5
oktober 1966
Slejaargang, no. 2562
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de, Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Drs. J. J. Klant:
Inforniatief en ceremonieel 1019
Drs. G. de Man:
De
Miljoenennota
1967;
hinken op twee gedachten..
1020
Prof. Dr.
W. Hessel:
De verkenning voor 1967..
1024
Prof. Dr. J. Pen:
Een inkomenspolitiek voor
1967?
……………….
1026
Prof. Dr. W J. van de Woest jjne:
Enige
opmerkingen
over
conjunctuur
en
begroting
1029
Drs. R. Sc/iöndorff:
Begroting 1967: inzicht en
uitzicht
……………..
1031
Prof Dr. J. H. Ghristiaanse:
Het dekkingsplan
……..
1033
Prof Dr. J. Tinbergen:
Begroting en ontwikkelings-
hulp
………………..
1036
Dr. Drs. A. C. R. Dreesmann:
Metastabiel evenwicht?
…
1037
Prof Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt ..
1040
IMIN
o
m
Li
W1
A
11
w
L
q
1
l
m
b
el
oe
ij
Lffi
0
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Informatief en ceremonieel
D
Eleek die nog nooit een Miljoenennota heeft gezien, denkt aan een
in cijfers gedrenkt, dor en zeer zakelijk stuk, dat weliswaar overal
in het land emoties wekt, maar toch meer lijkt op een dienstregeling
dan op een roman. Hij heeft het mis. Alleen de uiterlijke verzorging al
maakt dit werkje in tien hoofdstukken met twaalf bijlagen tot een vriende-
lijke aanwezigheid in het kantoor, het woonvertrek en de wachtkamer.
De pasteikleurige omslag is rustig, de letter kloek en de witte marges zijn
wijd om het lezen te kunnen afwisselen met afwezig mijmeren of voor het
driftig zetten van vraag- en uitroeptekens. Een volgend jaar zou er misschien
nog een enkele foto kunnen worden opgenomen: het Kabinet trendmatig
starend in de structurele ruimte o(een ontevreden boer die aan de spenen
trekt van het Landbouw-Egalisatiefonds.
Maar belangrijker dan de bekoringen van drukinkt en papier zijn toch
die van het proza dat erdoor wordt vervoerd. Het onderscheidt zich door
korte zinnen en een opgewekte, vastberaden toon. Helaas beoordelen
Kamerleden, die zelf vaak brave voorlezers van nauwelijks te begrijpen
lint- en slingerzinnen zijn, een Minister niet op de kwaliteiten van zijn
zinsbouw. Anders behoorde deze begroting met algemene stemnien te
worden goedgekeurd. Ondanks een aantal krakerige formuleringen kan de
staccato-taal van deze Miljoenennota ten voorbeeld worden gesteld aan
de samenstellers van departementale stukken die – ten
spijt
van f. 4,8 mrd.
voor onderwijs en wetenschappen – er nog altijd van uitgaan dat sçhrijven
niet op praten lijken mag.
Het proza van Miljoenennota’s kan worden onderscheiden in ten minste
twee soorten. Door middel van de eerste, die wij als ,,informatief proza”
kunnen aanduiden, wordt meegedeeld dat de regering iets gaat doen of
niet doen wat zij zou willen doen. Men verneemt er bijv. uit dat de rijks-
uitgaven meer dan twintig miljard zullen bedragen en dat de belastingen
zullen worden verhôogd om ze te verlagen. De tweede soort is het ,,cere-
moniële proza”, dat bestaat uit het lossen van saluutschoten en het uit-
spreken van bezweringsformules. Daartoe behoort bijv. de obligate passage
die aan een welbekend hedendaags verschijnsel is gewijd en onafwendbaar
tot een uitspraak leidt die luid applaus verdient: ,,De inflatie dient dan ook
met krachtige middelen zoveel mogelijk in haar oorzaken te worden be-
streden” (blz. 10).
Minister Vondeling staat er om bekend dat hij de titulatuurfranje wil
afschaffen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het informatieve proza
van zijn Miljoenennota, dat in het algemeen helder is en bondig, beter is
geslaagd dan het ceremoniële. Een Minister van Financiën behoort tegen-
woordig zijn begroting in te dienen met een duidelijk vertoon van struc-
tureel normbesef om daarmee Kamerleden te bezweren die begerig zijn
naar nog meer. Ook in deze Miljoenennota wordt er dus het nodige over
,,ruimte” gezegd, maar op het ceremoniële hoogtepunt gaan de woorden
soms tollen. De zegswijze: ,,de begroting zal voldoen aan het trendmatige
begrotingskader” (blz. 6) bijv. is geen Nederlands, maar Kneuterdijks.
Wie, na te hebben begrepen wat wordt bedoeld met ,,voldoen aan een
kader”, wil weten wat het kader is, verneemt dat het kader ,,een vast-
liggend financieel kader”, een schip? nee: een ,,kwantitatief kader” (blz. 21)
is, want: ,,Bij het trendmatige begrotingsbeleid, zoals dit toepassing vindt
op de rijksbegroting, wordt de begrotingsruimte gevormd door de groei
van de belastingmiddelen, die bij ongewijzigde tarieven en (?) een bepaalde
progressiefactor voortvloeit uit de trendmatige stijging van het reële natio-
nale inkomen, en de toeneming van de niet-belastingmiddelen” (blz. 21).
Wie na deze zin, die buiten het kader van het prijzenswaardige proza valt,
nog voor raadselen staat, zal in het kader van dit nummer’ van ,,E.-S.B.”
ongetwijfeld een oplossing vinden.
Amsterdam.
J. 1. KLANT.
1019
De MiljoenenHota 1967
Hinken op twee gedachten.
Inleiding
D
E economisch-politieke doelstellingen, die de regering
met de ontwerp-rijksbegroting voor 1967 wil ver-
wezenlijken, zijn in hoofdzaak van tweeërlei aard.
Enerzijds beoogt het Kabinet haar programma tot ver-
hoging van het relatieve peil der collectieve voorzieningen,
zij het in een wat langzamer tempo, verder tot uitvoering
te brengen, terwijl er anderzijds naar wordt gestreefd,
gezien de huidige conjuncturele omstandigheden, een
matigende invloed van de begroting op de conjunctuur te
doen uitgaan.
Dit laatste wil de regering bereiken door de groei van
de uitgaven voor verschillende overheidstaken, waaronder
woningbouw en onderwijs, enigermate af te remmen.
Zij meent dat met deze matiging en met de voorgestelde
fiscale maatregelen de begroting voor 1967 conjunctureel
alleszins aanvaardbaar is.
De door de regering voorgestelde maatregelen dragen
naar onze mening duidelijk de sporen van het compromis,
dat het gevolg is van de strijd om de voorrang tussen
structurele en conjuncturele doeleinden en van de spanning
tussen de door de regering noodzakelijk geachte verhoging
van het peil der collectieve voorzieningen en de wens om
een verhoging van de belastingdruk te voorkomen.
Het gevaar bestaat nu, dat door al deze elkaar weer-
strevende doeleinden de beperkingen, die de regering in
haar ambitieuze programma heeft aangebracht om de
conjunctuur te matigen, niet voldoende zullen blijken te
zijn om tot het gestelde doel te leiden, waardoor noch het
structurele, noch het conjuncturele aspect van het regerings-
beleid voldoende tot zijn recht zal komen. Een eventueel
in 1967 optredende ontspanning zal naar onze mening
dan ook in hoofdzaak worden veroorzaakt door de
,,botte bijl” van de monetaire politiek, waarvan met name
de particuliere investeringen en de particuliere woning-
bouw de dupe worden.
Het peil der rijksuitgaven
Uit tabel 1 blijkt, dat de totale rijksuitgaven (inclusief
financiële transacties) zich in de periode van 1958 t/m
1964, met uitzondering van 1961, bewogen op een niveau
van 24 â 26 pCt. van het netto nationaal inkomen. In 1965
steeg dit percsntage, zowel als gevolg van het beleid van
het in dat jaar opgetreden Kabinet als door uitgaven-
overschrijdingen onder de voorgaande regering, tot onge-
veer 27, terwijl het in 1967 door de thans door de regering
voorgestelde afremming van de groei van verschillende
uitgaven weer enigszins zal dalen.
Hoewel de beoordeling van de ontwikkeling van het
niveau der rijksuitgaven in belangrijke mate een zaak is
van politieke appreciatie, kan er toch los van politieke
voorkeuren wel iets over worden gezegd. Met name kan
worden gesteld, dat er diverse overheidstaken zijn, waar-
voor de uitgaven thans, in verband met bepaalde structurele
ontwikkelingen in onze samenleving, noodzakelijk sneller
moeten toenemen dan het nationaal inkomen, indien men
de economische groei en de leefbaarheid van ons land niet
TABEL 1.
Totale rijksuitgaven in procenten van het netto nationaal
inkomen
Netto nationaal
inkom
tegen
en
marktprijzen a)
(in f. mln.)
Totale
Uitgaven
rijks uitgaven b)
(in f. mln.)
in pCt. van het netto
nationaal inkomen
1958
..
32.410
8.052 c)
24,8
1959
..
34.740
9.040
26,0
1960
..
38.820
9.420
24,3
1961
..
41.080
11.178
27,2
1962
..
43.970
11.484
26,1 1963
..
47.920
12.342
25,8
1964
..
56.340 14.463 d)
25,7
1965
..
62.630
17.067e)
27,2
1966
..
69.900
18.859f)
27,0
1967
..
75.800
20.152g)
26,6
Cijfers ontleend aan de Miljoenennota 1967, tabel 9-3, blz. 68.
Cijfers ontleend aan de Miljoenennota 1967, bijlage 6A, blz. 97.
1958 t/m 1963 rekeningcijfers.
voorlopige rekening.
Verriioedelijke beloop.
Vermoedelijke uitkomsten.
Ontwerp-begroting.
in gevaar wil brengen. Hierbij valt te denken aan de uit-
gaven voor wetenschappelijk onderwijs (als gevolg van de
zeer sterke groei van het aantal studenten), wetenschappelijk
onderzoek (als gevolg van de snelle technische ontwikke-
ling), wegenaanleg (door de sterke uitbreiding van het
autopark), recreatieve voorzieningen (als gevolg van ver-
korting van de arbeidstijd), ruimtelijke ordening (in ver-
band met de steeds groter wordende bevolkingsdichtheid
in ons land). Voorts zal ook de ontwikkelingshulp nog
aanzienlijk moeten worden uitgebreid.
Daar staan uiteraard uitgavencategorieën tegenover,
waarvoor de groei niet sneller behoeft te zijn dan die van
het nationaal inkomen of daarbij zelfs kan ten achter
blijven. Voorshands zullen evenwel – gezien de nog aan-
wezige achterstand en de aandrang, ook vanuit de parti-
culiere sfeer, om deze in te halen – de eerstgenoemde
uitgaven domineren, zodat aan een verdere relatieve stij-
ging der uitgaven niet valt te ontkomen. Deze conclusie
is geheel in overeenstemming met die
van de beschouwingen
in hoofdstuk 3.1 van de Miljoenennota over de groei van
de uitgaven.
ABONNEMENTSPRIJS E.-S.B.
In verband met de steeds stijgende exploitatie-
kosten zien wij ons – onder goedkeuring van het
Ministerie van Economische Zaken – genoodzaakt
per 1januari1967 de abonnementsprijs van
E.-S.B.
te brengen op
f. 39,—
per jaar en de studenten-
abonnementen op f. 27,50 per jaar.
Directeuren N.E.I.
1020
Hoewel het niet.mogelijk is exact aan te geven
bij
welk
uitgavenpeil evenwicht bestaat tussen collectieve en parti-
culiere bestedingen – dit hangt bovendien mede af van
de samenstelling der overheidsuitgaven – lijkt het ons niet
onwaarschijnlijk, dat de feitelijke maatschappelijke en
economische ontwikkeling ons zal dwingen een hoger
uitgavenpercentage dan het huidige, buy. 28 â 29 te aan-
vaarden
1).
Een verhoging tot 28 pCt. zou op basis van het
huidige nationaal inkomen een extra ruimte voor de over-
heid betekenen van ongeveer f. 1 mrd. Daarvoor zouden
dan uiteraard de nodige compenserende maatregelen in de
sfeer van de particuliere
consumptie
moeten worden ge-
troffen.
Indien men per se een verdere stijging van het relatieve
uitgavenpeil zou willen voorkomen en toch de collectieve
voorzieningen op een hoger niveau brengen, kan er niet
aan worden ontkomen de
overdrachtsuitgaven
aanzienlijk
te verlagen. (In hoeverre dit toelaatbaar is, is een zaak van
inkomensverdeling en dus van sociale rechtvaardigheid).
Vôér alles is nodig bij de discussie over het peil der rijks-
uitgaven, dat men duidelijk stelt wat men wil en dat men
de fiscale consequenties van uitgavenverhogingen wil aan-
vaarden (dit geldt niet in de laatste plaats voor het parle-
ment)
2)
Het trendmatige begrotingsbeleid
Het trendmatige begrotingsbeleid, zoals dat zijn uit-
drukking vindt in de berekening van de voor uitgaven-
verhoging en autonome belastingverlaging tezamen trend-
matig beschikbaar komende ruimte, heeft opnieuw aan
overtuigingskracht ingeboet.
Het belangrijke punt bij dit beleid was oorspronkelijk,
dat de beschikbare ruimte voor meerdere jaren werd vast-
gesteld, zodat men wist waar men voor een aantal jaren
aan toe was. Terwijl dit beleid door een veelvuldig bijstellen
van de ruimte voor plaats gehad hebbende prijsstijgingen
en door herberekeningen en systeemveranderingen prak-
tisch reeds gedeeltelijk was uitgehold, heeft men het meer-
jarig kader nu ook formeel verlaten doordat alléén voor
1967 de ruimte wordt bepaald. Het eventuele argument,
dat dit is gebeurd, omdat volgend jaar een nieuw Kabinet
Bij de voorbereiding van dit artikel was nog geen kennis
genomen van de tweede Nota inzake de ruimtelijke ordening.
Uit de persberichten hebben wij wel de indruk gekregen, dat
deze nota een ondersteuning vormt voor deze stelling.
Het plan-Joekes was, of men het ermee eens is of niet, een
voorbeeld van een consequente stellingname, hoewel daarbij
geheel uit het oog werd verloren, dat politiek de kunst van het
haalbare is.
zal optreden, snijdt geen hout, want de structurele ruimte
is immers een ,,objectief” gegeven.
Voorts blijkt ook in 1966 weer, dat het uitermate moeilijk
is om de in het jaar van uitvoering van de begroting op-
tredende prijsstijgingen binnen de ruimte op te vangen en
aldus een zekere tegendruk te geven. Men zou hier een
vergelijking kunnen maken niet het zgn. reële kaseffect
van Patinkin, dat in de
praktijk
ook weinig om het lijf
heeft.
De conclusie ligt voor de hand, dat het structurele be-
grotingsbeleid, zoals dat oorspronkelijk werd ontwikkeld,
in feite niet functioneert. De oorzaak hiervan is, zoals we
zagen, dat het in een tijd van voortdurende en aanzienlijke
prijsstijging niet mogelijk is dit beleid te handhaven, tenzij
de overheidssector steeds verder achterop raakt.
Een andere methode?
De vraag dringt zich op of er niet een andere, meer
,
aan-
sprekende, methode is om het kader voor het begrotings-
beleid aan te geven
3).
Naar onze mening zou daarbij o.a.
kunnen worden gedacht aan de mogelijkheid het begrotings-
tekort en de jaarlijkse wijziging daarin
een meer centrale
plaats toe te kennen. Zou men erin slagen een redelijk
objectieve maatstaf te vinden voor de vaststelling van de
uit conjuncturele overwegingen voor het komende jaar
noodzakelijke wijziging van het begrotingstekort, te be-
rekenen op basis van de prognose van de economische ont-
wikkeling in het komende jaar, dan zou daaruit direct het
voor het nieuwe begrotingsjaar maximaal toelaatbare
begrotingstekort kunnen worden afgeleid. Daarmee zou
men een uitermate eenvoudig en voor ieder aansprekend
uitgangspunt hebben bij de opstelling van de begroting.
Deze methode heeft bovendien het voordeel, dat structu-
rele en conjuncturele doeleinden niet met elkaar in strijd
komen, zoals thans wel het geval is, mits maar het be-
grotingstekort niet stijgt boven het maximaal toelaatbare
tekort.
De conjuncturele impuls
Telkenjare wordt in de Miljoenennota een analyse ge-
geven van de betekenis van de rijksbegroting voor de
conjunctuur. Men vergelijkt daartoe de van de begroting
uitgaande impuls, zijnde de som van uitgavenverhoging,
progressiewerking en autonome belastingmaatregelen (een
belastingverlaging kan wat de invloed op de conjunctuur
betreft, afgezien van een verschil in multiplierwerking,
Prof. Pen heeft in een beschouwing over de Miljoenennota
1965 in
E.-S.B.
van 23 september 1964 daartoe ook suggesties
gedaan. Zijn gedachten gingen met name uit naar het constant
houden van het aandeel van de overheidsuitgaven in het natio-
naal inkomen.
(1. M.)
E.-S.B. 5-10-1966
1021
gelijk worden gesteld met uitgavenverhoging), uitgedrukt
in een percentage van de uitgaven van het voorgaande jaar,
met de stijging van het nationaal inkomen. Blijft dit percen-
tage beneden dat van de stijging van het nationaal inkomen
dan oordeelt men de begroting conjunctureel aanvaardbaar.
Het opvallende is nu, dat op grond van deze berekening
de. ontwerp-begroting vrijwel elk jaar conjunctureel aan-
vaardbaar of zelfs gunstig uitvalt. In de Miljoenennota
1964 heette het: ,,Door de progressiewerking behoudt de
begroting aldus een remmende werking op de andere in
1964 werkzame impulsen. Zij voldoet dus aan het in het
vorige hoofdstuk gestelde, te weten dat de overheids-
financiën eerder remmend dan stimulerend op de conjunc-
tuur zullen moeten inwerken”
4)•
In de Miljoenennota 1965
luidde het oordeel: ,,Het beeld van de begroting is daar-
mede in overeenstemming met de noodzaak van een
restrictief beleid ter bevordering van het evenwichts-
herstel”
5).
In de Miljoenennota 1966 is de beoordeling iets
voorzichtiger: ,,Onder deze omstandigheden kan niet
worden gezegd, dat van de begroting 1966 een sterk rem-
mende werking uitgaat. Toch mag zij – zoals zij zich nu
voordoet – uit conjunctureel oogpunt aanvaardbaar
worden genoemd”
6).
En voor 1967 komt de minister tot
de conclusie ,,Al met al wordt, op basis van de ontwerp-
begroting, een uitkomst bereikt, die stellig gunstig afsteekt
bij die van vorige jaren”
7).
Om inzicht te krijgen in de vraag hoe groot de con-
juncturele impuls bij de uitvoering van de begroting werke-
lijk is geweest, wordt deze één, resp. twee jaar later op-
nieuw berekend op basis van de vermoedelijke uitkomsten,
resp. het vermoedelijk beloop. Men vindt in de Miljoenen-
nota naast de berekening van de impuls voor het komende
jaar, dus ook steeds die voor het lopende en het afgelopen
jaar.
In tabel 2 hebben wij de gegevens voor de jaren 1964 t/nl
1967 bijeengebracht om te laten zien hoe de feitelijke con-
juncturele werking van de rijksbegroting afwijkt van het
optimistische beeld
bij
de opstelling daarvan.
Voor 1964 en 1965 blijkt de impuls dus 4 â
5
maal zo
hoog te zijn als bij de ontwerp-begroting werd berekend,
terwijl voor 1966 met een verdubbeling rekening moet
worden gehouden. Nu staat daar tegenover, dat ook het
nominaal nationaal inkomen sterker is gestegen dan aan-
vankelijk werd geraamd, doch deze stijging is aanzienlijk
geringer dan die van de impuls. Bovendien zal de stijging
van het nationaal inkomen mede zijn beïnvloed door de
ongunstige ontwikkeling der begroting.
Indien de boven gesignaleerde tendentie zich ook in
1967 zou voordoen, moet er van de begroting weinig goeds
voor de conjunctuur worden verwacht. De regering gaat
er echter vanuit, dat zich in 1967 geen belangrijke tegen-
vallers zullen voordoen, zodat de realisatiecijfers niet
4)
Miljoenennota 1964, b]z.r20. ]
5
)Miljoenennota 1965, blz. 40.
Miljoenennota 1966, blz. 43. Miljoenennota 1967, blz. 31.
TABEL 2.
Van de rijksbegroting uitgaande conjuncturele impuls
Volgens berekening in:
Conjuncturele impuls
uitgaande van de
Miljoenen- Miljoenen-
1
Miljoenen- Miljoenen-
rijksbegroting voor 1 nota 964
1
nota 1965
1
nota 1966
1
nota 1967
1964
……………
3 a)
7,7 b)
14
c)
1965
3,2 a)
15,7 b)
16,6c)
1966
7,6a)
13,7b)
196
1
5,5 a)
Ontwerp-begroting.
Vermoedelijke uitkomsten.
vermoedelijke beloop.
aanzienlijk boven de
begrotingscijfers
zullen stijgen.
Indien er in 1967 toch belangrijke tegenvallers zouden zijn
en de loonontwikkeling anders verloopt dan de aange-
nomen stijging met 3,5 pCt. van de contractlonen, zou de
vermindering van het begrotingstekort in de ontwerp-
begroting t.o.v. de vermoedelijke uitkomsten 1966 uit
conjunctuurpolitiek oogpunt toch wel eens kunnen blijken
te klein te zijn. Wat de middelenzijde van de begroting
betreft zij er op gewezen, dat de regering het belang-
rijkste conjunctuurpolitiek instrument, te weten de
progressie, ook voor 1967 uit handen geeft.
Met betrekking tot de aangenomen loonstijging zij nog
opgemerkt, dat een beperking van de stijging tot 4 á 4,5
pCt. – 3,5 pCt. is wel wat erg krap – heilzaam zou zijn
voor ons prijspeil en derhalve ook voor onze concurrentie-
positie. Maar de overheid zou, om dit te realiseren, bij de
loononderhandelingen etn veel sterkere positie moeten
in nemen.
Het belastingbeleid
Het beleid van deze regering heeft vanaf het begin van
haar optreden duidelijk in het teken gestaan van de op-
voering van het peil der collectieve voorzieningen en dus
van een stijging van het relatieve peil der rijksuitgaven.
Met betrekking tot de belastingen voert het Kabinet even-
wel een onduidelijke en verwarring scheppende politiek.
:Dit wordt o.i. veroorzaakt door het feit, dat er in het Kabi-
net kennelijk krachten zijn, die zich tegen een verhoging van
de belastingdruk – die het gevolg zou moeten zijn van het
gevoerde uitgavenbeleid – ten zeerste verzetten.
We zullen trachten dit aan te tonen aan de hand van een
tweetal voorbeelden, te weten de belastingspaarbrieven van
vorig jaar, welk voorstel de regering overigens verder laat
rusten, en de voorgesteldé versnelde inning van de in-
komstenbelasting.
Bij de opstelling van de begroting voor 1966 meende de
regering de verhoging van een aantal indirecte belastingen
te moeten compenseren door een verlaging van de loon-
en inkomstenbelasting, hoewel de ruimte daarvoor, gezien
het uitgavenbeleid, niet aanwezig was. Niettemin moest er
iets worden gedaan om de stijging van de belastingdruk te
matigen. Men vond daartoe de constructie van de belasting-
spaarbrieven, waarbij iedère belastingplichtige, die over
(1. M.)
Met één aandeel
VEREENIGD BEZIT VAN
1022
een heel jaar meer dan f. 100 loon- en inkomstenbelasting
verschuldigd is, een verlaging zou krijgen van f. 100
(ongeacht het inkomen) in de vorm van een uit te reiken
niet overdraagbare en niet beleenbare belastingspaarbrief,
welke na 5 jaar zou worden afgelost met een rente van
f. 30. Voor wie minder dan f. 100 belasting verschuldigd
s, zou de belasting tot nul worden teruggebracht. Op deze
wijze zou de loon- en inkomstenbelasting worden ,,ver
–
laagd” met f. 450 mln. (verlaging van de belastingdruk
met 0,6 pCt.), terwijl met deze verlaging slechts een gering
middelenverlies gepaard zou gaan (nl. f.
25
mln, voor hen
die minder dan f. 100 belasting over een heel jaar ver
–
schuldigd zijn). Wat er in feite gebeurde was echter slechts
een toezegging tot verlaging van de belasting
over
vjjf
jaar
met een bedrag van f. 130 per belastingplichtige, welke.
toezegging direct
in het percentage voor dè belastingdruk
werd verwerkt.
Bij de voorbereiding van de begroting voor 1967 heeft de
regering als belangrijk dekkingsmiddel gevonden de ver-
snelde inning van de inkomstenbelasting
8):
Ook hier zit,
bewust of onbewust, het streven achter de stijging van de
belastingdruk te remmen. De situatie is namelijk deze,
dat het bedrag dat met de versnelde inning is gemoeid
(f. 300 mln.) en dat normaliter in 1968 zou zijn ontvangen,
niettemin tot de belastingbaten voor 1967 wordt gerekend
en dus automatisch reeds in de belastingdruk voor 1967
is verwerkt. Toch zal de groep, die door de versnelde
inning wordt getroffen, in 1967 f. 300 mln, extra moeten
opbrengen, zodat feitelijk de belastingdruk 0,4 pCt. hoger
is dan in de Miljoenennota wordt aangegeven, ni. 27,3 pCt.
i.p.v. 26,9 pCt.
9).
Zowel bij de belastingspaarbrieven als bij de versnelde
inning ziet men een streven, bewust of onbewust, de
belastingdruk lager te doen lijken dan zij in werkelijkheid
is, door een gedeelte van de lasten af te wentelen op de
toekomst. Bij de belastingspaarbrieven werd deze af-
wenteling op de toekomst gemotiveerd met de stelling, dat
het beeld van uitgaven en middelen (m.n. rente en aflossing
woningwetvoorschotten) over een jaar of vijf gunstiger zal
zijn dan in 1966. Met betrekking tot de verhoging van de
omzetbelasting, die in 1968 in de plaats moet komen voor
het éénmalige voordeel van de versnelde inning, wordt
in de slotbeschouwing van de Miljoenennota gesteld, dat
als datum van ingang 1januari1968 is gekozen, omdat dit,
naar de regering ,,stellig meent .te mogen verwachten”,
een gunstiger tijdstip zal zijn. Een nadere motivering
waarom 1januari1968 een gunstiger tijdstip wordt geacht
– men denkt kennelijk aan de gevolgen voor het prijspeil –
zou wel öp zijn plaats zijn geweest.
Hoewel de versnelde inning op zichzelf volkomen, juist
Het zou interessant zijn te weten wat voor extra kosten deze
versnelde inning voor het Rijk meebrengt. De uitgifte van de be-
lastingspaarbrieven zou een bedrag van f. 6 â 7 min, per. jaar
hebben gevergd.
Tabel 9-3, blz. 68.
is, zeker tegenover hen die loonbelasting betalen, moet toch
de vraag worden gesteld of het wel terecht is dit zo plotse-
ling en in één keer te doen. Een groot aantal belasting-
plichtigen zal hierdoor wellicht in liquiditeitsmoeilijkheden
geraken. Was het niet beter geweest de versnelling van de
inning over twee jaar uit te spreiden en daartegenover ook
de omzetbelastingverhoging in twee fasen te splitsen, waar-
van de eerste zou ingaan op 1 januari 1967? Daarmee zou
het prijseffect van de stijging van de omzetbelasting meer
in de tijd worden gespreid. Nu wordt het prijseffect hele-
maal naar de toekomst verschoven.
Het belastingbeleid maakt op de belastingbetalers een
verwarde indruk nu er, gedwongen aoor de Europese
integratie, een verschuiving moet plaatsvinden van de
directe naar de indirecte belastingen
10).
Het verdient aan-
beveling onder deze omstandigheden het belastingbeleid
niet nog ondoorzichtiger te maken door allerlei construc-
ties, die uiteindelijk toch niet kunnen verhinderen, dat
hogere uitgaven moeten worden gefinancierd uit hogere
belastingen.
Conclusies
D
E regering wil van de begroting een matigende invloed
op de conjunctuur doen uitgaan. Wij hebben de
indruk, dat, om werkelijk remmend te werken, de
matiging in de uitgaven te gering is. Deze had groter
moeten zijn of er hadden andere, primair conjuncturele,
belastingmaatregelen tegenover moeten staan. Daarbij
moet in het bijzonder worden gedacht aan de progressie-
werking, die haar kracht in belangrijke mate verliest in
1967 door de tweede tranche van de verlaging-Witteveen.
Nu bestaat het gevaar dat, door de matiging in de uitgaven,
het naar onze mening zeer juiste structurele beleid niet
geheel uit de verf komt, terwijl anderzijds het conjuncturele
doel niet geheel wordt verwezenlijkt.
Dit enigszins pessimistische geluid kan niet worden weg-
genomen door de mededeling, dat het Rijk in 1967 niet
op de kapitaalmarkt zal komen, omdat het hier slechts de
open
kapitaalmarkt betreft. Ondershands zal het Rijk via
de voorinschrijfrekening f. 1.200 mln, aan de kapitaal-
markt onttrekken, waartegenover f. 560 mln, wordt toe-
gevoerd door schuidafiossing.
Een eventueel in 1967 optredende ontspanning zal vrijwel
geheel worden gerealiseerd door de monetaire politiek.
Zou dan de conclusie moeten worden getrokken, dat van
de begroting als conjunctuurpolitiek instrument alleen in
de depressie gebruik kan worden gemaakt, terwijl we in
de hausse zijn aangewezen op het ongenuanceerde middel
van de monetaire politiek? Of is er wellicht toch nog een
synthese mogelijk, waarbij de begroting èn de monetaire
politiek, samen met een
geordend
loonbeleid, ons voor
economische moeilijkheden kunnen behoeden?
‘s-Gravenhage.
Drs. G. DE MAN.
Of deze verschuiving uit een oogpunt van inkomensver-
deling gewenst is, lijkt onwaarschijnlijk. In het bijzonder de
laagstbetaalden, die geen inkomstenbelasting betalen, lopen het gevaar de dupe te worden.
(T. M,)
1894:
aandeelhouder in ca. 200 ondernemingen
E.-S.B. 5-10-1966
1023
De verkenning voor 1967
D
E gezichtspunten van waaruit we de
Macro-econo-
mische verkenning voor 1967
zouden willen beoor-
delen, zijn de conjuncturele en de structurele ont-
wikkeling, alsmede de instrumenten die door het beleid
worden gehanteerd. Vooruitlopend op de resultaten van
die beoordeling zouden we willen stellen dat het beleid
conjunctureel gezien onvolledig en structureel gezien aar-
zelend is. Beide onvolmaaktheden hangen overigens, zoals
nog moge blijken, ten nauwste met elkaar samen.
De bespreking van de verkenning bouwen we als volgt
op. Begonnen wordt met de kern van de economische
ontwikkeling. Achtereenvolgens staan we daarna stil bij
de buitenlandse ontwikkeling en de invloed daarvan op
onze export, de ontwikkeling van onze import, de daar-
achter liggende wijzigingen in het bestedingenpatroon en
tot slot de taakstellingen op het gebied van lonen en be-
lastingen. Op elk onderdeel nemen we de jaren 1966 en
1967 samen.
De kern der ontwikkeling
De kern van de ontwikkeling gedurende 1966-1967 is
dat de overbesteding in 1966 een climax en een keerpunt
zal bereiken, zodat in 1967 een overschot op de lopende
rekening van de betalingsbalans zal kunnen worden ge-
realiseerd. Men verwacht een overschot van
f.
800 mln.
Er zijn twee zeer belangrijke onzekerheden. Allereerst is
het exacte moment van omslag onzeker. Het kan zowel
eerder als later vallen. De tweede onzekerheid is het gevaar
dat de ontwikkeling doorschiet. Dat is eerder geschied en
wel na de overbesteding van 1956-1957. Overigens wijst de
recente ontwikkeling er wel op dat er een substantieel
verschil ligt tussen de theorie en de praktijk van de eco-
nomische politiek. De mate, waarin de economische ont-
wikkeling werkelijk in de hand blijkt te kunnen worden
gehouden, is niet bevredigend. We mogen ons nog gelukkig
prijzen dat een sterke exparsiedrang van onze en andere
economieën er voor zorgt dat de storingen aan de zon-
zijde en niet, zoals v6ér de oorlog, aan de schaduwzijde
van de bergkam der economische stabiliteit ligt. Het lopen
op die kam is ons echter nog steeds niet gelukt. Toen niet
en nu niet.
Buitenland, export en invoer
De buitenlandse ontwikkeling is voor onze economiè
een gegeven. Overigens vinden we in andere landen soort-
gelijke bewegingspatronen als in ons land, al zijn er wel
faseverschillen. Duitsland is een fase verder. Het Plan-
bureau verwacht daar een herstel van de invoergroei.
Ook België zal wat meer invoer kennen. Sterke expansie
zonder directe moeilijkheden vinden we in Italië, Frankrijk
en de Verenigde Staten. Al met al is het buitenklimaat
voor onze economie dus gunstig tot gunstiger, hetgeen in
onze exportcijfers weerspiegeld wordt. In
1965
en 1966
waren de stijgingspercentages 9 resp.
8,5.
Voor 1967 wordt
10 pCt. verwacht. Duidelijk blijkt daaruit dat de expört
eén stabiele stijging vertoont en blijft vertonen, derhalve
onze exportpositie niet duidelijk werd aangetast door
binnenlandse bewegingen. Deze laatste vinden we weer-
spiegeld aan de
importzijde
van de lopende rekening van
de betalingsbalans. Het betalingsbalanstekort
is
dan ook
1024
het resultaat van binnengebeurens. Datzelfde geldt voor
het in 1967 te verwachten herstel.
Voor 1966 werd het tekort in mei van dit jaar lager
geschat dan in de verkenning van het vorig jaar. In mei
kwam men tot een tekort van f. 400 mln. Thans echter
komt men tot het minder ongunstig bedrag van f. 300 mln.
Het is namelijk gebleken dat de tegenvaller aan bijzondere
gebeurtenissen is te wijten, die niet direct verband houden
met interne economische bewegingen. Gegeven de taak-
stellingen voor de belasting- en loonpolitiek verwacht men
een krachtig herstel in 1967. Er zal dan een surplus van
f. 800 mln. kunnen worden gerealiseerd. Bij dit verloop
zouden we twee kanttekeningen willen maken. De inciden-
tele verslechtering was niet mis. Is het nu wel juist dat
men deze toch laat doorwerken op onze economie via de
monetaire effecten die aan een tekort verbonden zijn?
Men levert het binnenlands economisch proces dan toch
eigenlijk uit aan spontane storingen. Vervolgens schrikken
we toch wel een beetje van die f. 800 mln. Een overgang
van f. 300 mln, tekort naar f. 800 mln, overschot, een ver-
schil dus van f. 1.100 mln., is toch wel bijzonder abrupt.
Zij veronderstelt een beweging die na 1967 niet plotseling
kan ophouden. Zou .die beweging 50 pCt. van haar inten-
siteit verliezen – hetgeen niet gering is – dan komen we
voor 1968 tot een overschot van f. 1.300 mln. Het
komt ons dan ook voor .dat het doorschieten van de
economische ontwikkeling naar de andere kant er duidelijk
in ligt opgesloten. Daarnaast zouden we de exportraming
toch wel als een minimum raming willen zien. De geringe
versnelling van 8,5 tot 10 pCt. is in het licht van de gunstige
buitenlandse ontwikkeling gedurende 1966 en 1967 wel wat
aan de lage kant.
Het bestedingenpatroon
Belangwekkend is de ontwikkeling van het patroon in
de binnenlandse bestedingen, dat achter de overgang naar
f. 800 mln. ligt. Tegenover een volumestijging van het
nationaal produkt in 1966 en 1967 met
5
resp. 4 pCt.
staat een volumestijging van de particuliere consumptie
met 4,5
resp. 3,5 pCt. De groeivoet van de consumptie
blijft dus achter bij die van het nationaal produkt. Conjunc-
tureel gezien is dat echter niet noodzakelijk. De over-
besteding is niet zonder meer mede te wijten aan een te
sterke stijging van het consumptievolume. Sinds 1958 heeft
deze immers gelijke tred gehouden met de stijging van het
nationâal produkt (beide met 57 pCt.) wat men bepaald
niet kan zeggen van de particuliere en overheidsinveste-
ringen. Onder voorbehoud van nader te noemen factoren
moeten we dus vaststellen dat de overbesteding niets anders
was en is dan een overinvestering en derhalve de overheid
er niet in is geslaagd een stabiele groei van de investeringen
te bereiken. De particuliere investeringen stegen sedert
1958 met 89 pCt. en de overheidsinvesteringen met 100 pCt.
Zuiver conjunctuurpolitiek gezien is de overbesteding
direct het gevolg van het overheidsbeleid. De overheid
voerde een heel duidelijk pro-cyclisch beleid. Dat staat als
een paal boven water. Daarentegen blijkt onder hetzelfde
voorbehoud de loonpolitiek een uiterst ondergeschikte rol
te spelen. De sterke loonstijgingen hebben noch de export
noch de consumptieve bestedingen uit het evenwicht ge-
bracht. Wanneer de overheid een duidelijk conjunctureel
verantwoord investeringsbeleid zou hebben gevoerd zou
er geen vuiltje aan de lucht zijn.
Meer gedetailleerd nog het volgende: de investeringen
in vaste activa in bedrijven stegen in 1966 met 7 pCt., dus
sterker dan het nationaal produkt. Daarvan bleven de
particuliere investeringen met een stijging van
4,5
pCt. bij
het nationaal produkt ten achter, terwijl de investeringen
in overheidsbedrijven een, de overbesteding versterkende,
factor blijken te zijn. Zij stegen met 15 pCt. Daarnaast
stegen de eigenlijke overheidsinvesteringen met 7 pCt., dus
ook sterker dan het nationaal produkt. Duidelijker kan
het niet. En wat zal 1967 te zien geven? De overheids-
investeringen keren terug tot een stijging van 3 pCt. en de
investeringen in vaste activa in bedrijven tot 0 pCt. Dit
laatste betekent een daling van het absolute investerings-
niveau aan het einde van 1967. Ook hier dus doorschieten.
We maakten een voorbehoud. Wat is namelijk het geval?
Naast en verweven met de conjuncturele beweging is er
een, althans beoogde, structurele beweging. Uit de ont=
wikkeling van de overheidsinvesteringen en de investeringen
in de overheidsbedrjven blijkt duidelijk een structurele
verschuiving, die zo niet door alle Kabinetten gewenst werd
dan toch wel onvermijdelijk bleek. Het komt ons voor dat
bedoelde investeringscategorieën inderdaad een groter aan-
deel in de nationale bestedingen dienen te hebben. Het
komt ons ook voor dat deze structurele verschuiving nog
wel enige tijd zal moeten doorgaan, wil althans de groei-
voet van onze economie niet afnemen.
Gaat men er nu van uit dat bedoelde investeringen een
groter aandeel zullen moeten vormen en ent men op deze
structurele verschuiving de conjuncturele ontwikkeling,
dan en alleen dan kan men stellen dat de consumptieve
bestedingen hebben bijgedragen tot deoverbesteding. Maar
dan rijst ook de vraag of de overheid haar onvoldoende
conjunctuurbeleid wel voldoende onderteund heeft met
een duidelijk structuurbeleid.
De taakstellingen
Het voor 1967 geraamde overschot op lopende rekening
komt ,,op papier” tot stand via de loonpolitiek en d
belastingpolitiek. Voor 1966 werd destijds een endogene
raming voor de loonontwikkeling gemaakt die door de
overheid al gauw als taakstelling werd overgenomen met
als merkwaardig doch bepaald niet onbegrijpelijk gevolg
dat de endogene raming niet uitkwam doch overtroffen
werd. In bijzondere vorm trad hier een aankondigings-
effect op. De overheid heeft ervan geleerd en nu het
C.P.B. verzocht een voorlopige taakstelling op te nemen.
Voor 1967 gaat het Planbureau dienovereenkomstig ervan
uit dat de verhoging van de contractlonen gelijk zal zijn
aan de produktiviteitsstijging, ni. 3,5 pCt. Dat dit een vrij
willekeurige toepassing van de produktiviteitsregel is, be-
wijst wel het feit dat de stijging van het consumptieprijspeil
op 4,5 pCt. wordt geschat. De reële contractlonen zullen
dus dalen. Een zekere compensatie zal echter in de ver-
laging van inkomsten- en loonbelasting liggen. Afgezien
van het realiteitsgehalte van deze loonraming rijst de vraag
of dit nu een duidelijke structuurpolitiek is. Wanneer de
overheid
geen
ruimte uit de consumptieve bestedingen wil
creëren voor de overheidsinvesteringen, dan is er geen
reden om de reële contractloonstijging te matigen als voor-
gesteld. Wil zij dat echter wèl, dan moet zij niet tegelijker-
tijd de gemaakte ruimte weer teniet doen door de belasting-
verlaging. Derhalve hinkt men duidelijk op twee gedachten:
E.-S.B. 5-10-1966
conjunctuurpolitiek zonder en conjunctuurpolitiek met den
structurele verschuiving.
C
ONJUNCTUREEL gezien lijkt de begroting alleszins
acceptabel. Dat is zeker het geval wanneer men de
inkomsten met de uitgaven vergelijkt. Merkwaardig
is dat de versnelde inning van de inkomstenbelasting niet,
zoals zij in theorie steeds bedoeld is, anti-cyclisch wordt
gehanteerd maar wordt gebruikt om te voorkomen dat er
van het overheidsbudget een pro-cyclische werking uitgaat.
Belangrijker is echter dat van een niveauverhoging van het
overheidsbudget als zodanig een pro-cyclische werking uit-
gaat, het zgn. Haavelmo-effect, dat zich in een speciale
vorm in versterkte mate voordoet.
We wezen er reeds op dat er een overinvestering plaats
heeft in zowel de particuliere als de overheidssector.
Wanneer de overheid via niveauverhoging van het budget
meer ruimte wil creëren voor overheidsinvesteringen in een
situatie waarin de particuliere investeringen een versnelling
ondergaan, dan is het niet voldoende investeringsguldens
van de particuliere sector naar de overheidssector over te
hevelen. De particuliere investeringen reageren immers
zeer vertraagd op zulk een aderlating, terwijl de overheids-
investeringen direct kunnen reageren en men dan nog kan
volhouden dat bij vergelijking van inkomsten en uitgaven
van de overheid de impuls van de overheid conjunctureel
acceptabel is. De vertraging in de particuliere sfeer had
alleen gecompenseerd kunnen worden door bijv. de ver-
snelling in de belastinginning eerder toe te passen. Zou dat
gebeurd zijn; dan zou die versnelling nu niet meer als
dekkingsmiddel kunnen worden gehanteerd en zou de
regering als team duidelijk voor de keuze hebben gestaan
tussen trouw aan Wassenaar of meer ruimte voor over-
heidsinvesteringen. Nu heeft men politieke tegenstellingen
kunnen verzoenen door de time-lag bij de particuliere
investeringen buiten beschouwing te laten.
Maar laten we eens aannemen dat er wel een duidelijk
conjunctuur- en structuurbeleid gevoerd werd, wordt en
zal worden. Wat kan dan de rol van de loonpolitiek zijn?
Ruimte scheppen voor meer overheidsinvesteringen, via
een vertraging in de stijging van de consumptie ten opzichte
van de produktie, is via de loonpolitiek alleen dan mogelijk
wanneer de vraag- en aanbodverhoudingen op de arbeids-
markt zulks toelaten en voorts een wijziging van de ver-
deling ten koste van de werknemers aanvaardbaar is.
Wanneer het waar is dat voor een zelfde groeivoet een
versnelling van de particuliere investeringen noodzakelijk
is, is een verruiming
van
de winsten nodig en dus terug=
houding in de loonkostenstijging. Om de doelstellingen
,,voldoende groei” en ,,redelijke verdeling” te combineren
kan men denken aan spaarloon, investeringsloon of delen
in de ingehouden winsten. Daarnaast staat echter de
wenselijkheid van meer ruimte voor overheidsinvesteringen.
Deze zou gecreëerd moeten worden ten koste van Mle
consumptieve bestedingen. Dat kan alleen via de belasting-
politiek, eventueel gecombineerd met spaarbevorderende
maatregelen. Bij dit laatste ligt de aansluiting met het
spaarloon e.d.
Resumerend menen wij dat de verkenning voor 1967
gebaseerd is op onduidelijkheden in conjunctureel en struc-
tureel opzicht, op een gevaarlijke haast om de betalings-
balans te herstellen en een loonpolitiek die twijfelachtig is
in meer dan één opzicht.
Enschede.
W. HESSEL.
1025
Een inkomenspolitiek
voor. 1967?
Tien procent is te veel
I
N de’ jaren zestig beliep de gemiddelde jaarlijkse
stijging van het Nederlandse loonpeil 10 pCt. Dat is
te veel. Weliswaar heeft het bedrijfsleven de loon
stijging ,,verwerkt”, want de produktie en de export zijn
bevredigend gegroeid en de investeringen zijn gestaag
doorgegaan. Ook kan men volhouden, dat de sterke
loonstijgingen een aantal gunstige gevolgen hebben ge-
had. Velen zullen de toeneming van het werknemers-
aandeel in het nationaal inkomen als zodanig beschou-
wen (al was deze verschuiving waarschijnlijk ook wel bij
een matiger loonaanwas tot stand gekomen). Hier en
daar zijn ondernemers door de verzwaring der loon-
kosten aangezet tot rationalisatie. Een aantal inefficiënte
bedrijven werd uitgewied, hetgeen op den duur tot een
betere allocatie der produktiefactoren kan leiden. Maar
tegenover deze voordelen staat het kennelijke nadeel van
een voortdurende prijsstijging. Deze beliep in de afgelo-
pen vijfjarige periode bijna 20 pCt.; verreweg het groot-
ste deel daarvan komt op rekening van de loonkosten-
verhoging. Dat noemt men looninflatie.
De bezwaren tegen geldontwaarding zijn bekend, al
çn
word
zij soms versluierd door overdrijving (,,Une
monnaie efficace est la condition de la liberté humaine.
Croyez-moi, aujourd’hui comme hier, le sort de l’honime
se joue sur la monnaie”
1)
)
en doordat men ze afschildert
als gevaren die dreigen, in de nabije toekomst, als iets
buitengewoon griezeligs en ongrijpbaars. In feite zijn de
bezwaren niet toekomstig doch actueel, in de vorm van
een aantal onbilhijkheden, die niet minder onbillijk wor-
den doordat de statistische lokaliseerbaarheid der slacht-
offers niet meevalt. De wrange kanten van het inflatie-
proces kunnen niet worden afgedaan met de opmerking,
dat de meeste bedrijven de loonstijgingen dan toch maar
hebben opgevangen (en afgewenteld). Het is wel moge-
lijk, dat dit laatste ook zou zijn gebeurd met loonsverho-
gingen die nog twee of drie keer zo groot waren geweest
als die welke wij hebben waargenomen (mits het buiten-
land een zelfde versterkte spiraal zou hebben doorge-
maakt). De onbilhijkheden worden niet minder door een
dergelijke aanpassing der winstrnarges, integendeel.
Bovendien belemmert de looninflatie de regerings-
politiek. Dit kabinet heeft getracht de collectieve beste-
dingen, als percentage van het nationaal inkomen, te ver-
groten. De beoogde verschuiving in de inkomensbeste-
ding is niet tot stand gebracht. Het beslag, dat de over-
heid legt op produktiefactoren, is in de laatste twee jaren
eerder gedaald dan gestegen (20,8 pCt. in 1964 tegen
20,6 pCt. in de begroting 1967). Deze mislukking – want
zo mag men het toch wel noemen – is natuurlijk in de
eerste plaats toe te schrijven aan de fiscale koudwater-
vrees, die onze politieke partijen zonder uitzondering
kenmerkt, maar de loonpolitiek heeft er ook iets mee te
maken. Om bij een stijgend arbeidsaandeel meer collec-
1)
J. Rueff:
L’age de l’in/lation, 1963,
blz.
15.
tieve bestedingen af te dwingen zijn relatief méér belas-
tingen nodig dan bij een gelijkblijvende verdeling. De
moeilijkheden, waar het Kabinet-Cals mee te kampen
heeft, zijn mede door de ovérmatige loonstijging veroor-
zaakt.
Een inkomenspolitiek voor 1967 heeft slechts kans van
slagen, indien de looninfiatie wordt teruggedrongen. Dit
– is primair. Ik heb er bij verschillende gelegenheden –
ook in dit tijdschrift
2)
– op gewezen, dat een inkomens-
politiek een evenwichtig geheel behoort te zijn, waarin
niet alleen de lonen maar ook de andere inkomens bin-
nen de perken van de reële groei worden gehouden.
Inkomenspolitiek is stellig méér dan loonpolitiek alleen,
en als men haast alle andere componenten loslaat, valt
niet te verwachten dat de löonbeheersing in haar eentje
overeind blijft staan. Maar nu het loonpeil zo duidelijk
de gangmaker van de kosten- en prijsspiraal is, moeten
wij voor 1967 onze aandacht concentreren op het mati-
gen van de looninfiatie. Andere maatregelen – zoals de
speculatiewinstbelasting – kunnen ten hoogste een
zeker ondersteunend effect hebben en zelfs dat is in de
actuele situatie, bij de dalende waarde van de meeste
beleggingen, nog twijfelachtig. De grote vraag is dus: hoe
zal de loonbeweging er in het komende jaar uitzien? En
dit hangt samen met een andere vraag: wat kan men in
redelijkheid van de vakbonden verlangen op het stuk van
matiging en terughoudendheid?
Zes â zeven procent zou beter zijn
E
R zijn verschillende manieren om de mëest gewenste
loonstijging voor 1967 te benaderen. De eerste en
meest eenvoudige: wij wensen de loonkostenstijging
radicaal te supprimeren. Dit extreme standpunt geeft een
toelaatbare loonstijging die gélijk is aan de stijging van
de arbeidsproduktiviteit. Deze is door het C.P.B. geschat
op
3,5
pCt. Een loonstijging in deze orde van grootte is
echter geen haalbare kaart, en de Troonrede heeft zich
dan ook gedistantieerd van deze norm. Immers, er wordt
voor het komende jaar reeds een prijsstijging verwacht,
die ook zonder nieuwe looninflatie al gauw boven de
3,5 pCt. uitkomt. Vermij ding van loonkostenstijging be-
tekent dus een daling van het reële loon. Zo gaat dat, als
men eenmaal in de spiraal zit. Bovendien zou een loon-
stijging van 3,5 pCt. impliceren, dat de grote collectieve
contracten in het geheel geen loonsverbetering te zien
zouden mogen geven, want voor die
3,5
pCt. wordt al gezorgd door de overloop uit het vorige jaar, de loon-
drift (d.i. de loonstijging, die boven de cijfers van de col-
lectieve contracten uitgaat door promotie, herclassificatie
van functies, overwerk, overgang van arbeiders van de
ene naar de andere bedrijfstak enz.) en incidentele ver-
beteringen van de loonopbouw. Ook van deze kant be-
zien is het vermijden van looninfiatie in het komende
jaar volstrekt onmogelijk, al was het maar omdat een
2)
Zie ,,Inkomenspolitiek: opbouw en afbraak” in
E.-S.B.
van
16
juni
1965,
blz.
548-552.
1026
aanmerkelijk deel van de grote collectieve contracten
bepalingen bevat, die automatisch tot loonsverhoging
leiden.
De overweging, dat er voor 1967 zowel een produktivi-
teitsstijging als een reeks van prijsverhogingen worden
verwacht, brengt ons tot een ander uiterste: ten einde de
gewenste loonbeweging te vinden, maken we een optelsom
van alle percentages, die de rekenaar maar kan beden-
ken. Eerst de stijging van de arbeidsproduktiviteit, zijndè
3,5 pCt. Dan de door het C.P.B. geschatte prijsstijging,
zijnde
4,5
pCt. De som van deze twee, dus 8 pCt., zou
op het eerste gezicht (maar de schijn bedriegt) nodig ge-
acht kunnen worden om het arbeidsaandeel op peil te
houden, zulks op grond van de (kritiseerbare) zienswijze,
dat het arbeidsaandéel gelijk is aan het quotiënt van re-
– ele loonvoet en arbeidsproduktiviteit. Vervolgens tellen
we bij deze 8 pCt. nog een compensatie op voor de netto
premieverzwaring van de sociale verzekeringen, voor zo-
ver deze op de werknemers drukt. (Die extra premie is
de uitkomst van een bar ingewikkelde berekening, omdat
in 1967 niet alleen nieuwe verzekeringen worden inge-
voerd, maar tevens oude ten laste van de Schatkist ko-
men en vice versa; alles schuift en verandert, maar het
eindresultaat is dat de werknemers 1 pCt. meer moeten
betalen). Deze 1 pCt. gaat echter eerst medio 1967 in, en
het effect voor het gehele jaar is dus
0,5
pCt. Dit wordt
bij de 8 pCt. opgeteld. Voeg hieraan nog toe de overloop
van de loonsverhogingen uit 1966, plus enige incidenfele
verbeteringen, plus de loondrift, en we komen gemakke-
lijk boven de 10 pCt. uit. Het is zelfs wel mogelijk om
langs deze weg een cijfer te berekenen, dat aanzienlijk
hoger ligt dan het percentage voor 1966, dat 10,5 be-
droeg. Bij deze manier van denken vervallen we dus van
kwaad tot erger.
Wat is er nu op deze calculatie aan te merken? Voor-
eerst, dat de loondrift en de incidentele vèrhogingen op-
geteld zijn bij het cijfer van
8,5
pCt Dat mag natuurlijk
niet, als men er althans van uitgaat dat er, door optelling
van deze percentages, een soort claim wordt gevonden.
De claim is
8,5
pCt., de loondrift en de incidentele ver-
hogingen vormen een methode om de claim te realiseren.
In de tweede plaats hinkt de redenering, die op 8,5 pCt.
uitkomt, op twee gedachten. Enerzijds wordt de stijging
van de arbeidsproduktiviteit geclaimd en anderzijds
wordt volledige compensatie gevraagd voor alle kosten-
stijgingen die de arbeider moet betalen. Deze twee corn-
ponenten passen in verschillende redeneringen: loons-
verhoging in overeenstemming met de produktiviteit
steunt op ,,delen in de welvaart”, compensatie van prijs-
stijging mikt op bescherming van het reële loonpeil. Men
kan ze samenvoegen door te letten op de verdeling van
het nationaal inkomen over werknemers en zelfstandi-
gen; zoals bekend, wordt deze verdeling beheerst door de
regel, dat het arbeidsaandeel gelijk is aan het quotiënt
van reëel loonpeïl en arbeidsproduktiviteit. Het geldloon
moet dus stijgen met een percentage, gelijk aan de som
van prijsstijging en arbeidsproduktiviteitsstijging. Maar
bij de toepassing van deze regel moet wel worden be-
dacht, dat alleen die prijsverhogingen meegeteld mogen
worden, die de inkomensverdeling verschuiven ten na-
dele van de loontrekkers. En nu wil het geval, dat de
prijsverhogingen die de inkomensverdeling over de pro-
duktiefactoren ongemoeid laten, juist in 1967 een flink
stuk van de totale prijsstijging uitmaken. Dit stuk moet
van de, op 4,5 pCt. geraamde, prijsstijging worden afge-
trokken, alvorens men de loonclaim berekent.
De prijsverhogingen, die de verdeling over de produk-
tiefactoren ongemoeid laten, zijn de volgende. In de eer
–
ste plaats acht het C.P.B. het waarschijnlijk, dat de in-
voer duurder wordt met
0,5
pCt.; dit kan op het prijspeil
een effect hebben van 0,2 pCt. Belangrijker zijn de prijs-
verhoginge, die voortvloeien uit de invoering van de
omzetbelasting op textiel en schoeisel, uit de vertraagde
doorwerking van de verhoogde sigarettenaccijns en uit
het dekkingsplan van de begroting 1967. Dit komt bij el-
kaar op 0,7 pCt. Voorts kan men zich afvragen of ook
de invloed van de verhoging van de P.T.T. -tarieven niet
buiten de optelsom moet blijven. Dit staatsbedrijf staat
immers in open verbinding met de Schatkist, zodat ver-
hoogde afdrachten van particulieren aan de P.T.T. de
inkomensverdeling niet verschuiven. Hetzelfde geldt van
een deel der prijsverhogende effecten van de E.E.G.
Door hiermee rekening te houden kan ruim 1 pCt. buiten
de compensatie worden gehouden. Dit is dan een offer,
dat de arbeiders, evenals de zelfstandigen, brengen voor
de verbetering van het onderwijs, de verbetering van de
infrastructuur en soortgelijke door de regering beleden
doelstellingen. Samen met de niet-gecompenseerde prijs-
stijging door duurdere invoer levert dit een Post op van
.1,3 pCt., die van de loonclaim van
8,5
pCt. kan worden
afgetrokken. Er blijft dan een loonsverhoging over van
7,2 pCt.
Vervolgens kan men nog gaan discussiëren over de
compensatie voor de premieverzwaring, die door de nieu-
we sociale verzekeringen wordt tewëeggebracht. Zo kan
men in het geding brengen, dat de verzekering tegen
zware geneeskundige risico’s een urgente voorziening is,
een volksverzekering die het gehele Nederlandse volk
raakt, en dat de betreffende offers door iedereen, met
inbegrip van de werknemers, behoren te worden gedra-
gen. Weliswaar wordt deze premie naar de Schatkist ver-
schoven, maar daar staat tegenover dat de Schatkist de
bijdragen aan andere sociale voorzieningen beëindigt, zo-
dat het netto resultaat een premieverzwaring voor het
gehele complex inhoudt van 1 pCt., ofwel van
0,5
pCt.
over het gehele jaar 1967. Deze
0,5
pCt. zou men daar-
om buiten de loonclaim kunnen houden. Dus doende
blijft er een cijfer over van 6,7 pCt. Dat is het dan: een
redelijke loonsverhoging, die de produktiviteitsverhoging
aan de arbeiders doorgeeft en de prijsstijgingen compen-
seert voor zover deze de inkomensverdeling beïnvloeden.
Helaas géén eliminatie van de loonkostenstijging. De spi-
raal gaat door, maar binnen de perken.
Een dergelijke uitkomst kan ook worden bereikt langs
een weg, die overtuigender is dan het pietepeuterige spel
van optellen en aftrekken, dat hierboven werd beschre-
ven. Een loonsverhoging van 6 â 7 pQ. zal namelijk het
werknemersaandeel in het nationaal inkomen (de zoge-
heten S.-E.R.-norm) constant houden. Weliswaar is de
precieze uitkomst van een berekening, gericht op het con-
stant houden van deze breuk (thans 72,5 pCt.), iets lager
dan het genoemde getal van 6,7 pCt. Zij is, volgens de
,,Macro-economische verkenning” (blz. 33), 6,5 pCt.,
maar dit subtiele verschil, dat veroorzaakt wordt doordat.
het ,,arbeidsaandeel” en het ,,werknemersaandeel volgens
de S.-E.R.” niet aan elkaar gelijk zijn, doet hier weinig
ter zake. Globaal kan men zeggen, dat een loonsverho-
ging van 6 á 7 pCt. de arbeiders pari passu laat delen in
de in 1967 verder groeiende welvaart. Dat is een cijfer,
dat voor het beleid houvast biedt. Maar zal deze indam-
ming van de inflatie ook worden gerealiseerd?
E.-S.B. 5-10-1966.
1027
–
Oppassen, of het wordt weer tien procent
Z
ES á zeven procent mag dan een constant arbeids-
aandeel opleveren – terwijl daarnaast een niet te
versmaden verbetering van de sociale voorzieningen
en enige verkorting van de werktijd wordt bereikt –
maar dat wil niet zeggen, dat iedereen er content mee is.
Er zijn in de afgelopen jaren teveel verwachtingen’ ge-
wekt, en teveel institutionele arrangementen in het leven
geroepen, dan dat een bescheiden afremming van de spi-
raal een gemakkelijke zaak zou zijn.
De moeilijkheid schuilt vooral bij de langlopende col-
lectieve contracten. Deze voorzien in automatische loons-
verhogingen van
3,5 â 5
pCt. per jaar, plus een compen-
satie voor de prijsstijgingen met 2 pCt. Op het eerste ge-
zicht geen onredelijke formule; de uitkomst schijnt bin-
nen de perken te blijven van de kritieke loonstijging van
6 â 7 pCt. Maar op het tweede gezicht valt het tegen.
Want er zijn nog andere automatismen aan ht werk. De
invloed van laat in 1966 gesloten c.a.o.’s heeft een in-
vloed op het jaargemiddelde voor 1967, die door het
C.P.B. op 1 pCt. wordt geraamd. Dan zijn er de indiden-
tele aanpassingen van de loonstructuur, en de onbedwing-
bare loondrift. Daaruit vloeit nog eens 2 pCt. voort. In-
dien de langlopende contracten, waar een derde der
werknemers onder valt, de toon aangeven voor de andere
c.a.o.’s en indien de incidentele aanpassingen boven ‘op
dat sneeuwbaleffect komen, zitten we alweer op 10 pCt.
En dan wordt de prijsstijging ook weer groter dan de
geraamde 4,5 pCt.
Nu is deze cumulatie niet strikt nodig. De verbeterin-
gen van de loonopbouw behoeven niet bovenop de 7 pCt.
te komen; zij kunnen ook uit deze ruimte worden be-
taald. De magneetwerking van de langlopende contracten
behoeft niet ongeremd vrij spel te krijgen. Maar zoveel is
duidelijk, dat een zekere krachtsinspanning en veel goede
wil van alle betrokkenen zal worden gevraagd om onder
de 10 pCt. te blijven. Werkgevers, werknemers, de Stich-
ting van de Arbeid en het College van Rijksbemiddelaars
zullen eensgezind de spiraal moeten bestrijden. Anders
wordt de inflatie op de oude voet voortgezet.
Aan de goede wil bestaat twijfel. De verhoudingen
worden er niet beter op. De discussie over het spaarloon
–
dat voor de kosteninflatie geen enkele oplossing biedt
– heeft partijen niet vriendelijker gestemd. Een uiting
van slecht humeur aan werkgeverszijde is het kwalijke
en niet ter zake doende verwijt aan het adres van de Mi-
nister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, als zou de
uitbouw der sociale voorzieningen geïnspireerd worden
door de persoonlijke ambities van de bewindsman
3).
Ernstiger is, dat de vakbonden niet geneigd zijn, het ge-
zag van het College van Rijksbemiddelaars te aanvaar-
den, terwijl dat toch het aangewezen orgaan is om een
evenwichtige, loonontwikkeling te bevorderen. Zij zien er
meer een handlanger van de werkgevers in dan een ver-
tegenwoordiger van het algemeen belang.
In dit verband is ook de rede van betekenis, die de
heer A. Kloos, twee dagen na de publikatie van de Mii:
joenennota en de ,,Macro-economische verkenning 1967″
hield op het congres van de Algemene Bedrijfsgroepen
Centrale. Volgens de verslagen in de pers (ik citeer voor-
namelijk uit De Volkskrant van 23 september ji., blz. 7)
wees hij erop, dat een loonstijging van 6 á 7 pCt. slechts
ruimte laat voor een verhoging der lange contracten met
3)
D,e onderne,ning,
17 september 1966, blz.
550.
1028
3,5
pCt. (het cijfer van het C.P.B.), maar dat dit cijfer
door zijn beperktheid een gevaar inhoudt voor de groei
van de consumptie. Het door het C.P.B. genoemde be-
talingsbalansoverschot van f. 800 mln, voor 1967 achtte
hij nodeloos hoog. Spreker ging uit van een loonstijging
in de lange contracten van 7 pCt., en dit zou z.i. conse-
quenties meebrengen voor de andere lonen.
In deze redenering vallen drie dingen op. In de eerste
plaats de verwijzing naar de consumptie. Dat is eigen-
aardig voor iemand, die tevens voorstander wordt geacht
te zijn van een relatieve vergroting van de collectieve sec-
tor. Als de verschuiving in de besteding van het nationaal
inkomen, die door de regering en door de P.v.d.A. wordt
nagestreefd, niet uit de consumptie mag komen, dan
blijven er alleen de investeringen over als sluitpost van
de nationale rekening. Ik dacht dat dit, juist in het be-
lang van de toekomstige consumptie, moest worden ver-
meden. En in de ,,Verkenning” is de stijging van het in
vesteringsvolume voor 1967 al op nul gesteld.
In de tweede plaats valt het op, dat in deze rede, al-
thans in de kranteverslagen, niet wordt gewezen op de
nadelen van overmatige loonsverhoging. Toch ligt daar
het aangrijpingspunt voor de matiging, die nodig is om
binnen de perken van de 6 â 7 pCt. te blijven. Er zij aan
herinnerd, dat deze loonstijgmg de inflatie niet afschaft,
doch haar slechts enigszins terugdringt. Voorts wordt het
arbeidsaandeel niet aangetast. Men zou wensen, dat op
deze dingen het accent werd gelegd, maar daarvan is niets
gebleken. Het woord looninflatie is trouwens in vak-
bondskringen niet erg bekend.
In de derde plaats krijgt deze rede een speciale beteke-
nis omdat daarin de calculaties van het C.P.B. worden
aangevallen, terwijl het toch deze cijfers zijn, die klop-
pen met het regeringsbeleid. De Miljoenennota zegt klaar
en duidelijk: 10 pCt. is teveel. Het C.P.B. heeft getracht
deze uitspraak te vertalen in wat meer gespecificeerde
percentages. Precies twee da’gen later komt d’e voorzitter
van het N.V.V. deze getallen bestrijden. Zo dreigt de be-
perkte inflatiebestrijding, waarmee dit Kabinet ernst wil
gaan maken, te verdrinken nog voor zij water heeft ge-
zien. Ook wie begrip heeft voor de moeilijke positie van
een vakbondsbestuurder (speciaal een vakbondsbestuur-
dêr die moet, opereren in een gespannen arbeidsmarkt)
zal deze geste toch maar ternauwernood kunnen waar-
deren.
Men moet in de economische politiek nooit wanhopen.
Er is nog altijd een kleine marge, waarbinnen de afdem-
ping van de loon-prijsspiraal kan worden gerealiseerd.
Maar wil deze marge worden benut, en willen wij wer-
kelijk koersen in de richting van een loonstijging voor
1967 van 6 á 7 pCt., dan moet ieder zich onthouden van
verdere afbraak. Dan moeten verdachtmakingen aan het
adres van de Minister en van het College worden beëin-
digd. Dan moeten de vakcentrales aan de bonden uit-
leggen, hoe de macroeconomische rekenkunde in elkaar
zit, en welke belangen gediend zijn met het naleven van
de spelregels. En de werkgevers moeten ophouden met
het overbieden, en daardoor uithollen, van de c.a.o.’s.
Als dit alles teveel gevraagd zou zijn, kan het niet an-
ders betekenen dan dat zelfs een lichte infiatiebestrijding
voor 1967 een illusie is. Dan kunnen we alle hooggestem-
de praat over ,,inkomenspolitiek” en dergelijke beter ver-
geten. Maar voorlopig is het nog te vroeg om aan een
dergelijke mate van onredelijkheid te geloven.
Groningen.
J. PEN.
Eliige opmerkingen
over conjunctuur en begroting
E
INDELIJK – maar te laat – hebben wij thans een
begroting waarin niet de structurele, maar de conjunc-
turele aspecten centraal staan. In
E.-S.B.
van 5januari
1966 wezen wij in het artikel ,,Storm op til?” op de mogelijk-
heid en, o.i. op de waarschijnlijkheid, van een conjuncturele
omslag naar oud model. Thans lezen wij in de begroting
1967, en waarlijk niet tot ons genoegen:
,,Er zijn duidelijke tekenen van overbesteding; in de loop van
1966 kwamen alle economische signalen (betalingsbalans, loon-
en prijsstijging, rente e.d.) op onveilig te staan” (blz. 11).
Deze omslag is wel plotseling gekomen. In het voor
–
woord van de Macro-economische verkenning voor 1966,
die de vorige begroting heeft begeleid, lezen wij:
,,Na de verstoring van het economisch evenwicht in 1964,
ontwikkelt de nationale economie zich thans (september 1965,
v.d.W.) in vele opzichten in de goede richting. Naar het zich
laat aanzien zijn er voor het komende jaar (dus 1966, v.d.W.) mogelijkheden aanwezig voor een verdere voorspoedige ont-
plooiing van onze economie”.
Dit tegenover elkaar zetten van prognose en realisatie
t.a.v. 1966 houdt geen kritiek op het C.P.B. of de Minister
in, mits wij willen erkennen, dat een betrouwbare weten-
schappelijke methode om een omslag te prognotiseren, nog
niet is gevonden. Of het theoretisch mogelijk is zulk een
methode voor het bepalen van de omslag te ontwikkelen,
is een vraag. Voorlopig achten wij de kansen op een falen
groter dan op een slagen. Hiervoor hebben wij twee
gronden.
In de eerste plaats zijn yerschillende relevante groot-
heden het
verschil
van twee onnauwkeurig te bepalen
grootheden
(saldo
betalingsbalans, rentabiliteit als
verschil
tussen opbrengst en kosten, rentestand als afhankelijke
van het
verschil
tussen besparingen en investeringen).
Verschillen van onnauwkeurige grootheden zijn naar hun
aard zeer grillig en dus moeilijk prognotiseerbaar.
In de tweede plaats dient erop te worden gewezen, dat
vroeger genomen maatregelen, die op een later moment
effect zullen krijgen, op het moment van de prognose al
wel in uitvoering, maar nog niet bij de prognotiserende
instantie bekend zijn.
Beide factoren, nl. de grilligheid van het verloop van
verschillen van onnauwkeurig bepaalde factoren enerzijds
en het tijdsverloop tussen optreden van een factor, bekend
zijn van die factor en het effect van die factor, hebben ons
waarschijnlijk in 1966 parten gespeeld. Dezelfde moeilijk-
66
INTERNATIONAAL
ADVERTENTIE BUREAU
heden, maar iets minder geprononceerd, doen zich voor
bij het aangeven van middelen om de conjunctuur te be-
invloeden resp. deze te beheersen. Wij keren ons hiermede
niet tegen de studies van het C.P.B. maar wel tegen de op-
vattingen van die economen, die in jeugdige overmoed
menen dat wij thans èn theoretisch èn praktisch in staat
zijn de conjunctuur te beheersen.
M
AAR dit pessimisme t.a.v. de conjunctuurbeheersing
betekent natuurlijk niet dat wij niet in hoge mate
geïnteresseerd zijn in de conjuncturele effecten van
het regeringsbeleid. Een dertig jaar geleden nam men daar-
voor als criterium het saldo van de
gewone dienst.
Voor de
kapitaaluilgaven
mocht en kon worden geleend. Naar die
maatstaf gemeten, zijn de naoorlogse begrotingen sterk
deflatoir. Maar als de totale overheidsuitgaven een groot
deel van de nationale middelen opeisen, is deze maatstaf
onbruikbaar. Beter is dan het saldo van de
gehele dienst,
eventueel gecorrigeerd voor monetair indifferente ont-
vangsten en uitgaven. Nu is dit saldo, dat op de kapitaal-
en/of de geldmarkt gedekt moet worden, uiteraard belang-
rjk Maar als dit saldo van jaar tot jaar in gelijke mate
als het nationaal inkomen zou groeien, dan zou deze netto
impuls meer de structurele groei dan de conjunctuur van
ons economisch leven bepalen. Conjunctureel is derhalve
de
verandering
in de netto impuls, die van de begroting
uitgaat, van belang.
Volgens de Miljoenennota is de netto impuls die van de
begrotingen uitgaat, als volgt:
1965
1
1966
1
1967 11965
1
1966
1
1967
in pCt. van de
in mln, gids.uitgaven van het
vorig jaar
netto impuls
……………….
2.260 2.210 1.010
16,6
13,7
5,5
stijging nationaal inkomen tegen
marktprijzen in pCt
11,2
11,6
8,4
Conjunctureel lijkt deze begroting dan ook wel enige
afremming te geven. De kritiek richt zich dan ook in het
algemeen en begrijpelijk, maar o.i. ten onrechte, op de
deflatoire aspecten en niet op de infiatoire van deze be-
groting.
Twee vragen moeten evenwel worden gesteld, ni. a. is
deze begroting te realiseren? en b. is het juist de over
–
heidsinvloed op de conjunctuur speciaal naar de begroting
af te meten? De eerste vraag hangt grotendeels van de
volksvertegenwoordiging af. Een begroting is een staat van
bestedingen en middelen. Als de Kamer aan een van deze
twee kanten iets wil veranderen, dan zou die Kamer tevens
behoren aan te geven welke verandering dan aan de andere
kant behoort te worden aangebracht. Tot nu toe is dat
evenwel nog geen parlementaire gewoonte!
E.-S.B. 5-10-1966
.
1029
Wij hebben evenwel nog een andere grond voor twijfel.
In de
Macro-economische verkenning 1967
is – op verzoek
van de regering – uitgegaan van een stijging van de con.
tractlonen met 34 pCt. Dit percentage is gelijk aan de
verwachte stijging van de arbei1sproduktiviteit. Maar er
is o.i. geen enkele garantie en zelfs maar een zeer, zeer
kleine kans, dat dit percentage zal worden gerealiseerd.
Alleen reeds de stijging van de kosten van het levens-
onderhoud wordt op 44 pCt. geraamd. Verder zal, op het
moment dat de belangrijkste contracten worden afgesloten,
de ontspanning op de arbeidsmarkt nog wel niet zijn in-
getreden. Bovendien gaat van enkele meerjarige c.a.o.’s
een optrekkende werking uit, terwijl de regering o.i. niet
de middelen en zeker niet de macht heeft om een grotere
stijging dan gemiddeld 34 pCt. te voorkomen. Dat een
stijging van de contractlonen van 44 op
5
pCt. een on-
gunstige uitwerking op de begroting heeft, staat waar-
schijnlijk voor een arbeidsintensief bedrijf als dat van de
overheid wel vast.
Internationaal beleggingsfonds
in Aardgaswaarden
FERGAS
Beheerders:
Algemene Bank Nederland Banque de Bruxelles
Dresdner Bank
Hill, Samuel & Co.
(I.M.)
D
E tweede vraag, ni. of de invloed van de overheid
op de conjunctuur zich in hoofdzaak via de be-
groting doet gevoelen, is o.i. nog belangrijker. Zij
kan ook een aanwijzing geven voor de verantwoordelijk-
heid van de regering voor de huidige overspanning.
Als wij de woningmarkten buiten beschouwing laten,
omdat daar de spanningen van (tijdelijk) structurele aard
zijn, dan zijn de markten waarop de conjuncturele spannin-
gen het sterkst zijn, de
arbeidsmarkt
en de
vermogensmarkt.
Door deze spanningen kan op die markten aan de vraag-
en aanbodverhoudingen niet de vrije loop worden gelaten
en is dus dirigistisch ingrijpen noodzakelijk. Op de arbeids-
markt geschiedt dit door ingrijpen in de loonvorming en
op de vermogensmarkt door het reguleren van de vraag
naar vermogen via het beïnvloeden van de investeringen.
De conjuncturele positie op de arbeidsmarkt is gecom-
pliceerd doordat de loonontwikkeling enerzijds het
gevolg
is van de vraag, speciaal vanuit de hoek der investeringen
en voor de export, en anderzijds de loonontwikkeling
oor-
zaak
is van de vraag naar consumptiegoederen enz., welke
oorzaak dan weer, teruggekoppeld, op de arbeidsmarkt
inwerkt. Via haar stellingnemen in de loonvorming oefent
de regering actief of passief een belangrijke invloed op de
conjunctuur uit die buiten de begroting omgaat. Als dan
ook de regering thans een begroting heeft moeten ont-
werpen, die typisch is voor het jaar na de top van de
hausse, dan is dit mede veroorzaakt door het feit dat het
haar aan de kracht, of zo rien wil aan de middelen, heeft
ontbroken via de beheersing van de
,
lonen invloed op de
conjunctuur uit te oefenen.
Als wij het hier hebben over de niet op conjunctuur-
beheersing ingestelde arbeidsmarktpolitiek, dan denken wij
wel in de eerste plaats, maar zeker niet alleen, aan de
politiek t.a.v. de c.a.o.’s, maar ook aan de voorstellen en
maatregelen op het gebied van de sociale verzekering, op
het gebied van het minimum loon, onregelmatigheids-
toeslag voor overheidspersoneel enz. Om maar een enkel
punt te noemen: het laag houden van de ziekenfonds-
premie en tevens het laten stijgen van de ziekenhuiskosten
en de kosten van andere verbeteringen, is moeilijk onder-
ling te rijmen.
Op de conjunctuur heeft waarschijnlijk onder moderne
verhoudingen, de arbeidsmarktpolitiek meer invloed dan
de begrotingspolitiek. Het totale looninkomen is nu een-
maal ruim anderhalf maal zo groot als het totale budget-
bedrag.
De tweede markt, die vanuit conjunctureel oogpunt
strategisch is en waarop. de regering een grote invloed kan
uitoefenen, is de vermogensmarkt en dan in het bijzonder
door de investeringsactiviteit. Volgens het C.P.B. bedragen
de bruto investeringen voor 1967 f. 21,3 mrd., onder
–
verdeeld als volgt:
in mrd. gids.
bruto investeringen door de overheid
………………..
4,1
woningen
……………………………………..
4,1
oyerige bedrijfsactiva
…………………………….
11,6
voorraden
……………………………………..
1,5
21,3
De invloed van de overheid op de eerste twee posten
spreekt voor zichzelf. Bij de f. 11,6 mrd. in overige inves-
teringen moeten wij globaal onderscheid maken tussen
investeringen ingebouwen en in machines enz. De inves-
tering is vaste activa heeft de regering grotendeels in de
hand met haar bouwvergunningenbeleid. Indirect, ni. voor
zover de machines eaz. in nieuwe gebouwen geplaatst
moeten worden, beheerst zij ook een deel van deze inves-
teringen. In het bijzonder denken wij verder aan de snelle-
ontwikkeling van het aardgas, die conjunctureel gezien wel
op een zeer ongelukkig moment geschiedde.
Wij menen dan ook het deelvan de totale investeringen,
waarop de regering direct of indirect invloed heeft, te
mogen schatten op
2/
â
3/4.
Als dat zo is, dan draagt de
regering een grote verantwoordelijkheid voor de conjunc-
turele overspanning voor zover deze haar grond in de
investeringen heeft. Conjunctureel nemen dan ook naast
de Minister van Financiën, die van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid en zijn collega van Volkshuisvesting en Ruimte-
lijke Ordening, strategische posities in. De bedragen waar-
op zij het oog gericht moeten houden, zijn globaal van
dezelfde orde van grootte:
totaal van uitgaven begroting 1967
……….
…….
f. 20,1 mrd.
looninkomen 1967 volgens C.P.0. ……………… f. 34,7 mrd.
bruto investeringen 1967 volgens C.P.B . ………… f. 21,3 mrd.
Omdat begrotingspolitiek, arbeidsmarktpolitiek en bouw-
politiek tot de Kabinetspolitiek moeten worden gerekend,
moet ook de conjunctuurpolitiek als komende voor de
verantwoordelijkheid van het gehele Kabinet worden be-
schouwd, hoewel hier de drie genoemde Ministers toch
wel een speciale verantwoordelijkheid binnen de collec-
tieve hebben te dragen..
Delft.
.
‘
W.
J.
VAN DE WOESTIJNE.
1030
Begroting 1967: inzicht en uitzicht
1
Inleiding
D
E Miljardennota heeft van nature een ambivalent
karakter. Aan de ene kant is het een poging tot
objectieve analyse van de invloed van de Rijks-
begroting op de volkshuishouding, aan de andere kant is
het een nota waarin gevoerd en nog te voeren beleid ver-
dedigd en gemotiveerd moet worden. Steeds dreigt daarbij
het gevaar dat politiek en analyse door elkaar gaan lopen.
Zijn grote waarde ontleent een dergelijk stuk dan ook aan
de mate waarin het de volksvertegenwoordiging inzicht
verschaft, aan de mate van doorzichtigheid van het betoog.
De begrotingsmaterieis voor vele economen al niet licht
verteerbaar; voor de niet-economen (dat is de meerderheid
van het Parlement) is het technocratisch geheimschrift veel-
al niet te ontcijferen.
Beziet men vanuit deze gezichtshoek de nota 1967 dan
valt op dat in een aantal zaken transparante taal gesproken
wordt. Zo wordt de norm voor de structurele budget-
ruimte, die in de voorgaande nota nog als ,,wetenschappe-
lijk goed gefundeerd” te boek stond, nu tot zijn normale
proporties teruggebracht als wordt opgemerkt dat het be-
grip begrotingsruimte steeds alleen betrekking heeft gehad
op de algebraïsche som van uitgaven- en belastingwijzigin-
gen. Van belang is in dit verband ook de beschouwing over
de flexibiliteit van de overheidsuitgaven op korte en langere
termijn (blz. 17 e.v.). Hier is sprake van een aa3ly tisch
benadering, waarbij de alternatieven duidelijk op ‘tafel
komen. –
Dit neemt niet weg dat nog wel enkele bedenkingen zijn
aan te voeren tegen een aantal duistere plekken in de nota.
Achtereenvolgens
zou
ik aandacht willen schenken aan de
ruimtecultus, aan het tegenvallen van tegenvallers en de
voorbereiding
vn
nieuwe tegenvallers.
Ruimtecultus
De bedenkingen zijn ditmaal niet gericht tegen het for-
muleren van normen als zodanig, doch tegen de feitelijke
hantering van dergelijke vuistregels de laatste jaren. Met
name bestaat de neiging bepaalde, terwille van de een-
voudige toetsbaarheid van het beleid opgestelde ‘normen,
zodanig te subtiliseren en te cultiveren dat men aan het
doel voorbij schiet. Plaatst men de regels waaraan de be-
groting zou moeten voldoen in een historisch perspectief
dan blijkt dat deze regels zijn meegegroeid met de evolutie
van de begroting van staatshuishoudboekje naar conjunc-
tuurpolitiek instrument en vervolgens instrument van groei-
politiek. De eis dat een begroting moet sluiten verloor elke
betekenis toen het inzicht kwam dat ‘door middel van het
scheppen van overschotten en tekorten de conjuncturele
situatie kon worden beïnvloed: Op haar beurt heeft de
anti-cycische begrotingspolitiek aan betekenis ingeboet
naarmate het accent in de doelstellingen is verschoven van
conjunctuurbeheersing naar beïnvloeding van het groei-
tempo van het nationaal inkomen.
De nadruk welke op het groei-aspect werd gelegd tezamen
met de bezwaren welke verbonden zijn aan het nu weer
opvoeren dan weer inkrimpen van de collectieve voor-
zieningen, hebben geleid tot de formulering van de zgn.
Zijlstra-norm. Deze norm koppelt de groei van de in een
jaar beschikbare budgetruimte aan de trendmatige groei
van het reëel nationaal inkomen. Binnen de aldus ver-
kregen ruimte moeten uitgavenverhoging en’ belasting-
verlaging tegen elkaar worden afgewogen.- Wanneer de
expansie van het budget binnen dit trendmatige kader blijft
zal van de begroting een stabiliserende invloed uitgaan.
Door de feitelijke uitgavenstijging en eventuele belasting-
verlaging te stellen tegeno’er de structurele ruimte ziet
men of de begroting binnen de perken blijft of niet. Op
deze wijze was een bruikbare toetssteen ingevoerd. In de
loop van de laatste jaren is er evenwel zodanig geduwd cii
getrokken aan uitgavenaccres en structurele ruimte dat
ernstig in twijfel moet worden getrokken of de hantering
van deze norm aan het doel beantwoordt. –
Wanneer wij de aandacht bepalen tot de ruimte en dus
de op zichzelf boeiende folkiore van netto methode, rele-
vante uitgaven en gecorrigeerde relevante uitgaven buiten
beschouwing laten, kan de grond voor deze twijfel reeds
worden gemotiveerd. In de laatste twee jaar blijkt de struc-
turele budgetruimte ruim driemaal zo snel te zijn toege-
nomen als het
nominaal
nationaal inkomen. Voor zover
dit het gevolg is van het aanvaarden van een hogere groei-
trend (4,8 pCt. in plaats van 4 pCt.) van het reëel nationaal
inkomen bestaat daar geen’ bezwaar tegen. Wel bestaat
bezwaar tegen ‘het willekeurig verleggen van het basisjaar
in de vorige begroting, waardoor de ruimte met
50
pCt.
vergroot werd van f. 600 mln, naar f. 900 mln. Bovendien
wordt in de recente nota het structurele kader met 25
pCt. vergroot terwille van de zgn. bijstelling wegens prijs-
stijgingen. Terzake van deze bijstelling wordt verwezen
naar de nota van 1965 waar hetzelfde gedaan zou zijn.
De bijstelling in 1965 betrof evenwel het in rekening brengen
van de prijsstijgingen
bij
de toen geldende norm voor het
uitgavenaccres. Dat is iets anders dan de prijsstijgingen
doorberekenen in de begrotingsruimte. Daarmee wordt
het stabiliserende karakter van de ruimte, dat berust op
het werken met het trendmatige
rèële groeipercentage,
onderrnijnd. Zou men in de begroting 1967 de.prijsstijging
hebben doorberekend in het uitgavenaccres dan zou dit
in de huidige situatie tot een grotere overschrijding van de
ruimte hebben geleid. Dit laatste zou een waarneembaar
signaal vormen dat de ruimte wordt overschreden, ener-
zijds door bewuste beleidsbeslissingen, anderzijds door de
aanpassing van het uitgavenniveau aan loon- en prijs-
stijgingen. In hoeverre deze laatste voor rekening van de
overheid zelve komen is een punt waarop, nog wordt
teruggekomen.
Ruimte-overschrijding
In de aanvang van de nota 1967 wordt opgemerkt:
,,De huidige omstandigheden vereisen dat in 1967 de grenzen,
gesteld door de structurele begrotingsruimte, niet worden over-
schreden” (blz.
7).
–
Wordt deze opmerking in verband gebracht met hetgeen
blijkt bij de toetsing aan de begrotingsruimte dan leest
men:
E.-S.B.
5-10-1966
1031
„De uitgavenstijging en de juist bedoelde autonome belasting-
wijzigingen overtreffen de trendmatige begrotingsruimte dus met
718 miljoen. Dit bedrag zal overeenkomstig de beginselen van
het trendmatige begrotingsbeleid moeten worden gedekt door
verhoging van de middelen” (b]z. 26).
Vervolgens wordt aangetoond dat de middelen (niet-
belastingen en belastingen) voldoende voorhanden zijn, en
in de slotbeschouwing wordt geconcludeerd:
dat is vastgehouden aan de eis, dat de budgettaire
ruimte. . ., niet mocht worden overschreden” (blz. 73).
Dëze redenering wekt enige verbazing. De structurele
ruimte mag niet worden overschreden; de ruimte wordt
wel overschreden maar de overschrijding wordt door
belastingverhoging gefinancierd; de ruimte is dus niet over-
schreden omdat hij vergroot werd. Hier wordt naar mijn
smaak ten onrechte het monetaire aspect beklemtoond.
De Zijlstra-noim heeft toch tot doel een seintje te geven
wanneer het overheidsbeslag de structurele pan uitrijst.
Overtreffen de uitgaven de ruimte dan moet dekking ge-
vonden worden door verhoging van de middelen. Lukt
dat, dan is dat op zichzelf verheugend. En in dat opzicht
steekt deze nota zeker gunstig af bij de vorige, waar het
dekkingsplan onvoldoende opleverde. De prettige finan-
cieringsrégeling van de normoverschrijding neemt echter
niet weg dat de ruimte overschreden is. Dat wil zeggen
dat de overheid meer beslag legt op middelen dan haar
krachtens het structurele keurslijf was toegemeten, zonder
dat het zeker is dat het dekkingsplan een compenserende
vermindering van bestedingen elders zal bewerkstelligen.
Wellicht zijn degenen op wie de inhaalachterstand belas-
tinginning van toepassing is, geestdriftige spaarders.
Tegenvallers
Niet alleen met de ruimte wordt gesold, ook op het punt
van de zgn. tegenvallers valt de informatie tegen. In de
nota 1966 werd reeds gewezen op tegenvallers in de uit-
komsten van
1965.
In de nota 1967 blijken de tegenvallers
uit 1965 tegen te vallen, terwijl ook de vermoedelijke uit-
komsten voor 1966 een groter tekort te zien geven dan
was begroot. In deze nota wordt daarover opgemerkt:
,,Nieuwe beleidsbeslissingen zijn hierbij van ondergeschikte
betekenis” (blz. 23).
Deze verklaring draagt nauwelijks
bij
tot verdieping van
het inzicht in de oorzaken van onverwachte begrotings-
overschrjdingen. Bezien wij alleen de ontwikkeling van
de uitgavenzijde van de begroting 1966 dan blijkt dat
globaal de helft van de begrotingsoverschrijding het gevolg
is van loon- en prijsstijgingen
1).
Het gaat te ver te beweren
.dat de overheid daar direct noch indirect iets mee uitstaande
heeft. Op het terrèin van de begrotingspolitiek alleen al
zijn diverse bijdragen van de overheid tot de loon- en
prijsstijgingen aan te wijzen. In dit verband moge worden
genoemd het versnellen van de bouwactiviteit in 1964/1965,
zonder daartegenover andere begrotingsposten voldoende
in te krimpen. Vervolgens is daar de beslissing terzake
van de begroting voor 1966 om in een fase van over-
‘)
Laat men het Landbouw-Egalisatiefonds en de
jekte-
• bestrijding buiten beschouwing, dan bedraagt de ow
trijding
f. 673 mln. Het betreft f.
95
mln. wegens loon- ,ond- en
materiaalkostenstijging bij de woningbouw, f. 17) mln, na-
calculatie van de, trend bij overheidssalarissen en f. 90 mln.
niet-persônele onderwijsuitgaven wegens stijging van loon- en
prijspeil. Laatstgenoemd post heeft evenwel voornamelijk op
1964 betrekking.
bestedingen de groei van de rijksuitgaven te versnellen.
Ten slotte is er nog het dekkingsplan 1966. Dit was welis-
waar opgezet om in de particuliere sector een bestedings-
beperking af te dwingen, die de toeneming van de ovér-
heidsuitgaven zou compenseren. Vooralsnog is van dit
streven niets terecht gekomen omdat de extra inspanning
van het Rijk in prijzenrook is opgegaan
2).
Dat de belasting-
spaarbrieven geen doorgang vonden is een onvoorzienbare
tegenvaller (budgettair gesproken). Dat de destijds aan-
gekondigde omzetbelastingverhoging per 1 januari 1966
tot een prijsverhogende en liquiditeitsverkrappende be-
stedingswoede in het vierde kwartaal van 1965 zou leiden
was een minder onvoorzienbare tegenvaller. Het curietize
feit dat in 1966 de opbrengst aan indirecte belastingen
tegenvalt hangt met het voorgaande samen.
Gezegd kan worden dat de stimulans uitgaande van de
overheidsbestedingen en de niet bedoelde stimulaiis van
de particuliere consumptie de overbesteding hebben ver
–
groot en daarmee een deel van de prijs- en loonstijgingen
hebben geïnduceerd.
Tegenvallers in voorbereiding
Het voorgaande nodigt uit het dekkingsplan 1967 onder
ogen te nemen. Daarop paraisseert de omzetbelasting-
verhoging per 1 januari 1968, volgend op een inkomsten-
belastingverlaging per 1 juli 1967. Op jaarbasis bedraagt
de verhoging f. 680 mln. Het effect op debestedingen is
niet zonder meer duidelijk. Men had evenwel met de erva-
ringen, opgedaan
bij
het dekkingsplan 1966, nog vers in
het geheugen, in deze nota een overzicht van de mogelijke
gevolgen van deze aankondiging verwacht. De oorzaak
van het ontbreken van een dergelijk overzicht is Waar-
schijnlijk terug te voeren op het feit dat de nota een be-
paald beleid aanvaardbaar moet maken. Een potentiële
tegenvaller voor de uitkomsten van 1967 ligt hiermee
klaar.
Een andere toekomstige tegenvaller is verwerkt in de
bij de nota gevoegde Macro-economische verkenning 1967
van het Centraal Planbureau. Omdat de ontwikkelingen
op het gebied van de loonvorming bij het opstellen van
de verkenning nog onduidelijker waren dan nu het geval
is, is uitgegaan van een exogene raming van de stijging
van de contractionen met 3 pCt. Twee alternatieve hypo-
thesen (een stijging van 3 pCt: resp. 4 pCt.) worden even-
eens uitgewerkt. Men kan zich afvragen tot welk doel een
in het licht van voorgaande jaren zo lage raming van de
loonstijging is aangenomen. Mijn respect voor de neutrali-
teit van de berekeningen van het Planbureau weerhoudt
mij er niet van te geloven dat de hypothesevorming niet
los te denken is van het ovérheidsbeleid
3).
Het is nu een-
maal een feit dat de voorspellingen van het C.P.B. de
gebeurtenissen beïnvloeden, en wel zodanig dat de eigen
uitgangspunten ondergraven worden. Zo zal een lage raming
van de loonstijging een zo optimistisch beeld geven dat
looneisen niet kunnen uitblijven. Het beleid zou gediend
zijn bij een wat meer op de waarschijnlijke realiteit af-
gestemde hypothesevorming Nog fraaier zou het zijn
wanneer een aantal op vrij sterk uiteenlopende onder-
stellingen gebaseerde verkenningen zou verschijnen.
Bij zijn bespreking van de begroting 1966 in
E.-S.B.
van
6 oktober 1965 (,,Ruimte voor inflatie”, blz. 921) wees
A. Heertje op dit gevaar.
Het èxogene looncijfer is op verzoek van de regeHng ge-
presenteerd; zie
Macro-economische verkenning 1967, Hz.
26.
2
1032
Het dekkingsplan voor 1967 kan t.a.v. de echte
belastingmaatregelen worden getypeerd als ,,plan van
de minste weerstand”. De keuze is gevallen op ,,ge-
makkelijke” maatregelen: verhoging van de accijns
op minerale oliën en van de vennootschapsbelasting.
In deze richting wijst ook het voorstel de verhoging
van het algemeen tarief van de omzetbelasting met
één punt eerst te doen ingaan op 1 januari 1968. Het
is opmerkelijk dat in de stukken wordt gezwegen over
de eerder aangekondigde verrekening van een stuk
vennootschapsbelasting met de inkomstenbelasting,
zodat men kan aannemen dat dit project voorlopig van
de baan is. De versnelde inning van de inkomsten-
belasting – een kasbasismaatregel – lijkt geen solide
dekking te bieden. Men moet onderscheiden: gelijk-
heid tussen de belastingbetalers, conjuncturele aspecten
en structurele dekking.
Het
dekkingsplan
H
ET dekkingsplan voor 1967 kan men typeren als
,,plan van de minste weerstand”
1).
De dekkings-
maatregelen in ruime zin . van het plan kan men
globaal onderscheiden in twee groepen:
1.echte belastingmaatregelen,
verder onder te verdelen in:
belastingverhogingen;
belastingverschuivingen in de tijd;
2.
niet-belastingmaatregelen
in het vlak van de retributies
en de bijdragen, verder onder te verdelen in:
maatregelen ten gunste van de rijksbegroting;
maatregelen ten gunste van fondsen als het wegen-
fonds e.d.
Verhogingen van retributies e.d. zijn voor het bedrijfs-
leven van niet minder belang dan belastingmaatregelen.
Een reëel niveau voor echte retributies kan overigens als
1)
Dit artikel is ook opgenomen
in De Werkgever,
orgaan van
het Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers in Neder-
land.
wenselijk worden beschouwd. Dit bevordert de door-
zichtigheid. In totaal wordt in het vlak van de niet-belasting-
ontvangsten f. 268 mln, aan additionele middelen gevonden,
waaronder een heffing (nadrukkelijk niet een belasting ge-
noemd) van bepaalde bewoners van woningwetwoningen,
een maatregel met veel haken en ogen. Hiernaast staat de
f. 107 mln, aan opcenten op de motorrijtuigenbelasting
ten behoeve van het wegenfonds. Dit is een lasten-
verzwaring, die evenmin als een bc/astingmaatregel wordt
aangemerkt, maar door velen wel als zodanig zal worden
ervaren. In zoverre deze niet-belastingmaatregelen het be-
drijfsleven treffen, zullen zij uiteraard, evenals indirecte
belastingen, (kost)prjsverhogend werken.
De Miljoenennota acht het nodig, dat voor 1967 voor
f.
450
mln, aan belastingmaatregelen wordt gevonden. Of
de zgn. structurele begrotingsruimte (de trendmatig be-
schikbare ruimte) en het bedrag dat moet worden gedekt
(f. 268 mln. + f.
450
mln. = f. 718 mln.) op aanvaardbare
wijze zijn berekend, laat ik in deze beschouwing over het
dekkingsplan in het midden.
Slotopmerkingen
B
EZIEN vanuit het streven naar doorzichtigheid en
leesbaarheid doet deze Miljardennota op enkele pun-
ten een stap vooruit. Inzake enkele andere punten
blijft kritiek bestaan. Met name de hantering van de als
eenvoudige toetssteen bedoelde norm voor de budget-
ruimte laat te wensen over. Zo men dan bereid is de prak-
tische noodzaak van vuistregels te aanvaarden, doen de
dolle avonturen van deze norm die bereidheid snel ver-
gaan. Fanatici kunnen zich wellicht zetten aan het ont-
werpen van een norm vôor de groei van de groeinorm.
Een vraagteken past vervolgens bij het betoog rond de
ruimte-overschrijding. De reeds ,,bijgestelde” ruimte wordt
overschreden. De dekking van de overschrijding door
middel van belastingverhoging doet aan dit feit niets af.
De geringe geneigdheid het effect van eigen maatregelen
of van het uitblijven van maatregelen op de bestedingen
te onderkennen komt ook naar voren bij de behandeling
van de tegenvallers 1966 en bij de niet-behandeling van de
mogelijke tegenvallers 1967. De weinig realistische loon-
raming in de Macro-economische verkenningen zal niet
nalaten nieuwe tegenvallers te doen voorbereiden.
Beziet men ruimte-overschrijding en mogelijke tegen-
vallers tezamen dan is er reden om aan te nemen dât deze
begroting minder matig is dan op het eerste gezicht lijkt.
De verschuiving tussen de bestedingen van de overheids-
sector en de particuliere sector is niet door het dekkings-
plan 1966 tot stand gebracht. Langs een andere weg, nl.
via loon- en pfijsaanpassingen, wordt een zodanige ver-
schuiving wellicht toch nog afgedwongen. Wanneer de
begroting 1967 zo onmatig is als hierboven werd aange-
nomen en wanneer de toenemende liquiditeitsschaarste de
particuliere investeringen pas op de plaats zal doen maken
zal er gelegenheid zijn voor de overheid haar aandeel in
het nationaal produkt te vergroten. Een troost voor hen
die op grond van de vertraging in de particuliere investe-
ringen een terugval van het groeipercentage (of erger)
verwachten. Een troost ook voor het Kabinet-Cals dat
hierin een verlate verwerkeljking van zijn doelstellingen
kan zien. Een dubieuze zaak zolang ons het inzicht ont-
breekt in de mate waarin particuliere investeringen en
overheidsinvesteringen bijdragen tot de prodüktiviteits-
vergroting.
Laren (N.H.).R. SCF{ÖNDOÏtFF.
E.-S.B. 5-10-1966
1033
Belastingmaatregelen
Door een.viertal maatregelen denkt het Kabinet de ge-
wenste dekking ad f.
450
mln, te vinden:
– accijns op minerale oliën
t.a.v. benzine
………………………………..
f. 130 mln.
11
gasolie
………………………………..
f.
60
mln.
– vennootschapsbelasting
…………………………..
. f. 43 mln.
– inkomstenbelasting (versnelde inning)
…………………
f. 300 mln.
f. 533 mln.
Na aftrek van de aandelen voor het Gemeentefonds en
het Provinciefonds komt aan het
Rijk
ten goede ruim
f. 450 mln.. Het beeld is dit jaar dus veel eenvoudiger dan
verleden jaar toen vele maatregelen werden aangekondigd.
Men kan rustig stellen dat de
accijns
op minerale oliën
en de vennootschapsbelasting behoren tot de belasting-
bronnen die vrij ,,gemakkelijk” zijn aan te boren. Het
spreidingsvlak is groot en de te verwachten weerstand
in
brede kring
betrekkelijk gering. Tezamen met de ,,slechts”
versnelde inning van inkomstenbelasting kan men het
dekkingsplan dan ook typeren als een plan van de minste
weerstand. Dit trekje wordt nog versterkt doordat een
flinke verhoging van het algemene tarief van de omzet
belasting met één punt tot 6 pCt. (20 opcenten op
5
pCt.),
die terecht met zoveel woorden een
onderdeel
van het
dekkingsplan wordt genoemd, eerst per 1 januari 1968
zal behoeven te worden ingevoerd (parlementaire
af-
handeling vôér 1 januari 1967, althans v66r de verkiezingen
van de Tweede Kamer, is wenselijk). Psychologisch-tactisch
zit het plan goed in elkaar;
bij
een kritische benadering
lijkt het plan minder deugdelijk te zijn.
Benzine en gasolie
De verhoging voor de benzine bedraagt 4 cent per liter
en is een tijdelijke maatregel, alleen voor 1967. Waarom
deze verhoging wèl en die voor gasolie niet tijdelijk is, zal
eerst bij de wetsontwerpen blijken. Tevens kan
bij
de be-
handeling ervan opnieuw worden gevraagd om een ver-
gôlijking van de belastingdruk op benzine in de ons om-
ringende landen. Na ook de verhoging van verleden jaar
zal Nederland vermoedelijk niet meer aan de lagere kant
zijn
2
).
Vennootschapsbelasting
Door aanvaarding van een amendement-Lucas is ver-
leden jaar de verhoging van de vennootschapsbelasting tot
47 pCt. (voor winsten van f. 100.000 of meer) beperkt tot
1966. Er was een duidelijke koppeling gemaakt met de
aangekondigde verrekening van een stuk vennootschaps-
belasting met de inkomstenbelasting.
Over dit project leest
men nu niets in de stukken.
Moet men hieruit afleiden dat
het van de baan is? Vermoedelijk wel. In feite betekent het
verlengen voor 1967 van de verhoging van de vennoot-
2)
Vgl. de cijfers op blz. 3 van de Memorie van Antwoord
aan de Tweede Kamer inzake Wetsontwerp 8302 (zitting
1965-1966).
schapsbelasting tot 47 pCt. (men mag aannemen opnieuw
alleen voor winsten vanaf de f. 100.000)
zonder
enig voor-
uitzicht van een regeling ter voorkoming van de dubbele
heffing, een verslechtering, voor met name familie-N.V.’s.
Mede gelet op hetgeen men leest in de Miljoenennota
en in De Nederlandse economie in 1970
over de particuliere
investeringen lijkt het wenselijk dat de schorsing van de
vervroegde afschrjving wordt opgeheven. Het lijkt, ook
conjunctureel gezien, belangwekkend nu eens deze ophef-
fing op termijn te doen, m.a.w. nu reeds aan te kondigen
voor bijv. 1967. Men vergete niet dat de prijzen voor ver-
vangende investeringen enorm zijn gestegen.
Versnelde inning van inkomstenbelasting
Een goed beeld van deze maatregel verkrjgt men uit
het antwoord dat Minister Vondeling en Staatssecretaris
Hoefnagels op 16 september – kort voor Prinsjesdag dus
en nâ het in druk geven van de Miljoenennota – hebben
ingezonden aan de Tweede Kamer naar aanleiding van
vragen van het lid Portheine
3),
Uit dit antwoord blijkt
het volgende. De (eerste) voorlopige aanslagen over 1965
zijn grotendeels in mei en juni 1965 verzonden, en wel op
basis van de schattingen van het inkomen door de be-
lastingplichtige. Deze eerste voorlopige aanslagen zouden,
onder meer door te lage schattingen, slechts 50 pCt. op-
brengen van de totale opbrengst iver het belastingjaar
4).
Eerst indien de definitieve aangifte wordt ingediend wordt
nagegaan of een
nadere voorlopige aanslag
wenselijk is.
Voor hen die hun aangifte door belastingconsulenten
e.d. laten verzorgen, betekent dit dat volgens een bestaande
regeling vele nadere voorlopige aanslagen over 1965 in de
laatste maanden van 1966 en zelfs pas in de eerste maanden
van 1967 zouden worden
opgelegd.
De betaling in termijnen
geschiedt dan nog weer later. Op verzoek van de belasting-
consulentenorganisaties, .die een nog
verder
uitstel wensten
voor de definitieve aangiften, is nu in juni jI. afgesproken,
dat dit uitstel wordt verleend, mits v66r 1 september 1966
nadere voorlopige aangiften zouden worden ingediend.
Opgemerkt wordt in het antwoord, dat de nadere voor-
lopige aanslagen grotendeels in oktober en november
zullen worden
opgelegd.
Zeer veel van de betaling op deze
aanslagen zal eerst in 1967 binnenkomen.
De versnelde inning als dekkingsmaatregel voor 1967 betreft
nu kennelijk deze afspraak met de belastingconsulenten,
die
reeds in juni 1966 is gemaakt
5
). Allereerst gaat het hier
dus om inkomstenbelasting over 1965.
Zo erg indruk-
wekkend is de ,,versnelling” dus niet. Uit het antwoord
krijgt men de indruk, dat de nadere voorlopige aanslagen
Zitting 1965-1966 Aanhangsel, blz. 1395.
Vgl. ook de maand- en kwartaaloverzichten van het
Ministerie van Financiën.
In de brief aan de belastingconsulenten staat, dat de wijzi-
gingen in de bestaande uitstelregeling zijn getroffen (mede) in
verband met de aanloopmoeilijkheden van de nieuwe Wet op
de inkomstenbelasting 1965.
(I.M.)
Nl
iba>
L
7
1
BEDRIJ FSADMIN ISTRATIEKANTOOR HOLLAND N.V.
CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE INFORMATIE VERWERKING
COOLSINGEL 49 – ROTTERDAM – TELEFOON No.
11 61
55
1034
over 1966
zo veel mogelijk vôér oktober 1967 zullen worden
opgelegd. Alsdan treedt opnieuw enige versnelling op. De
hogere ontvangsten (IB 1965 en IB 1966?) in 1967 worden
in het antwoord geschat op f. 425 mln. Dit bedrag vindt
men terug in de Miljoenennota 1967. Om bepaalde redenen
wordt hiervan slechts f. 300 mln, als dekking aanvaard.
Deze redenen staan niet in de stukken. Minister Vondeling
noemde deze ,,reserve” in een T.V.-gesprek een bewijs van
soliditeit; Prof. Stevers sprak in een radiogesprek over
,,nattigheid voelen”. Op de persconferentie zou Minister
Vondeling als redenen genoemd hebben: onzekerheid over
de naleving van de afspraak door alle belastingconsulenten
(zit dit niet reeds in de f. 425 mln.?) en het feit, dat de ver
–
laging van de bestedingen minder zal zijn dan het versneld
geïnde bedrag.
Beoordeling versnelde inning
Bij de beoordeling van deze maatregel moet men m.i.
een aantal zaken scherp uiteenhouden:
• de wenselijkheid het ,,pay as you earn”-systeem in
verband met de gelijkheid tussen de belastingplichtigen
zo veel mogelijk te benaderen voor alle belastingplichtigen,
odk als zij gebruik maken van een consulent (liquiditeits-
en rentevoordeel);
• de evt. conjunctureel gunstige werking van een snellere
afdracht of betaling van belastingen
6);
• de dekking van een begrotingstekort.
Bij de beoordeling van het laatste punt moeten de over-
wegingen rondom beide andere punten blijven rusten. Nu
is het toch zo, dat tot nu toe aan het jaar van
betaling
van
de inkomstenbelasting
bij
de dekking van uitgaven, zeker
bij de meer structurele benadering, geen betekenis is toe-
gekend. Tot nu toe geschieden de berekeningen voor de
kohierbelastingen op
transactiebasis.
Alleen voor de
financieringsbehoeften wordt de begrotingsontwikkeling op
kasbasis bezien. Nu wordt opeens een
kasbasisberekening
ingevoerd bij de dekking. Het bedrag van f. 300 mln, wordt
nu als het ware ten tweede male als dekking aangevoerd.
Toen de achterstand ontstond in de inning – om iets
anders gaat het niet – is immers geen vermindering van
de over enig jaar te verwachten opbrengst aan inkomsten-
belasting in aanmerking genomen. In welk jaar komt deze
f. 300 mln, overigens in de belastingdrukcijfers tot uiting?
Ook rijst de vraag, zeker tav. de impulsanalyse
7),
of de
versnelde inning ten minste niet in het jaar van het treffen
van de maatregel, in casu 1966, moet worden verantwoord.
In ieder geval is er, ook op het betalingsstandpunt, reeds
enige versnelde bate in 1966. Waarom is deze bate niet
alsnog in de cijfers van 1966 verwerkt? Zo rijzen er vele
vragen. Kortom, ik ben vooralsnog niet ervan overtuigd,
dat hier sprake is van een solide dekking.
Andere wijzigingen
Het doorgaan van de ,,verlaging” van de loon- en in-
komstenbelasting is uiteraard belangrijk; evenzeer het ver-
Dit aspect heeft vooral een rol gespeeld bij de versnelde
inning (,,speed up”) van vennootschapsbelasting in de Verenigde
Staten volgens de Tax Adjustment Act of
1966 (H.R. 12752).
Vgl. S. S. Surrey: ,,Taxation for stabilization” in
Canadian Tax
Journal,
mei/juni
1966.
Zie ook
Bulletin for international fiscal
documentation,
mei
1966,
blz.
204,
Taxes,
februari
1966,
blz.
126
en
Tax Adjustmenr Act
of
1966
with explancition,
CCH
current
law handybook edition,
1966.
Vgl. de voetnoot op blz.
47
van de Miljoenennota
1964
en
op blz. 86 van de Miljoenennota 1965.
&in
.
et
ee°
Saa
)
Algemene
Bank Nederland
(Nederlandsche Handel-Maatschappij
– De Twèntsche Bank)
vallen van de vrijstellingen voor textiel (in de wet van 0
naar 14 pCt.) en schoeisel (van 0 naar 24 pCt.) in de omzet-
belasting.
Het tarief voor de bijzondere beloningen ondergaat in
1967 slechts de invloed van de tariefwijziging voor de on-
gehuwden (invoering tariefsgroep IA); de algemene ver-
laging (tweede tranche) heeft dus geen invloed. Wel wordt
echter voor de component
overwerk een delegatie-bepaling
in de Wet op de Loonbelasting opgenomen öp grond waar-
van het bijzondere tarief voor dit loon bij ministeriële
beschikking
afhankelijk yan de conjunctuur
tijdelijk kan
worden verlaagd of geschorst (geheel
vrij).
Vermoedelijk
zal goedkeuring
bij
de wet achteraf plaatsvinden. Erg nood-
zakelijk lijkt deze bepaling (die niet doorwerkt in de in-
komstenbelasting?) niet; vermoedelijk is de achtergrond
dat de bewindslieden duidelijk willen onderstrepen dat een
evt. verlaging van de overwerkbelasting alleen op buiten-
fiscale gronden kan worden mogelijk gemaakt.
De verlaging van het ongehuwdentarief (waarschijnlijk
beperkt tot 40 jaar en ouder in verband met budgettaire
bezwaren) is de honorering van een toezegging in het
regeringsprogramma. In dit zelfde licht zal het doorzetten
van de
speculatiebelasting
moeten worden gezien (aan-
vankelijk geschatte opbrengst van f.
5
mln. – ten on-
rechte? – gehandhaafd); zij lijkt thans hoogstens rationeel
t.a.v. gronden. Het plan voor
belastingspaarbrieven
zal wel
geruisloos
verdwijnen;
een eervolle aftocht wordt in de
stukken nog mogelijk gemaakt.
Algemene beoordeling
T
EN gevolge van oude en nieuwe maatregelen zal in
1967 opnieuw een lichte verschuiving van de directe
naar de indirecte belastingen optreden (wordt
57,4 : 42,6), hetgeen, ook-in het licht van de ontwikkeling
in de E.E.G., moet worden toegejuicht. De totale belasting-
druk in procenten van het nationaal inkomen
stijgt
helaas,
ondanks enige verlagingen; deze stijging bleef voorts be-
perkt doordat enige lastenverzwaringen buiten het begrip
belasting zijn gehouden, terwijl ook het effect van de ver-
snelde inning wel niet in het cijfer van 1967 zal zijn opge-
nomen. Laatstgenoemde maatregel lijkt aanvaardbaar uit
een oogpunt van gelijkheid en wellicht ook uit conjunc-
turele overwegingen, maar kan vooralsnog bezwaarlijk als
een solide dekking worden beschouwd.
Het dekkingsplan en enige andere belastingmaatregelen
lijken ongunstiger op de prijzen te zullen inwerken dan
wordt voorgesteld in de stukken. Het geheel wekt de in-
druk vooral gericht te zijn op zo min mogelijk weerstand;
het is de vraag of zulks uiteindelijk verstandig zal blijken
te zijn.
–
Rotterdam.
Prof. Dr, J. H. CHRISTIAANSE:
E.-S.B. 5-10-1966
1035
Begroting
en ontwikkelingshulp
Z
OALS algemeen bekend is, was het opstellen van
de begroting dit jaar geen gemakkelijke zaak. De
regering en het Nederlandse volk werden opnieuw
geconfronteerd met enige fundamentele economische
waarheden die een deel van de kiezers en de afgevaar-
digden maar moeilijk schijnen te kunnen aanvaarden.
Een dier waarheden is niettemin in het goed oud-Hol-
landse gezegde, dat men de tering naar de nering moet
zetten, al heel lang begrepen. Terwijl kiezers, partijen
en afgevaardigden aan deze waarheid kunnen voorbij-
gaan en sommigen kunnen dat met graagte doen, kan een
régering zich dat bijna niet veroorloven. De goede raad,
door sommigen gegeven, om in de formulering van po-
litieke wensen deze waarheid ,,in te bouwen” door altijd
aan te geven vanwaar de middelen moeten komen, nodig
om bepaalde nieuwe uitgaven te financieren, is nog steeds
niet algemeen opgevolgd. Wij moesten ons aanwennen
om het ongeoorloofd te vinden om enig nieuw voorstel
anders aan te bieden.
De regering verdient er hulde voor dat zij een begro-
ting heeft aangeboden die aan deze eis op zeer aan-
vaardbare wijze voldoet. Het is overigens aan anderen
in dit nummer van E.J.B.
toevertrouwd om op deze
zijde van de begroting in te gaan.
Er zijn echter nog meer, en moeilijker te begrijpen,
eisen waaraan een economische en sociale politiek moet
voldoen. Zij moet een deel van de bevolking ook be-
schermen tegen de neiging om dingen te doen, waarvan
men latér spijt heeft. In wat plechtiger taal, gezegd, die
sommigen onzer lezers meer aanspreekt: een der taken
van een regering is om de inconsistenties te compenseren
die de voorkeuren van de bevolking soms kenmerken.
Zo dwingen we onze kinderen om naar school te gaan,
ofschoon hun eigen voorkeur meestal anders ligt. Maar
wij hebben er ook voor te zorgen dat wij later geen spijt
hebben van wat we heden geneigd zijn te doen aan het
vraagstuk van de ontwikkelingslanden. Voor vele kiezers
gaat de voorkeur uit naar eigen welvaartsvergroting nu, in
plaats van welvaartsvergroting van de ontwikkelings-
landen. •De leiders van de politieke partijen weten op
dit punt wel beter; en in overeenstemming daarmee heeft
de regering dan oolc, ondanks de moeilijke. budgettaire
positie, het bedrag, uitgetrokken voor ontwikkelingshulp,
vergroot. Ook dit is een stuk beleid dat positief moet
worden gewaardeerd, zelfs wanneer schrijver dezes nog
wel andere verhoudingen zou hebben willen zien tussen
de hier toegepaste vermeerdering van ca. 10 pCt. en de
vermeerdering van alle uitgaveil tezamen die van deze
10 pCt. niet ver afwijkt. Doch er zijn andere belangrijke
posten waar – terecht een vermindering is toegepast
en dat lot heeft het geheel der uitgaven voor ontwikke-
lingshulp niet gedeeld.
Wat de samenstelling van de uitgaven betreft die voor
ontwikkelingsdoeleinden worden voorgesteld, hier toont
zich duidelijk eenverdere verbetering in de richting van
wat Minister Bot als structuurbeleid heeft aangekondigd
in zijn recente. Nota o.v.er zijn beleid. Het is bevredigend
1036
dat vooral daar vermeerderingen optreden waar sprake
is van de meest urgente vormen van ontwikkelingspoli-
tiek. Zo zijn verhogingen vooral te vinden bij de uitga-
ven die in enigerlei verband staan met de vorming van
mensen (deskundigen en beurzenprogramma, vrijwilli-
gersprogramma, instituten en cursussen) en het onder-
zoek; voorts voor het wereldvoedselprogramma van de
F.A.O. en ten slotte voor Zuid-Oost-Azië, het deel van
de wereld waar de noodzaak van ontwikkeling het aller-
grootst is. Gerekend is eveneens met een vermeerdering
van de bedragen voor leningen in het raam van consor-
tja en consultatieve groepen en men kan aannemen dat
ook hier Zuid-Oost-Azië het gebied is dat van de ver-
meerdering van deze post zal profiteren.
Intussen zijn de ontwikkëlingsvraagstukken van Suri-
name en de Antillen niet vergeten; een verhoging van
f. 103 mln. tot f. 115 mln. brengt dit tot uitdrukking.
Niet in cijfers uit te drukken is uiteraard de voortduren-
de verbetering van de kwaliteit van het werk, op grond
van vermeerderde ervaring en verbeterd inzicht.
Elke begroting is het resultaat van, in bekend jargon
uitgedrukt, veel touwtrekken. Het touwtrekken geschiedt
door de ministers in eerste linie, doch achter hen staan
touwtrekkende deskundigen en vertegenwoordigers van
belangengroepen. Het nationale kader biedt daarbij geen
mogelijkheid om bevolkingsgroepen buiten ons land te
laten meehelpen om in de juiste richting te trekken. De
uitgemergelde massa’s van Azië hebben dus Minister
Bot niet kunnen helpen trekken; alleen de toch nog be-
trekkelijk kleine groep van Nederlanders die in dit op-
zicht als hun zaakwaarnemers kunnen worden beschouwd
(in het belang van de Nederlanders van 2000 overigens).
Dat de Minister zonder deze hulptroepen toch ,een goede
trekkracht blijkt te hebben uitgeoefend, strekt hem tot
eer. Hij verdient intussen in de toekomst grotere hulp-
troepen; laten we dat blijven begrijpen. Gelukkig begrij-
pen een aantal jongeren het, en die hebben de toekomst.
Om intussen maar één voorbeeld te noemen van de
behoeften die nog altijd aanzienlijk hoger liggen dan de
thans naar de begroting beschikbaar te stellen bedragen,
moge het herstel van de economie van Indonesië wor-
den genoemd. Evenals India kampt dit land met onder-
bezetting van een aantal reeds bestaande bedrijfstakken,
vooral als gevolg van gebrek aan buitenlandse valuta.
Elke enigszins realistische schatting van de behoeften
aan buitenlandse valuta voor dit doel en van het aan-
deel .dat Nederland redelijkerwijze in het verschaffen
daarvan zou moeten leveren overtreft nog aanzienlijk
de thans voorgestelde bedragen.
Het zou niet moeilijk zijn om andere voorbeelden te
noemen van onmiddellijk mogelijke nuttige bestedingen
van meer geld uit het westen. De bekende door de In-
ternationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling gepu-
bliceerde schatting, dat deze bank.per jaar $ 3 .mrd. meer
kan besteden, vormt een algemeen bewijs voor deze be-
wering.
..
J.T:
.,.
Metastabiel evenwicht?
D
E bedoeling van dit artikel is, na te gaan welke in-
vloed van de Miljoenennota en van de tegelijkertijd
gepubliceerde Macro-Economische Verkenning 1967
uitgaat op de verwachtingen van het bedrijfsleven voor het
komende jaar. Die verwachtingen worden uiteraard door
een complex van factoren bepaald, waarbij noga’ wat a-
rationele elementen een rol spelen. Het is niet zo gemakke-
lijk zich in dit proces een inzicht te verwerven. De tradi-
tionele Miljoenennota heeft in dit verband een eigen bete-
kenis. Het is in ons land een oud en geëerbiedigd mos, de
verwachtingen van het bedrijfsleven jaarlijks toe te spitsen
op en te toetsen aan deze Nota. Dit stuk is, op zich ge-
nomen, al bijzonder omvangrijk en vormt, tezamen met
de Macro-Economische ‘erkenning die de laatste malen
tegelijk met de Nota is gepubliceerd, een moeilijk verteer-
baar brok lectuur. De ondernemer heeft veelal onvoldoende
tijd en soms ook ontoereikende technische kennis, om zich
met die teksten in de hand een oordeel, te vormen. Hij is
bij zijn meningsvorming dan ook in sterke mate afhankelijk
van de voorlichting die hij kiest. In de stroom van cijfers,
berichten en beschouwingen, ontleend aan of gericht op
de Miljoenennota, kan hij meestal wél de politieke kleur –
en de stokpaardjes – van de respectieve dag- en week-
bladen herkennen, doch een meer genuanceerd oordeel,
dat op een deskundige en objectieve voorlichting stoelt,
vindt hij slechts zelden.
Het is overigens nog maar de vraag of de Miljoenennota
als zodanig zo veel invloed heeft op de toekomstverwachtin-
gen van het bedrijfsleven. Meestal wordt daarin slechts
met betrekking tot een beperkt aantal bedrijfstakken of
economisch-geografische gebieden een specifiek overheids-
beleid aangekondigd. Voor het overgrote deel van de
ondernemers ontleent deze Nota voornamelijk haar bete-
kenis aan de verwachtingen welke, in het kader van het
meer algemene overheidsbeleid voor de nabije toekomst,
ten aanzien van andere parameters voor hun beleid worden
gesteld. Gedacht moet in dit verband worden aan de ont-
wikkeling van de rentevoet op de vermogensmarkt, de
komende nationale loonmaatregelen, de evoluties op de
eigen arbeidsmarkten en op de afzetmarkten van elke
onderneming afzonderlijk. Het is bovendien duidelijk dat
de onderscheiden bedrijfstakken, ondanks hét bestaan van
enkele gemeenschappelijke parameters, in totaal verschil-
]ende feitelijke situaties kunnen en zullen verkeren. Zo
vele andere, onderling verschillende, factoren bepalen daar-
naast nog de toekomstverwachtingen van elke bedrijfstak
en van de afzonderlijke ondernemingen daarin, dat over
dè verwachtingen van het bedrijfsleven nauwelijks gene-
raliserend gesproken kan worden. Ten hoogste kan men
vaststellen of in het algemeen de reactie van het bedrijfs-
leven op een belangrijk buitengebeuren als de Miljoenen-
nota een positieve of negatieve is.
In ons land met zijn bescheiden politieke en veelal nog
geringere economisch-politieke verschuivingen, wordt het
algemene overheidsbeleid – of dat nu gericht is op een
bewust verplaatsen van het’ bestaande evenwicht dan wel
op een herstel daarvan – achteraf wel in grote lijnen door
het bedrijfsleven onderschreven. De Nederlanders en zeker
ook de Nederlandse ondernemers hebben over de te volgen
sociaal-economische overheidspolitiek steeds eigen en vaak
onderling afwijkende meningen. Doch, terugblikkend op
de laatste tien, vijftien jaren, is deze politiek toch wel vrij
eenstemmig positief, hoewel deels geresigneerd, geaccep-
teerd. In deze situatie – die zich uiteraard in de toekomst
wijzigen kan – heeft voor het bedrijfsleven naast de strek-
king van het overheidsbeleid vooral ook de continuïteit
ervan een grote betekenis. Immers, slechts onder vigeur
van een continue overheidspolitiek kan de onderneming
zinvol en ‘doelmatig op de middellange termijn plannen.
Het sturen of bijsturen door de overheid geschiedt alleen
dân beheerst en kalm, zodra de bestuurder – i.c. het
Kabinet – er geen behoefte aan heeft een ,,stoere” image
op te bouwen en tevens de nodige rij-ervaring heeft ver-
‘kregen. Na de ,,joy riding” van 1966 is thans een duidelijke
bezonnenheid ingetreden, die positief moet worden ge-
waârdeerd ook al zijn de intussen veroorzaakte deuken
nog duidelijk zichtbaar’ en wekken zij nauwelijks ver-
trouwen in de toekomst.
Versobering en vasthoudendheid zijn in de Miljoenen-
nota 1967 op zulk een intelligente wijze gedoseerd, dat de
jongste Derde Dinsdag veel van een anticlimax kreeg na
de breed uitgesponnen discussies, waarschuwingen en voor-
spellingen die eraan voorafgingen. Beraad van fracties en
tussen fracties en kabinetsleden, en bewuste ,,leaks” die
Ministers zich intussen bij herhaling veroorloofden, maak-
ten de samenstelling van het uitgaven- en dekkingsplan
1967 ditmaal tot een wat onzindelijk nationaal gezelschaps-
spel. In het vorige jaar kondigde een jeugdig en van werk-
lust tintelend Kabinet aan, dat een achterstand in de ge-
meenschapsvoorzieningen moest worden ingehaald en dat
zulks een groei van de overheidsuitgaven vergde die be-
langrijk uitging boven de procentuele toename van het
nationaal inkomen. Vastgesteld moet worden dat die
achterstand er op vele terreinen inderdaad was en groten-
deels nôg is. Het is niet in de eerste plaats hiertegen, dat
vele critici hun waarschuwende stem verhieven, maar tegen
het te onbesuisde tempo van aanpak. Zij hebben gelijk
gekregen. De nieuwe Miljoenennota staat nog steeds en
terecht in het teken van inhalen van achterstanden, doch
daarbij wil het Kabinet thans de impuls verminderen en
door beperking en versobering een herstel van het even-‘
wicht in de hand werken.
Daartoe is aan de uitgavenzijde meer bezuinigd dan de
meeste critici hebben verwacht, hoewel misschien meer dan
sommige politici hoopten. En aan de dekkingszijde is met
niet te ontkennen vindingrijkheid en een grote lust tot
compromissen naar oplossingen gezocht die op vaderlandse
wijze de kool en de geit spaarden. Uiteraard is het wat
gemakkelijker zich een oordeel te vormen over de samen-
stellende delen van het dekkingsplan en de daarbij gebruikte
technieken, dan over de wijze waarop’ het snoeimes ge-
hanteerd is met betrekking tot de voortdurend uitbottende
statische en dynamische overheidstaken.
Aangezien een beoordeling van het uitgavenplan per
Departement sterk genuanceerd dient te zijn en outsiders
eigenlijk nauwelijks een gefundeerd oordeel kunnen vellen
over de talloze en vaak uiterst technische beleidsvraag-
stukken die daarbij optreden, richten lof en kritiek zich
E..-S.B. 5-10.1966
‘
1037
veelal op het dekkingsplan. Aan deze onevenwichtigheid
in de beoordeling is eigenlijk niet te ontkomen, omdat
onze volkshuishouding en het samenstel van overheids-
bemoeiingen maatschappelijk en technisch steeds ingewik-
kelder en minder overzichtelijk worden. Overigens wordt
elders in dit nummer nader door deskundigen ingegaan
op de normen welke worden gehanteerd bij de bepaling
van de trendmatige begrotingsruimte. Volstaan kan worden
met daarheen voor zover nodig te verwijzen en ‘ons hier
te beperken tot enkele aantekeningen terzake van het
pakket fiscale wijzigingen voor 1967.
D
IT pakket omvat de politiek noodzakelijke tweede
tranche van de verlaging van loon- en inkomsten-
belasting, alsmede een bescheiden verlichting van
diezelfde belasting voor oudere ongehuwden. Daartegen-
over wordt, zoals reeds werd verwacht, het 47e punt ven-
nootschapsbelasting voor een jaar langer gehandhaafd,
terwijl de toegezegde verrekening van de 16 punten
dividendbelasting met de inkomstenbelasting thans voor-
lopig wel van de baan lijkt. Een leerstellige speculatiewinst-
belasting, voor hen die de gevolgen van de geldontwaarding
hopen te ontlopen, zal na aftrek van de perceptiekosten
nauwelijks opbrengst voor 1967 beloven. Accijnzen voor
gasolie en vooral benzine – deze laatste tijdelijk(?) –
sluiten de rij van dekkingsmiddelen. De algemene ver-
hoging van de omzetbelasting in 1968 maakt, zoals hierna
nog zal worden verduidelijkt, een uiterst belangrijk onder-
deel van het compromis uit, doch draagt in 1967 niet tot
de dekking
bij.
De versnelling van de inning der inkomsten-
belasting bij cliënten van belastingconsulenten heeft éen
storm van kritiek veroorzaakt die niet geheel gerecht-
vaardigd lijkt. Niet ontkend kan immers worden dat tussen
inkomen en voorlopige aangiften discrepanties zijn ge-
slopen, die gedurende de laatste jaren niet alleen een perma-
nent karakter maar ook een toenemende omvang hebben
aangenomen. Dat daarop een redres moest volgen is
duidelijk, doch dit had geleidelijker dienen te geschieden.
Aan deze wat bonkige aanpak – die ongetwijfeld nogal
wat liquiditeitsproblemen in de privé-sfeer zal veroorzaken
– herkennen wij in de Minister nog de oude Adam. De
Minister had er bovendien beter aan gedaan met het een-
malige karakter van deze weinig orthodoxe en in het gehele
beleid wat dubbelzinnig aandoende techniek van uitgaven-
dekking nog duidelijker voorop te stellen. Een ,,windfall”
van bijna blijvende aard is de, vooral door de kruipende
inflatie veroorzaakte, progressieklem welke in het komende
jaar een aanzienlijk bedrag ad f. 300 mln, zal opleveren.
Het Kabinet streeft naar een herstel van het mede door
zijn beleid verloren gegane sociaal-economische evenwicht.
Aan de hand van de in de loop van dit jaar genomen maat-
regelen en op grond van de Miljoenennota 1967 mag
worden vastgesteld, dat de rijksoverheid ook wat haar
eigen inkomsten en uitgaven betreft thans wat meer aan
dit evenwichtsherstel wil medewerken. Een personeelsstop
en een temporisering van overheidsinvesteringen waren de
belangrijkste overheidsmaatregelen in 1966 en voor het
volgende jaar heeft het Kabinet gesteld geen beroep op de
open vermogensmarkt te doen – zodat de gemeenten en
het bedrijfsleven iets meer ruimte krijgen. Men wil zich
uitsluitend beperken tot het nog ongedekte tekort van dit
lopende jaar, dat oyerigens thans reeds is verdubbeld ten
opzichte van het geraamde tekort ad f. 1.085 mln, in de
Miljoenennota 1966. In het licht van deze laatste ervaring
wordt het de burgers overigens wel moeilijk gemaakt om
dit Kabinet nog onbevangen tegemoet te treden!
De hoge rentestand op de vermogensmarkt – het huidige
rendement van
5,7
pCt. op de 2+ pCt. perpetuele schuld is
het hoogste in de laatste 130 jaren – is duidelijk een inter-
nationaal verschijnsel. De oorzaken hiervan zijn hoofd-
zakelijk terug te voeren op een stormachtig groeiproces,
dat voornamelijk berust op technologische innovaties en
een toenemende internationalisatie van de mededinging.
Hierbij vindt een kapitaalvernietiging plaats – men denke
aan defensie, steenkolenmijnen, scheepvaart, textielindus-
trie – die tot een veel snellere vervanging van bestaande
kapitaalgoederen noodzaakt naast de vereiste groei in de
breedte van deze voorraad. De toename van de besparingen
kan met een op deze wijze sterk gestegen vermogens-
behoefte nauwelijks gelijke tred houden. Het is, hier niet
de plaats om een verdere verklaring voor dit verschijnsel
te zoeken. Vast staat wel, dat deze toenemende inter-
nationale vermogensschaarste zich in ons land• in nog
versterkte mate heeft gemanifesteerd. Factoren hierbij
waren de overschrijding van de Rijksbegroting 1966,
het geforceerd hoge tempo waarin de aardgasdistributie
en vooral de woningbouw werd aangepakt. Zulks is nog
verder toegespitst door de daling van de nationale spaar-
quote.
D
E indruk heerst dat de vermogensschaarste in 1967
wat zal afnemen. De zelfbeheersing die het Kabinet,
blijkens de laatste Miljoenennota, zichzelf en de
lagere overheden wil opleggen, is daarbij niet alleen van
betekenis maar ook een overduideljke noodzaak. Daar
–
naast rangschikt en temporiseert elke onderneming reeds
geruime tijd de plannen die in portefeuille zijn. Voor 1967
wordt uitgegaan van een totale stilstand in de groei der
ondernemingsinvesteringen (buiten woningen). Dit ge-
schiedt overigens niet alleen door het marktmechanisrne
van de rentevoet of door de kredietrestricties van de Cen-
trale Bank, maar vooral ook omdat het merendeel der
ondernemers de huidige conjunctuurfase als bijzonder
somber beoordeelt. Het is belangwekkend en in sommige
opzichten misschien zelfs wel belangrijk te constateren –
zoals in
De Nederlandse economie in 1970
geschiedt –
dat er op de middellange termijn structureel geen wolkje
aan de lucht is. Doch dit mag ons de vrij uitzichtloze
situatie op de korte termijn niet uit het oog doen ver-
liezen.
Blijkens een cijfermatige benadering, welke in de Macro-
Economische Verkenning 1967 vermeld wordt, zal de stij-
ging der contractlonen met 3,5 pCt. in 1967 een loonsom-
stijging per werknemer van 6,7 pCt. ten gevolge hebben.
Dit is als volgt samengesteld: overloop 1966 1,0 pCt.;
werkgeversbijdrage sociale lasten 0,6 pCt. (?); incidentele
(autonome) verhogingen 2,0 pCt. en invloed van de c.a.o.-
wijzigingen vanaf ongeveer 15 februari 1967 3,1 pCt. Een
groot aantal langlopende c.a.o.’s – met ongeveer 30 pÇt.
van de werknemers – voorziet in een contractwijziging
ad 3,5 pCt. (exclusief huurcompensatie!), maximaal 2,0
pCt. wegens prijsstijging (welke zeker geëffectueerd zal
worden) alsmede een arbeidsduurverkortipg van ca. 2 pCt.
‘s jaars vanaf 1juli1967. Het N.V.V. heeft zich in dit ver-
band reeds kritisch opgesteld en het is goeddeels zeker dat
het N.K.V. en het C.N.V. een soortgelijke lijn zullen volgen.
Men veroordeelt dan het feit dat bij de Verkenning 1967
is uitgegaan van een contractuele loonstijging welke niet
uitgaat boven de verwachte stijging van de arbeidsproduk-
tiviteit ad 3,5 pCt. Dit zou geen haalbare kaart zijn wegens
het bestaan van langlopende c.a.o.’s met belangrijk hogere,
1038
ingebouwde loonstijgingen. Bovendien zou een dergelijke
politiek van straffe beperking een sterke afrernming van
het volume der particuliere consumptiegroei (1965: 8 pCt.;
1966:
4,5
pCt. en 1967: 3,5 pCt.), een onnodig hoog over-
schot op de betalingsbalans (ad f. 800 mln.) en een werk-
loosheid, stijgende tot 2 pCt. (naar
57.500
personen), ver-
oorzaken. Hetgeen bijzonder gevaarlijk, onnodig, resp. on-
aanvaardbaar is.
Wellicht zal een oplossing gezocht worden in de richting
van het spaarloon. De Miljoenennota 1967 zwijgt er angst-
vallig over. De Macro-Economische Verkenning 1967
noemt het tenminste, doch laat het verder, in afwachting
van de komende discussies, buiten beschouwing. Bij een
blokkering van de loonstijging voor zover deze procentueel
boven de verwachte verhoging van de arbeidsproduktiviteit
ligt, worden de directe invloeden van het exces van de
loonstijging op de consumptieve vraag, en daarmee op het
prijspeil, uitgesteld. Daartegenover is door het V.N.W.
reeds gesteld dat een dergelijk spaarloon, voor zover de
totale loonstijging boven die van de arbeidsproduktiviteit
ligt, wèl verhogend op het prijspeil inwerkt omdat het
kostenverhogend werkt. Dit staat nog los van het feit dat
de werknemers het gedeeltelijk blokkeren van hun loons-
verhoging deels zullen compenseren met geringere be-
sparingen uit het lopende inkomen of zelfs met ontsparin-
gen. De bezwaren tegen een omvangrijk fonds van geblok-
keerde loonbedragen, dat toch binnen enkele jaren en wel-
licht op volslagen ongewenste momenten in de consump-
tieve sfeer moet worden gebracht, zijn bijkans onover-
komelijk. Wellicht kan zulks voor een belangrijk deel
ondervangen worden door het spaarloon uit te keren in de
vorm van premievrij’e aanspraken op ondernemings- of
bedrjfspensioenfondsen. Op deze wijze zou het binnen-
vloeien in de consumptieve sfeer van deze spaarbedragen
worden getemporiseerd over 40 jaren, en tevens zou daar-
door de voortdurende ontwaarding van de nominale pen-
sioenrechten gedeeltelijk worden gecompenseerd.
Zelfs indien de c.a.o.-lonen niet sneller zouden stijgen
dan de verbetering van de arbeidsproduktiviteit ad 3,5
pCt., dan nog zal de loonsomstijging per werknemer 6,7
pCt. in 1967 bedragen en wordt een prijsstijging in de sector
der particuliere consumptie verwacht van liefst 4,5 pCt.
Daarbij dient dan nog bedacht te worden dat het Kabinet
het mogelijke wil doen om andere verhogende invloeden te
weren, al was het maar voor een half of één jaar. De ver-
hoging van de omzetbelasting – in het kader van dè
E.E.G. voor ons land een noodzaak en bovendien onmis-
baar in het dèkkingsplan 1967 – is daarom met één jaar
uitgesteld. Om het daardoor ontstane ,,gat” in de begroting
van 1967 te dichten, is naar een aantal oplossingen gezocht,
waaronder de reeds genoemde versnelling van de inning
inkomstenbelasting veruit de belangrijkste is. Deze een-
jarige noodoplossing betekent echter tevens dat men zich
voor 1968 reeds heeft neergelegd bij een hernieuwd op-
cricken van het loonpeil. Hetzelfde géldt voor het uitstel
van de algemene huurverhoging (en daarbij behorende
compensaties) naar 1juli 1967. Dit manipuleren om voor-
lopig enkele infiatoire impulsen wat uit te stellen is wel-
licht noodzakelijk paniekvoetbal, maar het plaatst onze
nationale economie in een nog onbehaaglijker situatie dan
reeds het geval was. Zelfs indien de loonstijgingen kunnen
worden beperkt tot die welke althans nog enigszins ver-
band houden met de stijging der arbeidsproduktiviteit,
wachten nog zo vele uitgestelde claims in de loonsfeer op
afdoening dat de infiatoire druk ook daarna nog zal voort-
duren. Terecht eindigt de Minister van Financiën de slot-
beschouwing der Miljoenennota 1967 met de vaststelling
dat ook de daarop volgende periode evenmin gemakkelijk
dreigt te worden. De jaarlijks terugkerende loonronde
dreigt een rituele dans op de vulkaan te worden. De over-
heersende mening van loontrekkend Nederland is, dat de
overheid loonronden geeft en de Minister van Sociale
Zaken de verbeteringen in de sociale verzekering betaalt.
Na afloop heeft ,,niemand eigenlijk nog iets gehad” en
heeft elke groep nog steeds dezelfde onduldbare achter-
stand op de andere groepen. De onvrede, die in zo vele
opzichten de Nederlandse maatschappelijke verhoudingen
kenmerkt, bereikt haar jaarlijks zenit bij de landelijke
loononderhandelingen. De overheid zal zich kennelijk ook
in 1967 goeddeels bepalen tot een politiek van ,,nön-
commitment” en rustig. wachten tot een nieuw, onverant-
woord compromis is bereikt. In de onderhandelingssfeer
kan immers slechts onvoldoende kracht tegen de infiatoire
eisen der werknemersorganisaties worden ontwikkeld,
welke laatste zich gesterkt weten door de bereidwilligheid
der industriële , ,wage leaders”.
H
ET belangrijkste tegenwicht tegen de infiatoire ont-
wikkeling zal ongetwijfeld worden gevonden in de
toenemende slechte gang van zaken’ in enige ge-
wichtige bedrijfstakken. In het komende jaar moeten
deconfitures worden verwacht, welke groter in aantal en
meer opzienbarend zullen zijn dan die welke in 1965 en
1966 zijn voorgevallen. Het is belangwekkend en in zeker
opzicht ook wel belangrijk dat onze volkshuishouding op
de middellange termijn een structureel rooskleurige toe-
komst tegemoet gaat. Indien de voortekenen niet bedriegen,
zal het bedrijfsleven echter nog door een diep conjunc-
tureel dal moeten gaan. Het hoofdstuk Economische Zaken
van de Rijksbegroting 1967 wijst erop dat de ondernemer
zich minder, fouten zal kunnen veroorloven, omdat ,,het
niet voldoende of op onjuiste wijze anticiperen op afzet-
ontwikkelingen bij een iets afnemende marge per eenheid
produkt thans eerder tot een gevoelige verslechtering van
de bedrijfsresultaten zal leiden”.
Het is duidelijk dat een groot aantal komende decon-
fitures op het debet geschreven zal moeten worden van
technologische en/of economisch-geografische structuur-
veranderingen waarop ‘eerder reeds de aandacht werd ge-
vestigd. Deze structuurwijzigingen zullen zich in bepaalde,
belangrijke Nederlandse industrieën geïntensiveerd voort-
zetten. Het compromis van de komende loononderhande-
lingen zal waarschijnlijk tot effect hebben dat de doods-
strijd van daarbij betrokken ondernemingen aanzienlijk
wordt bekort. Het kan echter tevens tot gevolg hebben dat
ook ondernemingen,
–
welke nog wel duidelijk levenskansen
,,in the long run” hebben, eveneens over de kling worden
gejaagd. Het zal hen namelijk aan tijd ontbreken om de
bakens te verzetten en door middel van research nieuwe
en meer uitzicht belovende wegen te openen. Een derge-
lijke ontwikkeling zal het in het Nederlandse bedrijfsleven
reeds heersende pessimisme rechtvaardigen en versterken.
Het gevaar van een conjunctuuromslag is dan niet meer
in het verschiet, doch het staat voor de deur. Voor een
herstel van het vertrouwen is. méér dan woorden alleen
nodig. Slechts een krachtige leiding van het Kabinet bij
de komende loononderhandelingen onder de bereidheid
om politieke risico’s te nemen, zal dat vertrouwen de
nodige basis kunnen geven. Het ,,Kabinet der Sterke Man-
nen” kan thans laten zien wat het waard is.
Amsterdam.
Dr. Drs. A. C. R. DREESMANN.
E.-S.B. 5-10-1966
.
1039
Gèld- en kapitaalmarkt
Geldmarkt
D
E geidmarkt ontwikkelt zich de laatste tijd vrijwel
geheel volgens deverwachtingen. In de 26 september
eindigende zevendaagse periode begon de bank-
papiercirculatie als gevolg van de maandultimo reeds te
stijgen, ni. met f. 107 mln., doch de hiervoor benodigde
middelen kwamen ruim ter beschikking omdat terzeifder
tijd ‘s Rijks Schatkist meer betaalmiddelen naâr de markt
toevoerde dan aan de markt onttrok. Dat de Staat forse
betalingen heeft verricht, kan men afleiden uit het feit,
dat de Agent van het Ministerie van Financiën netto f. 137
mln. schatkistpapier, heeft geplaatst. Toch daalde het
staatstegoed bij De Nederlandsche Bank met f. 132 mln.
Onder invloed van deze geldstromen kon het saldo der
banken vrijwel op peil blijven, niettegenstaande nog f. 50
mln, valuta bij de Centrale Bank werd gekocht.
In de afgelopen week trad onder invloed van de voort-
gaande stijging in de bankpapieromloop en het begin der
belastingbetaling een verkrapping in. In het lopende jaar
is het netto saldo van door de banken in het buitenland
uitgezette gelden drastisch verminderd. Stond eind 1965
nog f. 1.009 mln, per saldo uit, eind juli 1966 was dit
bedrag tot f. 375 mln, gedaald. Aanvankelijk hebben de
banken hun buitenlandse uitzettingen nog uitgebreid. De
4
‘1
L;
‘
A
2
1807
meer dan
andèrhalve eeuw
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 221322. AMSTERDAM C.
HEAD OFFICE FOR CANADA Holland Liie Buiiding
1130 Bay Street, Tel. WA 5.4511,TORONTO.
hiervoor benodigde middelen konden niet worden ontleend
aan een overschot op de betalingsbalans, zodat de banken
parallel met de uitbreiding der uitzettingen het bedrag der
uit het buitenland aangetrokken gelden hebben verhoogd.
Deze laatste stegen zelfs sterker dan die van de bruto
uitzettingen, zodat het netto bedrag per saldo daalde.
In juli is men een andere koers gaan varen. Op
vrij
grote
schaal, nI. met f. 601 mln., heeft men de buitenlandse uit-
zettingen terug getrokken en tegelijkertijd de buitenlandse
schulden verminderd.
Zoals gezegd beschikten de banken eind juli slechts netto
over f. 375 mln. Enkele jaren geleden hadden de banken
nog netto f.
1.865
mln. in het buitenland uitstaan. Het
betalingsbalanstekort van de laatste jaren heeft dus wel
een grote bres geslagen in de valutareserves der handels-
banken.
Kapitaalmarkt
D
E besparingen bij de traditionele spaarbanken blijven
in dit jaar achter lopen bij die in 1965. Het spaar-
verschil heeft in de periode januari/augustus 1966
bij de R-P.S., de algemene spaarbanken en de landbouw-
kredietbanken f. 877,9 mln, bedragen tegenover f. 976,7
mln, in hetzelfde tijdvak van vorig jaar. Dit heeft uiter-
aard het aanbod der spaarbanken op de kapitaalmarkt
verminderd.
De op deze markt nog steeds bestaande spanningen heeft
de Bank voor Nederlandsche Gemeénten niet verhinderd
een nieuwe obligatielening uit te geven. Dit is de derde
lening dit jaar. De lening die een couponrendement van
7 pCt. heeft, is f. 150 mln. groot, doch ook nu weer behoudt
de bank zich het recht voor bij grote belangstelling het
leningsbedrag tot f. 200 mln, te verhogen. Bij een uitgifte-
koers van 100 pCt. ligt de lening goed in de markt, want
roept sollicitanten op voor een functie ter directe
assistentie van de algemeen secretaris.
Na een inwerkperiode en gebleken geschiktheid volgt
aanstelling tot
ADJUNCT-SECRETARIS
Academische opleiding en belangstelling voor of kennis
van de volkshuisvestingsproblematiek strekken tot aan-
beveling.
Voorts worden organisatietalent en stilistische vaardig-
heid op prijs gesteld.
Sollicitanten kunnen zich vertrouwelijk richten tot de
algemeen secretaris, v. d. Spiegelstraat 9 te Den Haag.
34.2
1040
te nononntrntio. Nieto ont000t do dIdonL Moto nnt900t
Iie). Een hn,moni,cI, .amensp.t met een
nr,nnend
e’re nondntht k,IJgt oo) Iiw odnn,tentle
t, het
vetdijd.
Een tijdoohdft wo,dt ooito,, in een
0001150 01000.
eij
te teieijenhnld ont Uw eertoopboodoohop to Inoonren.
,d,enemn steeds méd, b.d,ijven -met 0001t.nd eb
WUjdsoliotItonI
IQ
1
Vb
Im,. zegge. looft. advcrzurij 1.
vôôr de aankondiging stond de
7
pCt. lening 1966
II
op
101
1
/
8
; op
vrijdag
ji. werd een koers van 101 genoteerd.
Tot en met augustus heeft de bank f. 410 mln, op de
ernissiemarkt opgenomen. In de regel sluit de bank op de
onderhandse markt leningen tot ongeveer een even groot
bedrag af. In het tweede kwartaal buy, werd op de publieke
markt f.
261,5
mln, geleend, op de onderhandse markt
f.
245,5 mln. Men moet helaas aannemen, dat deze be-
dragen te gering zijn om in de kapitaalbehoefte van de
gemeenten te voorzien.
U reageert op annonces
in ,,E.-S.B.”?
Wilt U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
indeicijfers aandelen
30
dec.
H.
&
L.
23 sept.
30 sept.
(1953
100)
1965
1966 1966 1966
Algemeen
………………
343
361
–
253
282
280,1
Internationale concerns
477
513
–
339 383
374,3
industrie ………………..
313
322— 244
266 270,3
Scheepvaart
…………….
136
140— lOO
107
109,1
Banken en verzekering ……..
180
187-137
147
148,0
Handel enz .
…………….
163
167— 124
138
140,1
Bron:
A.N.P. – C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoeraen a).
Philips
…………………
t. 112,50
t.
90,70
f.
88,10
Unilever, cert.
…………….
t.
114
t.
85,40
f.
85,90
Kon. Petroleum
………….
f. 147,60
t. 125,20 f. 120,40
A.K.0 .
………………..
f.
77,80
f.
65,90
f.
65;40
K.L.M.
………………..
t. 268
t. 510
t. 476
Hoogovens, n.r.c .
………..
440
330
318 190
136 136
Kon. Zout-Ketjen
………..
765k
4371
450
Zwanenberg-Organon
……..
t. 171
t. 164,50 t. 165,50
Robeco …………………
f.222
t. 192
t. 190
New
York
—
Dow Jonea Industrials
…….
964
791
774
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,45
6,52
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b)
.
………
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
4’f
4’1
4
1
1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONOMAN.
Blaauwhoed N.V.
gevestigd te Amsterdam
Uitgifte
van
nom. f. 8.000.000.- 7¼ pCt. 20.jarige obligaties
In stukken groot nominaal
f
1.000.- aan toonder
tot de koers van 99 pCt.
De lening Is
á
pari aflosbaar In de Jaren 1972 tot en met 1988, telkenjare op 1 november, voor het eerst op 1 november 1972, en wel in 5 jaarlijkse termijnen, elk groot
f
534.000.- en 10 Jaarlijkse ter-
mijnen, elk groot f533.000.-.
1-
Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is uitsluitend toegestaan op 1 november van elk Jaar,
voor de eerste maal op 1 november 1977. Geschiedt een zodanige aflossing in de tijd van 1november 1977 tot en met 1 november 1981, dan vindt dit plaats tot de koers van 101%; in de tijd van 1 novem-
ber 1982 tot en met 1 november 1985, dan tot de koers van 101%.
–
Ondergetekende bericht, dat zij op
dinsdag, 11 oktober 1966
–
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
de inschrijving openstelt op bovenstaande uitgifte bij haar kantoren te
Amsterdam, Itotter-
dam en ‘s-Gravenbage,
op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 3 oktober 1968.
Prospectussen en inschrijvi3lgsbiljetten alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren van de
statuten en van het jaarverslag over het boekjaar 1965 van de vennootschap zijn verkrijgbaar bij de Inschnijvingskantoren.
Amsterdam, 3 oktober 1966.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK NwV.I
E,-S,B.
5-10-1966
1041
•
N.V. BANK. VOOR. NEDERLANDSCHE GEMEENTEN,
gevestigd te ‘s-Gravenhage
I
UITGIFTE VAN
f150.000.000.—
7
pCt. 25-jarige Obligaties
1966
(derde lening)
Bij overtekening wordt het recht voorbehoudën het bedrag der lening te verhogen
tot maximaal f200.000.000.—.
–
Grootte der stukken: nominaal f1000.— en f500.—.
Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,
$
schuldregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal
f100.000.—,
worden verkregen.
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld op
$
VRIJDAG
7
OKTOBER 1966
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.
I
bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
Algemene ‘Bank Nederland N.V.
j
.
Lippmann, Rosenthal & Co. N.V.
•
Mees. & Hope
H. Oyens
& Zonen N.V
Pierson, Heidring
& Pierson
I
Theodoor Gilissen N.V.
Hollandsche Bank-Unie N.V.
Nederlandsche Credietbank N.V.
Nederlandsche Middenstandsbank N.V.
.
.
alsmede
ten kantore der Vennootschap
op de voorwaarder van het prospectus d.d. 29 september 1966.
Prosectussen en inschriivinsbilietten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en
I
het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
‘s.Gravenhage, 29 september 1966.
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
• Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING E.-SB., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
1042
Al et
een beter
economisch-politiek
inzicht
Onafhankelijk bedrijfsadviseur
– gepromoveerd acade-
micus – met vele jaren secretariaatservaring en kantoor
aan de Koninginnegracht te Den Haag, kan zich nog
belasten met
secretariaat
van Organisatie of instelling.
Voorkeur voor ondernemersorganisatie of instelling in
de dienstenverlenende sector.
Uitnodigingen voor een orienterend gesprek gaarne
onder nr. E.-S.B. 40-1, postbus 42, Schiedam.
CONPERATIEVE
CINTRALE
SNININLIENBANK
EINDHOVEN
vraagt ter vervulling van een binnenkort
vrijkomende functie bij haar Economisch Bureau
een
econoom
in het bezit van het doctoraal examen Economie,
bedrijfseconomische richting.
Tot de taak van deze econoom zullen behoren:
• het bestuderen van de gang van za ken in de
bedrijfstakken waar onze bank haar
werkterrein heeft.
• het onderhouden van contacten met
organisaties op dit gebied.
–
• het verwerken van de verkregen analysen in
rapporten en dergelijke.
Naast analytische aanleg zullen
uitdrukkingsvaardigheid en contactuele
eigenschappen van belang zijn voor de uitoefening
van deze taak.
In aanmerking komende kandidaten gelieven
rekening te houden met een geneeskundig en een
psychologisci) onderzoek.
Sollicitaties – gaarne voorzien van een recente
pasfoto – kunnen ter vertrouwelijke behandeling
worden gezonden aan het hoofd Personeelza ken-
van de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank,
Dommelstraat 9 te Eindhoven, onder letter E.
920 Vestigingen
E.-S.B.
5-10-1966
1043
Kodak Recordak Micro film
systemen besparen ruimte
(tot 98%), werken efficiënt, zijn
nauwkeurig, zijn veilig
(onbrandbaar) en de kosten van
micro film op zichzelf zijn laag.
Ook voor uw bedrijf is er zeker
een Recordak Microfilm systeem.
Vraag vrijblijvend inlichtingen:
bel onderstaanri nummer of zend
de bon in voor uitvoerige
documentatie.
Met één druk op de knop uit het archief gelicht…
8 Seconden geleden nog in het archief… op Microfilm!
Met één der Kodak Recordak Microfilm systemen
kunt u elk opgeborgen document binnen enkele
seconden weer bij de hand hebben. Kodak Recordak
Microfilm systemen zijn speciaal ontworpen om uit-,
gebreide archieven gemakkelijker en sneller hanteer-
baar te maken. Zij.laten zich gemakkelijk inpassen
in bestaande systemen en bieden daarbij onbeperkte
mogelijkheden tot vereenvoudiging en besparing.
VOOR FEILLOZE REGISTRATIE
1044
/
+
–
+
+:
Ti
/
++
+
:
* /
j 7
C
T
!1
Als u op dit moment aan
administratieve automatisering
toe bent – maar niet van plan bent
een koninklijk honorarium te betalen – is de Honeywell 120 de
computer die u nodig hebt. De 120 is’de goedkoopste
magneetbandcomputer ter wereld.
Hij heeft een geheugencapaciteit
van maximaal32.768 tekens.
Hij leest en ponst gelijktijdig
met rekenen. Met drie magneetbanden kost hij minder dan
f
500.000,.
De 120 is dé junior van een
koninklijke familie-de Honeywell
Dimensional Data Processing.
SERIE 200. Een serie computers
Bent u geïnteresseerd?
die volledig compatibel is.
Schrijf of bel Honeywell
Als de 120 te klein voor u wordt,
ElectronicData Processing,
componeren we een groter systeem
James Wattstraat 100, Amstérdam
voor u
–
aangepast aan uw nieuwe
Telefoon (020) 92 22 29.
eisen. Dat kunnen we omdat al
onze hardware en software een
bloksgewijze opbouw heeft.
Geen verspilling van capaciteit, geen verspilling van geld.
Want terwijl u groeit breidt u
hét systeem uit
–
geleidelijk en
–
HOEMBYwefin
daardoor economisch verantwoörd.
Wij noemen deze nieuwe conceptie:
Electronic Data Processing.
E.-S.B.
5-10-1966
1045
3
II
Cantine Pakhuismeesteren NV., Rotterdam
Dit is een van de nu al
153
bedrijfscantines die
terecht lgio diepvries maaltijden verstrekken!
W.
rijn Iglo diepvries maaltijden?
Even vernuftig als eenvoudig. Een
warme maaltijd voor uw personeel
met een minimum aan materiaal!
Nu kan uw bedrijf volstaan’ met een
diepvrieskast en een. verwarmings-
oven, waarin. 36 of 72 maaltijden binnen een half uur gebruiksklaar
worden gemaaktop elk moment
dat u wenst. En… keuze uit meer
dan twinig gerechten of samen-
stellingen.
Wat kosten 1glo diepvriesmaaltijden?
Rekent u zelf even mee… Géén
grote onrendabele investeringen,
géén opslagruimte, geen tijdverlies,
geen afwas van borden, niets meer
schoon te maken, te schillen of te
snijden, nauwelijks personeel… en
toch elk uur van de dag complete
maaltijden voorradig. Hoe u ook
rekent, de uitkomst is altijd: voor-
delig.
Het fglo warme maaltijden systeem wordt onder meer gebruikt door:’
N.V. Drukkerij J. van Boekhoven te Utrecht
e
Theodorus Niemeyer
N.V. te Groningen • Dow Che-‘
mical Internationaal N.V. te Spij.
kenisse en Terneuzen • Ministerie
van Volkshuisvesting en Bouw-
nijverheid te Den Haag • N.V.
Rotterdams Nieuwsblad te Rotter-
dam • Albatros Superfosfaatfa-
brieken N.V. te Rotterdam •
Technische Hogeschool te Delft
S
Lips’ Brandkastcn- en Slotenfa-
briek te Dordrecht e I.C.I. (Hol-
land) N.V.. te Rozenburg • P.T.T.
Telegraaf kantoor te Amsterdam
S
Sociale Verzekerings Bank te Am-
sterdam • Bull-Nederland N.V. te
Amsterdam • N.D.S.M. te Am-
sterdam • Luycks Produkten N.V.
te Diemen • Conrad Stork N.V.
te Haarlem.
IGID DIEP. VRIEMAALTIJDEN E
le
i
L
l
o
Richt uw verzoek om inlichtingen aan Iglo N.V., de heer J. van der Zeijden. Nijenoord 1 A, Utrecht, tel. 030-35641.
1046