1w7ff
IN 1 Li
:ÛITGAVE VAN :DE STICI:ITING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
29 juni 1966
51e jaargang, no. 2548
verschijnt wekelijks
Van ijzer en staal
R stinkt iets in de staalwereld” heeft Mr. C. Berkhouwer in het
Europese parlement verklaard. ,,Het riekt hoogstens een beetje”, zo
ongeveer luidde namens de Hoge Autoriteit de reactie van Dr. J.
Linthorst Homan. Wat er ook waar moge zijn van de geruchten overstaal-
kartels binnen de Gemeenschap – het E.G.K.S.-Verdrag is zeer expliciet
in de opsomming van de desbetreffende voorschriften welke zijn gebaseerd
op de beginselen van Vrijheid en non-discriminatie -, uit het
Handbuch
der europöischen Eisen- und Stahiwerke
blijkt hiervan niets, mâar daarvoor
is het dan ook een uitgave van het Montan- und Wirtschaftsverlag (in
Frankfurt am Main).
Dit DM 109 kostende, 1.442 bladzijden tellende en 34 kg wegende,
drietalige (Duits, Frans en Engels), eind vorig jaar voor de vijfde maal
verschenen, handboek geeft in overzichtelijk ingedeelde landenhoofdstukken
voor 26 Europese staten een gedetailleerd overzicht van hun ijzer- en
staalindustrie, de ontwikkelingstendenties en de mogelijkheden voor de
toekomst. Voor 18 Westeuropese landen worden tevens per onderneming
uitvoerige produktieprogramma’s en gegevens over kapitaal, dividend-
uitkeringen, capaciteit, personeelsbezetting ed. vermeld. Voor het eerst is
opgenomen een overzicht van de Amerikaanse en Japanse markt. Deel 17,
gewijd aan de Comeconlanden, is belangrijk uitgebreid en geeft in haast
300 blz. zeer veel detailgegevens over de ijzer- en staalindustrie in Oost-
Europa. De Europese instellingen en organisaties, alsmede alle verenigingen,
voor zover ,,im stahlwirtschaftlichen Bereich”, werden gecatalogiseerd (de
namen van de leden van het Europese parlement staan er overigens
niet
in), zo ook de desbetreffende handelsorganisaties in Oost-Europa.
Vorons, die niet beroepshalve te maken krijgen met bijv. de ,,Stellenin-
haber” van de afdeling ,,Innere Verwaltung (einschliessl. Dolmetscher-
dienst)” van de Direktion ,,Innere Dienste” van de Generaldirektion
,,Verwaltung und Finanzen” van de Hoge Autoriteit en zich nauwelijks
interesseren voor het produktieprogramma van het Finse bedrijf Oy
Vuoksenniska Ab te Imatra (om maar één bedrijf te noemen), is het eerste
deel, een algemeen en statistisch deel, het meest interessant. Voorafgaande
aan een dertigtal bladzijden statistische wereldgegevens zijn twee artikelen
opgenomen, resp. van Prof. Dr. R. Wagenführ: ,,Der Produktionssektor
Stahi in der Welt” en van Dr. P. Maillet en Dr. R. Sunnen: ,,Allgemeine
Ziele Stahi – ein Informationsmittel”. Aan het eerste van de genoemde
artikelen is het navolgende grotendëels ontleend.
Zoals ook uit de tabel (z.o.z.) valt af te lezen, is in 50 jaar de ruwstaal-
produktie meer dan verviervoudigd; de laatste 25 jaar vooral zagen de
sterkste groei: van 1938 tot 1963 steeg de netto waarde van de wereld-
produktie van haast $ 10 mrd. tot ruim $ 32 mrd. (Amerikaanse prijzen
anno 1958). Het aandeel van de Westelijke geïndustrialiseerde landen is
relatief sterk gedaald, voornamelijk ten gunste van het Oostelijk blok;
men denke aan de Russische vijfjarenplannen. Pas de laatste tien jaar zijn
de ontwikkelingslanden in de Westelijke wereld
1)
(met name India, Brazilië
en Venezuela) in hun bijdrage tot de ruwstaalproduktie komen opzetten.
In de loop der jaren is de nauwe band tussen de ijzerertswinning en de
ruwstaal- of gietijzerproduktie minder geworden. Het ijzer werd vroeger
zoveel mogelijk in de
nabijheid
van de mijnen, althans binnen de eigen
landsgrenzen gesmolten. De toegenomen verkoopmogelijkheden voor de
1)
Wagenführ verstaat onder de ontwikkelingslanden in het Westelijk blok:
Afrika met uitzondering van Zuid-Afrika, Azië met uitzondering van Japan,
Latijns- en Zuid-Amerika, Spanje, Portugal, Turkije en Joegoslavië.
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilinars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J.. Geluck.
Van ijzer en staal …………671
Drs. D. J. Termeer:
Nogmaals belegging in aan-
delen: bescherming van ver-
mogen en inkomen tegen in-
flatie
9
……………….672
Dr. J. A. Wartna:
Bewegingen van de marginale
en gemiddelde kapitaalcoëffi-
ciënten, in Nederland en in
enkele andere landen …..675
Drs. R. P. Havenzan: –
Stakingen tegen de overheid 678
Drs. R. Adams:
Groei zonder inflatie ……679
Drs. J. P. Pronk:
De economische ontwikke-
ling van Azië ………….681
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt … 688
671
Westelijke geindus-
trialiseerde landen
Oostelijk blok a)…
Ontwikkelingslanden
in het Westelijk
blok
………..
Wereldtotaal a)
93
1
6,8
76
7,4
66
21,4
6
0,4
22
2,1
29
9,4
1
1
0,1
2
0,2
5
1,5
100
7,3
100
9,7
100
32,3
Wereldproduktie van ijzererts a)
81
0,9
64
0,6
1
48
1
1,5
10
0,1
23
0,2
38
1,2
9
1
0,1
13
0,1
14
0,4
100
1,1
100
1,0
100
1
3,1
Westelijke’ geïndus-
trialiseerde landen
Oostelijk blok a).
Ontwikkelingslanden
in het Westelijk
blok
………..
Wereldtotaal a)
1913 1938
1963
.
•
• •
u
OC
2
E
u
°
00
C
2
E
o
Lcd
os._
ocs<:r
2t
Od..
ox.<:zc
LCSC
,n:z’
Wereldproduktie van ruw staal a)
a) Exclusief de Chinese Volksrepubliek, Noord-Vietnam, Mongolië, Noord-
Korea en Albanië.
voortbrengselen van de ijzer- en staalproducerende industrie
leidden dan weer tot een verhevigd speuren naar mogelijke
nieuwe ijzerertsbronnen. Na 1913 zien wij het aandeel van
de Westelijke industriële landen in de ijzerertsproduktie
snel dalen, in de periode tot 1963 van 81 tot 48 pCt., het-
geen meer is dan, zoals wij in de tabel reeds zagen, de
daling van hun aandeel in de ruwstaalproduktie, nl. van
93 tot 66 pCt. Nauw hiermee samen hangt de verhouding
tussen de netto waarden van ruwstaal en ijzererts (zie
tabel). Voor de Westelijke landen is deze in de periode
1938-1963 gestegen van 11,5 : 1 tot
14,5 :
1; voor de gehele
Wereld was de stijging miniem: van 10,0 : 1 tot 10,6 : 1.
De stijging voor het Westen is deels te danken aan de
grote stijging van de produktiecapaciteit van staal, deels –
en dit met name in de naoorlogse jaren – aan het feit dat
deze landen in toenemende mate toegang verkrijgen tot
de ijzerertsbronnen buiten hun eigen grenzen, hetgeen dan
mede de verklaring vormt voor de hierboven gesignaleerde
discrepantie tussen het dalen van de aandelen van de
Westelijke industriestaten in resp. de ruwstaalproduktie
en de ijzerertswinning.
De import van ijzerertsen in de E.G.K.S.-landen kwam
tot de tweede wereldoorlog vrijwel alleen uit andere Euro-
pese landen (Spanje, Zweden) en Noord-Afrika. De na-
oorlogse ontdekkingen van ertsafzettingen hebben het
beeld van de wereldertsvoorziening belangrijk gewijzigd:
Zuid-Amerika, Canada en Australië werden belangrijke
internationale ertsleveranciers. Voor lange tijd kan de
voorziening gewaarborgd heten.
dR
[In het artikel ,,Iets over investeringen” in ,,E.-S.B.” van
15 juni jI. refereerden wjj aan het ,,zopas verschenen”
maartnummer van het Maandschrift van het C.B.S. en
constateerden wjj dat de Maandschriften ,,vaak later ver-
schijnen dan de datum op de omslag aangeeft”. Het laatste
handhavend, merken wjj op dat het woordje ,,zopas” (dat
wel gold op het tijdstip van schrijven, maar niet meer op
dat van publikatie) ten onrechte de indruk wekt van een
grotere najjling dan de feitelijke. Die indruk nemen wjj graag
weg: het maartnummer is verschenen op 14 april.]
Nogmaals belegging in
bescherming van vermogen en inkomei
I
N een voorgaande publikatie
1)
werd reeds uitvoerig op
bovengenoemd onderwerp ingegaan, waarbij speciaal
aandacht werd besteed aan de groei van het eigen ver-
mogen van een aantal willekeurig gekozen ondernemingen
gedurende de periode 1961-1964. Uit het daarbij gevoegde
vergelijkende overzicht bleek, dat aan de met betrekking
tot het ondernemingsoptreden minimaal te stellen eis, t.w.
de instandhouding van het reële eigen vermogen, zeer ge-
differentieerd werd tegemoetgekomen. Chemische be-
drijven, internationale aannemingsbedrijven en de zgn.
,,Internationals” hebben gedurende de betreffende periode
ruimschoots aan deze minimum eis voldaan. Bij scheep-
vaartmaatschappijen, handelsondernemingen en handels-
banken bleef gedurende de overeenkomstige periode de’
groei van het eigen vermogen ten achter bij de waarde-
daling van de gulden.
In samenhang met het vraagstuk van de instandhouding
van het reële eigen vermogen der ondernemingen, is het
voor beantwoording van de vraag of belegging in aandelen
bescherming van vermogen en inkomen biedt tegen
inflatie, interessant na te gaan in hoeverre de winst-
uitkeringen aan aandeelhouders gelijk met de inflatie zijn
gestegen. Indien de belegger aanneemt dat belegging in
aandelen op lange termijn een beveiliging geeft tegen de
waardevermindering van de gulden, zal hem voor ogen
staan, dat de dividenduitkeringen parallel met de inflatie
zullen stijgen. Enerzijds garanderen de hogere dividend-
uitkeringen hem een gelijk reëel inkomen, anderzijds
resulteren, onder overigens gelijkblijvende omstandig-
heden, deze hogere dividenduitkeringen in een evenredige
koersstijging, waardoor de koopkracht van het vermogen
in stand wordt gehouden. Hij kan echter nauwelijks ver-
wachten, dat het dividendpercentage steeds verder zal
worden verhoogd. Dit wil niet zeggen dat de geidbedragen,
welke hem toevloeien, niet kunnen toenemen. Door uit-
kering van bonusaandelen wordt de basis waarover het
dividend wordt uitgekeerd, t.w. het aandelenkapitaal,
verbreed en wordt hetzelfde effect bereikt.
In deze studie zal worden nagegaan, in hoeverre over
een tijdvak van tien jaren de dividenduitkeringen van een
aantal willekeurig gekozen ondernemingen zijn gestegen
ten opzichte van de inflatie, zoals deze blijkt uit het ver
–
loop van het indexcijfer van de kosten van levensonderhoud.
Ter illustratie van de waardedaling van het geld geven wij
in bijgaande figuur de ontwikkeling van de kosten van
levensonderhoud gedurende de periode 1955 t/m 1965
weer. Uitgaande van 1955 = 100 zijn de kosten van
levensonderhoud in ons land gestegen tot 138 in 1965,
hetgeen neerkomt op een gemiddelde prijsstijging van
ca.
3,25
pCt. per jaar (100 x
1,0325
10
= 138). De koop-
kracht van de gulden daalde in dezelfde periode tot
100
1,38 =73 pCt. van die van
1955,
hetgeen neerkomt op een
dalingspercentage van bijna 3 per jaar. Vermogen en
inkomen zouden tegen inflatie beschermd zijn, indien een
belegging in aandelen te vinden zou zijn geweest waarop
het uitgekeerde dividend jaarlijks met
31/4
pCt. cumulatief
toegenomen zou zijn. Theoretisch gezien zouden dit ook
‘) In
E.-S.B.
van 13 april 1966, blz. 396-398.
672
aandelen:
tegen inflatie?
aandelen kunnen zijn van maatschappijen, die nââst een
jaarlijks gelijkblijvend contant dividend gemiddeld jaar-
lijks 3/
4
pCt. in bonusaandelen zouden hebben uit-
gekeerd. Ook in dit geval zou het dividendinkomen de
bovenste lijn van de bijgevoegde grafiek hebben gevolgd
en het reële inkomen van de aandeelhouder gelijk ge-
bleven zijn.
Dividendstijging of bonusaandeel?
Welke van de twee mogelijkheden is voor de aandeel-
houder te prefereren, een evenredig met de inflatie stijgend
dividendpercentage of periodieke uitkeringen van bonus-
aandelen, overeenkomend met het infiatiepercentage,
waarbij dan uiteraard een gelijkblijvend contant dividend
wordt uitgekeerd? Op het eerste gezicht lijkt de keuze voor
de aandeelhouder gelijke uitkomsten te bieden, doch hier
moet op een speciaal facet worden gewezen, nl. op de
uitkeringspolitiek, vastgelegd in de bepalingen betreffende
de winstverdeling.
Bij
nadere bestudering van de statutaire
winstverdeling van de onderzochte maatschappijen kan
hieruit de volgende schematische winstverdeling worden
opgesteld: ,,van de winst komt
5
pCt. primair dividend
toe aan de aandeelhouders, van de overwinst wordt
25
pCt.
gereserveerd,
25
pCt. toegekend aan winstgerechtigde
bestuurders en het restant ter beschikking van de algemene
vergadering van aandeelhouders gesteld”.
Als gezegd is deze winstverdeling zeer geschematiseerd
en dient voor iedere maatschappij als zodanig te worden
gemodificeerd. Opvallend is, dat het primair dividend op
een laag niveau is gehandhaafd, ondanks het feit dat het
beloningspercentage voor het zgn. risicomijdende kapitaal
(obligaties, leningen enz.) na de tweede wereldoorlog steeds
verder is gestegen. Afgevraagd dient te worden, of een
dergelijk laag primair dividendpercentage voor het risico-
dragende kapitaal valt te verdedigen. Een primaire be-
loning van ca. 8. pCt. lijkt een reëler basis dan 4 â 5 pCt.
NEDERLAND – KOSTEN v. LEVENSONDERHOUD –
(1955 100)
Prjsstijgft
150 UResterende koopkracht
150
140
0
Koopkracht. vermindering
140
730 – Gemiddelde jaarlijkse prijsstijging 3, 25X
130
120 •.. Koopkracht-vermindering 3’/.pji
,.
120
110
::
110
100
….
FIÏ1111I
1
80
1955 ’56 ’57 ’58 ’59 ’60 ’61 ’62 ’63 ’64 ’65
Bron:
Statistiek Banque de Paris et des Pays-Bas, Amsterdam.
E.-S.B. 29-6-1966
Dit laatste percentage berust nog op vooroorlogse ver-
houdingen. Met nadruk dient echter te worden gewezen
op de invloed van de inflatie op de winstverdeling. Stel;
een onderneming met bovengenoemde statutaire winst-
verdeling, met een kapitaal van 500 en met een winst van
100. Na x jaren heeft zich een inflatie voorgedaan van
40 pCt., de ondeneming heeft een gelijke reële w!ns
kunnen handhaven, d.w.z. deze is gestegen tot 140. Dâri
luidt de winstverdeling als volgt:
nu
Aandelenkapitaal
……………..
.500
500
winst
……………………….
100
140
Aandeelhouders primair
…………
25
25
overwinst
37,5
57,5
–
Totaal winstaandeel aandeelhouders
62,5 pCt.
82,5 = 58,93 pCt.
winstaandeel bestuurders
………
18,75 pCt.
28,75 = 20,53 pCt.
Reserves
…………………….
18,75 pCt.
28,7$ = 20,53 pCt
Uit het bovenstaande blijkt dat, ten gevolge van de
inflatie, aandeelhouders bij een onveranderd aandelen-
kapitaal en een reëel geljkgebleven winst, relatief een
geringer deel van de winst ontvangen ten detrimente van
winstgerechtigde bestuurders en de reserves. Ware het
aandelenkapitaal met 40 pCt. gestegen door uitkering van
bonusaandelen (naast de contante winstuitkering),. dan
had zich deze relatieve verschuiving in de winstuitkeringen
niet voorgedaan. Ethisch lijkt een dergelijke verschuiving
als gevolg van de inflatie moeilijk te verantwoorden. Men
diene zich dan ook af te vragen, indien geen absoluut
maximum is gesteld aan winstuitkeringen aan bestuurders,
of door periodieke uitkering van bonusaandelen naast de
jaarlijkse winstuitkeringen, aan bovengenoemde onbillijk-
heid niet tegemoet dient te worden gekomen.
Heeft de stijging van dedividenduitkeringen
gelijke tred gehouden met de inflatie?
Van een aantal ondernemingen werd nagegaan, in hoe-‘
verre de aandeelhouders een gelijkblijvend reëel inkomen
hebben ontvangen. Hiervoor werd de dividendbasis in
1955 vergeleken met die van 1964. Tevens werd nagegaan,’
hoeveel aan bonusaandelen werd uitgekeerd nââst het
contante dividend. Deze uitkeringen werden uitgedrukt
in een cumulatief percentage op basis van het aandelen-
kapitaal per ultimo
1955.
Uitkeringen van bonusaandelen,
stock-dividend, als onderdeel van het jaardividend, worden
verondersteld door de aandeelhouder te zijn verzilverd,
zijnde noodzakelijk voor de instandhouding van het be-
nodigde jaarrendement. De extra opbrengst tussen nomi-
nale waarde en opbrengstwaarde werd verwaar1oosd
De uitkeringen van bonusaandelen nââst het jaardivideiid
worden echter in alle gevallen verondersteld in porte-
feuille te zijn gehouden.
In ommestaand vergelijkend overzicht wordt de toe-
neming van het nominale rendement van een aantal onder-
nemingen gedurende de periode
1955
tot 1964 gegeven;
Hierbij nog enige opmerkingen:
Bij de vaststelling van de dividendbasis per ultimo
1’955
en 1964 werd rekening gehouden met dividenduitkeringen
in de omliggende jaren; zonodig werd de dividendbasis
gecorrigeerd. Het cumulatief percentage bonusaandelen
hetgeen werd toegekend aan aandeelhouders (kolom III)
;
is uitgedrukt op basis van het aandelenkapitaal per ultimo
1955.
Het woord ,,cumulatief” moet mede uitgelegd
worden als zijnde bonusaandelen over bonusaandelen.
Voor de berekening van het dividend 1964 op aandelen en
673
Vergelijkend overzicht van de toeneming van het nominaal rendement van de aandelen van een aantal ondernemingen
gedurende de periode 1955 – 1964
Dividendbasis
Bonusaandelen
Dividend 1964 Toeneming van kolom 1 (cumulatief)
op aandelen
t.o.v. kolom 1
1955
1964
Naam van de onderneming
in pCt.
en bonusaandelen
in pCI.
1
11
III
IV
V
14
21
108,33
43,8
212,9
12 14
150
35
191,7
14
23
63,35
37,6
168,6
10
16
57,5
25,2
152
12
IS
100
30
150
7
14 17
16,4
134.3
Bols
………………………………..
.
10
20
12,01
22,4
124
Bensdorp Internationaal
………………….
.
Erdal, Mij, voor Wasverwerking
…………..
.
13
17
46,21
24,9
9.1,5
Unilever
……………………………
.
Heineken’s Bierbrouwerij
……………….
.
Overzeese Gas- en Elektr. Mij
…………….
9
14
–
15,78
16,2
80
Gerofabriek
…………………………
IS
13,5
loo
27 80
Havenwerken,
Mij.
voor
……………….
.
Bredero, Verenigde
Bedrijven
……………
.
25
31,25
–
35,96 42,5
70
Zwanenberg-Organon
………………….
.
10
..
17
–
17
70
6
..
10
10
–
10
66,7
Koninklijke Petroleum
…………………..
Philips
……………………………….
14 16
40,71
22,5
60,7
9
14
–
14
55,6
Internatio
……………………………
.
Algemene Bank Nederland
………………
14
5
14,7
47
Proost
&
Brandt
………………………
7,5
.
5
II
–
.
II
46,7
A.K.0
……………………………..
18
21,13 21,8
45,3
Buttinger Handel
Mij
.
………………..
10 14
–
14
40
Centrale Suiker Mij
…………………….
10
.
14
–
14
40
16
20
5
21
31,3
9
–
9
28,6
.
I
9
–
9
28,6
Albert Heijn
………………………..
14
–
14
27,3
II
.
14
–
14
27,3
Bijenkorf
……………………………
Nelle, J.
vsn
…………………………
.
Hoogovens
…………………………..
.
Curaçaosche Handel-Mij
………………..
11,5
.
14
–
14
21,7
14
.
16
–
16
14,3
Kas-Associatie
………………………..
8
–
8
14,3
Billiton
Mij
………………………….
IS
.
17
–
17
13,3
.7
10
.
.
II
–
II
10
Ned. Middenstandsbank
……………….
7
Simon de Wit
………………………..
7
Ned. Overzee Bank
……………………
.
Am
ij
IS
16
–
16
6,7
Amstel Brouwerij
………………………
.
Scholten Carton- en Papierfabr
……………
12
.
12
–
‘
12
–
Ned. Kabelfabrieken
……………………
.
..
.
0
7
–
7
–
6,7
Kon. Paketvaart M…………………..
ij
9
–
9
–
10
sterdamsche Ballast M………………
.
Kon. Ned. Stoomboot Mij.
…………….
10
8
6,25
8,5
–
IS
l4
.
10
-.
10
-28,6
Amsterdam Rubber …………………….
7,5
Gelder Zonen, Van
…………………….
12
–
– –
–
8
..
..
–
33,33
–
–
Lindeteves-Jacoberg
……………………
.
7
..
–
_
–
–
Edy (Emailleerfabr. De IJssel)
…………….
.
Çelderman
&
Zonen
……………………
.
Totaal-Generaal
……………………….
437,5
520,75 655,5
49,83
toegekende bonüsaandelen (kolom IV) werd het aandelen-
kapitaal per ultimo 1955 (100 pCt.) verhoogd met het
cumulatief percentage bonusaandelen en daarna vermenig
vuldigd met de dividendbasis 1964. Het gevonden percen-
tage geeft het totaal weer van het ontvngen dividend op
aandelen plus in portefeuille gehouden bonusaandelen.
Kolom V geeft dus de relatieve toeneming van het dividend-
percentage, ook weer uitgedrukt in procenten.
Bij vergelijking van de relatieve toeneming van het
dividendpercentage dient er rekening mee te worden ge-
houden, dat ondernemingen, welke reeds in het jaar
1955
een hoog dividend uitkeerden, uiteraard relatief minder
gunstig afsteken ten opzichte van de ondernemingen,
welke in het jaar .1955 een laag dividendpercentage toe-
kenden. Verder is van belang te weten, dat de onder-
nemingen, welke in de studie werden opgenomen, waar-
schijnlijk gunstig afsteken tegenover de rest van ter beurze
genoteerde ondernemingen. Immers, uitsluitend onder-
nemingen, welke een geconsolideerde balans publiceren,
werden in het onderzoek betrokken. Dit doende, wordt
wellicht een systematische fout gemaakt, doordat de
categorie van onderzochte. ondernemingen sterker is dan
de categorie ondernemingen, welke misschien uit zwakte
niet met de kaarten op tafel wenst te komen.
B
IJ de beoordeling van de uitkomst van dit onderzoek
blijkt, dat de helft van de betrokken ondernemingen
de aandeelhouders geen reëel gelijkblijvend rendement
hebben kunnen bieden. Nagenoeg dezelfde ondernemingen,
welke in het vorige onderzoek boven het gemiddelde uit-
staken, blijken ook nu weer aan hoge eisen te voldoen.
674
Met betrekking tot de vraagstelling of belegging in
aandelen bescherming biedt tegen de geldontwaarding is
de uitkomst van dit onderzoek onthullend. Stel dat een
belegger in
1955
van alle onderhavige ondernemingen
een gelijk aandeel in bezit had en dit gedurende de be-
treffende periode heeft behouden. Het blijkt dat het in
1964 ontvangen dividend op aandelen en in portefeuille
gehouden bonusaandelen ten opzichte van het ontvangen
dividend in 1955 met bijna 50 pCt. is gestegen, d.w.z. dat
het stijgingspercentage groter is geweest dan de inflatie
gedurende deze periode. Van deze stijging heeft bijna
20 pCt. betrekking op hogere dividenduitkeringen en ruim
30pCt. op dividenden op bonusaandelen.
Te constateren valt, dat:
• de zgn. ,,Internationals” de aandeelhouders niet in
de steek hebben gelaten. Integendeel, de in 1964 ont-
vangen dividenden geven ruimschoots compensatie voor
de verminderde koopkracht van de gulden sedert
1955;
• de scheepvaartmaatschappijen kennelijk de winst-
uitkeringen geen gelijke tred hebben kunnen laten houden
met de inflatie;
o de uitkeringen van de handelsbanken geen gelijke
tred hebben gehouden met de inflatie;
• de internationale handelsondernemingen de inflatie
nagenoeg niet het hoofd hebben kunnen bieden.
Bovenstaande conclusies werden ook reeds
bij
het vorige
onderzoek getrokken en deze studie blijkt deze dus te
bevestigen.
Ouderkerk aan de Amstel.
Drs. D. J. TERMEER.
De Nederlandse marginale kapitaalcoëfficiënt is
ten opzichte van de ons omringende landen vrij hoog.
De auteur van onderstaande bijdrage gaat na in hoe-
verre het verloop van deze marginale kapitaalcoëff i-
ciënt ook de richting van de gemiddelde kapitaal-
coëfficiënt bepaalt, m.a.w. hoe de kapitaal
I
inkomen-
relatie zich in de toekomst zal ontwikkelen. Tevens
worden de uitkomsten voor Nederland vergeleken met
die voor een zestal andere landen.
Bewegingen van de
marginale en gemiddelde
kapitaaleoëfficiënten,
in Nederland en in
enkele andere landen
Begrip kapitaalcoëfficient
W
IJ bestuderen thans nauwlettend en terecht de op
drift geraakte loon- en prijsbewegingen in ons land.
Daarnaast vergeten wij echter niet om aandacht te
schenken aan de meer structurele aspecten van onze eco-
nomie. Met name beginnen wij ons in de laatste tijd af te
vragen, hoe het komt dat önze marginale kapitaalcoëffi-
ciënt zo hoog ligt, m.a.w. waarom in Nederland relatief
zoveel moet worden geïnvesteerd om een bepaalde toe-
neming van het inkomen te kunnen bewerkstelligen. In
verschillende publikaties komt deze gedachte hoe langer
hoe duidelijker naar voren.
Dit is uiteraard een vraagstelling met héel belangrijke
aspecten. Zij raakt namelijk ten volle onze produktie- en
bestedingsstructuur. Een relatief hoge marginale kapitaal-
coëfficiënt wijst er wellicht op, dat in ons land deze struc-
tuur minder optimaal is dan in het buitenland. De margi-
nale kapitaalcoëfficiënt heeft echter betrekking op de inves-
teringen en inkomens op korte termijn. Zij kan worden
weergegeven door de volgende eenvoudige formule:
LKK’—K’_
1
MKC =
= Yt – Yt_1
(1)
waarbij MKC de marginale kapitaalcoëfficiënt, K het
kapitaal, Y het inkomen en de indices t’ en t de tijd aan
het einde resp. gedurende de tijdsperiode t voorstellen.
De verhoudingen op
korte term jjn
weerspiegelen echter
nog niet de verhoudingen op
lange termijn.
Wat wij ook
moeten weten
is namelijk de
gemiddelde kapitaalcoèfjiciënt.
Deze drukt het volgende quotiënt uit:
GKC= –
-=-
(2)
Berekeningswijze van de kapitaalcoëfficiënten
Het kan zijn dat de verhouding tussen de gemiddelde
kapitaalcoëfficiënten in verscheidene landen anders ligt dan
die tussen de marginale kapitaalcoëfficiënten. En als zij
anders ligt, is het niet oninteressant om eens de verschuiving
na te gaan van de gemiddelde naar de marginale kapitaal-
coëfficiënt-verhouding toe. Men verkrijgt op deze wijze
meer inzicht in het verloop van de kapitaal/inkomen-
relatie. Daartoe zal eerst een schatting van de gemiddelde
kapitaalcoëfficiënten moeten worden gemaakt. In de lite-
ratuur vindt men te weinig gegevens over gemiddelde
kapitaalcoëfficiënten. De gemiddelde kapitaalcoëfficiënten
kunnen indirect van de marginale worden afgeleid en wel
op de volgende, eenvoudige wijze:
KY
LK LK
GKC =
= — / — .
(3)
Voor ontwikkelingen op lange termijn is het verantwoord
om
bij
benadering van een exponentiële groei van het
kapitaal uit te gaan. Bij een exponentiële groei van het
kapitaal kan worden gelijk gesteld aan
investering)
1).
De basisgegevens zijn nu voorhanden om
bruikbare schattingen van de gemiddelde kapitaalcoëffi-
iY
iK
ciënten te maken. De grootheden
,
en
AK van vergelijking (3) kunnen immers met behulp
van de aanwezige statistische bronnen worden vastgesteld.
De berekening vereist hierbij nog enige nadere
explicatie. De berekening van deze grootheid, welke de
marginale kapitaalcoëfficiënt voorstelt, geschiedt als volgt:
MKC = K’ -K’
-1
= K’ -K’
-1 / (
4)
Y
t
–
Yt_
1
Yt_
1
Yt_
1
De notatie
is niets anders dan de statistische
Yt-1
AY detaillering van de berekening van de grootheid
De term K—
houdt niets anders in dan het
Yt—i
quotiënt van de kapitaalvorming en het inkomen (spaar-
quote). De teller K. – K’_
1
is hierbij gelijk aan de
investeringen in jaar t (i
r
). Door de gemiddelde spaar-
quote over de beschouwde periode te delen door de groei
van het inkomen, wordt ten slotte de gemiddelde marginale
kapitaalcoëfficiënt (MKC) over de periode verkregen.
De grootheden zullen wij tegen constante prijzen nemen,
ten einde de invloed van divergerende prijsontwikkelingen
op de resultaten uit te schakelen. Als uitgangsperiode
hanteren
wij
de jaren 1950-1960. Ook in andere publikaties
over de marginale kapitaalcoëfficiënt werd van perioden
tussen resp. omstreeks deze jaren uitgegaan
2).
Enige ver
–
gelijking met deze berekeningen is daardoor mogelijk. Dat
het laatste jaar van de periode 1960 is, een jaar dat reeds
Dat
=
hebben
wij
in dit blad reeds eerder ge-
tracht aannemelijk te maken (zie ,,E.-S.B.” van 10 februari 1965,
blz. 140, nootvermelding 3). Voorwaarde is echter dat Ai/i 0 0.
Gezien de te constateren investeringsgroei wordt aan deze voor-
waarde voldaan.
Vgl. J. E. Andriessen:
De economische groei in Nederland.
Bankierskantoor Mendes Gans N.V., 1962; J. B. D. Derksen:
Kapitaalcoèfficiënten en economische groei;
Statistische en eco-nometrische onderzoekingen 3e-4e kw. 1963 (CBS.); Memorie
van toelichting van de Rijksbegroting 1966, Hoofdstuk XIII-
Economische Zaken.
E.-S.B. 29-6-1966
675
enige
tijd
achter ons ligt, vormt geen onoverkomelijk
bezwaar. Het gaat
bij
deze beschouwingen meer om de
structurele aspecten van de economie.
Internationale verschillen tussen de kapitaalcoëfficienten
Bij de schatting van de gemiddelde kapitaalcoëfficiënten
kwamen wij tot de volgende resultaten:
TABEL 1.
Kapitaalcoèj’Jlciënten in de periode 1950-1960
Landen
Inko-
mens-
ont
wikke-
Inves-
terings-
Oflt
wikke-
Inves-
terings-
quote
K
MKC=
–
K
GKC =-
Index-
Index-
ling ling
–
AbSO
cijfers Abso-
cijfers
pCi.
lute
waarde
(Ned:=
lute
waarde
(Ned.=
100)
100)
Nederland
5,3
7,4
23,0
4,3
100
3,1
100
België
……..
3,1
3,9
17,1
5,5
128
4,4
142
West-Duitsland
8,2
10,8
23,2
2,8
65
2,1
68
Frankrijk
4,7
6,2
18,8
4,0
93 3.0
97
Italië
………
6,4
.
9,8
21,8
3,4
79
2,2
71
Ver. Koninkrijk
2,6 6,5
15,4
5,9
137
2,4
77
Ver. Staten
3,1
2,2
16,6
5,4
126
7,6
245
De in tabel 1 vermelde gegevens geven tot de volgende
opmerkingen aanleiding:
• De Nederlandse marginale kapitaalcoëfficiënt lag in
E.E.G.-verband in 1950-1960 enijszins aan de hoge kant.
Uit de cijfers van andere publikaties kan dit verschijnsel
ook worden vastgesteld. Waarop wij zouden willen wijzen
is, dat deze ongunstige positie van Nederland min of
meer ook voor de gemiddelde kapitaalcoëfficiënten geldt.
De gemiddelde kapitaalcoëfficiënt geeft de gemiddelde
kapitaal/inkomen-verhouding weer, of m.a.w. drukt het
gemiddelde percentage uit dat het geproduceerde inkomen
van het geïnvesteerde kapitaal uitmaakt. De
cijfers
illus-
treren nu het feit, dat dit percentage voor Nederland en
voor het gemiddelde Nederlandse bedrijf (het eerste gezien
als de aggregatie van het tweede) in E.E.G.-verband min
of meer aan de nadelige kant ligt (in het bijzonder t.o.v.
West-Duitsland en Italië). België en de Verenigde Staten
kennen nadeliger verhoudingen.
• De gemiddelde kapitaalcoëfficiënten liggen in alle
beschouwde landen lager dan de marginale, behalve voor
de Verenigde Staten. Men kan dus verwachten dat de ge-
middelde kapitaal/inkomen-verhouding voor deze landen
in de komende jaren trendmatig zal verslechteren. Of een-
voudiger gezegd: bij een evenredig oplopen van de lonen
t.o.v. de – arbeidsproduktiviteit (m.a.w.
bij
een constante
loonquote), zal het hier aan de orde gestelde proces de
winstpercentages in de komende jaren in trendmatig op-
zicht aantasten.
• Tegen deze achtergrond van stijgende gemiddelde
kapitaalcoëfficiënten is het niet oninteressant om de Neder-
landse positie nader in beschouwing te nemen. Dit kan
geschieden aan de hand van de indexcijfers voor de ge-
middelde en marginale kapitaalcoëfficiënt. België heeft
een hogere gemiddelde kapitaalcoëfficiënt dan Nederland.
Dit geldt ook voor de marginale kapitaalcoëfficiënt. Het
verschil bij de laatste is echter iets kleiner geworden. De
Belgische gemiddelde kapitaalcoëfficiënt zal hierdoor iets
meer naar de Nederlandse toegroeien. West-Duitsland en
(1. M.)
ROE.RSTREEK
INDUSTRIETERREIN
,,H EI DE”
– _
=,
lUkt
10CR M0.kD
hal.
– Limburgs GROOTSTE industrieterrein
– REGERINGSSTEUN voor zich vestigende
industrieën
– GOEDE VERBINDINGEN over weg, spoor
en water
– CENTRALE LIGGING binnen het EURO-
MARKTGEBIED
–
–
– uitstekend WOONKLIMAAT
– WONINGEN beschikbaar
– verhuur van INDUSTRIEHALLEN
– voldoende ARBEIDSKRACHTEN
INLICHTINGEN omtrent vestigingsmogelijkheden op dit TERREIN worden gaarne verstrekt door
het SECRETARIAAT van het INDUSTRIESCHAP ,.ROERSTREEK”, p.a. STADHUIS,
ROERMOND,
Telefoon 04150-4041.
676
Frankrijk hebben een lagere gemiddelde kapitaalcoëfficiënt
dan Nederland. Hun marginale kapitaalcoëfficiënten liggen
verhoudingsgewijs echter nog iets lager dan de Neder-
landse. De verschillen zijn echter zo gering, dat men deze
mag verwaarlozen. Hieruit zouden wij de conclusie willen
trekken, dat de verschillen in omvang van de gemiddelde
kapitaalcoëfficiënt tussen West-Duitsland en Frankrijk
enerzijds en Nederland anderzijds niet groter zullen worden.
Voor Italië mag, als men op dezelfde wijze de cijfers inter-
preteert, de gevolgtrekking worden gemaakt, dat de lagere
Italiaanse gemiddelde kapitaalcoëfficiënt relatief iets zal
stijgen t.o.v. de Nederlandse. Hetzelfde geldt in versterkte
mate voor Engeland.
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat, tegen de
achtergrond van de te verwachten stijgingen van de ge-
middelde kapitaalcoëfficiënten in de diverse landen, de
Nederlandse positie waarschijnlijk niet zal verslechteren.
De veranderingen in de toekomst van
de marginale kapitaalcoëfficienten
Het is interessant om in dit kader een stap verder te
doen, en na te gaan hoe de ontwikkelingen van de margi-
nale kapitaalcoëfficiënten zelf verliepen. Wij hebben tot
nu toe de marginale en gemiddelde kapitaalcoëfficiënten
in de verschillende landen met elkaar vergeleken en daar-
ujt verschillende conclusies getrokken. Wanneer men nu
iets weet van de ontwikkelingen welke zich bij de margi-
nale kapitaalcoëfficiënten hebben voorgedaan, weet men
van het aan de gang zijnde onderliggende economische
proces nog iets meer. De ontwikkelingen van de marginale
kapitaalcoëfficiënten vormen immers een aanwijzing hoe
de toekomstige marginale kapitaalcoëfficiënt-verhoudingen
tussen de landen er uit zullen zien, terwijl deze laatste
weer, zoals wij hebben gezien, op hun beurt een aanwijzing
vormen voor de toekomstige gemiddelde kapitaalcoëffi-
ciënt-verhoudingen. Wij zouden hiermede eigenlijk een
verdere blik in de toekomst willen werpen, wat de ont-
wikkelingen van de gemiddelde kapitaalcoëfficiënten be-
treft.
De veranderingen in de marginale kapitaalcoëfficiënt
kunnen bij een exponentiële groei als volgt worden vast-
gesteld. –
MKC – K/K -LY/Y
3)
()
MKC –
LY/Y+1
Men verkrijgt voor de veranderingen van de marginale
kapitaalcoëfficiënten het volgende beeld:
TABEL 2.
Jaarljjkse procentuele toenemingen van de marginale
kapitaalcoèfficiënt in de jaren 1950-1960
Neder-
1
Bel-
West-
Frank-
1
Ita-
Ver.
1
1
Ver
–
land
gië
Duits
rijk
lië
Konink-1
enigde
land rijk
Staten
MKC
,—(inpCt.)
2,0
0,8 2,4
1,4
3,2
3,8
–
0,9
Uit tabel 2 zijn de volgende conclusies te trekken:
• Voor alle beschouwde landen kan voor de periode
1950-1960 een stijging van de marginale kapitaalcoëfficiënt
worden waargenomen, behalve voor de Verenigde Staten.
Zo is voor Nederland van
1950-1960
de marginale kapitaal-
coëfficiënt jaarlijks met een trendmatig percentage van 2
gestegen. Elk jaar wordt dus de marginale kapitaalcoëffi-
ciënt hger. . /
• Nederland slaat in het veranderingsproces van de
marginale kapitaalcoëfficiënten geen slecht figuur. Alleen
België en Frankrijk hebben een
stijgingspercentage
van
hun marginale kapitaalcoëfficiënt gekend dat lager lag
dan het Nederlandse (hierbij zien wij af van de uitzonder-
lijke situatie, die in de Verenigde Staten kan worden ge-
constateerd). Dit betekent dat de, Belgische en Franse
marginale kapitaalcoëfficiënt, wanneer de ontwikkeling
zich langs dezelfde lijnen in de toekomst voortzet, relatief
gunstiger t.o.v. de Nederlandse marginale kapitaalcoëffi-
ciënt zal worden. De Belgische marginale kapitaalcoëffi-
ciënt lag in in 1950-1960 hoger dan de Nederlandse, maar
groeit naar het Nederlandse peil toe. De Franse marginale
kapitaalcoëfficiënt lag in dezelfde periode ongeveer gelijk
met de Nederlandse, maar komt door de ontwikkeling
lager te liggen.
• Een ander beeld geven West-Duitsland en Italië te
zien. Hun marginale kapitaalcoëfficiënten stijgen krachtens
tabel 2 sneller dan de Nederlandse. Wanneer deze ont-
wikkèling zich voortzet, is een toegroeien van hun lagere
marginale kapitaalcoëfficiënten naar het niveau van de
Nederlandse niet onwaarschijnlijk te achten.
• Betrekkelijk ongunstig is de Engelse situatie. De
Engelse marginale kapitaalcoëfficiënt stijgt belangrijk snel-
ler dan de Nederlandse, terwijl naar omvang de Engelse
marginale kapitaalcoëfficiënt reeds hoger ligt dan die van
ons land. Het nadelig verschil t.o.v. ons land wordt daar-
door alleen maar groter.
R
ESUMEREND zouden wij op grond van het boven-
staande het volgende willen vaststellen. De Neder-
landse gemiddelde kapitaal/inkomen-verhouding (de
Nederlandse gemiddelde kapitaalcoëfficiënt) ligt in E.E.G.-
verband aan de nadelige kant. Ditnadeel zal in de toekomst
t.o.v. de andere E.E.G.-landen waarschijnlijk niet nog
groter worden, zowel niet op kortere als op langere termijn
beschouwd (gezien de omvang resp. de ontwikkeling in de
omvang van onze marginale kapitaalcoëfficiënt). In zoverre
vertoont onze economische positie t.o.v. de E.E.G. posi-
tieve noch negatieve kanten. Bevredigend kan dit Neder-
landse beeld echter niet worden genoemd. Gepoogd zal
moeten worden onze kapitaalcoëfficiënt te verlagen. Wel-
licht ware het te overwegen om na te gaan in hoeverre de
Nederlandse produktiestructuur afwijkt van die der overige
E.E.G.-landen. De Nederlandse produktiestructuur zal
t.o.v. deze landen zeker zo.vel voordelige als nadelige
aspecten vertonen. De moeilijkheid is echter vastte stellen
wat voordelig en wat nadelig is. Misschien dat diepgaande
internationaal vergelijkende studies ons in dit opzicht iets
meer kunnen leren.
‘s-Gravenhage.
J. A. WARTNA.
3)
MKC
0
– K
1
/AY
1
— LiKo/Yo
(index Oen 1
MKC0
n
i
K
o
/Yo
zijn de tijdstippen 0 en 1).
Nu
isK
o
/K
0
= K
1
/K
1
(exponentiëlegroei), zodat K
0
=
K0 /K
1
.
iK
1
. Evenzo is
LYo = Y
o
/Y
1
. Y
1
. Deze vormen,
gesubstitueerd in de tweede term van de vergelijking, geeft:
[K
o
/K
o
—YofY:Yo/Yo+ij
,indien men be-
denktdatK
1
/Ko =
LKo/Ko
-1-lenYj 1Y
0
Y
o
/Yo +1.
Bij een exponentiële groei kan het quotiënt in een meer algemene
vorm worden• geschreven:
EK/K – iY/YJ: Y/Y
+ J
Deze vorm geldt voor de relatieve toeneming van
MKC
voor elk
tijdstip, zodat hieruit dein de tekst vermelde vergelijking (5) volgt.
E.-S.B. 29-6-1966
•77
Stakingen tegen de overheid
T
WEE grote arbeidsconflicten hebben recentelijk onze
aandacht getrokken, nl. de tot een soort nationale
rustdag uitgegroeide 24-uur-staking in Frankrijk en
de nog steeds voortdurende zeeliedenstaking in Engeland.
Stakingen tegen de overheid? In beide gevallen hebben de
stakingsleiders met nadruk betoogd, dat het niet ging om
een politieke staking, maar om een puur economisch con-
flict. Tot op zekere hoogte konden zij dit met recht stellen.
In deze stakingen was de bestaande maatschappelijke orde
niet in het geding. En toch richtten deze stakingen zich
wel degelijk tegen een stuk overheidsbeleid. Zowel de eco-
nomische politiek van De Gaulle (,,des sous, Charlot”)
als Wilsons pogingen om te komen tot een rationeler
,,incomes policy” waren en zijn in feite het doelwit van
de stakende werknemers. Hierbij vergeleken vallen de
huidige moeilijkheden rond ons nationale loonbeleid toch
wel min of meer in het niet.
Zeven miljoen Franse stakers en een veelvoud daarvan
dat hetzij uit sympathie of solidariteit meedoet, hetzij niet
kan werken doordat essentiële diensten zijn uitgevallen.
Een Engelse zeeliedenstaking, die het voor de eiland-
bewoners zo belangrijke zeetransport volkomen dreigt te
ontwrichten. Wat zit hier achter? Wat is de verklaring dat
de Nederlandse industriële verhoudingen als regel een zo-
veel rustiger beeld te zien geven dan in andere Europese
landen? Welke historische achtergronden verklaren, dat
de Nederlandse vakbeweging zich blijkbaar zoveel meer
geïntegreerd heeft in de maatschappelijke orde dan elders
het geval is? Een verklaringsgrond hiervoor is niet zo een-
voudig te vinden. Mogelijk zou echter een nadere analyse
van dit verschijnsel ons een juister zicht geven op de plaats
en de functie van de vakbeweging, ook in ons maatschap-
pelijk en staatkundig bestel. Het sociale klimaat in een
land en de sociaal-structurele verhoudingen zijn de resul-
tante van een complex en interdependent verband van
historisch bepaalde sociaal-economische, politieke en cul-
turele factoren.
Een interessante poging om de ontwikkelingsgang van
de Westeuropese vakbeweging te volgen, is gedaan door
Dr. F. A. M. Verleisdonk: ,,Stakingen tegen deoverheid”).
De auteur, voor wie deze studie als proefschrift heeft ge-
diend, gaf aan zijn boek de ondertitel mee: ,,De ver-
anderende positie van de Westeuropese vakbeweging, ge-
zien tegen de achtergrond van de sociaal-economische ont-
wikkelin”. Hij heeft er zich overigens wijselijk toe be-
perkt de situatie in drie landen, t.w. Frankrijk, Duitsland
en Engeland, als uitgangspunt te nemen. Voorwaar, op
zichzelf al een enorme opgave. De ondertitel dekt in zoverre
de inhoud van het boek niet geheel, dat de auteur zich niet
heeft bepaald tot uitsluitend de sociaal-economische achter
–
gronden, maar in zijn benadering wel degelijk, zo niet
overwegend, sociaal-politieke factoren heeft betrokken.
1
)Van Gorcum & Comp. N.V., Assen 1965, 222 blz., f. 18,50.
Dr. Verleisdonk heeft zich niet ten doel gesteld, een
omvattend, historisch overzicht te geven van de sociale
ontwikkeling in de door hem beschreven landen. Zijn
studie heeft daardoor onvermijdelijk een nogal impres-
sionistisch karakter gekregen. Hij heeft niet diep gegraven,
hetgeen bij een zo breed uitgezet veld van onderzoek ook
nauwelijks mogelijk was. Zijn sociaal-economische be-
schouwing is in hoofdzaak opgehangen aan Rostows theorie
van de economische groeifasen. De industriële ontwikke-
ling heeft zich in de door hem beschreven landen inderdaad
in onderscheidene perioden voltrokken. In navolging van
Rostow stelt de auteur dat het stadium van volle wasdom
in Engeland werd bereikt in 1850, in Duitsland en Frank-
rijk omstreeks 1910. Daargelaten of dit schematische beeld
voldoende verantwoord is, kan wel worden gesteld, dat
de industriële ontwikkelingsfase in Engeland veel eerder
is ingezet dan in de beide andere landen.
De structurele wijzigingen, de verlegging van het eco-
nomisch zwaartepunt van de agrarische naar de industriële
sector, hebben grote sociale spanningen opgeroepen. De
auteur stelt in dit verband om, dat door het achterblijven
van de agrarische investeringen en de agrarische produkti-
viteit, de lasten van de industriële expansie eenzijdig op
de arbeidersklasse werden afgewenteld. Dit kan verklaren,
dat de ontwikkeling van een industriële arbeidersbeweging
niet synchroon is verlopen. Het verklaart niet of slechts
in zeer beperkte mate waarom in verschillende landen het
sociale klimaat zozeer kon uiteenlopen. Het geeft geen
verklaring voor het anarchistisch-syndicalistische stempel
van de Franse arbeidersbeweging in de periode vôôr 1914,
laat staan, dat het ons iets te zeggen heeft over het huidige
nog sterk links-extremistische karakter van de Franse vak-
beweging. Het kan ons ook niet duidelijk maken, waarom
de Duitse vakbeweging haar historische roeping bij het
aan de macht komen van de Nazi’s wel moest verzaken.
Evenmin levert het ons een verklaringsgrond voor de
hopeloos verouderde structuur van de Britse vakbeweging
anno 1966.
Dr. Verleisdonk heeft dan ook – al dan niet welbewust
– de grenzen van een sociaal-economische beschouwing
moeten overschrijden. De samenvatting die hij geeft van
de sociaal-politieke verhoudingen in de door hem gekozen
landen kan voor de geïnteresseerde lezer bepaald boeiende
stof tot overdenking opleveren. Mensen en ideeën zijn blijk-
baar als verklaringsgrond, ook voor de sociale verhoudin-
gen in onze tijd, belangrijker dan economische feiten. De
auteur stelt op bladzijde
45,
dat de onbarmhartige wijze
waarop Thiers in 1870 de Parijse Commune heeft ver-
nietigd, er mogelijk toe heeft bijgedragen dat de Franse
vakbeweging zich niet heeft kunnen ontwikkelen tot een
geïntegreerde factor in het maatschappelijk bestel. Het
mag dan zo zijn, dat de Nederlandse industriële ontwikke-
ling pas tot volle wasdom was gekomen toen elders de
sociale strijd van het industriële proletariaat al gestreden
(t. M.)
‘0
N.V SLAVENBUR(l`a BANK
0
678
was, op de enkele kritieke momenten, die ook wij in onze
sociale geschiedenis hebben gekend, was er geen Thiers
en geen Briand van 1910, maar een man als Abraham
Kuyper. De wonderlijke, romantische, syndicalistische
ideeën van een figuur als Sorel zouden in de wat nuchterder
volksaard in Nederland geen voedingsbodem hebben ge-
vonden. Wij hebben in Nederland geen Poor Law gehad
zoals de Engelsen in 1834, noch een vakbeweging met een
bewogen strijdgeschiedenis van meer dan 100 jaren. Even-
min hebben wij als de Duitse arbeidersbeweging de merk-
waardige vermenging van Marxisme en Obrichkeitstaats-
ideeën gekend.
Het is alles niet bijzonder diepgaand, wat de auteur
hierover schrijft. Het niveau van Wiardi Beckmans mono-
grafie over de geschiedenis van het Franse syndicalisme –
door de auteur ten onrechte niet genoemd – haalt het
niet. Toch heeft hij door de wijze waarop hij zijn stof
gekozen en gerangschikt heeft veel interessants en lezens-
waardigs bijeen gebracht. Ook in zijn beschouwingen over
de geschiedenis van het verzet van de arbeidersbeweging
tegen de Staat hebben wij hem gaarne gevolgd. Hij onder-
scheidt in dit verband reformistische en revolutionaire alge-
mene stakingen, parallel lopend met de sociaal-democra-
tische en anarcho-syndicalistische vakbewegingsstromingen.
Vanuit de reformistische hoek werd de staking tegen de Staat
gehanteerd, als andere wegen om langs legale weg iets te be-
reiken uitgeput schenen. Met de invoering van het algemeen
kiesrecht en de groeiende parlementaire betekenis van de
politieke arbeidersbeweging, kwam aan deze vorm van
politieke pressie geleidelijk aan goeddeels een einde. In de
syndicalistische vakbeweging gold de bijna mystiek ge-
laden idee van de algemene werkstaking daarentegen als
hèt middel om de bestaande maatschappelijke en staat-
kundige orde radicaal te vernietigen. In de periode tussen
de beide wereldoorlogen, toont Dr. Verleisdonk aan, zijn
de soms felle, agressieve uitbarstingen weer veel meer terug
te voeren op de schrijnende economische misère. Het ver-
zet van de Engelse unions tegen de politiek van de regering
Baldwin – de terugkeer naar de gouden standaard –
leidde uiteindelijk tot de grote staking van 1926, die vrij-
wel de gehele zware industrie en het transportsysteem lam
legde.
Naar onze indruk is de auteur er onvoldoende in ge-
slaagd de politieke pressie van de vakbeweging in de na-
oorlogse periode te schetsen. Wel wijst hij op de arbeids-
conflicten die zich na 1945 met name in Frankrijk – nadat
de communisten in 1948 uit de regering waren getreden –
en in Duitsland – de onrust rond de Mittbestimmungs-wet-
geving omstreeks 1950 – voordeden. Deze gebeurtenissen,
.op zichzelf interessant genoeg, zijn niet essentieel voor de
naoorlogse situatie. Mogelijk wreekt zich hier, dat de schrij-
ver zich sterk geconcentreerd heeft op het stakingsfenomeen
en dat hij de politieke rol en bètekenis van de vakbeweging
in een breder verband niet centraal heeft gesteld. Dat de
vakbeweging wezenlijk een politiek instituut is, een niet
weg te denken element in een democratisch ,,politiek”
bestel, manifesteert zich in het West-Europa van de welfare-
states zeer duidelijk. Waar de overheid een omvattend
sociaal-economisch beleid voert, wordt de vakbeweging
onvermijdelijk gedwongen tot ,,politieke” stellingname.
De gebeurtenissen van de afgelopen weken hebben dit Qok
in ons land nog eens overduidelijk getoond.
De vakbeweging heeft vanuit haar historische achter-
grond en afkomst moeite met de spanning tussen het
groepsbelang en het algemeen belang. Als we de historische
lijnen doortrekken komen we uit bij. de Franse 24-uur-
staking en het zeeliedenconflict in Engeland. Het, is uiter-
aard gemakkelijk en niet geheel billijk tegenover de schrijver
om dit nu te stellen. Hij heeft zijn beschouwing afgesloten
in 1965 en niet in mei 1966. Toch had hij dunkt ons, aan
het latente conflict, het spanningsveld tussen vakbeweging
en overheid als element van ons huidige sociaal-econo-
mische bestel, meer aandacht dienen te besteden dan hij
in de laatste 4 bladzijden van zijn geschrift heeft gedaan.
De vakbeweging als ,,categorale” massabeweging zal het
onvermijdelijk van tijd tot tijd moeilijk hebben met een
overheid, die haar eigen verantwoordelijkheid voor het
algemeen belang heeft te dragen. De uiteenlopende his-
torische ontwikkelingslijn van de vakbeweging in de landen
van West-Europa is wel bepalend voor de kans op scherpe
uitbarstingen en stakingsgeweld. De historische ‘be-
schouwingen van Dr. Verleisdonk zijn in dit opzicht be-
paald verhelderend. Ondanks de tekortkomingen en be-
perkingen die deze studie heeft, is de kennisname ervan
zeker de moeite waard.
Dordrecht.
R. P. HAVEMAN.
Groei zonder inflatie
De mening van een Franse ex-minister
O
P 27 april 1966 legde de gewezen Franse Minister van
Financiën, Valery Giscard d’Estaing, tijdens een
voordracht in de Faculteit der Rechten en Econo-
mische Wetenschappen te Parijs, de basis voor een theorie
over groei zonder inflatie.
Hij ging hierbij uit van de overweging dat de Keyne-
siaanse werkloosheidsproblematiek tot het verleden be-
hoort en dat thans verwezenlijking van economische groei
zonder monetaire depreciatie het kritieke probleem is voor
de geïndustrialiseerde landen. Tot dusver is de economische
theorie er niet in geslaagd dit vraagstuk op afdoende wijze
te benaderen. Volgens Giscard d’Estaing vertoont de
moderne economie in de geïndustrialiseerde landen twee
essentiële kenmerken:
1. Een toenemende graad van ,,openheid”.
Meer en meer
moeten de nationale ecônomische variabelen (inzonderhëid
de structuur van de prijzen) zich aanpassen aan inter-
nationale vehoudingen. Vèrreikende staatsinmenging is in
een dergelijk kader ongewenst, daar overheidsmaatregelen
dikwijls tegen de internationale tendenties zullen inwerken
en aldus spanningen veroorzaken. Integendeel, een zo
groot mogelijke decentralisatie van de economische be-
slissingen moet worden nagestreefd, eventueel in het raam
van een ,,soepel” plan. De taak van de overheid blijft
E.-S.B. 29-6-1966
679
daarbij beperkt tot het waarborgen van de grote econo-
mische, politieke en sociale evenwichten. Het instrumen-
tarium dat daarbij te pas komt mag niet ,,conflicting”
zijn en moet aIeen maatregelen bevatten die gelden voor
het geheel van de economie.
2. Inflatie.
Nu grote conjuncturele inzinkingen buiten
ons gezichtsveld liggen, hebben de economische variabelen
de neiging om slechts in één richting te evolueren. Dit doet
de economie telkens weer op de muur van de inflatie
.stuiten. De Keynesiaanse theorie, ontworpen voor en in
een crisistoestand, geeft onvoldoende inzicht in de nieuwe
verhoudingen, omdat:
• de analyse in termen van globale grootheden niet
meer voldoet. Men moet integendeel letten op de variaties
van de grootheden en niet zozeer op hun omvang. Met
andere woorden, niet het peil van de curve, dan wel haar
helling is belangrijk geworden;
• er in de buurt van de infiatoire drempel geen stabiele
verhoudingen tussen hét inkomen, de consumptie- en de
spaarneiging en de investeringen bestaan. Omwille van
psychologische reacties worden voorzorgsmaatregelen ge-
nomen (bijv. de vlucht in het reële) die een plotselinge
breuk veroorzaken;
• zelfs het inkomen en de investeringen zich niet meer
in dezelfde richting bewegen.
Zo
bijv. de Franse inflatie
in het najaar van 1963, waarbij de daling van de investe-
ringen reeds meer dan een jaar aan de gang was, terwijl
de inkornensstijging doorging tot voorbij het punt van
volledige werkgelegenheid, om een aangroei van 6 pCt. in
1964 te bereiken.
Hoe kan de infiatieloze groei worden bewerkstelligd?
Vooreerst moet de nodige kennis worden vergaard om
niet zoals voorheen eenvoudigweg het evenwicht te her-
.stellen maar om de helling van de groeicurve te ,,be-
vande1en”. In dit verband spelen drie principes een be-
langrijke rol:
De tijdsfactor. Men moet beseffen dat de meeste
statistieken waarover men beschikt, betrekking hebben op
perioden die minstens drie of zelfs zes maanden terug-
liggen: Een ingrijpen op dergelijke gegevens gebaseerd,
tracht de laatst gekende toestand te verhelpen, maar niet
de
situatie
van het ogenblik.
De bewegingen van opgang en recessie die rond de
groeicurve plaatsgrijpen zijn asymmetrisch. Immers, er
worden veel eerder maatregelen tegen recessie dan tegen
,,oververhitting” genomen.
De ,,stop and go”-politiek, die ingesteld is op het
compenseren van globale onevenwichtigheden, leidt in het
licht van het principe van de asymmetrie tot moeilijk-
heden omdat juiste compensatie onmogelijk is. Een politiek
gericht op de opeenstapeling van partiële evenwichten ver-
dient daarom de voorkeur. Het groeiproces moet immers
worden gezien als een evenwichtsverplaatsing die een groot
aantal partiële evenwichten verbergt.
Voor het nastreven van een dergelijke politiek kunnen
de volgende praktische regels van bijzonder nut zijn:
Het is een absoluut vereiste snel over een aantal
sleutelindicatoren van de economische toestand te be-
schikken, hetgeen tot een herstructureren van de econo-
mische informatie noopt.
– Vereist is het planmatig vaststellen van een groei-
horizon op middellange termijn, zodat de ideale helling
van de groeicurve bekend is.
– Beslissingen die een brute terugkeer tot het evenwicht
beogen moeten worden vermeden. Een politiek waarvan
de effecten zich progressief en over verschillende cycli, die
samen de middellange horizon uitmaken, manifesteren zal
een veel doelmatiger uitwerking hebben.
– Ingrijpen op lagere niveaus van het economisch leven
is nodig om een opeenstapeling van partiële evenwichts-
maatregelen te verkrijgen.
– Eveneens dient het onderscheid tussen twee reeksen
van economisch-politieke maatregelen te worden gerespec-
teerd en wel tussen die welke de economie op haar middel-
lange horizon richten (bijv. de toename van de lonen niet
conjunctureel vaststellen, maar relateren aan de op middel-
lange termijn verwachte verhoging van de produktiviteit)
en die welke de ,,up and down”-bewegingen matigen en
aldus de werkelijke situatie aan de groeicurve aanpassen
(vooral de monetaire en de kredietpolitiek).
– Permanent dient een klimaat van structurele aan-
passing te worden onderhouden.
– Technisch en wetenschappelijk onderzoek op het vlak
van de bedrijven dienen te worden gestimuleerd, met het
doel produktiviteitsstijgingen te scheppen die een tragere
vooruitgang in andere sectoren kunnen compenseren.
– Ten slotte dient een zo breed mogelijk akkoord van
de economische subjecten te worden bereikt, èn over de
diagnose van de economische toestand èn over de doel-
einden van de economische politiek.
T
OT zover het merkwaardige betoog van de Franse
politicus. Naast vrij veel positieve aspcten, zoals de
vaststelling dat de Keynesiaanse situatie niet meer
actueel is, of het beklemtonen van de noodzakelijke inte-
gratie van conjunctuur en structuur alsmede van het belang
van de tijdsfactor, kunnen evenwel bezwaren worden aan-
gevoerd. Er bestaat naar onze mening een fundamentele
tegenstrjdigheid tussen het geschetste kader en de voor-
gestelde maatregelen. De uitgesproken voorkeur voor
partieel ingrijpen lijkt moeilijk verenigbaar met de eis van
een liberaal economisch klimaat, waar hoogstens plaats is
voor een indicatief plan. Hoe worden partiële oneven-
wichtigheden gecorrigeerd in ‘een economische ruimte die
zeer ,,open” is en waar een brede decentralisatie van de
economische beslissingen wordt nagestreefd? Hoe kan het
door Giscard d’Estaing gestelde beginsel dat de econo-
misch-politieke beslissingen een algemeen karakter moeten
dragen en dat de overheid alleen de ,,grote” evenwichten
dient te waarborgen in overeenstemming worden gebracht
met de voorkeur voor partieel ingrijpen?
Al met al komt het ons voor dat de opvattingen van de
heer Giscard d’Estaing ongetwijfeld interessant zijn, maar
aan betekenis zouden winnen, indien de concrete vormen
en de draagwijdte van het ingrijpen scherper werden om-
lijnd.
Parijs.
Drs. R. ADAMS.
(1. M.)
Risicospreiding en deskundig
beheer: aandelen
68Q
De economische ontwikkeling van Azië.
Een terugblik op de ,,Conference on Asian Development”
H
ET gevaar bestaat dat, zoals de
Secretaris-Generaal der Verenig-
de Naties het onlangs uitdrukte,
de bevolking van de welvarende landen
meer en meer een neiging tot ,,prospe-
rous provincialism” vertoont, waarin
voor een werkelijke communicatie met
de immense problemen waarvoor de
wereld als geheel zich gesteld ziet geen
plaats is. Het probleem van de inter
–
nationale inkomensverdeling behoort
daartoe. Het is een mondiale aan-
gelegenheid van de eerste orde, boven-
dien uitermate urgent, omdat na twin-
tig jaar ontwikkelingssamenwerking
nog nauwelijks van vooruitgang kan
worden gesproken. Integendeel, een
aantal factoren, waaronder de snelle
bevolkingsgroei in de. ontwikkelings-
landen en de stagnatie in de hulp-
verlening, zijn er de oorzaak van dat de
internationale welvaartskloof zich niet
alleen in absolute doch ook in relatieve
zin eer verwijdt dan versmalt. Dat dit
mogelijk is dient wellicht mede ge-
weten te worden aan het feit dat van een
werkelijk mondiale aanpak eigenlijk
nog geen sprake is geweest. De ont-
wikkelingssamenwerking speelt zich af
tussen enkelen en heeft de attitude van
het welvarende gedeelte der wereld-
bevolking nog nauwelijks beïnvloed,
ondanks of wellicht juist mede ten ge-
volge van enkele incidentele oplevin-
gen die veelal een andere dan een
emotionele ondergrond misten en ge-
doemd waren terug te vallen tot een
nog lager niveau van zelfgenoegzaam-
heid. Het probleem van de internatio-
nale inkomensverdeling is structureel
van aard en vereist een structurele
aanpak. Terecht wordt het doel tegen-
woordig omschreven als de sociaal-
economische herstructurering van de
wereld waarin wij leven. Communicatie
en visie zijn daartoe conditiones sine
qua non.
Wetenschapsbeoefenaren kunnen tot
een dergelijke algemene attitude-
verandering een bijdrage leveren door
hun inzichten op ruime schaal te ver-
spreiden en door bovendien een en
ander mee te delen over hun pogingen
nieuwe inzichten te verwerven, bijv.
door in het openbaar over de bestaan-
de inzihten te discussiëren. De ,,Con-
ference on Asian Development” welke
onlangs onder leiding van Prof. Dr.
J. Tinbergen werd gehouden
1),
en
waarvan ditartikel een verslag wil zijn,
dient in dit licht te worden bezien.
Deze conferentie werd
enerzijds
op-
gezet als een wetenschappelijke bijeen-
komst, anderzijds als een appel op de
publieke opinie van de zijde van een
aantal wetenschapsbeoefenarén, meren-
deels economisten, die zich met ont-
wikkelingsvraagstukken bezighouden.
De economische ontwikkeling van Azië
was als thema gekozen omdat de pro-
blemen van dat continent wel bijzonder
groot zijn. Meer dan de helft van de
wereldbevolking woont in Azië (tabel 1).
TABEL 1.
De wereldbevolking in 1962
o2
.0
Oceanië
17
0,5
Noord-Amerika
205
6,5
Midden-
en
Zuid-
Amerika
225
7,2 8,6
Europa
.
Afrika …………..269
•
(md.
USSR.)
655
20,9
Azië
…………..
1.764 56,3
Totaal …………….
3.135
1
100,0
Dit werelddeel valt nagenoeg geheel
te rekenen tot de ontwikkelingsgebieden
en de meeste Aziatische landen be-
horen, gemeten naar hun per capita
bruto binnenlands produkt, tot de
armste ter wereld (tabel 2). Voeg daar-
bij een hoog bevolkingsgroeipercentage,
hoger dan eertijds werd verwacht, en
het feit dat Azië relatief minder ont-
1)
De conferentie werd onder auspiciën
van het Nederlandsch Economisch Insti-
tuut, met medewerking van om. het Minis-
terie van Buitenlandse Zaken, van 8 – 10
juni ji. te ‘s-Gravenhage gehouden.
wikkelingshulp ontvangt ($ 3,1 per.
capita) dan de andere ontwikkelings-
gebieden (Afrika $6,0, Latijns-Amerika
$ 4,4)
2)
en het zal duidelijk zijn dat het
per capita groeipercentage van de
meeste Aziatische landen op een laag
niveau ligt.
Gedurende de gehele conferentie
stond de vraag centraal welke bijdrage
de welvarende landen van met name
West-Europa kunnen leveren aan de
economische ontwikkeling van dit om-
vangrijke continent. In het bijzonder
werd aandacht besteed aan de program-
mering der economische ontwikkelings-
hulp en aan de rol die bepaalde vormen
van hulpverlening kunnen spelen bij
een verhoging van de groeipercentages.
TABEL 2.
Per capita bruto binnenlands produkt
van een aantal landen (U.S. dollars,
prijzen van 1963)
Nepal
……………………………
55
Burma
……………………………
65
Afghanistan
………………………
75
India
…………………………….
77
Indonesië
………………………….
78
Pakistan
…………………………..
80
Laos
…………………………….
84
Republiek Viet-Nam
………………..
93
Thailand
………………………….
101
Cambodja
……… ………………….
115
Republiek Korea
…………………….
124
Ceylon
…………………………..
130
Philippijnen
………………………..
152
China: Taiwan
…………………….
154
Iran
……………………………..
185
Irak
……………………………..
187
Maleisië: Malaya
…………………..
250
Turkije
……………………………
292
E.C.A.F.E. ontwikkelingslanden
81
Ghana
……………………………
209
Mexico
……………………………
390
Japan
……………………………
589
Italië
……………………………..
776
Nederland
………………………..
1.080
België
……………………………
1.318
Groot-Brittannië
……………………
1.361
Frankrijk
………………………….
1.406
West-Duitsland
……………………
1.416
Australië
………………………….
1.533
Zweden
…………………………..
1.802
verenigde Staten
……………………
2.790
Bronnen: Economie Survey of Asia and t/ze Far
East, 1965 (Bangkok, 1966);
United Nations Year-
book of National Accounis Szatistics, 1964
(New
York, 1965).
2) Deze cijfers werden berekend uit ge-
gevens ontleend aan tabel 7 van de
O.E.C.D.-publikatie:
Developrnent Assis-
tance Efforts and Policies; 1965 Review
(Parijs, 1965), blz. 134.
(1. M.)
VEREENIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 29-6-1966
681
De effectiviteit van de hulpverlening
H
ET onderwerp van de inleiding
van Prof. Hollis B. Chenery
(Harvard University), een van de
meest vooraanstaande deskundigen op
het gebied van de ontwikkelings-
programmering en tot voor kort ver-
bonden aan A.I.D., het hulpverlenings-
programma van de Verenigde Staten,
betrof de effectiviteit van de buiten-
landse hulp. De totale jaarlijkse kapi-
taalstroom uit de economisch ontwik-
kelde landen naar de ontwikkelings-
gebieden bedraagt momenteel $ 8 â $
9
mrd., d.w.z. 0,7 â 0,8 pCt. van het
bruto nationaal produkt der donor-
landen. De bijdrage van deze kapitaal-
stroom tot de economische ontwikke-
ling der ontvangende landen kan afge-
leid worden uit het feit dat ongeveer
1/4 van de investeringen en een kleine
30 pCt. van de importen der ontwik-
kelingslanden ermee gefinancierd kan
worden. Ruw geschat komt de helft
van het per capita groeipercentage der
ontwikkelingslanden, dat gemiddeld
slechts 1,5 â 2,0 pCt. bedraagt, voor
rekening van de hulp. Dit betekent dat,
aangezien dit percentage iets minder
dan de helft bedraagt van het totale
groeipercentage (3 á
5
pCt., de rest
wordt opgeslokt door de bevolkings-
groei), ongeveer een kwart van het
percentage waarmee het bruto natio-
naal produkt der ontwikkelingslanden
gemiddeld jaarlijks toeneemt wordt ge-
financierd met buitenlandse hulp.
Nu geven deze groeipercentages,
waar grote landen als India en Indo-
nesië overigens nog ver beneden liggen,
weinig reden tot voldoening. Gestreefd
moet worden naar
,,selfsustaining
grovih”
der ontwikkelingslanden, dat
is een situatie waarin hun bruto natio-
naal produkt
zonder hulp van buitenaf
jaarlijks met
5 â
6 pCt. kan stijgen. In
Azië hebben Taiwan en de Philippijnen
dit stadium nagenoeg bereikt, terwijl
verwacht kan worden dat Pakistan en
Zuid-Korea binnen niet al te lange tijd
zullen volgen. Het succes van deze. lan-
den is voor een groot gedeelte te dan-
ken aan de hulp die
zij
uit het buiten-
land hebben ontvangen. In negatieve
zin wordt dit bijvoorbeeld gedemon-
streerd door India. Tot 1960 had dit
land een hoger groeipercentage dan
Pakistan. Sedertdien steeg dit voor
Pakistan tot
5
pCt., terwijl India’s
groei stagneerde rond de 3,5 pCt.,
hetgeen gedeeltelijk verklaard kan
worden door het feit dat in deze periode
Pakistan relatief tweemaal zoveel hulp
ontving als India ($ 4 resp. $ 2 per
capita).
De hun verstrekte hulp stelde de vier
bovengenoemde succesvolle landen in
staat hun investeringen zeer snel uit te
breiden, nI. met jaarlijks 15 pCt., een
percentage dat aanzienlijk hoger ligt
dan dat van de toeneming van hun
binnenlandse besparingen. De stijging
van het bruto nationaal produkt, die
het gevolg was van deze snelle toe-
neming van de investeringen, maakte
een verhoging van de besparingen
mogelijk. Al deze landen bleken te
worden gekenmerkt door een hoge
marginale spaarquote (20 â 25 pCt.);
de toeneming van de besparingen werd
mede gerealiseerd doordat deze landen
voornamelijk afhankelijk zijn van bin-
nenlandse ondernemers die hun win-
sten herinvesteren, terwijl zij bovendien
beschikken over kundige regeringen die
stijgende belastingopbrengsten wisten
te bewerkstelligen.
Wanneer in een ontwikkelingsland
de marginale spaarquote hoger ligt dan
de gemiddelde spaarquote, is buiten-
landse hulp produktief in die zin dat
niet alleen een groter bedrag dan dat
van de binnenlandse besparingen ge-
investeerd kan worden, doch dat deze
hulp bovendien additionele besparingen
doet ofitstaan. Een hoge marginale
spaarquote is, ook wanneer de gemid-
delde spaarquote aanvankelijk zeer
laag is, de stuwende kracht bij het be-
reiken van het stadium der ,,self-
sustaining growth”
3).
De hoge margi-
nale spaarquote trekt de gemiddelde
spaarquote omhoog, waardoor deze na
verloop van tijd een niveau bereiken
kan waarop buitenlandse hulp niet
langer nodig is. Hoe hoger de margi-
nale spaarquote, d.w.z. hoe groter de
stimulans het ontwikkelingsproces zelf
ter hand te nemen, des te effectiever de
hulp. Een maatstaf voor de effectiviteit
van de ontwikkelingshulp
•
wordt dus
gevormd door het gedeelte van de toe-
neming van de investeringen dat gedekt
wordt door de binnenlandse besparin-
gen; hoe meer dit gedeelte toeneemt
hoe groter het resultaat van de hulp.
Anders gesteld: naarmate een ontwik-
kelingsland meer in staat is additionele
investeringen te financieren uit margi-
nale binnenlandse besparingen, dient
3)
Zelfs wanneer de gemiddelde spaar-
quote in eerste instantie negatief is, kan
een hoge marginale spaarquote fungeren
als ,,propelling force”, hetgeen moge blijken
uit het door Chenery genoemde voorbeeld
van Korea, waar de buitenlandse hulp
aanvankelijk de investeringen overtrof,
doch waar men nu hard op weg is naar
,,selfsustaining growth”.
dit land daartoe via een verhoging van
de ontwikkelingshulp in de gelegenheid
te worden gesteld. In het algemeen kan
een grotere behoefte aan hulp, in tegen-
stelling tot hetgeen men wellicht zou
verwachten, beschouwd worden als een
teken dat het goed gaat met de eco-
nomische ontwikkeling van het land
in kwestie.
Een en ander heeft consequenties zo-
wel voor de omvang van de ontwikke-
lingshulp als voor de vorm waarin deze
wordt verleend. Wat dit laatste betreft,
aangezien een van de belangrijkste
doeleinden van de hulpverlening be-
staat in het mobi1isere van inves-
teringsmiddelen in het desbetreffende
land zelf, is het binden van de hulp
aan specifieke projecten,
bij
de beoor-
deling waarvan het gevaar bestaat dat
aan directe effecten meer aandacht
wordt besteed dan aan dit essentiële
indirecte effect, minder geschikt. Dit
wil echter geenszins zeggen dat de
huipgelden zonder meer overgedragen
zouden moeten worden. Integendeel,
ten einde de hulp zoveel mogelijk op
het verwezenlijken van de. genoemde
doelstelling af te stemmen, verdient het
aanbeveling haar te koppelen aan be-
paalde door het ontvangende land zelf
te verrichten ontwikkelingsinspannin-
gen die leiden tot een verhoging der
binnenlandse besparingen
(bijv.
via de
belastingen).
Bij de bepaling van de gewenste om-
vang van de hulp en haar verdeling in
de tijd dient ervan te worden uitgegaan
dat snelle groei de voorkeur verdient
boven langzame groei. Hoe sneller het
nationaal inkomen van een ontwikke-
lingsland groeit, hoe sneller de binnen-
landse besparingen toenemen en hoe
eerder het punt bereikt wordt waarop
de hulp verminderd kan worden.
Studies hebben aangetoond dat het
zowel in het belang van het ontvan-
gende land als in dat van de donors is
wanneer het gestelde doel zo snel
mogelijk wordt bereikt. De jaarlijkse
kapitaalstroom naar de ontwikkelings-
landen ten bedrage van $ 8 â $ 9 mrd.,
die sedert 1962 niet meer is toegenomen
en dus zowel in relatieve als in reële zin
is gedaald, zal nauwelijks resulteren in
het op peil blijven van de huidige be-
scheiden groeipercentages. Wil de ont-
wikkelingshulp een bijdrage leveren
tot het bereiken van het stadium van
,,selfsustaining growth” der ontwik-
kelingslanden dan zal zij moeten kun-
nen functioneren als katalysator, als
hefboom (hetgeen bijv. voor India neer-
komt op een verdubbeling van de ont-
wikkelingshulp tot ruim $ 2 mrd.).
De jaarlijkse toçnçrning van
de
kapi-
682
taalstroom met 8 â 10 pCt., die daar-
toe volgens Chenery noodzakelijk is,
kan geenszins buitensporig worden ge-
noemd: zij is gemakkelijk te financieren
uit de automatische stijging van de be-
lastingopbrengsten der geïndustriali-
seerde landen en zal de omvang van de
totale hulpverlening zelfs nog geruime
tijd houden beneden het eertijds be-
loofde niveau van 1 pCt. van hun
nationaal inkomen
4)
In dit verband pleitte Chenery voor
D
E rede van Dr. 1. M. D. Little,
momenteel vice-president van het
O.E.C.D. Development Centre,
sloot qua onderwerp – ,,Aid: Project
Programme and Procurement Tying”
– uitstekend bij die van Prof. Chenery
aan, doch zijn conclusies met betrek-
king tot de effectiviteit der verschillende
vormen van hulpverlening bleken
enigszins van die van Chenery af te
wijken.
Little betoogde dat het verstrekken
4
)Tijdens de discussie bepleitte Prof. L.
Baeck (Leuven) een herziening van de sta-
tistische analyse door de O.E.C.D. van de
cijfers met betrekking tot de kapitaal-
stroom naar de ontwikkelingslanden, om-
dat nog geen tweederde gedeelte daarvan
als ontwikkelingshulp zou kunnen worden
gekenmerkt. Prof. Chenery stelde daar-
tegenover dat het uiteindelijk toch om deze
netto kapitaalstroom gaat en dat het pro-
bleem van zijn omvang en inhoud onder-scheiden dient te worden van dat van zijn
kosten. Dat neemt o.i. echter niet weg dat
wel wat meer duidelijkheid en uniformiteit
gebracht zou mogen worden in de momen-
teel nogal arbitraire cijferopstellingen met
betrekking tot de hulpverlening. Gelukkig
krijgt men hier oog voor: op de 39e zitting van de E.C.O.S.O.C. (1965) werd een rap-
port ingediend over de methodologische
problemen die zich voordoën bij de ana-
lyse van de kapitaaistroom naar de ont-
wikkelingslanden. Dit resulteerde in de in-
stelling van een groep experts die in een
recentelijk verschenen interimrapport een
aantal suggesties ter verbetering heeft ge-
daan. Wellicht zou al veel gewonnen zijn
indien, zoals de heer J. White (Overseas
Development Institute, London) bepleitte,
de disputen over ,,one percent and all
that” (wat valt er wel onder en wat niet?;
betreft het 1 pCt. van het nationaal in-
komen of van het nationaal produkt?,
enz.) worden beëindigd door deze norm te
vervangen door een streefcijfer dat alleen
gebaseerd is op de behoefte aan ontwikke-
lingshulp.
meer wetenschappelijke studies aan-
gaande de invloed van de hulpverlening
op de economische groei der ontwikke-
lingslanden
5).
Dergelijke evaluatie-
onderzoekingen zijn noodzakelijk ten
einde te kunnen aantonen dat ontwik-
kelingshulp werkelijk resultaten af-
werpt. Wanneer de publieke opinie en
de politici daarvan overtuigd zijn zal
dat ongetwijfeld resulteren in een
grotere bereidheid tot uitbreiding der
hulpverlening.
van hulp onder de voorwaarde dat het
hulpontvangende land de hulpgelden
besteedt aan importen uit het donor-
land (,,procurement tying”) veelal
alleen in een door dat donorland ge-
wenste verhoging van zijn exporten
naar het desbetreffende ontwikkelings-
land blijkt te resulteren wanneer de om-
vang van deze export gering is in ver-
houding tot het bedrag van de hulp.
Immers, indien dat niet het geval is,
kan het ontvangende land de hulp-‘
gelden gemakkelijk besteden aan goede-
ren die het toch wel uit het desbetref
–
fende donorland zou hebben geïmpor-
teerd. Ten einde een dergelijke ver-
schuiving van commerciële, met vrije
valuta gefinancierde i mporten naar
met gebonden valuta gefinancierde
importen te voorkomen, staan de
donorlanden twee wegen open. in de
eerste plaats kunnen zij beperkingen
opleggen ten aanzien van de goederen
die met deze hulpgelden gekocht kun-
nen worden, door een soort ,,shopping
list” op te stellen waarop de genoemde
commerciële exportprodukten niet
voorkomen. Veelal blijft het daar niet
bij en worden ook goederen uitgesloten
voor de vervaardiging waarvan in het
donorland veel import nodig is; soms
zelfs prijken op de ,,shopping list”
slechts goederen die in het donorland
geproduceerd worden door bedrijfs-
takken met enige overcapaciteit. Het
5)
Als voorbeeld van een dergelijke eva-
luatie kan worden genoemd de in opdracht
van A.I.D. door Prof. Neil Jacoby ver-
richte studie:
An Evaluation
of
U.S.
Eco-
nomic Aid to Free China,
A.I.D. discussion paper no. 11 (Washington, 1966), waarvan
een meer uitgebreide versie binnenkort in
boekvorm zal verschijnen.
hoeft geen betoog dat door dergelijke
beperkingen de waarde van de hulp
aanzienlijk wordt verminderd.
Een tweede, meer directe mogelijk-
heid om de binding van de hulp voor
het donorland zo effectief mogelijk te
doen zijn is gelegen in het verstrekken
van dubbel gebonden hulp. Hieronder
wordt verstaan hulp die gekoppeld is
aan een specifiek investeringsproject
in het desbetreffende ontwikkelings-
land, terwijl de voor dat project nood-
zakelijke importgoederen alleen uit
het donorland betrokken mogen wor-
den. Aan deze vorm van hulpverlening
wordt nog om een andere reden door
veel donorlanden de voorkeur gegeven;
het koppelen van hulp aan specifieke
ontwikkelingsprojecten stelt hen name-
lijk in de gelegenheid enige supervisie
uit te oefenen op de besteding van de
hulpgelden, ten einde zodoende even-
tuele ,,verspillingen” te voorkomen.
Nu brengt het koppelen van de hulp
aan specifieke projecten echter een
aantal nadelen met zich mee:
aangezien zowel de donor als het
ontvangende land de projecten moet
beoordelen bestaat het gevaar dat men
niet spoedig tot overeenstemming komt,
waardoor een ,,pipeli ne-effect” ont-
staat dat een weerslag kan hebben op
de omvang van de toekomstige hulp-
verlening;
wanneer een groot gedeelte van de
investeringen van het hulpontvangende
land gefinancierd .wordt door middel
van projectgebonden hulp, kan het
investeringspatroon van dat land een
ernstige verstoring ondergaan doordat
bepaalde categorieën projecten de kans
lopen verwaarloosd te worden. De
uitvoering van grote infrastructurele
projecten (havens, dammen, vlieg-
velden enz.) gaat vaak ten koste van
kleine projecten of van projecten waar-
voor slechts weinig geïmporteerd hoeft
te worden (kleine agrarische projecten,
lokale wegen, onderwijsprojecten e.d.);
de aan specifieke projecten gekop-
pelde huipgelden hebben meestal
slechts betrekking op de voor deze
projecten benodigde importen van
kapitaalgoederen en laten dan geen
ruimte voor de financiering van de
voor deze zelfde projecten evenzeer
noodzakelijke grondstoffen, reserve-
onderdelen e.d. Wanneer geen binnen-
landse besparingen beschikbaar zijn
zal het hulpontvangende land zich
genoodzaakt zien deze ,,domestic costs”
te financieren door middel van geld-
schepping. De inflatie die daarvan het
gevolg is leidt tot betalingsbalans-
tekorten die het land zal trachten te
bestrijden met behulp van kwantita-
Projecten of programma’s?
IT
..
II
7d INTERNATIONAAL
ADVERTENTIE BUREAU
BOLIJ N.
E.-S.B. 29-6-1966
683
tieve invoerrestricties. Daardoor zullen
die importen getroffen worden welke
niet met huipgelden worden gefinan-
cierd, ni. enerzijds de invoer van
voedingsmiddelen en anderzijds juist
de invoer van grondstoffen, reserve-
onderdelen enz. Dit heeft onvermijdelijk
onderbezetting van de bestaande kapi-
taalinstallaties ten gevolge.
Het laatste punt was ook reeds door
Chenery naar voren gebracht, die er in
dit verband op wees, dat als het argu-
ment van de te geringe absorptie-
capaciteit der ontwikkelingslanden (een
argument dat hij overigens betitelde als
een smoesje van de donorlanden ter
verontschuldiging van hun tekort-
schieten in dezen) al enige grond van
waarheid heeft, de donorlanden daar-
van zelf de oorzaak zijn. De heer
Stevenson, die als lid van de Planning
Commissie van India de conferentie
bijwoonde, stelde dat vooral de laatste
jaren de onderbezetting van kapitaal-
installaties in zijn land schrikbarende
vormen heeft aangenomen.
Op grond van deze en andere
6)
nadelen verbonden aan het koppelen
van de hulp aan specifieke projecten
had Chenery bepleit de hulp te ver
–
lenen op basis van een algemeen ont-
6)
Behalve op het feit dat
bij
de keuze
van de projecten vaak niet gelet wordt op
de noodzakelijke complementaire uitgaven
en evenmin op het uiteindelijke doel van
de hulpverlening (het vergroten van de
binnenlandse besparingen van het hulp-
ontvangende land) had Chenery nog andere
nadelen van de aan specifieke projecten
gekoppelde hulpverlening genoemd. Ook
wanneer men een project kiest op grond
van een macro-economisch verantwoorde beoordeling is men niet zeker van de effi-
ciency van de hulp. Een ontwikkelingsiand
kan immers gezonde projecten ter finan-
ciering aan de donorlanden aanbieden en
met door deze hulp vrijgemaakte eigen
financieringsbronnen minder noodzakelijke
projecten uitvoeren (de eigenlijke maatstaf
voor de efficiency van aan specifieke pro-
jecten gekoppelde hulp wordt dus gevormd
door het marginale project). Afgezien van
dit alles zijn de huidige mogelijkheden van
de donorlanden tot het beoordelen en op-
zetten van projecten in de ontwikkelings-
landen (Chenery schat de jaarlijkse capaci-
teit op slechts 500 â 1.000 projecten) be-
paald onvoldoende.
j
nUw
9
aaÇ
s
met een
0
pie9′
Algemene
Bank Nederland
(Nedelandsche Handel-Maatschappij
– De Twèntsche Bank)
wikkelingsplan. L.ittle daarentegen stel-
de dat projecten weliswaar niet on-
afhankelijk van elkaar beoordeeld kun-
nen worden, doch dat een algemeen
ontwikkelingsplan daartoe niet altijd
vereist is, omdat de mede in aanmerking
te nemen complementaire factoren
vaak alle op dezelfde sector betrekking
hebben. Wanneer een goed algemeen
ontwikkelingsplan niet beschikbaar is,
of wanneer twijfel bestaat omtrent de
coherentie of de uitvoering van het
plan, zou men de voorkeur dienen te
geven aan het afstemmen van de hulp
op sectorprogramma’s, die dan zouden
moeten bestaan uit een serie nauw
met elkaar verbonden complementaire
projecten. Deze hulp zou dan tevens
een groot gedeelte van de ,,domestic
costs” van de programma’s moeten
financieren.
Een dergelijke werkwijze heeft vol-
gens Little bovendien het voordeel dat
de invloed van de donor beperkt kan
A
LS derde spreker hield Prof.
F. Baade, tot voor kort directeur
van het Institut für Weltwirtschaft
te Kiel, een inleiding over de agrarische
problematiek van Turkije, Pakistan en
India, binnen wier grenzen meer dan
een derde van de totale bevolking van
Azië woont en zich zeer snel vermenig-
vuldigt. Prof. Baade stelde dat in geen
van deze landen de hoeveelheid land-
bouwgrond voor uitbreiding vatbaar is,
zodat een aanzienlijke stijging van de
opbrengst per hectare noodzakelijk is
om deze snel groeiende bevolking te
voeden.
Met betrekking tot Turkije heeft de
F.A.O. in 1961 een aantal aanbevelin-
gen gedaan ter verbetering van de
landbouw, waarvan tot op heden ech-
ter nog niet veel is gerealiseerd. Des-
ondanks kan worden gesproken van
een hoopvol begin
7)
en als deze maat-
7)
De door de F.A.O. gedane aanbeve-
lingen behelsden: (1) reconversie van akker-
land in grasland; (2) vermindering van de
veestapel; (3) eliminatie van de geiten;
(4) uitbreiding der irrigatie;
(5)
geleidelijke
invoering, bijv. via wisselbouw, van andere
gewassen dan alleen katoen; (6) toepassing
van kunstmest op grote schaal; (7) beter
gebruik van de bossen, o.a. door deze
meer toegankelijk te maken; (8) tewerk-
stellen bij infrastructurele werken van
arbeidskrachten uit dorpen met verborgen
werkloosheid. In feite zijn slechts de aan-
bevelingen (6) en (7) op ruime schaal toe-
gepast; op (4),
(5)
en (8) legt men zich
sinds kort toe, terwijl met de toepassing van de eerste drie aanbevelingen nog in
het geheel geen begin is gemaakt.
worden tot de desbetreffende sector,
waardoor een te grote medezeggen-
schap van de hulpverlenende landen
aangaande de economische politiek
der ontwikkelingslanden voorkomen
wordt. Prof. Chenery was echter van
mening dat de ontwikkelingslanden
gaarne bereid zijn zich door experts
uit de donorlanden te laten adviseren
over de fundamentele aangelegenheden
betreffende hun economische ontwik-
kelingen; hij had de indruk dat deze
bereidheid op macro-niveau groter is
dan op het niveau der individuele pro-
jecten. Zijns inziens hoeft daarom het
ontbreken van een goed algemeen ont-
wikkelingsplan niet als een gegeven
aanvaard te worden; liever dan te
volstaan met het geven van èen meer
uitgebreide vorm van aan specifieke
projecten gekoppelde hulp, dient men
ernaar te streven de huipgelden mede
aan te wenden ter verbetering van de
planning in de ontwikkelingslanden.
regelen op grote schaal worden toe-
gepast kan binnen afzienbare tijd een
aanzienlijke verbetering in de Turkse
landbouwsituatie worden verwacht.
Tot de oplossing van het voedsel-
probleem wordt echter in niet geringe
mate bijgedragen door een tweetal
tamelijk recente ontwikkelingen in de
Turkse economie. Het betreft hier de
opkomst van het buitenlandse toerisme
in Turkije en de sterke
stijging
van het
aantal Turkse arbeiders dat in het
buitenland werkzaam is en de ver-
diensten naar huis overmaakt. Over
enkele jaren kunnen beide ontwikke-
lingen samen voor een jaarlijks terug-
kerende post van $ 400 â $ 500 mln.
op de creditzijde van de betalings-
balans zorgdragen, waardoor Turkije
zeker tot financiering der noodzakelijke
voedselimporten in staat zal zijn.
Voor India en Pakistan echter zijn de
mogelijkheden zowel met betrekking
tot een verhoging van de landbouw-
produktie als met betrekking tot een
verbetering van de betalingsbalans ge-
ring. Kansen zoals Turkije die heeft
gekregen liggen voor deze landen niet
in het verschiet; het exportpakket van
beide is tamelijk zwak en irrigatie en
toepassing op grote schaal van kunst-
mest en pesticiden zullen eerst op zeer
lange termijn adequate resultaten kun-
nen afwerpen. Hetzelfde geldt voor de
mogelijkheden die gelegen zijn in een
uitbreiding van de landbouwresearch
en van het landbouwonderwijs alsmede
in een samenwerking tussen beide lan-
Agrarische problemen
684
den, o.a. om te komen tot een regu-
lering van de Brahmaputra, waartoe
echter een aanzienlijke vermindering
van beider defensie-inspanning ver-
eist zal zijn
8).
Bedroeg het voedseltekort in India
aan het einde van het eerste vijfjaren-
plan nog slechts 1 mln, ton graan-
equivalent,
vijf
jaar later was dit tekort
gestegen tot 4 mln, ton, en weer vijf
jaar later tot 16 mln, ton. Er zijn, zoals
hierboven is uiteengezet, weinig voor-
uitzichten op een vermindering van dit
voedseltekort op korte termijn. Integen-
deel, een van de doelstellingen van het
huidige vierde vijfjarenplan luidt dat
in 1970, tegen het einde van deze plan-
periode, een produktie van 120 mln.
ton graanequivalent moet worden be-
reikt, doch volgens de verwachtingen
van Prof. Baade zal het werkelijke
produktiecijfer daar
25
â 30 mln, ton
beneden liggen. Dat getal staat gelijk
met het absolute maximum dat dan
onder de huidige omstandigheden in de
Verenigde Staten en West-Europa als
surplus gemobiliseerd zou kunnen
worden. Daartoe is echter een structu-
rele wijziging in de landbouwpolitiek
in deze landen noodzakelijk. Het gaat
niet meer om het ter beschikking stellen
van, toevallige voedseloverschotten
maar om een produktiepolitiek die be-
wust gericht is op het kweken van
overschotten.
Dit laatste werd bestreden door
Mevrouw Drs. M. J. ‘t Hooft-Welvaars
(Amsterdam), die Prof. Baade verweet
geen onderscheid te maken tussen de
landen waar het surplus geproduceerd
moet worden en de landen die de
financiering yan het ter beschikking
stellen daarvan voor hun rekening
nemen. In beginsel dient iedere pro-
duktie, ook die van een surplus, daar
plaats te vinden waar de produktie- en
distributiekosten het laagst zijn. Dat
is bijv. voor graan niet West-Europa
of de Verenigde Staten, doch Australië
en Canada. Het is duidelijk dat het aan
India ter beschikking stellen van een in
West-Europa geproduceerde additio-
nele mln, ton graan een minder effi-
ciënte hulpverlening betekent dan wan-
neer West-Europa de tegenwaarde van
deze mln. ton graan overdraagt aan
India, dat er dan veel meer graan voor
zou kunnen kopen in Canada of
8)
Voor een beschouwing over de wen-
selijkheid en de mogelijkheden van een
economische samenwerking tussen India
en Pakistan verwijs ik naar M. A. Hussein
Mullick: ,,Vreedzame samenwerking tussen
Pakistan en India noodzakelijk”,
Inter-
nationale Spectator
(20e jaargang, no.
5,
maart 1966, ontwikkelingsserie).
Australië. Aangezien de aanbodelasti-
citeit in deze landen bijzonder hoog is,
hoeft de wereldmarktprijs slechts weinig
te
stijgen
om de noodzakelijke produk-
tieverhoging te bewerkstelligen.
De opmerkingen van Mevrouw Drs.
‘t Hooft-Welvaars kunnen worden be-
schouwd als een welkome aanvulling,
doch tasten de essentie van het betoog
van Prof. Baade, nI. dat ter bestrijding
van de voedseltekorten in een aantal’
ontwikkelingslanden elders meer voed-
sel geproduceerd moet worden, niet
aan. Dat geldt overigens evenzeer wan-
neer men het voedseltekort dat over
vijf jaar optreedt lager schat dan 25
30 mln, ton
9);
het te verwachten tekort
zal zeer zeker groot genoeg zijn om op
korte termijn een aanzienlijke ver-
hoging van de voedselproduktie (en
T
EN SLOTFE sprak ‘Dr.
J.
Kauf-
mann, permanent vertegenwoor
–
diger van Nederland bij het Euro-
pees Bureau van de Verenigde Naties
en bij andere internationale instellingen
in Genève, over de handelspolitiek met
betrekking tot de ontwikkelingslanden.
Uitgaande van de stelling dat voor een
versnelling van de economische groei
der ontwikkelingslanden een dyna-
mische handelspolitiek is vereist, schet-
ste hij de ontwikkeling van de inter-
nationale handel sedert het Havanna
Charter for an International Trade
9)
Daartoe is enige aanleiding. Uit de
discussie tussen Prof. Baade en de heer
Stevenson bleek dat eerstgenoemde bij de
schatting van dit toekomstige tekort om
verschillende redenen van een lagere pro-
duktie aan het begin van de planperiode
uitgaat (nl. 82 mln. ton) dan de planning-
commissie (92 mln. ton); het juiste cijfer
ligt er waarschijnlijk tussenin. Bovendien
bestaat de mogelijkheid dat een aantal
lange-termijnmaatregelen reeds eerder
vruchten afwerpt.
een uitbreiding van de transport-
capaciteit) in de rijke landen te recht-
vaardigen. Op de lange termijn kan het
voedselprobleem alleen op adequate
wijze worden bestreden door een toe-
neming van de voedselproduktie in de
desbetreffende landen zelf, alsmede
door een afneming van hun bevolkings-
groei. In het licht van de ontwikkelingen
van de laatste jaren (de verhoogde be-
langstelling die, o.a. in het kader van
de E.C.A.F.E., voor de agrarische
sector valt te constateren; de duidelijke
aanvaarding van de noodzaak tot
family planning) zijn de perspectieven
bepaald gunstig. Het blijven echter
perspectieven op een termijn waarvan
de lengte nog onbekend is; tot zo lang
is hulpverlening ook in deze vorm
geboden.
Organization tot en met de United
Nations Conference on Trade and
Development. In tegeilstelling tot
G,A.T,T. wil U.N,C,T,A.D. niet slechts
dienen als een kader waarin de inter
–
nationale handel in het algemeen tot
ontplooiing kon komen, doch als een
bewuste poging om, door het introdu-
ceren van elementen van planning en
samenwerking, de internationale han-
del een positieve rol te doen spelen bij
de economische groei der ontwikke-
lingslanden. Om deze nieuwe benade-
ring te kunnen vertalen in daadwerke-
lijke maatregelen zijn echter een aantal
structurele veranderingen nodig.
De nadruk op de betekenis van de
internationale handel impliceert overi-
gens geen stelling nemen in de beruchte
,,trade or aid”-discussie. Handel en-
hulp zijn complementair en kunnen
beide, zij het langs verschillende weg,
èen positieve invloed uitoefenen op de
economische ontwikkeling. Gesteld kan
worden dat op investeringen gerichte’
Handelspolitiek en ontwikkelingshulp
(1. M.)
Beleggen in goud
GOLbM1NES
Een bloemlezing uit de Zuidafrikaanse goud-
mijnen. Vraagt inlichtingen of toezending van
documentatiemateriaal bij de beheerder
Algemene Bank Nederland.
E.-S.B. 29-6-1966
685
kapitaalhulp een meer directe bijdrage
vormt tot de economische groei, om-
dat een verhoging van de export-
inkomsten niet noodzakelijkerwijs tot
een toeneming van besparingen en in-
vesteringen hoeft te leiden. De inter-
nationale handel kan echter een dyna-
misch belangrijke rol spelen in het
proces naar ,,selfsustaining growth”.
Een minimum voorwaarde daartoe is
dat de internationale handel niet via
scherpe fluctuaties of zelfs een structu-
rele daling in de exportinkomsten der
ontwikkelingslanden tot een negatieve
factor wordt in het ontwikkelings-
proces, voor zover dit niet reeds het
geval is.
Internationale goederenovereenkom-
sten vormen met betrekking tot de
diverse primaire exportprodukten der
ontwikkelingslanden volgens Dr. Kauf-
mann geen adequate methode ter ver-
wezenlijking van deze minimum voor-
waarde. Stabilisatie van de export-
inkomsten der ontwikkelingslanden kan
op korte termijn later via compensatoire
financiering en op lange termijn beter
via produktiedifferentiatie worden be-
reikt dan langs de moeizame weg van
exportcontrole-afspraken en prijs-
stabi lisatieschema’s.
Tijdens de discussie stelde Mevrouw
Drs. M. J. ‘t Hooft-Welvaars daar-
tegenover dat internationale goederen-
overeenkomsten, doch dan in een
nieuwe vorm, een belangrijk instrument
kunnen vormen in de U.N.C.T.A.D.-
benadering. De klassieke goederen-
overeenkomst was slechts geschikt ter
bestrijding van korte-termïjnproble-
men. Thans is de behoefte ontstaan
aan goederenovereenkomsten als insti-
tutioneel raamwerk voor een inter-
nationale goederenpolitiek, die vraag
en aanbod niet als gegeven grootheden
accepteert en zich alleen met export en
import bezighoudt, doch zich bewust
richt op het creëren van een produktie-
structuur waarin alle goederen daar ge-
produceerd worden waar de kosten het
laagst zijn. Dr. Kaufmann was het hier
in principe mee eens doch twijfelde aan
de haalbaarheid van een dergelijke
internationale goederenpolitiek.
Dat realiteitszin en visie heel goed
met elkaar kunnen samengaan bleek
uit de door Dr. Kaufmann gedane
suggesties met betrekking tot een nood-
zakelijke internationale herstructure-
ring van de agrarische en industriële
produktie. Niet genoeg nadruk kan ge-
legd worden op de noodzaak tot indus-
trialisatie der ontwikkelingslanden. Het
is de enige mogelijkheid om de ont-
wikkelingsproblematiek tot een duur-
zame oplossing te brengen, zowel van-
wege de directe invloed op het natio-
naal inkomen als vanuit het oogpunt
van de noodzakelijke verandering in de
economische structuur der desbetref-
fende landen. Hun zwakke positie is
immers mede het gevolg van hun rela-
tieve overproduktie van primaire goe-
deren. Bij dit zo noodzakelijke indus-
trialisatieproces zal het particuliere
bedrijfsleven, in ontwikkelingslanden
zowel als in de reeds geïndustrialiseerde
landen, een aanzienlijke bijdrage kun-
nen leveren
(bijv.
door het opzetten van
joint ventures), terwijl ook regionale
samenwerking tussen ontwikkelings-
lander geboden is. Voor een belangrijk
gedeelte zal echter de internationale
handelspolitiek de weg voor dit indus-
trialisatieproces moeten vrijmaken. Zo
betekent buy, een continuering in de
Westelijke landen van de produktie
W
ELLICHT mede ten gevolge van
het enigszins ambivalente karak-
ter dat zij droeg heeft de con-
ferentie, met name in dé binnenlandse
pers, niet de aandacht gekregen welke
zij verdiende
10).
Dat neemt niet weg
dat op de ingeslagen weg voortgegaan
moet worden. Juist in de tijd dat een
van de belangrijkste instrumenten ter
bestrijding van de problemen der ont-
wikkelingslanden, de ontwikkelings-
hulp, zelf tot een probleem is geworden,
is het van het grootste belang dat
wetenschappelijke argumenten ruimere
bekendheid krijgen, opdat de benade-
ring van dit wereldprobleem geheel uit
de politieke en emotionele sfeer kan
worden getild. Met dit op ruime schaal
presenteren van wetenschappelijke in-
zichten kan, zoals Prof. Tinbergen in
zijn slotwoord stelde, niet gewacht
worden tot zij tot een afgerond geheel
zijn geworden. Daarvoor zijn de pro-
blemen te urgent; zij zullen bestreden
moeten worden met de kennis waarover
wij nu beschikken, al is deze nog zo ge-
brekkig. Daarnaast is het echter nood-
zakelijk dat wetenschapsmensen uit
verschillende disciplines van elkaars in-
zichten kennisnemen en gezamenlijk
systematisch streven naar de uitbreiding
van deze kennis. Met name zal er meer
communicatie moeten plaatsvinden tus-
sen economisten en sociologen opdat
de problemen van de sociale structuur
10)
In dit verband vestigen wij er de
aandacht op dat binnen niet al te lange
tijd een boekje zal verschijnen met de vol-
ledige tekst van de op de conferentie ge-
houden lezingen.
van goederen als suiker, rijst en be-
paalde textiel- en houtprodukten van-
uit mondiaal gezichtspunt zeer zeker
een inefficiënte aanwending van pro-
duktiefactoren. Tot op zekere hoogte
wordt deze echter in stand gehouden
door de huidige tariefstructuur in de
Westelijke landen. Over het algemeen
zijn de invoerrechten op grondstoffen
laag, op tussenprodukten en half-
fabrikaten hoger en op eindprodukten
het hoogst. Dit vormt een ernstige be-
lemmering voor de industrialisatie der
ontwikkelingslanden; de toegevoegde
waarde wordt immers relatief zeer
zwaar belast. Bepaalde tariefpreferen-
ties zouden, mits voorzichtig gehan-
teerd, deze belemmering kunnen op-
heffen en zo een bijdrage leveren tot de
internationale herstructurering van de
produktie.
in de diverse ontwikkelingslanden bij de
planning de plaats krijgen die
zij
ver-
dienen.
Eén conclusie springt uit de verschil-
lende ter conferentie geponeerde stel-
lingen duidelijk naar voren: èn omdat
de problemen groter zijn dan aan-
vankelijk werd verondersteld èn omdat
gebleken is dat die hulp het meest
effectief is, die de snelste oplossing van
deze ontwikkelingsproblemen bevor-
dert, dient een aanmerkelijk ambi-
tieuzer ontwikkelingspolitiek uitgestip-
peld te worden. Daartoe is een snelle en
forse uitbreiding van de hulpverlening
een eerste vereiste.
Een waarschuwing is echter op haar
plaats. Een redelijk snel bereiken van
het stadium van ,,selfsustaining growth”
betekent niet dat de hulpverlening aan
het desbetreffende land geheel kan
worden stopgezet. Het betekent alleen
dat het land in staat is om zonder hulp
jaarlijks een toeneming van zijn (bruto)
nationaal produkt met
5
â 6 pCt. te
bewerkstelligen. Wanneer de groei van
het nationaal inkomen redelijk is, be-
tekent dat – nog afgezien van het feit
dat het per capita groeicijfer daar
waarschijnlijk een stuk onder ligt –
echter nog niet dat het niveau van het
nationaal inkomen redelijk kan wor-
den genoemd. Op grond van over-
wegingen van internationale sociale
rechtvaardigheid kan men wel degelijk
tot de conclusie komen dat landen met
een per capita nationaal inkomen van
rond de $ 1.500 iets van hun inkomen
moeten overdragen aan landen wier
per capita nationaal inkomen in de
Conclusie:meer ontwikkelingshulp
686
buurt van de
$
100 ligt, ook al zou deze
$
100 jaarlijks met
$
5
stijgen. Het uit
het totale pakket van motiveringen tot
VERENIGING
het
verlenen
van
ontwikkelingshulp
isoleren van de efficie
n
cy
–
o
v
e
r
we
in
g
en”
NEDERLANDSCHE.
HERVORMDE STICHTINGEN VOOR
betekent niet dat er daarna vocr andere
ZENUW-
argumenten geen plaats meer is. Het
probleem van de verhouding tuss!n de
gevestigd te Amersfoort
landen die aan het begin staan van
een sociaal-economisch ontwikkelings-
proces en de landen die al een groot
gedeelte van dat proces achter de rug
UITGIFTE
hebben, raakt, zoals op deze conferen-
van
tie weer telkenmale tot uiting kwam,
nom. f6.000.000.-
7
1
/2
pCt. 30-arige obligaties 1966
de structuur van deze wereld. Daarom
in stukken van f1000.- en f500.- nom. aan toonder.
zal men, zonder de noden van het
moment uit het oog te verliezen, zich
–
moeten instellen op een aanpak gericht
op de lange termijn; structuurwijzigin-
Ondergetekenden
berichten,
dat zij
de
inschrijving
op
gen vereisen nu eenmaal veel tijd.
bovengenoemde uitgifte openstellen op
Rotterdan.
J. P. PRONK.
donderdag 30 juni 1966
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
tot de koers van 99 pCt.
Abonneert
1f
oP
bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage,
Utrecht en Amersfoort, voor zover aldaargevestigd, op de
DE ECONOMIST
voörwaarden van het prospectus d.d. 22 juni 1966.
Aflossing geschiedt â pari in 25 jaarlijkse termijnen, waar-
Maandblad
onder
redactie
vân de eerste vervalt op 15 juli 1972.
van
Prof. P. Hennipman,
Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is uitsluitend
toegestaan op 15 lul van elk aar, voor de eerste maal op
Prof. A. M. de Jong,
15 juli 1976, en wel in de jaren 1976 t/m 1980 â 101
Prof. F. J. de Jong,
in de jaren 1981 t/m 1985 â 101% en daarna â 100
1/%
Prof. P. B. Kreukniet,
–
Prof. H. W. Lambers,
Prospectussen
en
inschnijvingsbiljetten
alsmede
in
be
Prof. J. Tinbergen,
perkte mate exëmplaren van de statuten en het jaarverslag
over 1965 van de Vereniging
Nederlandsche Hervormde
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Stichtingen voor Zenuw- en Geesteszieken” zijn bij de
Prof. J. Zijlstra.
kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
Amsterdam/Utrecht, 22 iuni 1966
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
*
VERENIGDE BAN KBEDRIJVEN N.V.
INGWERSEN
&
CO.
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f.
15.
*
Wegens verplaatsing te koop aangeboden
FABRIEKSGEBOUW±
2200
m2
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
ook uitstekend geschikt voor magazijn door de volgende uitrusting: centrale ver-
warming, goederenlift, transport naar 3 verdiepingen, telefooncentrale enz. Centrum
stad Utrecht. Prijs f 350.000.
Tekening wordt op aanvraag toegezonden.
Inlichtingen: Birkhoff’s Apparatenfabriek N.V. Telefoon: 2 52 43.
E.-S.B. 29-6-1966
687
.,W.-•
krediet opgenomen om de periode tot het begin van de
d
omvangrijke belastingbetalingen te overbruggen. Omdat
e opgenomen gelden meteen weer in circulatie worden
gebracht, wordt de marktsituatie er niet door beïnvloed.
Geldinarkt
O
FSCHOON in de week van 13 tot en met 20 juni
de Schatkist een belangrijk bedrag naar de markt
toevoerde, ni. f. 243 mln., waarbij de maandelijkse
uitkering aan de gemeenten een belangrijke factor was,
hebben de banken opnieuw een omvangrijk beroep op
De Nederlandsche Bank gedaan. Door verdiscontering
werd f. 5 mln, verkregen, door het opnemen van voor-
schotten in rekening-courant f. 137 mln.
Van deze versterking van de bankkassen behoefde
slechts f. 28 mln, te worden gebruikt voor financiering
van de zich uitbreidende bankbiljettencirculatie. Verder
was ca. f. 92 mln, nodig om valuta van de Centrale Bank
te kopen, een aankoop, die voortvloeide uit eerder gesloten
swaptransacties. De liquiditeit van de bankinstellingen
,,verbeterde” per saldo met f. 244 mln, tot f. 329 mln.
De toeneming van de kassen zal gedeeltelijk verband
houden met de verhoging van het compenserend deposito
van f. 130 mln, tot f. 158 mln. Aanvankelijk was het straf-
deposito op f. 187 mln, vastgesteld; later vond zonder
dat de reden duidelijk uit de doeken is gedaan een her
–
ziening tot f. 158 mln, plaats. Dat de banken een tegoed
zijn gaan aanhouden boven het verplichte tegoed houdt
waarschijnlijk verband met de aan zekerheid grenzende
verwachting, dat de bankpapiercirculatie na 20 juni sterk
zal gaan oplopen, zonder dat belangrijke betalingen uit
‘s
Rijks
Kas mogen worden tegemoet gezien.
De liquiditeit van het Rijk is laag, ni. f. 138 mln, op
20 juni. Naar verluidt heeft de Staat de laatste tijd korte
leningen in de markt opgenomen, zodat het bovengenoem-
de bedrag een geflatteerd beeld geeft. Waarschijnlijk is dit
Het CENTRAAL PLANBUREAU
vraagt een
SECRETARIS
voor de in het kader van de voorspellingen op middel-
lange termijn ingestelde werkcommissie voor de metaal-
verwerkende nijverheid, welke bestaat uit deskundigen
uit het bedrijfsleven en van de overheid.
Zijn taak zal bestaan uit het analyseren van de econo-mische ontwikkeling van de metaalnijverheid ten be-
hoeve van deze werkcommissie en het Centraal Eco-
nomisch Plan.
Vereist:
doctoraal economie. Econometrische kennis of
wiskundige belangstelling wordt op prijs gesteld.
Salaris:
afhankelijk van leeftijd, ervaring en bekwaam-
heid, max. f.
1.843,—
per maand, exclusief
6%
vakantie-uitkering.
A.O.W.-premie voor Rijksrekening.
Promotiemogelijkheden aanwezig.
Telefonische sollicitaties
(070) 5141
51,
toestel
293.
Schriftelijke sollicitaties onder vac, no.
6-448017188
(in linkerbovenhoek env. en brief) zenden aan Bureau
Personeelsvoorziening en Bemiddéling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Graven-
hage.
Kapitaalmarkt
H
ET kapitaalverkeer met het buitenland heeft in het
eerste kwartaal van dit jaar tot een netto kapitaal-
export van f. 297 mln, geleid. De aankoop van
buitenlandse effecten door ingezetenen hield aan, hoewel
de hoge rente in ons eigen land toch aantrekkelijke beleg-
gingsmogeljkheden bood. Hierdoor vond een kapitaal-
export van f. 39 mln, plaats. Wat de binnenlandse effecten
betreft, werd netto voor f. 178 mln, verkocht. Zou dit cijfer
gesplitst kunnen worden in transacties in aandelen en in
obligaties, dan zou men waarschijnlijk zien, dat ons land
Nederlandse aandelen uit het buitenland heeft terug-
gekocht, waarover men in beursberichten zeer frequent
leest en waardoor een Vrij constante druk op het koers-
niveau in Amsterdam wordt geoefend. Hiertegenover heeft
het buitenland belangstelling voor Nederlandse obligaties
getoond. Uit het positieve cijfer van f. 178 mln, is af te
leiden, dat deze buitenlandse aankopen de binnenlandse
terugkoop van aandelen heeft overtroffen.
De directe investeringen laten het normale -beeld zien
van een kapitaalexport. Ook bij de kredieten op lange
termijn, dat zijn kredieten buiten de banksfeer, stelt Neder-
land het buitenland per saldo kapitaal ter beschikking.
Onze hoge rentestand is klaarblijkelijk geen beletsel.
De banken hebben hun kredietverlening aan het buiten-
land met f. 266 mln, uitgebreid. Zoals in deze rubriek al
eerder ter sprake is gebracht, namen de korte bankschulden
aan het buitenland sterk toe, waardoor het netto bedrag
van vorderingen en schulden met een deviezenkarakter bij
deviezenbanken daalt, in het eerste kwartaal 1966 met niet
minder dan f. 639 mIn
De overheid heeft in de eerste drie maanden slechts een
beperkte invloed op de kapitaalrekening gehad. Het korte
kapitaalverkeer in de particuliere sfeer buiten de banken
zorgde voor een toevoer van f. 110 mln. Nederlandse
ondernemingen hebben zich dus door het buitenland laten
financieren. Dit blijkt ook uit het verschil tussen het saldo
op lopende rekening op kasbasis en op transactiebasis.
Het tekort op kasbasis was met f. 487 mln, aanmerkelijk
kleiner dan op transactiebasis (f. 800 mln.).
Indexeijfera aandelen
30 dec.
H. & L.
17 juni
24 juni
(1953
100)
1965
1966
1966
1966
Algemeen
………………
343
361 —295
300
295
Internationale concerns
477
513 —405
408
405
Industrie
………………..
313
322 —274
283
274
Scheepvaart
…………….
136
140-114
116
114
Banken en verzekering
……..
180
187— 147
147
147
Handel enz . …………….
163
167— 146
149
146
Bron:
A
.
N
.
P. – C.B.S., Prijscourant.
– –
Aandelenkoersen a).
Philips
………………..
f. 112,50
f. 105,10
f. 100,30
Unilever, cert. ………….. f, 114
f. 87,70 f. 83
Kon. Petroleum
………….
f. 147,60
f. 130,40 f. 137
A.K.0. …. …………….
389.
3524
346
K.L.M
…………………
.f.268
f.451
f.471
Hoogovens, n.r.c
…………
440
–
345
3444
190
.
1724
168
Kon. Zout-Ketjen
…………
7654
5604
524
Zwanenberg-Organon
……..
f. 171
f. 170
f. 169
Robeco
………………..
. 222
f. 203
–
f. 203
New York.
Dow Jones Industrials
964
894
897
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,61
– 6,59
Aandelen: internationaleis b)
4,0
lokalen b)
……..
4,2
Disconto driemaands sclsatkist-
papier
……………….
4’j,
5
5
8)
Aangepast voor kapitaalwijzigingen,
b)
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C.
D. JONGMAN.
688
clie belangstelling heeft voor commercieel onderzoekingswerk ten l)ehoeve van de bepaling van het verkoopheleid.
–
De succesvolle sollicitant zal moeten passen in het team dat om, tot taak heeft:
• het verrichten van marktonderzoek, zowel ,,desk research” als ‘het uit-
voeren van enquêtes.
• het opstellen van afzetprognoses op korte en lange termijn.
• het coördineren van het commerciële investeringsbudget.
• het rapporteren in concernverband over deze onderwerpen.
Deze functie biedt’ een goede gelegenheid om inzicht te krijgen in talrijke
vraagstukken op het gebied van de commerciële beleidsvoering.
De vereisten voor deze functie zijn: • Doctoraal economie.
• Vermogen tot het analyseren van problemen en onderzoekresultaten en het verwerken ervan in rapportvorm.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de afdeling Personeels-
zaken van Esso Nederland NV., Postbus 110 te Den Haag.
.
9&
CHEMICALS.
689
E.-S.B. 29-6-1966
Economen
Op het Bureau Bakkenist, Spits & Co.,
Economische Afdeling, is plaats voor enige
employés, die in de praktijk van het orga-
nisatie-advieswerk tot organisatie-adviseur
kunnen uitgroeien.
In aanmerking komen:
academisch gevormde economen
met enige jaren praktijkervaring.
– Leeftijd ± 30 jaar..
pas afgestudeerde economen, die
hun loopbaan willen beginnen op
een organisatie-advies bureau.
In eerste aanleg gaat het om aanvuliing en
versterking van dstaf van het kantoor te
Rotterdam.
Brieven met pasfoto te richten aan:
Bakkenist, Spits & Co.
Economische Afdeling
Véerkade 9, Rotterdam
‘
€
0
CH EM ICALS
ESSO NEDERLAND N.V. heeft op haar commerciële stafafdeling cle mogelijk-
heid tot plaatsing van een
JONG’ ECONOOM•
Volledige noncentreti,. Niet, entgeet da dirtgent Niet, ontgeot
het publiek. Een harmonisch samenspel vlot een verrassend
r,,ultv.t
eljsorrdere sendacirt krijgt ook Uw ednertantla In het vektijd.
sohrttt. Een tljdeuhrilt wordt gelaeen ineen rustige at,er. Bij
uitstek de niegonhold om
U. oerk000bood,ch,p
te
lanceren.
Scoren ada,rte,en stoelt médr bedrijven. met groeiend ccc-v.,. to oobtljdachotIt.nt
HOGERE TEXTIELSCHOOL, ENSCHEDE
In de opleidingen aan de Hogere Textielschool wordt ruime aandacht geschonken aan
algemene economie, bedrijfseconomie en commerciële economie.
Door de grote belangstelling voor de opleidingen bestaat behoefte aan uitbreiding van het
docentencorps met een
ECONOMISCH DOCTORANDUS
Indiensttreding: zo mogelijk per het begin van het nieuwe schooljaar (september 1966).
Vooropleiding: doctoraal examen economie.
Praktijkervaring: minstens 3 jaar ervaring in het bedrijfsleven is vereist.
Salariëring volgens Rijksregeling.
Sollicitaties dienen gericht te worden aan de directeur, drs. P. Berkouwer, die tevens gaarne
telefonisch en mondeling alle gewenste inlichtingen verstrekt.
(Adres: de Ruyterplein 3, Enschede, tel. (05420) 2 42 47).
BANDEN E.-S.B.
1965
Zond u ons uw bestelkaart reeds
toe? Het aantal banden, ‘dat wii
laten vervaardigen, hangt nI. af
van de hoeveelheid bestellingen,
die wii ontvangen. Opdat wij u
niet zullen moeten teleurstellen,
adviseren wij u, voor zover u dit
nog niet deed, uw bestelkaart om-
gaand in te zenden aan
N.V. Koninklijke Nederlandsche
Boekdrukkerij H.
A. M. Roelants.
Postbus 42, Schiedam.
–
d”hob
–
N.V. KONINKLIJKE
‘KUil
ZWANENBERG — ORGANON
Oss
vraagt voor haar
financieel-economische afdeling
eên
BEDRIJFSECONOOM:
De afdeling waar dezefunctionaris geplaatst zal
worden, houdt zich onder meer bezig met het
behandelen van financieringsvraagstukken, be-
drijfseconomische analyses en long-term planning.
Gedacht wordt aan iemand die reeds enige erva-
ring op bovengenoemde terreinen heeft opgedaan
en een opleiding heeft die ligt op academisch
niveau; leeftijd tot 35 jaar.
Sollicitaties te richten aan
N.V. Koninklijke Zwanenberg-Organon, Hoofd
Afdeling Sociale Zaken, Gasstraat 1 te Oss.
Wie
ie,,:, zeggen heeft. ndve,:em ho evhsfbeifte.
690