigingen brengt. Voor het
bereiken van het beoogde doel is de constructie zeker niet
bntoereikend gemaakt. Reeds in de SER bestond over de
grote lijnen i.h.a. overeenstemming; het wetsontwerp
lijkt de kans op algehele instemming te hebben vergroot.
Veel hangt verder af van de praktijk, maar werkelijke
toepassing van de toekomstige wet tot in het stadium van
de voorzieningen toe zal vermoedelijk tot de hoge uit-
•zonderingen behoren. –
Mr. R. Hoorens van Heijningen
(De schrijver is inéde werker van liet Verbond van Néder-
landse Ondernemingen.
Red.)
Twee nieuwe elementèn
Het wetsontwerp over de herziening van het enquêterecht
bevat vanuit werkneniersstandpunt bezien twee belangrijke
nieuwe elementen. Allereerst het feit dat de bevoegdheid
tot het verzoeken van een enquête is uitgebreid juist met
het oog op de belangen van de werknemers. In de tweede
plaats is het een wezenlijke verbetering dat de onderne-
mingskamer – de coriipetente rechterlijke instantie –
bepaalde vérstrekkende voorzieningen kan treffen om zo
nodig -een einde te maken aan het gevoerde wanbeleid
en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken.
De- wefking’van het enquêterecht wordt in het wets-
ontverp eveneens uitgesirekt-tot de besloten NV’s. Terecht
wordt in de Memorie van Toelichting opgemerkt dat de
gevallen, waarin de laatste tijd iwijfel rees aan een juist
beleid, goeddeels besloten vennootschappen betreffen.
Ook voor de coöperatie-vereniging wordt dit enquête-
reht voorgesteld.
Wie
kan-emjuêié ,’,-aei
.’.
In navolgingvan het SER-advies wordt-.het recht om een
verzoekschrift toL een enquête’inte dienen, in handen
gelegd van de erkende centrale organisaties van werk-
nemers. Hoewel toekenning van deze bevoegdheid recht-
streeks aan de vakorganisaties, betrokken bij de NV, zeer
wel verdedigbaar is, kan men vrede hebben met de over-
weging dat zodoende een extra waarborg tegen een over-
haaste aanvrage tot een enquête wordt geschapen. De
vakbond wordt trouwens in het wetsontwerp nadrukkelijk
ingeschakeld: alleen op initiatief van een vakbond kan een
centrale een verzoekschrift tot een enquête indienen.
Deze voorkeur voor een vakcentrale boven een vakbond
heeft tot gevolg dat ook de, niet bij een vakcentrale aange-
sloten Organisatie, het recht om zelf een enquête aan te
vragen mist. Naast de mogelijkheid voor een niet-aange-
sloten bond zich terz’ake tot een vakcentrale te richten
— om psychologische redenen-minder aantrekkelijk – kan
deze bond nog een andere weg bewandelen. Zowel in het
SER-advies als in het wetsontwerp immers is eveneens aan
de procureur-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam de
bevoegdheid gegeven om een enquête te vragen. Door een
verzoek tot deze functionaris te richten kan een dergelijke
bond de instelling van een enquête bereiken. In het wets-
ontwerp is echter toegevoegd dat de vordering van de
procureur-generaal (alleen) kan worden ingesteld om
redenen van openbaar belang. In de Memorie van Toe-
lichting wordt dit nog eens onderstreept door de opmer-
king dat de procureur-generaal niet optreedt om zuiver
particuliere belangen te dienen. Dit blokkeert voor een
niet-aangesloten organisatie in aanzienlijke mate deze
procedure. Het is dan ook een zekere tegenstrijdigheid,
wanneer in de Memorie van Toelichting verder staat te
lezen dat de niet-aangesloten Organisatie kan trachten de
procureur-generaal voor haar inzichten te winnen. Een
verbetering van het wetsontwerp op dit punt komt ons
gewenst voor en wel in die zin dat naast een vordering om
redenen van openbaar belang ook een vordering van de
procureur-generaal op verzoek van belanghebbenden
wordt toegelaten.
Rol van de onderneniingsraac/
Wil een vakcentrale in haar verzoek ontvankelijk zijn,
dan dient de initiatiefnemende vakorganisatie eerst haar
bezwaren bij het bestuur en de commissarissen van de
NV te hebben kenbaar gemaakt. Voorts moet nadien een
zodanige termijn zijn verstreken dat de vennootschap
redelijkerwijze de gelegenheid heeft gehad deze bezwaren
te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen
te nemers. Deze procedure-regels spreken voor zichzelf.
Een ander voorschrift luidt, dat de centrale van te voren
de ondernemingsraad in de gelegenheid moet hebben
gesteld zijn zienswijze te geven. Waarom de ondernemings-
636
raad? Natuurlijkmoeten de meest rechtstreeks betrokkenen,
de werknemers, hun mening kunnen geven. Het valt echter
niet in te zien waarom ook de voorzitteF van de raad,
een lid van de directie, daarbij een rol heeft te vervullen.
Het bestuur heeft al gelegenheid gehad zijn mening over de
bezwaren van de vakbond te geven. Belangrijker is nog dat
de aanwezigheid van de voorzitter de werknemers kan
weerhouden hun bezwaren duidelijk en volledig uiteen te
zetten. Men stuit hier weer op een va,i de bezwaren tegen de
tweeslachtige samenstelling van de ondernemingsraad.
De voorgeschreven raadpleging moet o.i. dan ook beperkt
worden tot de gekozen leden van de ondernemingsraad.
Dit sluit geheel aan bij de vele stemmen, die bepleiten het
onderling beraad van de werkneniersleden van de onder-
nemingsraad – buiten aanwezigheid van de voorzitter –
door institutionalisering duidelijker gestalte te geven.
Ook op een ander punt zouden de werknemers-leden
meer bij de enquête betrokken kunnen worden. Het ont-
werp legt aan verzoekers het verbod op mededeling aan
derden te doen uit het verslag van de uitkomst van de
enquête, tenzij met
toestemming
van de voorzitter van de
ondernemingskamer. Dit verbod geldt niet voor een vak-
centrale ten aanzien van de vakbond die haar om de
instelling van een enquête heeft gevraagd. Deze laatste
verruiming zou eveneens voor de werknemersleden van de
ondernemingsraad moeten gelden, waarbij ook aan hen
de geheimhoudingsplicht wordt öpgelegd.
Sancties bij wanbeleid
Indien uit het verslag van de enquête wanbeleid is gebleken,
kan de ondernemingskamer, onder meer op aanvraag van
de oorspronkelijke verzoeker, een aantal maatregelen al
dan niet in combinatie treffen (de voorzieningen a. t/m e.,
door de heer Hoorens van Heijningen reeds opgesomd.
Red.).
Het is duidelijk dat, behalve de maatregel onder a.
genoemd, deze voorzieningen er niet op gericht zijn de
gevolgen van het gevoerde wanbeleid weg te nemen, maar
om voortzetting daarvan en eventuele herhaling te voor-
komen. Het effect van deze maatregeleh kan zeer ingrijpend
zijn en daarom mag een zekere preventieve werking worden
verwacht.
Niettemin vertonen dee sancties een ernstige lacune.
De minst ingrijpende voorziening, de vernietiging, kan
immers zeker niet onder alle omstandigheden uitkomst
bieden. Het is zeer wel denkbaar dat een besluit reeds ten
uitvoer is gelegd en vernietiging grote schade aan de ven-
nootschap zou berokkenen. Ook is mogelijk dat vernieti-
ging met het oog op rechten, die derden inmiddels aan de
uitvoering van het besluit ontlenen, niet meer in aanmerking
konit. Daarbij komt tenslotte nog dat degenen, van wie de
belangen door het wanbeleid zijn geschaad, lang niet altijd
bij vernietiging van een besluit zijn gebaat. De conclusie
is dat in de boven bedoelde gevallen de ondernemings-
kamer – ook al is van wanbeleid gebleken – niet de
beschikking heeft over een aan de omstandigheden aange-
paste, doeltreffende maatregel.
De SER heeft in zijn advies dat bezwaar onderkend.
Daarom stelde de Raad voor nieuwe bepalingen toe te
voegen, die inhouden dat de ondernemingskamer ver-
nietiging van een besluit achterwege kan laten. Jn dat
geval kan de kamer bepalen dat de vennootschap niet
betrekking tot de gevolgen van het besluit een nadere
regeling dient te treffen, met inachtneming van haar
beschikking, eventueel met de vaststelling van een tijds-
limiet en onder verbeuring van een dwangsom als de
vennootschap niet aan haar bevel voldoet. Indien de ven-
nootschap het haar gegeven bevel niet op een redelijke
wijze ten uitvoer brengt zdu de ondernemingskamer alsnog
onder meer op verzoek van de verzoeker kunnen overgaan
tot toepassing van een of meer der eerder genoemde voor-
zieningen.
Eenminderheid uit de Raad had daartegen bedenkingen,
vooral omdat h.i. zodoende de rechter op de stoel van de
ondernemer zou gaan zitten. Haar suggestie was dat de
ondernemingskamer, alvorens een beslissing over een
eventuele voorziening te- nemen, de vennootschap in de
gelegenheid zal stellen een besluit of een gedeelte daarvan
te wijzigen of de gevolgen daarvan nader te regelen.
In de Memorie van Toelichting zegt, de minister voor.
beide zienswijzen begrip te hebben en derhalve aan een
tussenoplossing de voorkeur te geven. Deze ziet hij daarin
gelegen dat de ondernemingskamer haar beslissing kan
aanhouden, indien de vennootschap op zich neemt bepaalde
maatregelen te nemen, die het wanbeleid opheffen of de
gevolgen daarvan zoveel mogelijk ongedaan maken.
Naar onze mening is dit allerminst een compromis,
maar neemt de minister in deze liet standpunt van de
minderheid over. Dientengevolge wordt aan de onder-
nemingskamer slechts een zeer lijdelijke rol toebedeeld.
En wat niet minder belangrijk is, het krachtige pressie-
middel van een dwangsom, waarin het meerderheids-
voorstel van de SER’ voorzag, is komen te vervallen. Onze
sterkste kritiek op dit wetsontwerp is dan ook dat de
minister zonder voldoende argumentatie het advies van de
SER op dit belangrijke punt niet heeft gevolgd.
Drs. G. J. van der Hoeven
Mr. M. de Leeuw
(De auteurs zjjn economisch medewerker van het We/ei,-
schappeljk en Scholingsinstituut van het N VV, resp. juri-
disch medewerker van het NVV.
Red.)
(I.M.)
ESB 3-7-1968
637
Ontwikkelingskroniek
Samengesteld door de afdeling Balanced International
Growth van het Nederlandsch Economisch Instituut
T. RECENTE ONTWIKKELINGEN IN DE
MULTJLATERALE ONTWIKKELINGS-
SAMENWERKING
UNCTAD-il
Sedert het verschijnen van de vorige ontwikkelingskroniek,
de tweede in de reeks
(ESB
van 3 januari ji.), is een half
jaar verlopen. Deze periode stond vooral in het teken van
de Tweede Wereidhandelsconferentie die gedurende februari
en maart in New Delhi werd gehouden. Vele commentaren
zijn er aan gewijd, ook in
ESB,
en verwacht mag worden
dat iedere geïnteresseerde lezer op ide hoogte is van hetgeen
al dan niet tot stand is gebracht. Daarom zullen we in deze
kroniek volstaan met het vermelden van de belangrijkste
resultaten van de conferentie.
Ten aanzien van een aantal primaire produkten
(cacao, suiker, oliën en vetten, natuurlijke rubber) is een
tijdschema voor afzonderlijke onderhandelingen opgesteld.
Intergouvernernentelé consultaties zijn aanbevolen voor
bananen, citrusvruchten, katoen, thee, tabak, ijzererts,
fosfaten. •Voorts is aan het IMF en de Wereldbank ver-
zocht zich bij hun studie over prijsstabilisatie van primaire
produkten te concentreren op de financiering van ,,buffer
stocks” en de diversificatie van de exporten.
Nadat in 1964, tijdens UNCTAD-I in Genève, besloten
was dat ieder ontwikkeld land zal streven naar financiële
overdrachten ter grootte van tenminste 1 % van het
netto
nationaal inkomen tegen factorko sten,
is thans besloten
deze 1
Y.
betrekking te doen hebben op het
bruto nationaal
produkt tegen marktprjzen.
Tevens is gepleit voor een ver-
zachting van de voorwaarden waarop de hulp wordt
verleend. Met betrekking tot de supplementaire financie-
ring, bedoeld om het ontwikkelingsprogramma van een
land te beschermen tegen de gevolgen van een plotselinge
daling van de exportopbrengsten, is besloten de inter-
gouvernementele studiegroep in stand te houden.
Over depreferenties is besloten een speciale commissie
‘in het leven te roepen, die deel zal uitmaken van de
UNCTAD-Raad. Gehoopt wordt dat deze commissie
voor 1970 plannen zal hebben uitgewerkt om te komen
tot een wederzijds aanvaardbaar systeem van algemene,
n iet-wederkerige en niet-discriminerende preferenties tçn
gunste van de ontwikkelingslanden. De kans is gering dat
in de nabije toekomst overeenstemming zal worden bereikt
over de verwerkte landbouwprodukten, aangezien de be-
treffende resolutie afkomstig was uit de commissie
i ndustrieprodukten.
Naast deze hoofdzaken valt bovendien nog een aantal
besluiten te noemen dat m.b.t. minder spectaculaire onder-
werpen is genomen. Een groot aantal resoluties werd aan-
genomen in verband met de scheepvaart en andere onzicht-
bare handel als vrachten en verzekeringen. In al deze
resoluties werd gepleit voor een groter aandeel van de
ontwikkelingslanden in deze activiteiten. Van de landen
die een aandeel hebben in de Oost-West-handel wordt ge-
vraagd deze handel uit te breiden, maar tezeifdertijd er op
toe te zien dat deze uitbreiding de handelsmogelijkheden
van de ontwikkelingslanden niet schaadt. Speciale aandacht
wordt gevraagd voor de positie van de minst ontwikkelde
landen en de ,,land-locked countries”. Tevens wordt ge-
pleit voor nauwere economische samenwerking tussen en
integratie van de ontwikkelingslanden. Tenslotte heeft de
conferentie ruime aandacht besteed aan het wereldvoedsel-
vraagstuk en hierover een aantal aanbevelingen gedaan.
MULTILATERALE FINANCIËLE
ORGANISATIES
De ontwikkelingen op het terrein van de multilaterale
hulpverlening werden gedurende de laatste maanden sterk
beïnvloed door de onstabiele situatie waarin enkele van
de belangrijkste donors verkeerden. Zo was bijvoorbeeld
de Aziatische Ontwikkelingsbank wel in staat zijn werk-
zaamheden aan te vangen, maar er doet zich nog een
aantal moeilijkheden voor m.b.t. de stortingen in het
speciale fonds van deze bank, dat bestemd is voor het ver-
strekken van leningen op zachte voorwaarden. Over de
positie van dit fonds wordt nog steeds gediscussieerd.
De Afrikaanse Ontwikkelingsbank bevindt zich in een
soortgelijke situatie. Haar organisatiestructuur, haar plaats
temidden der overige financiële instellingen, alsmede de
fondsenwerving (met name buiten ‘Afrika) vormen nog
immer voorwerp van discussie.
Beide banken ondervinden de terugslag van de ver-
mindering in de hulpverlening door de Verenigde Staten,
het belangrijkste donorland. Dat geldt trouwens ook voor
de Wereldbank-groep. De President van de Wereldbank
heeft regelmatig om meer fondsen gevraagd voor de
Internationale Ontwikkelings’ Associatie (IDA, de dochter
van de Wereldbank, opgericht om ,,soft loans” te ver-
strekken), aangezien de IDA-projecten zeer belangrijk en
succesvol bleken. De IDA-fondsen bleken begin 1968 ni.
zo goed als uitgeput te zijn. De besprekingen over de aan-
vulling van deze fondsen zijn niet eenvoudig geweest.
De Europese landen wilden hun eigen consequenties trek-
ken uit de verminderde Amerikaanse hulpinspanning.
Bovendien wilden enkele landen de hoogte van de quota
afhankelijk stellen van de mate van exportbinding. In
maart jl. is échter een overeenkomst bereikt tot een totaal
bedrag van $ 1.170 mln., waarbij Canada, Nederland,
Finland, Denemarken en Zweden tevens supplementaire
bijdragen in het vobruitzicht stelden tot een totaal bedrag
van $ 17,5 mln.
Dezelfde moeilijkheden hebben zich voorgedaan t.a.v.
638
het World Food Program van de FAO. Het doel van de
in januari gehouden ,,pledging conference” was $ 200
mln. (voor 1969/1970), een bedrag dat door de Secretaris-
Generaal van de Verenigde Naties als ,,conservatief, maar
redelijk” werd gekenschetst. Er werd echter slechts $ 119
mln, bereikt.
II. RECENTE ONTWIKKELINGEN IN DE
BILATERALE ONTWIKKELING S-
SAMEN WERKING
HULPVERLENING DOOR•
DE VERENIGDE STATEN EN JAPAN
De meest opmerkelijke ontwikkelingen op het gebied van
de bilaterale hulpverlening gedurende de afgelopen ander-
half jaar zijn de steeds conservatievere houding van de
VS, de voortvarendheid van Japan en – speciaal voor
Nederland van belang – de reeks onderhandelingen met
Indonesië.
Het
Amerikaanse Congres
heeft in december jl. het be-
drag bestemd voor ontwikkelingshulp op het laagste
niveau sinds 1948 vastgesteld: ongeveer $ 2,29 mrd. In
New Delhi werd er nog eens van Amerikaanse zijde op
ewezen dat meer steun niet verwacht kon worden ,,wegens
de toestand van de handelsbalans”. Zoals hierboven reeds
werd aangestipt vormt dit momenteel de achtergrond van
vele mdeilijkheden. Enerzijds achten de Verenigde Staten
zich genoodzaakt de hulp aanzienlijk te verminderen,
anderzijds wordt steeds meer nadruk gelegd op gebonden
hulp. –
Japan
ontpopt zich steeds meer als ,,redder in de nood”
voor de landen in Z.O.-Azië. Grote bedragen in de vorm
van giften, leningen en technische hulp zijn reeds toe-
gezegd of vormen punt van onderhandeling. Gedeeltelijk
vindt deze hulp plaats als schadeloosstelling met betrek-
king tot de laatste wereldoorlog. In het kader van de
normalisering van de betrekkingen met Zuid-Korea zijn
vooral dit land aanzienlijke toezeggingen gedaan. Van het
,,New Asian Farm Fund” heeft Japan een belangrijk deel
voor zijn rekening genomen De verwachting is, dat Japan
naast een bijdrage gelijk aan die van vorig jaar ($ 60 mln.)
dit jaar een additionele $ 50 mln, zal verstrekken. Daar-
mee neemt het evenals de VS een derde van het totaal
lenodigde bedrag op zich. Hoewel de binnenlandse
situatie in Japan zelf nog grote economische achterstan-
den kent, wordt het streven naar Aziatisch leiderschap
kennelijk momenteel van groter belang geacht dan de
binnenlandse economische ontwikkeling.
HULPVERLENING
AAN
INDONESIË
Indonesië
heeft sinds september 1966 een reeks conferenties
gevoerd met zijn crediteur- en donorlanden over de con-
solidatie en ,,rescheduling” van bestaande schulden,
respectievelijk het aantrekken van nieuwe leningen of hulp.
Uitgangspunt van de onderhandelingen vormden naast
(als ,,openhartig” omschreven) verklaringen van de
Indonesische regering, rapporten van het IMF of van de
Wereldbank. De multilaterale conferenties werden steeds
gevolgd door bilateraal overleg met betrekking tot defini-
tieve regelingen en bedragen. Ten aanzien van de schulden
werd in principe overeenstemming bereikt tot het ver-
sinds 1917
.
sinds 1917
ST EN 0 G RA FE NB U R EAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOU DERSVERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, wtgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(I.M.)
schuiven van het begin van aflossing van schulden, te ver-
vallen in 1966 en later, tot 1971.
Met de donorlanden
1)
hebben tot dusver vier bijeen-
komsten plaats gehad ter vulling van het tekort op de
betalingsbalans. In 1967 werd $ 200 mln, beschikbaar ge-
steld, voornamlijk door Groot-Brittannië, Japan, Neder
–
land, de VS en West-Duitsland (Nederland: $ 15 mln.,
waarvan tweederde als gift en de rest als een zachte lening).
Al deze bijstand (waarin geen technische hulp is begrepen)
komt in Indonesië ter beschikking in de vorm van ,,Bonus.
Export-certificaten”, die verhandelbaar zijn en waarmee
importeurs in de donorlanden kunnen kopen mits zij zich
houden aan de prioriteitenlijst van de Indonesische regering.
Voor 1968 werd $
325
mln, gevraagd, waarvan $ 75 mln.
als extra deviezenhulp voor herstelprojecten. Tijdens de
laatste conferentie (in april jI. te Rotterdam) bleek dat van
de gevraagde $ 75 mln, voor projecten slechts een klein
deel in feite in Indonesië besteed zou kunnen worden. Ten
aanzien van het geschatte betalingsbalanstekort van S
.
250
mln. hebben de VS verklaard een, derde te zullen bijdragen,
indien de overige landen de rest op zich nemen. De VS
hebben overigens reeds verplichtingen aangegaan tot een
bedrag van $ 60 mln. Nederland heeft $ 26 mln. (exclusief
$ 6 mln, als technische hulp) toegezegd, West-Duitsland
$ 18,5 mln. (afgezien van een gift in januari van dit jaar
van $ 15 mln.), Australië $ 14,3 mln. (geheel als gift) en
Groot-Brittannië $ 1,2 mln. Japan kon in april nog geen
toezeggingen doen. Nieuw is dat dit jaar ook de IDA
zal bijspringen.
TENDENSEN IN HET NEDERLANDSE
HULP VERLENIENGSBELEID
In het afgelopen jaar zijn de discussies ove het Nederlandse
hulpverleningsbeleid wederom zeer actief gevoerd. Na het
teleurstellende Tweede-Kamerdebat van juni 1967 kon
niet verwacht worden dat Minister Udink in de begroting
1968 veel ruimte gelaten zou worden voor een uitbreiding
van de hulpverlening. De minister kwam dan ook slechts
1)
Genoemd de ,,lntergovernmental Group”, bestaande uit Australië, België, Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië, Japan,
Nederland, VS en West-Duitsland, met als waarnemers Canada
»
Nieuw-Zeeland, Oostenrijk, Zwitserland, het IMF, de Wereld-
bank. de Asian Development Bank, de OECD en het UNDP.
ESB 3-7-1968
639
met het voorstel het plafond, voor de ontwikkelingshulp
– een mooie term, gezien het feit dat reeds jaren de begrote
bedragen niet geheel werden uitgegeven – met f. 75 mln.
te verhogen tot f.
525
mln. Dit-bedrag was lager dan het
minimum-alternatief opgesteld door de Nationale Raad
van Advies inzake Hulpverlening aan Minder Ontwikkelde
Landen. Verschillende moties (oktober 1967, februari 1968)
die een verhogijig van dit bedrag beoogden, werden ver
–
worpen., Zij kwamen steeds van de zijde der oppositie-
partijen; steeds stemden de regeringspartijen tegen, ook
zij die hoge prioriteit (wat zou daar töch mee bedoeld
worden?) aan de hulpverlening zeggen toe te kennen.
Internationale economische rechtvaardigheid is in ons land
nog steeds een voorwerp van binnenlandse strijd.
Twee zaken waarvan men zou mogen verwachten dat
deze in het debat een belangrijke rol zouden spelen komen
eigenlijk nauwelijks aan de orde:
de omvang van de nadelige
effecten op de economieën der hulp vers trekkende landen
en
van de positieve effecten op die der hulponivangende landen.
Wat het eerste punt betreft bestond reeds lang het ver-
moeden dat een uitbreiding van de hulpverlening weinig
negatieve consequenties heeft voor de economieën der
rijke landen. Op de jaarvergadering van de NOVIB, begin
1967, had Prof. Dr. H. Linnemann een sedertdien vele
malen geciteerd rekensommetje gepresenteerd, en er het
verzoek aan de regering aan vastgeknoopt het Centraal
Planbureau op te dragen de gevolgen van een uitbreiding
van de Nederlandse officiële ontwikkelingshulp op onze
eigen economie na te gaan. Die opdracht is inderdaad ver-
strekt en de studie is inmiddels verricht
2)
Jammer genoeg
kreeg zij nauwelijks publiciteit. De conclusie die uit deze
studie valt te trekken is dat, onder een aantal veronder-
stellingen, een aanzienlijke uitbreiding van de hulpverlening
slechts uiterst geringe nadelige effecten op onze binnen-
landse economie uitoefent, en dat deze op eenvoudige wijze
opgevangen zouden kunnen worden.
Het is goed dat deze studie er is. Zij zal in de komende
debatten als een belangrijk niet-emotioneel maar zakelijk-
technisch instrument gehanteerd kunnen worden. Die
debatten zullen ongetwijfeld vooral gericht zijn op het nu
officieel door de regering aangekondigde voornemen
binnen afzienbare tijd 1
Y.
van het nationaal inkomen
(sedert UNCTAD-JI van het bruto nationaal produkt)
voor hulpverlening te bestemmen. Minister Bot had in zijn
nota reeds aangekondigd dat de Nederlandse hulpinspan-
ning voor meerdere jaren geprogrammeerd zou worden en
de huidige bewindsman heeft dit geconcretiseerd door mee
te delen dat het in de bedoeling ligt gedurende de periode
1968 t/m 1971 in totaal f. 2,7 mrd. voor ontwikkelingshulp
te bestemmen, waardoor in 1971 het gen6emde percentage
zou worden bereikt. De preciese formulering geeft echter
nQg wel aanleiding tot enige vraagtekens, terwijl bovendien
niet vergeten mag worden dat het nog steeds om begrotings-
bedragen gaat.
T-let tweede punt, dat in het politieke debat omtrent de
hulpverlening nauwelijks aan’ de orde komt, is de positieve
uitwerking op de economieën der ontwikkelingslanden.
Niet dat hierover niet gediscussieerd wordt; in de laatste
maanden heeft de betekenis van de hulpverlening voor de
ontwikkelingslanden zelfs zeer veel aandacht gekregen.
Doch deze discussie speelde zich vooral af in pers, radio en
televisie en op congressen; zgn. ,,policy-makers” hebben
zich er niet in gemengd.
Van vele zijden (Woods, Chenery, Tinbergen enz.) is
telkenmale betoogd dat hulpverlening positieve effecten
heeft. Recentelijk is de aandacht echter weer vooral ge-
‘vestigd (o.a. door Wertheim) op de interne sociaal-politieke
structuren van ontwikkelingslanden als knelpunten ‘in
hun sociaal-economische ontwikkeling. Daarbij werd dan
betoogd dat hulpverlening geen effecten heeft zo lang deze
knelpunten niet zijn weggenomen. Sommige discussianten
gingen nog een stap verder: ontwikkelingshulp draagt hij
tot het handhaven .van een situatie waarin deze knelpunten
kunnen blijven bestaan. Enkelen trekken daaruit de con-
clusie: ,,geen man en gëen cent voor ontwikkelingshulp”.
Het lijkt ons dat deze discussie buitengewoon belangrijk is.
Er is vaak te weinig aandacht besteed aan de genoemde
bottleneck. Doch ook degenen die deze bottleneck zo
sterk benadrukken maken zich aan een zekere mate van
eenzijdigheid schuldig. De huidige stand van de discussie
lijkt ons tot de volgende voorlopige conclusies aanleiding
te geven:
Het verdient aanbeveling.tot kwantificering over
te gaan. De discussie zou zeer zeker verhelderd kunnen
worden, wanneer per ontwikkelingsland de dorni-
nerende bottleneck (kapitaalschaarste, schaarste aan
buitenlandse valuta’s, schaarste aan hooggeschoolde
arbeid, inadequate sociaal-politieke structuur) aan-
gegeven zou worden.
Daardoor zou wellicht voorkomen kunnen worden
dat eenzijdige aandacht wordt geschonken aan de
noodzaak tot radicale structuurveranderingen in ont-
wikkelingslanden (revolutie), zonder dat parallel hier-
aan wordt gesteld dat, indien de knelpunten in het
noorden liggen, dâr ingrijpende structuurveranderin-
gen dienen plaats te vinden; deze conclusie lijkt logischer
dan ,,geen man, enz
…….
Dergelijke ingrijpende structurele veranderingen in
het beleid van Noord t.o.v. Zuid zouden niet slechts
gericht moeten worden op de omvang van de hulp,
maar öok op de vorm waarin en de wijze waarop deze
wordt verstrekt. Inderdaad moet tot elke prijs voor-
komen worden dat hulpverlening de sociaal-econo-
mische ontwikkeling van het ontvangende land op
langere termijn negatief beïnvloedt. In theorie is het
overigens niet moeilijk daartoe de weg aan te geven.
De interne sociaal-politieke structuren in de rijke
landen verhinderen echter nog steeds dat een dergelijke
weg wordt ingeslagen.
De discussie over de vorm van de hulpverlening is trouwens,
wellicht mede onder invloed van de hierboven aangediende
ontwikkeling in de meningsvornhing, gelukkig weer op gang
gekomen. Jn het huidige regeringsbeleid krijgen twee
aspecten veel aandacht: de stimulering van de investeringen
door het Nederlandse bedrijfsleven in ontwikkelings-
landen en de concentratie van de hulp op een beperkt aan-
tal landen. Tegen beide beleidslijnen valt op zichzelf weinig
in te brengen: een verhoging van de totale kapitaalstrooni
en een verhoging van de effectiviteit zou er uit kunnen
voortvloeien. Maar de waarde van een dergelijk beleid
wordt toch wel in sterke mate bepaald door de wijze
waarop een en ander onderdeel uitmaakt van een veel-
omvattende strategie. Er zijn bepaald aanwijzingen dat dit
momenteel niet het geval is, maar wellicht is het nog te
vroeg om daarover te oordelen. Daarom stellen we ons
voor om in een volgende kroniek hier nader op in te gaan.
2)
Centraal Planbureau:
Varianen voor de ontwikkelings-
hulp door de overheid (ee,, inacro-economische a,ialyse),
Den
1
–
Jaag,
6
oktober 1967.
640
fl1. HULP ALS FACTOR
iN DE ECONOMISCHE GROEI
Onder .de titel ,,Aid That Works” heeft
The Economist
ongeveer een jaar geleden korte beschrijvingen gegeven
van een aantal succesvolle ontwikkelingslanden, met de
bedoeling daaruit de oorzaken af te leiden die tot dat
succes hebben bijgedragen
3).
Vier landen werden in deze
serie doorgelicht, namelijk Pakistan, Zuid-Korea, For-
mosaen Kenya, alle met groeicijfers van het nationaal
produkt van tegen de zeven procent of erboven gedurende
een aantal recente jaren. Het belang van zo’n analyse is
duidelijk: stel dat uit een onderlinge vergelijking onom-
stotelijk zou komen vast te staan dat, als slechts aan de
voorwaarden X en Y
is
voldaan, de economie spontaan
snel zou gaan groeien; er zou een ontdekking van wereld-
omvattende betekenis zijn gedaan.
• Het moet maar meteen gezegd: de magische formule
is (nog) niet gevonden. En wie had ook anders verwacht?
Als het probleem van de snelle groei zo simpel zou zijn,
dan zouden wel meer dan vier landen als voorbeeld kunnen
worden aangehaald: Met enige moeite kan nen nog wel
wat andere hardlopers vinden, maar vele ervan exporteren
glamourprodukten (olie, rubber, tin, koper) of verkeren
om andere redenen in bijzonder gunstige omstandigheden.
in de meeste andere ontwikkelingslanden is de econo-
mische groei een moeilijk proces dat nog veel geduld
vergt.
Toch is er wel een aantal factoren aan te wijzen die de
vier landen gemeen hebben en die, mag men aannemen,
stimulerend hebben gewerkt. In tegenstelling tot vele
andere ontwikkelingslanden hebben deze vier landen in
de beginfase vooral de nadruk gelegd op de landbouw
en de infrastructuur met o.a. als gevolg dat de landbouw-
produktie er flink is toegenomen en een duidelijke bijdrage
tot de groei heeft kunnen leveren. Pas in tweede instantie
werd het accent verlegd naar de industriële sector. Verder
hechten de respectieve overheden hoge prioriteit aan de
economische ontwikkeling en zijn ze politiek stabiel ge-
weest met voldoende kracht de bestaande problemen aan
te pakken. De planners in deze landen zijn praktisch inge-
steld en zijn nauw bij de beleidsvorming betrokken.
Vooral het eerste punt van deze opsomming is interessant,
omdat het betrekking heeft op de inhoud van het beleid.
Dat de kracht en de effectiviteit van het gevoerde beleid
een gunstig gevolg kunnen hebben, zal niemand verbazen.
Bij deze factoren moet dan nog worden geteld de financiële
en technische hulp die deze landen hebben ontvangen en
die, uitgedrukt in dollars per hoofd van de bevolking, wat
hoger ligt dan het gemiddlde van de hele onderontwikkelde
wereld. Hoewel ze hier dus gunstig afsteken bij vele andere
landen, hebben de vier snelgroeiers toch niet extreem veel
hulp ontvangen. Bij een algemeen gemiddelde van $ 3,6
per hoofd ontvingen ze gedurende de periode 1960-1964
tussen de $ 4,0 (Pakistan) en $ 8,8 (Zuid-Korea) per hoofd
van de bevolking
4).
Tenslotte moet nog genoemd worden
dat de investeringsgraad (bruto investeringen gedeeld door
het bruto binnenlands produkt) in de vier landen steeds
omstreeks de 0,15 of er boven lag, wat alweer beter is dan
in de meeste andere vergelijkbare ontwikkelingslanden.
Er zijn nog wel wat gemeenschappelijke eigenschappen die
echter met de economische groei geen verband houden, bijv.
het conservatieve standpunt ten aanzien van maatschappij-
structuur en de autoritaire regeringsvorm. Autoritaire, con-
servatieve regeringen leiden niet zo maar naar snelle groei.
GEMEENTE EMMEN
Burgemeester en wethouders zoeken een
SOCI’AAL-GEOGRAAF
of
SOCIAAL-ECONOOM
die’als stafmedewerker ter secretarie belast zal worden met
het sociaal-wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de
ruimtelijke ordening, de economische-structurele ontwikke-
ling en de sociaal-culturele ontwikkeling der gemeente
(o.a. structuur- en bestemmingsplannen, industrialisatie,
werkgelegenheid, woonpatroon, diensten- en onderwijs-
voorzieningen). –
Hij zal tevens belast worden met de leiding van het statis-
tisch bureau.
Bij zijn taak zal hij worden bijgestaan door twee medewerkers.
Vereist is een voltooide acadeniiche opleiding, alsmede
ruime praktische ervaring.
Benoeming zal, afhankelijk van bekwaamheid en ervaring,
geschieden in een der volgende rangen:
referendaris
fl577- f2108 per maand,
referendaris A fl743 – f2274 per maand.
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van vacature nr. 822.
te zenden aan burgemeester en wethouders.
Al met al heeft de analyse van de vier groeilanden dus
niet veel nieuwe elementen aangedragen. Wei is er een
aantal voorwaarden aan te geven zonder hetwelk een
snelle ontwikkeling erg moeilijk te verwezenlijken is.
Anderzijds: als er aan die condities is voldaan, is een forse
economische groei nog niet gegarandeerd, wel aannemelijk.
Het motto is daarom nog steeds: ,,gewoon veel investeren
en dan nog een krachtig en effectief ontwikkelingsbeleid”.
Maar toch, die kwestie van hoge prioriteit voor landbouw
en infrastructuur in de eerste fase van het ontwikkelings-
proces is er één om te onthouden.
in deze kroniek is voor de eerste maal geen onderdeel
literatuur opgenomen. Het blijkt nl. dat de behandeling van
recente ontwikkelingen in één kroniek tezamen met.de
bespreking van recente literatuur te veel bladzijden zou
gaan beslaan. Wij stellen ons daarom voor om deze beide
onderdelen in het vervolg afzonderlijk te behandelen.
Daarbij is het onze bedoeling per jaar twee kronieken over
recente ontwikkelingen en één literatuurkroniek te doen
verschijnen. Over enkele weken volgt zo’n literatuur-
kroniek.
The Econon,ist.
4 februari, 11 februari, 4 maart en Ii maart
1967.
Zie
Oize wereld,
NOVTB, iie jaargang nr. 4, november
1967.
ESB 37.1968
641
Ingezonden stuk
Boekhandel
..
.
S
en verticale prijsbrndrng
Als regelmatig boekenkoper heb ik geïnteresseerd de be-
schouwing gelezen, welke Prof. Dr. W. J. van de Woestijne
in
ESB
van 29 mei ji. wijdde aan het besluit van de Mihister
van Economische Zaken om in de boekhandel de collec-
tieve verticale prjsbinding toe te laten. De motivering-
achteraf welke hij daarin de Minister aan de hand doet
heeft mij echter niet overtuigd. M.i. gaat Prof. van de
Woestijne in zijn analyse vooitij aan enkele niet onbe-
langrijke verschijnselen in de boekhandel, waardoor hij
van het reilen en zeilen van deze tak van behoeftenvoor
–
ziening een wel sterk geïdealiseerd beeld geeft. De econoom
is weliswaar gewend met abstracties te werken, maar een
ideaalbeeld is nog geen ,,Tdealtype” in de betekenis waarin
dit burgerrecht heeft verkregen in het vak. Naar analogie
geredeneerd behandélt de schrijver .het ,,idealtype” van
de vrije verkeershuishouding als zou daarin het conjunc-
tuurverschijnsel afwezig zijn. Daarmee dringt hij dan de
lezer een ideaalbeeld op en dat is toch eigenlijk niet de
bedoeling van het abstraherend denken.
In de linker kolom op blz.
521
behandelt schrijver het
voorraadrisico, dat door de boekhandel gelopen wordt
wanneer de uitgever via aanbieding zijn eigen risico tracht
te beperken. Opheffing van de verticale prijsbinding zou
die voorraadhoudende functie van de boekhandel in gevaar
brengen, wanneer collega’s naar eigen inzicht kortingen
zouden kunnen verstrekken. Ik neem dit graag aan. Tegelijk
echter vraag ik mij af of in de boekhandel die voorraad-
houdende functie wel zo belangrijk is. Natuurlijk, wanneer
en voor zover deze functie samenhangt met de behoeften-
bevrediging van het publiek, de consument, kan dit argu-
ment zeker in stelling worden gebracht. Men kan zich echter
afvragen of dit inderdaad wel in zo sterke mate het geval is.
Dat bij geringere voorraadliouding de keuzemogelijkheid
voor de consument afneemt is weliswaar juist, maar dan
toch onder de restrictie, dat die consument zijn infor
–
matie over ,,wat er te koop is” slechts ontleent aan de
etalages en rekken van de boekhandel. Dit nu lijkt mij niet
in zo sterke mate het geval te zijn als Prof. van de Woestijne
kennelijk geneigd is aan te nemen. Doorgaans zal die
consument juist langs andere wegen geïnformeerd raken:
door reclame van de uitgever, recensies (waardoor men niet
alleen over kwaliteit van het bindwerk en de gebruikte
papiersoort, maar juist over die van de inhoud op de
hoogte gebracht wordt), e.d. Zeker het grote publiek zal
doorgaans eerst de boekhandel betreden naar aanleiding
van deze vormen van externe informatie”.
Nu zal het uiteraard zaak zijn dat de boekhandel over
een uitgebreid assortiment beschikt, met name van die
boeken welke door de bovengenoemde publiciteit ge-
durende een – doorgaans korte – periode in de algemene
aandacht worden gebracht. Anders ziet hij nl. de klandizie
gaan naar een collega die wat dit betreft beter op zijn
quivive was. Dit is dan vanuit de boekhandel gezien zeker
een argument voor het intekenen op de aanbiedingen van
de uitgever. Het belang van uitgever en boekhandel loopt
hier parallel. Echter, zo komt het mij voor, slechts ge-
durende een bepaalde periode (bijv. de Boekenweek en de
642
feestdagen met de vele boekenbijlagen van de dag- en
weekbladen) en voor boeken die ,,bestsellers” gaan worden.
Na verloop van tijd neemt die noodzaak tot een adequate
voorraad van die boeken bij de boekhandel echter af; de
,,ioop” is er uit. De boekhandel zal dan moeten afwegen
het voordeel van de voorraadhouding met de daaraan
verbonden kosten tegen de kans die hij loopt een klant een
week te moeten teleurstellen omdat een boek eerst bij de
uitgever moet worden bésteld. Hierin komt nu juist het
vakmanschap van de boekhandelaar om de hoek kijken;
met diens inzicht in zijn, vaste, klantenkring en de meer
algemene loop die in zijn zaak zit (het maakt daarbij beslist
verschil of hij een ,,pocketkelder” heeft aan het Damrak
dan wel een zaak in een buitenwijk).
Al deze overwegingen bij elkaar genomen kan ik mij
voorstellen dat een energiek boekhandelaar behoefte heeft
• zijn omzet te manipuleren d.m.v. het geven van kortingen.
Dat hoeft bij wijs bedrijfsbeleid geenszins tot anarchie te
voeren. Het legt alleen een beslissing, die vaak toch ge-
nomen gaat worden, bij degene die het beste zijn (deel)-
markt kent. Ik doel daarmee op het verschijnsel van het,
periodiek door de uitgever bedreven, afprjzen van de boe-
ken omdat hij zijn fonds wil veranderèn of gewoon ,,over-
tollige” voorraden bij hemzelf wil ruimen of omdat hij
bijvoorbeeld t.z.t. met een pocketeditie aan de markt wil
komen.
Tegen bovenstaande argumenten zou kunnen worden
aangevoerd, dat ook’ hier sprake is van stylering. Maar
naast die van Prof. van de Woestijne verschaft deze stylering
ons wellicht juist dilt inzicht dat wat meer reliëf geeft aan
de gang van zaken. Uiteraard zijn er uitgevers die hun
fonds principieel in stand houden, maar het aantal is niet
gering dat na verloop van tijd zijn uitgaven als zgn. uit-
geversrestanten aan De Slegte of Pfann verkoopt, terwijl
een deel van de boekhandel nog met onverkochte voor-,
raden van de betreffende boeken zit. Dat die voorraden
doorgaans uit enkele en niet uit tientallen exemplaren
bestaan doet niets af aan het feit, dat de voorraadhoudende
functie kennelijk niet altijd wordt gewaardeerd, terwijl de
boekhandelaar, die e.e.a. misschien reeds lang zag aan-
komen, niet de vrijheid is gelaten welke hij na de beslissing
van de uitgever opeens wél heeft. Het gevaar schuilt hier
dan niet bij de collega’s, maar bij de uitgever die bovendien
over nog andere middelen beschikt om de markt te mani-
puleren, bijv. via pocketuitgaven en de zgn. boekenclubs;
verschijnselen die in Amerika al veel langer en in duide-
lijker vorm optreden. Onder een systeem van verticale prijs-
– binding wordt de boekhandel mi. gedegradeerd tot een
agent van de uitgever en soms tot machteloos slachtoffer;
ondernemer is hij nauwelijks meer.
Bovengegeven voorbéeïden maken duidelijk dat er in
de
.
analyse zal moeten worden gedifferentieerd.. Terecht
doet ook Prof. Van de Woestijne dat, zij het op een wat
andere manier dan door mij hier naar voren gebracht is.
Tegelijk echter is met het voorgaande mi. de absolute
noodzaak tot verticale prjsbinding voor de categorie
belletrie vervallen Ten aanzien van de utilitaire boeken
vallen nog enkele verdere opmerkingen te maken. Dat de
boekhandel in vele gevallen voorraad hiervan
moet
houden
zal wel waar zijn, maar het gebeurt niet. Zeffs de meest
gespecialiseerde boekhandel zal niet altijd de snelle leve-
ring kunnen verzorgen die Prof. van de Woestijne hier
suggereert en die uit de voorraadhoudende functie zou
voortvloeien. De gangbare praktijk is dat – uitgezonderd
voor de categôrie b (blz. 521, rechter kolom), waartoe ook
verplichte leerboeken voor de universiteit behoren (er is
elk jaar een vroegtijdig gevecht om de literatuurlijsten door
de boekhandel) – de koper zijn boekhandel informeert
dat hij voor hem een boek bij de uitgever kan bestellen.
Zelfs in Amsterdam lukt het vaak niet zeer belangrijke
utilitaire boeken terstond van de boekhandel te betrekken.
Bij buitenlandse boeken is de ginstigste gang van zaken
nog een telefoontje naar de importeur, maar mislukt dit
– en dat komt herhaaldelijk voor – dan is wachten het
parool: vier totJacht weken; ik overdrijf niet. Zelfs het
werken met prospectussen heeft minder met het voorraad
houden dan met het zich bij voorbaat verzekeren van een
gedeelte van het debiet door de bépaalde boekhandel te
maken. De ervaring leert, dat de op lijsten van de boek-
handel aangeboden nieuwe uitgaven gewoon niet in voor-
raad zijn.
Natuurlijk klinkt hier in niet geringe mate kritiek op de
boekhandel door, maar ook hiermee hebben we rekening
te houden in de analyse van de doelmatigheid van een
bepleite maatregel. Het is immers geenszins uitgesloten,
dat de lakse houding van de boekhandel hier juist veroor-
zaakt wordt döér het verschijnsel van de verticale prijs-
binding. Het kopen op aanbieding,.zonder de vrijheid na
verloop van tijd en volgens eigen bedrijfsinzicht de prijs te
manipuleren, wordt aldus een nadeel voor de consument;
het belang van de consument slechts relateren aan de mate
van informatie die voortvloeit uit de voorraadhoudende
functie – zo die er in dit geval al is – is een uiterst een-
zijdige interpretatie van dit belang. Dat de vaste prijs bij
utilitaire boeken (blz. 522, linker kolom) de koper bescher
–
ming verschaft is eveneens slechts gedeeltelijk waar. Het
verschijnsel van de paperbacks (die aanzienlijke prijs-
verschillen met de zgn. ,,hardcover editions” te zien geven)
is in deze branche beslist niet vreemd. Dit gevaar treft ook
de boekhandel die – zo zij voorraad houdt – na verloop
van tijd met die ,,hardcover” uitgaven blijft zitten, waarbij
het niet uitgesloten is dat de uiteenlopende smaken van de
klanten hun hierin enig soelaas geven. Dit soelaas kan
evenwel beïnvloed worden wanneer de boekhandel de
vrijheid tot het voeren van een prijspolitiek wcrdt gelaten.
Het bovenstaande overziende kom ik tot de conclusie, dat
ik het betoog van Prof. van de Woestijne zeker niet gehéél
heb kunnen ondergraven. Evenmin heb ik de illusie een
consistent tegenbetoog geleverd te hebben. Wel meen ik
aannemelijk te hebben gemaakt, dat in de verhouding
uitgever-boekhandel-lezer zoveel schakeringen mogelijk
zijn, dat de door Prof. van de Woestijne getrokken con-
clusie wat voorbarig is. Schrijver heeft zeer zeker gelijk,
wanneer hij de motivering van de Minister kritiseert
(blz. 520, rechter kolom). De motivering die hij ervoor in
de plaats geeft, overtuigt mi. evenmin en ik meen te hebben
duidelijk gemaakt waarom er meer onderzoek nodig is in
deze problematiek. Ondanks de lange wachttijd heeft
blijkens de kritiek van Prof. van de Woestijne ook de
adviescommissie dit nagelaten. Bovendien kan men zich
afvragen of de nieuwste ontwikkelingen in de afzet –
,,boeken kopen per pond bij de kruidenier” – daarnaast
wel voldoende in de analyse aan bod zijn gekomen.
P. J.
Uitermark
Naschrift
Uit het bovenstaand blijkt dat ook Drs. Uitermark verband
legt tussen de voorraadhoudende functie en de verticale
prjsbinding. De vraag is nu wat de maatschappelijke be-
ESB 3-7-1968
tekenis van dit voorraadhouden is. Drs. Uitermark tracht
dit af te leiden uit zijn ervaringen als consument. Als zo-
danig kan hij inzicht hebben in de betekenis van de
hetero-
geniteit
vaiï de voorraad, maar niet van de gevolgen ver-
bonden aan de omvang van de voorraad. Daarvoor moet
men, zoals ondergetekende, in de gelegenheid zijn geweest
de boekhandel ,,van binnenuit” te bestuderen.
In de aanbiedingsperiode, en speciaal in, die van het na-
jaar, koopt een boekhandelaar voor vele duizenden guldens.
Per titel koopt hij vaak tussen de 50 en 250 exemplaren.
Hiermede neem hij, tezamen met zijn collega’s, een belang-
rijk deel van het risico van deuitgever over. Vele uitgaven
zouden zonder deze risico-overdracht niet tot stand kunnen
komen. Soms is het zelfs zo, dat een uitgever wacht met
het laten zetten van een werk tot hij de zekerheid heeft
dat de boekhandel een voldoend deel van zijn risico mede
wenst te dragen.
De prijsbescherming heeft nu bijzondere betekenis voor
deze bij aanbieding gekochte voorraad. Dit blijkt uit ver-
schillende bepalingen van het ,,Verkeersreglement” van de
Boekhandel. Zô stelt art. 27: ,,De uitgever is gerechtigd de
particuliere prijs van zijn uitgaven op te heffen,
doch niet
alvorens twee jaar sedert de volledige verschijning van een
uitgave zijn verlopen”.
Een tweede lid van het artikel ver-
plicht dan de uitgever om de boekhandelaren schadeloos
te stellen ,,voor de nog voorhanden exemplaren welke de
boekverkopers binnen de laatst verlopen zes maanden
bij
aanbieding
van hem betrokken”.
Nu zegt Drs. Uitermark wel dat ,,het aantal uitgevers
niet gering is dat na verloop van tijd zijn uitgaven als zgn.
uitgeversrestanten voor dumpprijzen aan De Slegte of
Pfann verkoopt, terwijl een deel van de boekhandel nog
met onverkochte voorraden zit”. Maar hier komt het niet
aan op het
aantal
uitgevers, maar op hun
betekenis,
resp.
op hun marktaandeel. Verder moet men er ook nog reke-
ning mee houden om
welke uitgaven
het gaat, ni. om in-
courante. Houdt men met deze tweê factoren rekening
dan blijkt het risico dat de boekverkoper hier met zijn bij
aanbieding gekochte voorraad heeft, verwaarloosbaar
klein te zijn. Bovendien kan hij zich nog, middels art. 37
van het ,,Verkeersreglement” tegen dat risico dekken. Dit
artikel zegt: ,,De verplichting tot handhaving van de
particuliere prijzen vervalt voor de boekverkoper ten aan-
zien van uitgaven die langer dan 2 jaar geleden zijn ver-
schenen, als algemeen incourant zijn te beschouwen en
tenminste 6 maanden tot zijn voorraad hebben behoord”.
Als men een gefundeerd oordeel wil tiitspreken over een
structuurelement in de economie, en de verticale prijs-
binding is zulk een structuurelement, dan moet men de
structuur van een branche kennen. Het is maar zelden
mogelijk dit ,,van buiten” te bereiken. Kennis van een
branche van binnehuit is noodzakelijk. Als ,,regelmatig
boekenkoper” kan Drs. Uitërmark deze kennis niet hebben
en dat blijkt dan ook uit zijn artikel.
Dit brengt mij ertoe ten slotte nog een methodologische
opmerking te maken. Terecht stelt Drs. Uitermark dat de
econoom werkt met abstracties. Maar als men over de
concrete wereld der verschijnselen iets zinnigs wil zeggen,
dan moet men deze ,,lege dozen” van de abstracte onder-
zoekingen vullen met concrete gegevens. Dit geldt voor
alle op de ervaring gerichte wetenschappen. Naarmate
economische uitspraken meer algemeen zijn is de nood-
zaak van concrete kennis geringer. Maar omgekeerd, naar-
mate een uitspraak meer op een bepaald deel van de cco-
nomische werkelijkheid is gericht, worden aan de door
waarneming te verkrijgen kennis hogere eisen gesteld.. Zo
643
‘1
kan men buy, over het vraagstuk van,,de vaste prijs in het
algemeen” uitspraken doen met relatief weinig concrete
kennis. Maar hier ging het om de verticale prijsbinding in
de boekhandel, en dan is ervaringskennis van de structuur
een noodzakelijkheid. In het algemeen eist dat een onder-
zoek zowel ,,van buitenaf” als ,,van binnenuït”. Eri aan
die laatste voorwaarde heeft de reactie van Drs. Uiter-
mark m.i. niet voldaan.
Prof.
Dr.
W. J. van de
Woestijne
Hoogovens IJmuiden vraagt voor de
Interne Accountantsdienst een
chef controlesectie
administratieve procedures
en geautomatiseerde
gegevensverwerking
Deze sectie heeft tot taak om in nauw overleg met de
afdeling Automatisering van Informatiesystemen
• interne controle-aspecten van geautomatiseerde
procedures te beoordelen
• controlemethodieken te helpen ontwikkelen die zijn
aangepast aan de moderne methoden van
iriformatieverwerking
• diverse bestaande administratieve procedures
systematisch te toetsen op de goede werking van de
interne controle.
Om voor de vervulling van deze interessante en zelfstandige
functie in aanmerking tè kunnen komen zijn vereist:
• grondige kennis van automatische gegevensverwerking
• een voltooide accountantsstudie of de mogelijkheid qua
ambitie en vooropleidiFig om een begonnen of nog aan te
vatten accountantsstudie te volbrengen
• praktijkervaring in een leidinggevende functie
• leeftijd ten minste 30 jaar.
Sollicitaties met beschrijving van opleidingen ervaring worden, onder vermelding van
ons nummer ED 140, ingewacht bij de afdeling
Peroneeisvooiziening
(Hoofdkantoor).
Nadere inlichtingen kunnen telefonisch worden verkregen bij de heer E. Boersma,
tel.
02510.91284.
HOOGOVENS IJMUIDEN
as
644
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
De
belangrijkste
factor in de ontwikkeling op de geidmarkt
in de op 24juni eindigende zevendaagse periode is gevormd
door de uitzetting van de bankpapiercirculatie. Van de
kant van de Schatkist was weinig compensatie te ver-
wachten, want de omvang van ‘s Rijks kas is de laatste
weken zeer beperkt. De bankkassen zijn eveneens slecht
gevuld. De verkrapping van de markt moest derhalve ge-
heel op de Nederlandsche Bank worden afgewenteld. Zo-
wel het bedrag van de disconteringen als dat van de voor-
schotten in reken i ng-cou rant stegen, het laatste niet f. 188
mln.
De diverse transacties öp internationaal terrein, nl. ccii
guldens-trekking door Engeland op het IMF, een beroep
op de General Arrangements to Borrow in verband hier-
mede, een overneming o.a. door Nederland van het krediet,
eertijds doôr Frankrijk in het kader van het G.A.B. aan
liet JMF verstrekt, een guldens-trekking op liet 1MF door
Frankrijk en de vervanging hiervan door een beroep op
de kredietniogelijkheden van de G.A.B. hebben wel allerlei
mutaties in diverse posten van de weekstaat medegebracht,
doch door de wijze van financiering geen invloed op de
Nederlandse geldmarkt gehad.
– Voor de toekomstige ontwikkeling van de markt kan
een nieuwe regeling tussen Staat en Nederlandsche Bank,
in het kader van de bevoegdheid van de centrale bank
tot het voeren van een openmarktpolitiek, van belang zijn.
De Nederlandsche Bank heeft zich bereid verklaard in dc
periode van 24 juni tot 1 oktober schatkistpromessen van
de Staat te kopen tot een maximum van f. 400 mln. Uiterste
vervaldatum is 1 november 1968, dus na de belasting-
periode. Doel van de regeling is een financiering te scheppen
van de seizoenmatige uitzetting van de bankbiljetten-
circulatie, een expansie niet de vakantie verband houdende,
en een seizoenmatig tekort op de betalingsbalans. Deze
verschijnselen deden zich ook vroeger voor, doch toen
moesten de banken de verkrappingen die hieruit voort-
vloeiden in eerste instaritie opvangen, waarbij de Neder-
KONINKLIJKE ZOUT-ORGANON N.V.
gevestigd te Arnhem
Uitgifte
/
van
nom US $ 20.000.000,-
20-jarige in gewone aandelen converteerbare obligaties per 1988
in stukken van nominaal US $ 1000,- aan toonder
tot de koers van 100 pCt.
Deze lening zal worden overgenomen door een internationaal syndicaat onder
leiding van
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
PIERSON, HEIDRING
&
PIERSON
ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.
MEES & HOPE
N.M.
ROTHSCHILD & soNs
MERRILL LYNCH, PIERCE, FENNER &
SMITH
Securkies Underwriter Limited
Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op bovengenoemde obligaties,
met levering buiten Nederland openstaat tot
maandag 8juli1968, 17 uur
op de voorwaarden van het Bericht d.d. 28 juni 1968
bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Graenhage en Arnhem, voor zover
aldaar gevestigd.
Exemplaren van het Bericht en inschrijvingsbiljetten zijn bij de kantoren van
inschrijving verkrijgbaar.
Amsterdam, 28 juni 1968.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
PIERSON, HELDRING
&
PIERSON
ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.
MEES
&
HOPE
ESB 3-7-1968
645
landsche Bank eventueel te hulp kwam, eertijds door een
verlaging van het kasreservepercentage en door openmarkt-
politiek. In de laatste jaren is gebruik gemaakt van inter-
ventje op de valutamarkt, met name door swapffaires.
Het kasreservepercentage is sedert 1963 nihil, zodat hierme-
de ter verruiming van de markt niet meer kan worden ge-
werkt. Sedert
1965
is ook de openmarktpolitiek niet meer
toegepast. De Nederlandsche Bank beschikt wel over een
ruime portefeuille aan schatkistpapier, waardoor dus ver-
kooptransacties mogelijk zijn, doch aankooptransacties,
waarom het gaat wanneer men de mark( wil verruimen,
stuiten
op
de moeilijkheid dat de binnenlandse liquiditeit
der banken tot zodanig peil is gedaald, dat deze geen
schatkistpapier aan de Nederlandsche Bank kunnen vel-
kopen. De swaptransacties op de valutamarkt hebben zin
zo
lang de banken over ruime netto buitenlandse uitzettin-
gen beschikken. Ook dit behoort tot het verleden. De Staat
gaat nu de liquiditeit verruimen door een kastekort te gaan
financieren met plaatsing van schatkistpapier bij de cicu-
latiebank.
KAPITAALMARKT
De uitgifte van pandbrieven heeft zich in de eerste vijf
maanden van 1968 op hoger niveau bewogen dan in de-
zelfde periode van 1967. Immers, in eerstgenoemd tijdvak
‘bedroeg de verkoop door hypotheekbanken f. 75 mln.,
tegen
f.
49mln. in dezelfde periode van 1967. De rente-
stijging heeft meegebracht, dat de pandbriefrente sinds
kort van 6
11
op 7% is gekomen.
Activiteit heerst ook op de emissiemarkt. Na de staats-
lening zijn inschrijvingen aangekondigd van K.L.M. (Euro-
dollarlening $ 20 mln. 5°/converteerbare obligaties â
pan), Bammens (f.
2,5 mln.
6+%
converteerbare obligaties
â pan), Iriter-American Development Bank (f.’30 mln. 7%
â 99) en Pakhoed (f. 35 mln. 7% â 99+).
De Bank voor Nederlandsche Gemeenten, als groot-
afneemster van kapitaal, heeft in het eerste kwartaal 1968
in totaal f. 721 mln. uit de markt genomen, waarvan f. 516
mln. op de onderhandse markt. Aan de lagere overheid
werd in deze periode voor f. 675 mln, aan leningen aan-
geboden.
KOERSSTAAT
Indexcijfers aandelen
29 dcc.
H.
& L.
21 juni 28 juni
(1953
=
100)
1967 1968
1968
1968
Algemeen
……………….
374
419-359
415 419
Internationale concerns
…….’
514
614—
495
609 614
Industrie
………………..
357 370
–
34I
366 370
Scheepvaart
……………..
109
113
—105
103
103
Banken en verzekering
……..
185
201
–
179
198
196
Handel enz .
……………..
168
173—
160
168
173
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a)
Kon. Petroleum
………….
t’. 155.60
f. 170,05
f. 174,15
Philips
…………………
f. 127,40
t’.
146,75
t’. 146,20
Unilever, cert.
…………
….
t’. 108,40
t’.
139,60
t’.
139
Zout-Organon
……………
f. 160
t’.
178,50
f. 176,30
Hoogovens, n.r.c.
…………
f. 125,40 f. 117,40
f. 120
A.K.0
………………….
f.
66
t’.
85,15
t’.
85,05
AMRO-Bank
……………
f.
47,20
t’.
49
t’.
48,50
Nat. Nederlanden
…………
619 685 685
K.L.M
………………….
t’. 276
,
t’. 21I,50
t’. 204,90
Robeco
…………………
t’. 228,40
t’. 242,70 t’. 244,40
New York
Dow Jones Industrials
……..
905
901
898
Rentestand
Langlopende staatsobligaties b)
6,27
6,52
6,51
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b)
………
4,2
Disconto driemaands achatkist-
papier
………………..
4+ 4+
4+
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr.
Ç
D. Jongman
Het Hoofdbestuur van de K.N.M.B., Centraal Verbond van
Zelfstandige Ondernemers, vraagt wegens uitbreiding van
haar ‘afdeling Voörlichting
EEN CONSULENT
Gedacht wordt aan een econoom met middelbare opleiding
en praktische ervaring, bereid zich te verdiepen in de proble-
matiek van middelgrote en kleine ondernemers.
Geboden wordt een aantrekkelijke, afwisselende werkkring
met uitstekende arbeidsvoorwaarden. Opname in dë
pens ioen regeling.
Brieven onder letter BE aan Mr. R. A. E. Indemans, Pomp-
stationsweg
5
te Den Haag, tel. 55 46 00.
De hieronder aangeduide vakature van
O
van een bankinstelling te Amsterdam is voor de
juiste man een aantrekkelijke funktie, mede door de
vele buitenlandse aktiviteiten.
Wij denken aan iemand met een uitgebreide bank-
ervaring
met nadruk op
internationale valuta- en effektenhandel. Hij moet
deze funktie als, een, uitdaging kunnen ervaren;
onze bank met haar’ buitenlandse maatschappijen
vereist een goede samenwerking. Bovendien wordt
verwaCht dat hij opgewassen is tegen de verantwoor-
delijkheid die de funktie met zich meebrengt.
Het salaris is afhankelijk van de capaciteiten van de
kandidaat maar zal niet minder dan f 24.000,-
per jaar bedragen.
Brieven met vermelding ,,Onderdinekteur” te richten
aan: Mr. L. P. van de Blink, Rokin 92-96, Am-
sterdam.
646
SAMEN VANGEN WIJ HET OP
Wij zijn werkgevers. Met verantwoor-
delijkheid voor ‘gebouwen, machines, voor veel dat vlam kan vatten. Teveel
risico voor één alléén.
Daarom verzekeren wij elkaar. On-
derling. Bij brandschade worden we
schadeloos gesteld uit de ,gjenlijke
premiepot.
Blijft er over – dan krijgen we dat
terug! En elk van ons is zeker van een prettige schaderçgeli’ng: dat is een ty-
pisch kenmerk van onze onderlinge ver-
zekering. Het risico van de één vangen, wij samen op.
Onderlinge verzekering ‘tegen brand-
schade, dat is één. Zo zijn er ook ere-
nigingen van werkgevers die andere risi-
co’s opvangen: storm, molest, W.A.,
pensioen, invaliditeit.
Men kan lid worden van elke ver-
eniging afzonderlijk, maar wel hebben
deze onderlingen samen één admini-
stratie en één ‘beheer: Centraal Beheer
C.B. – om de kosten laag te houden.
In deze tijd van kostenbewaking zijn
wij dik tevreden met onze onderlingen. Wiewordt er toegelaten tot onze ver-
enigingen? In principe: èlke werkgever.
Maar om de leden te beschermen selec-
teert Centraal Beheer. Daarbij wordt
niet op grote namen gelet.
Natuurlijk: ook de grootste en be-
-kendste Nederlandse werkgevers tellen
we onder onze leden, sommigen al meer
dan vijftig jaar. Maar een goede één-manszaak, een middelgrote onderne-ming met gezonde basis is even wel-
kom.,,,
Staat u zelf aan het hoofd van een
florerende onderneming, dan zult u er
veel profijt van hebben, om alles te
weten over deze onderlinge verzekering.
Praat eens met C.B.
CENTRAAL BEHEER VAN O’NDERLINGEN VOOR VERZEKERING TEGEN BRAND- EN BEDRIJFSSCFIADE, MOLEST EN STORM, WETTELIJKE
AANSPRAKELiJKHEID, AUTOMOBIELEN, TRA NSPOR TRISICO’S EN VOOR PENSIOEN VERZEKER ING, A LSMEDE DIENSTVERLENING D. M. V.
ELEKTRONISCHE APPARATUUR. BOS EN LOMMERPLA NTSOEN 1 A MSTERDA M-W. TEL. 1349 71 POSTBUS 8400.
ESB 3-7-1968
647
Pl
Hoogovens ‘IJmuiden vraagt voor de
Interne
Acco.rntntsdicnst een
accountant
als toekomstige chef controlesectie
dochterondernemingen
Deze sctie is beîast met de controle en de beoordeling
van de periodieke financiële rapportering van de
dochterondernemingen aan Hoogovens.
Om voor de vervulling van deze interessante en zelfsta’ndige
-functie in aanmerking te kunnen komen zijn vereist:
• een voltooide of binnenkorttevoltooierÇaccountantsstudie
• enige jaren ervaring bij een industrieel bedrijf of bij
een groot accountantskanjoor
• ervaring in leidihggeven
• leeftijd tenminste 30 jaar.
Doctorandi economie genieten de voorkeur.
Tevens kunnen bij de Interne Accountantsdienst enkele
jonge bedriftedonornen
die bereid zijn de studie voor accountancy aan te vangen
of voort te zetten, hun loopbaan beginnen.
Hiervoor komen in aanmerking pas afgestudeerden of zij
die’binnenkort zullen afstuderen in de bedrijfseconomische
richting met als keuzevakken belastingrecht
en administratieve Organisatie. –
Sollicitaties met beschrijving van opleiding en ervaring worden, onde, vermelding van
ons nummer ED 139, ingewacht bij de afdeling Personeelsvoorzlenlng (Hoofdkantoor). Nadere inlichtingen kunnen telefonisch worden verkregen bij de heer E. Boersma,
tel. 02510-91284.
HOOGOVENS IJMUIDEN
Vraag eens proefnummers aan
voor uw kennissen
die ,,E-S.B.” nog niet kennen
648