IhNi)II[M
om
Li
{LmID.
a
al
DH1OU VM
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
8 juni 1966
Slejaargang, no. 2545
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
• COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
•i:r.i’i
Wij zijn er nog niet……….
595
Prof. Dr. H. W. J. Bosman:
Indonesië opnieuw op een
keerpunt
……………..
596
Prof. Dr. W. Drees Jr.:
De financiële zwarte zes….
598
Dr. J. B. van der Kamp:
De spoorweg in het nieuwe
economisch
stimulerings-
beleid Van de overheid…..
601
Dr. F. W. C. Blom:
Amerikaanse
opvattingen
over
winstgevendheid……
604
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt….
606
r%u1l4’J.
–
j;1.1:I’L.I.fl1 4:[.]’J.i1]
Wij zijn er nog niet
Z
OALSook blijkt uit het ,,Ten geleide” van onze ontwikkelingsminister,
Mr. Th. H. Bot, pretendeert de enige maanden geleden verschenen
brochure
Ontwikkelingshulp
niet meer dan een momentopname per
medio 1965 te geven van de technische en financieel-economische ontwikke-
lingshulp
1).
De verschillende manieren waarop Nederland multilateraal
of bilateraal ontwikkelingshulp bedrijft, de rol van de Verenigde Naties
en haar organisaties op dit terrein, het werk van deskundigen en ,,jongeren
vrijwilligers”, het instituut van de fellowships, het ontwikkelen van Neder-
landse projecten, het wordt allemaal in overzichtelijke hoofdstukjes be-
knopt behandeld. Het bcekje bevat Vele illustraties en is aantrekkelijk uit-
gevoerd, kortom is de zoveelste proeve van representatief drukwerk van
de Staatsdrukkerij; alleen de omslag wekt
bij
ons eerder associaties met de
Nederlandsche Heidemaatschappij dan met het begrip ontwikkelingshulp.
Normen voor de ontwikkelingshulp, waaraan men het bereikte zou
kunnen toetsen, worden in dit boekje niet gesteld. Togegeven, men kan
dit ook niet verwachten van een brokje officiële voorlichting als dit. Voor
de geïnteresseerde leek in de ontwikkelingsproblematiek – op wie de
brochure ook duidelijk is afgestemd – ontbreekt nu echter de mogelijkheid
het gerealiseerde te stellen tegenover het te realiseren. Toch zijn die nor-
men er wel. Enkele politieke partijen voeren mede de ontwikkelingshulp
in hun vaandel, meestal uitgedrukt als een percentage van het nationaal
inkomen. De ontwerp-begroting 1966 geeft voor hulpverlening een bedrag
aan van f. 410 mln. Een vaak gehanteerd streefcijfer, dat van Rosenstein-
Rcdan, ligt echter belangrijk hoger. Volgens zijn berekening, waarvan de
details op deze plaats er verder weinig toe doen, ligt de huidige norm voor
Nederland tussen de f. 500 mln, en f. 650 mln. (dit bedrag betreft dan alleen
nog maar de
publieke netto
financiering), of tussen 0,9 en 1,3 pCt. van het nationaal inkomen.
Normen zijn ook te stellen t.a.v de voorwaarden waaronder bijv. bilate-
rale hulp in de vorm van leningen wordt verstrekt. Het ziet er naar uit
dat sommige ontwikkelingslanden binnen enkele jaren een derde tot de
helft van hun exportopbrengsten voor aflossing van en rentebetaling op
deze leningen mceten gaan aanwenden. Verzachting van de leningsvoor-
waarden is hier dringend vereist. Dat kan op vele manieren: door ver-
lenging van de looptijd der leningen, door renteverlagingen en rente-
subsidies – door de lening bijv. op het I.D.A.-niveau te brengen, d.w.z.
â
3/4
pCt. = de vergoeding voor de administratiekosten – of door de
leningen met giften aan te vullen. Nog een andere manier is de rentebetaling
en aflossing pas later, buy, na 7 jaar, te doen ingaan. Ook dit zijn normen,
normen die zeker in Nederland voor ogen moeten worden gehouden, in-
dien men bedenkt dat een belangrijk deel van onze bilaterale kapitaalhulp
geschiedt – in vergelijking althans met andere donors – tegen ongunstige
leningsvoorwaarden. Met name de hoge rente is vaak een struikelblok.
De confrontatie tussen norm en resultaat, tussen wat bereikt moet worden
en reeds bereikt is, vormt een onderdeel van de Conference on Asian
Development die ,,impressed by the urgent need of a reconsideration of
the problems of development of the Asian continent” onder auspiciën van
het Nederlandsch Economisch Instituut dezer dagen (8-10 juni) wordt
gehouden. Deze Conferentie vindt plaats in het besef dat wij er t.a.v. de
ontwikkelingshulp nog niet zijn, nog lang niet. dR
1)
Ontwikkelingshulp,
uitgave van het Directoraat-Generaal voor Interna-
tionale Samenwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Staats-
drukkerij, ‘s-Gravenhage
1965,
92 blz., f. 2.
595
-,
Indonesië opnieuw op eei
E
.
–
AANGEBODEN
LOOPJONGENI
rn
en
E
.
M.
In
1
SNELHEID
1
36
KMPERUURI
Zo’n snelle loopjongen, nooit ziek en bovendien
discreet, heet buispost.
Voor het transport van
1
bonnen, brieven en telex-
berichten
–
geen duur
betaalde medewerkers,maar
1
»
BUISPOST
E
Vraagt u over dit kosten-
besparendetransport-
systeem vrijblijvende
uitvoerige documentatie
cn
aande;
ROTTERDAMSE
TELECOMMUNICATIE.
j
MAATSCHAPPIJ N.V.
cn
t
)
DELFTSESTRAAT
17
ROTTERDAM
TEL.01013.49.15*
2
BEDRIJFSCOMMUNICATIEBEDRIJFSCOMMUNICATIEBEDRIJFSCOMMU
D
E adviserende werkzaamheden, welke Dr. P. A. M.
van Philips en mij gedurende een drietal weken
(8-27 mei 1966) in Indonesië bezighielden, konden
uiteraard niet leiden tot een diepgaande kennis van de
sociaal-economische verhoudingen, om van inzicht in de
politieke achtergronden maar niet te spreken. Indien dan
toch een mening omtrent dit land in het openbaar wordt
gegeven, dan geschiedt dit in het bewustzijn, dat de advi-
serende taak uiteraard meebrengt, dat men kennis krijgt
van cijfers, die niet openbaar zijn en dat men gelegenheid
krijgt tot gesprekken met vele Indonesiërs, die tot oordelen
bevoegd zijn. Als men zich dan bovendien georiënteerd
heeft in de recente literatuur (ik denk aan de boeken van
Higgins en Paauw, die enige jaren met de studie van het
land zijn bezig geweest), dan ontstaat er toch een beeld,
dat misschien ook voor anderen van enig belang kan zijn,
vooral als daarbij bedacht wordt, dat Nederland voor
belangrijke beslissingen staat ten aanzien van de verhouding
tot Indonesië. Het spreekt vanzelf, dat in het navolgende
niet kan worden ingegaan op de concrete inhoud van het
advies, dat wij ter plaatse hebben voorbereid en dat door
het Nederlandsch Economisch Instituut aan de Indonesi-
sche regering en met name aan het planbureau van dat
land zal worden uitgebracht. –
Zonder aarzelen kan worden gezegd, dat Indonesië thans
de trekken vertoont van een typisch infiatieland. Aan het
einde van ons verblijf waren de prijzen al weer duidelijk
hoger dan bij het begin. Evenmin behoeft te worden ver-
doezeld, dat het in hoofdzaak de overheidsfinanciën zijn,
die voor de geldschepping verantwoordelijk kunnen worden
gesteld. Het merkwaardige daarbij is, dat de uitgaven van
de overheid ondanks het infiatieproces zijn gedaald in
reële zin, dus als beslag op de produktiekrachten van het
land. De ontvangsten zijn echter nog sterker gedaald, even-
eens in reële zin. Het verschil geeft dus de laatste jaren
voortdurend aanleiding tot tekorten, die worden gefinan-
cierd door een beroep op krediet van de Centrale Bank,
dus door schepping van nieuw geld, precies zoals de leer-
boeken over het geldwezen ons dit beschrijven.
Uiteraard leidt dit alles tot een sterke druk op de be-
talingsbalans. Aan de importzijde wordt deze druk inge-
damd door de deviezencontrole, maar deze kan niet ver
–
hinderen, dat het in het binnenland stijgende prijsniveau
de export bemoeilijkt. Er is daarbij een kunstmatig sys-
teem ontstaan dat als doel heeft om de exporteurs toch
voldoende stimulansen te geven door hen toe te staan een
deel van de verkregen deviezen (de zgn. bonus) te verkopen
aan hen, die zich op de import van iets minder essentiële
goederen toeleggen (de essentiële vallen onder de import
met officiële vergunning). Uit die verkoop van de bonus
ontstaat natuurlijk een soort vrije koers voor de rupiah,
die ten tijde van ons verblijf 80 â 100 rupiahs tegen één
dollar was
1).
Dat de officiële koers van 10 of soms 20
rupiahs tegen de dollar geen betekenis meer heeft, is daarbij
wel duidelijk. Evenmin echter moet de echte ,,zwarte”
koers, dienog aanmerkelijk ongunstiger is, als een reële
koers worden gezien. Het is immers een feit, ook bekend
uit het infiatieproces in Duitsland na de eerste wereld-
oorlog, dat de koers van de buitenlandse valuta op een
bepaald moment sterker gaat stijgen en wel door psycho-
1)
Daarbij dient te worden aangetekend, dat in december
1965 1.000 oude rupiahs werden omgewisseld tegen één nieuwe.
596
keerpunt
logische oorzaken, dan de prijzen van de goederen. Dan
ontstaat de paradox, dat het betreffende land voor de
buitenlander, die zijn valuta kan inwisselen (wettig of on-
wettig) tegen de ;,vrije” koers, goedkoop wordt, terwijl
de ingezetene, wiens salaris achterblijft bij de prijsstijging,
armoede lijdt.
Van het laatste kan men zich nauwelijks een voorstelling
maken. Ook als men in aanmerking neemt dat ambtenaren
dikwijls in huizen van de regering wonen en dat er een
rantsoen rijst wordt verstrekt, dan is de reële beloning
van deze ambtenaren ver beneden het niveau, dat mini-
maal nodig zou zijn om althans te kunnen leven. Allerlei
nevenactiviteiten zijn dus nodig om voor aanvullingen op
de ,,hoofdverdienste” te kunnen zorgen, terwijl tevens in
vele gevallen ingeteerd wordt op familiebezit, een van de
afschuwelijkste gevolgen van de infiatoire toestand. Dat
de meest welvarenden van een familie de anderen zonder
meer helpen als uitvloeisel van de heersende opvattingen
over de familieband, is een klein lichtpunt. Een grote
moeilijkheid is, dat velen door de zorg om het dagelijks
bestaan ertoe worden gebracht hun eigenlijke werk nood-
gedwongen te verwaarlozen. Bij dit alles verwondert men
zich, eerder dan over de corruptie zelf, over het feit dat
de corruptie niet nog veel erger is.
Het infiatieprobleem wordt nog verergerd door de jaren-
lange verwaarlozing van het produktie-apparaat. Het weer
in evenwicht brengen van middelen en bestedingen kan
onmogelijk alleen door het verminderen van de bestedingen,
maar dient vooral ook door het opvoeren van de middelen
te geschieden. Het toverwoord hierbij is ,,spare-parts”.
Het schijnt mogelijk, dat op betrekkelijk korte termijn de
produktie weer op een wat redelijker niveau komt indien
reserve-onderdelen en grondstoffen zouden kunnen worden
aangevoerd. In de huidige omstandigheden kan dit alleen
maar op krediet en gezien het feit, dat het in vele gevallen
gaat om machines van Nederlandse makelij, zou het
Nederlandse bedrijfsleven materieel en de Nederlandse
volkshuishouding financieel hier goed kunnen helpen.
D
E literatuur over het -onafhankelijke Indonesië keert
steeds weer terug tot de voortdurende strijd tussen
twee opvattingen. De ene opvatting stelt de econc-
mische opbouw voorop en wenst daarbij inschakeling van
het buitenlands kapitaal in beginsel niet te verwerpen.
Binnenslands wenst deze richting een duidelijke rol toe
te kennen aan het particuliere bedrijfsleven, aan ,,private
enterprise”, zoals de term zo dikwijls wordt gebruikt.
De andere richting stelt het nationalisme voorop, staat
altijd wantrouwend tegenover het buitenland, met name
het ,,Westerse” buitenland en wenst in het land zelf een
economisch stelsel, dat nog niet duidelijk uit de verf is
gekomen, doch waarin aan het commerciële particuliere
initiatief geen rol van betekenis kan worden toegekend.
Men spreekt soms over een vorm van ,,socialisme”, maar
dan moet erop worden gewezen, dat er weinig overeen-
stemming is met de vormen van socialisme, die de econo-
mist voor ogen staan. Wel schijnt het Chinese voorbeeld
voor deze visie dikwijls maatgevend te zijn. De ervaring
leert, dat van een werkelijke economische opbouw onder
de laatste richting niets is gekomen. De eerste visie heeft
thans weer duidelijk de overhand en of deze het uiteindelijk
zal winnen, •zal mede van de buitenlandse hulp afhangen.
Zie ik het -goed, dan zal een herstel noch door buiten-
E.-S.B. 8-6-1966
landse hulp alleen, noch door een Indonesisch stabilisatie-
programma alleen tot stand komen. Beide zijn in samen-
hang met elkaar nodig en dan zal het toch al moeilijk
genoeg zijn om de machine weer op gang te krijgen. De
buitenlandse hulp is nodig om, zoals hierboven reeds bleek,
te voorzien in de behoefte aan reserve-onderdelen en grond-
stoffen, en om de strikt nodige regeringsuitgaven ten be-
hoeve van de ontwikkeling van het land te financieren.
Bij de stagnerende produktie-activiteit kan het land niet
alle produktieve uitgaven zelf financieren. Stopzetting daar-
van zou evenzeer rampzalig zijn, want sommige projecten
beloven op betrekkelijk korte termijn opbrengsten. Ik voeg
hier echter onmiddellijk aan toe, dat een stabilisatie-
programma van de Indonesische regering evenzeer een
vereiste is, ten einde duidelijk te maken dat alle thans niet
dringend noodzakelijke overheidsuitgaven worden gestopt,
dat hoge prioriteit wordt gegeven aan de belastinginning
en dat alles zal worden gedaan om de produktie, met name
ook de produktie voor de export, weer op gang te helpen.
Indien echter een dergelijk stabilisatieprogramma ter be-
schikking komt en een.begin van uitvoering aanwezig is, zou
de daarvoor noodzakelijke buitenlandse hulp ook dienen te
worden verleend en dan lijkt het mij, dat Nederland in de
opzet van een daartoe strekkend internationaal plan een
belangrijke rol zal kunnen spelen. Het is niet voor hei eerst,
dat hierop wordt gewezen en zonder anderen tekort te doen,
zou ik mij wat de argumentatie aangaat vooral willen aan-
sluiten bij het recente ,,interim-rapport inzake de Neder-
lands-Indonesische betrekkingen” van de Indonesië-com-
missie van de K.V.P., dat hulp van Nederlandse zijde bepleit
op grond van historische, emotionele en ethische motieven.
Nederland komt vooral ook daarom in aanmerking, om-
dat de Verenigde Staten mede om binnenlands-politieke
motieven thans niet voor een leidende rol in aanmerking
komen. De westelijke wereld dient ervan uit te gaan, dat wij
van Indonesië op het internationaal-politieke terrein nimmer
meer kunnen verwachten dan een werkelijke neutrale hou-
ding, neutraal tegenover het westen èn tegenover de commu-
nistische wereld. Hoe sterker Indonesië echter is, hoe meer
kans er is, dat het deze houding ook blijvend zal kunnen
aannemen, waardoor er een mogelijkheid is, dat een stabiele
-factor in de internationale politiek van Zuid-Oost-Azië ont-
staat. Wat de gevolgen zouden zijn van een verder afglijden
n infiatoire en stagnerende richting met alle ellende en wan-
hoop, die daardoor ontstaan, daaraan moeten wij maar
liever niet denken.
Als ons land nu in deze situatie geroepen schijnt bij de
hulpverlening, in welke vorm dan ook, een zekere leiding te
nemen, dan dient de verbeeldingskracht te worden opge-
bracht om zulks ook in feite te doen. Ik geef mij er reken-
schap van, dat onze eigen financiële situatie zal worden aan-
gevoerd als tegenargument. Hulp van ontwikkelde aan ont-
wikkelingslanden dient echter niet te worden verleend op
grond van toevallige betalingsbalanssituaties, maar op grond
van eigen welvaart. Die welvaart is er in Nederland. Het is
een kwestie van prioriteiten om te bepalen, wat binnen de
altijd beperkte middelen wel of niet resp. in welke mate iets
moet worden gedaan. Ik pleit voor een
hoge prioriteit voor
de hulp aan Indonesië,
die zeker niet door Nederland alleen
kan worden verleend, maar waarvoor wij misschien wel als
katalysator kunnen optreden.
Tilburg.
W. J. BOSMAN.
597
De financi e
S.
le zwarte zes
Zes misverstanden over openbare financhn
V
OOR belastingen bestaat een intensieve alzijdige be-
langstelling. Er is een grote, goed opgeleide, groep
heffers. Met adviseurs en representanten van de be-
hevenen enerzijds en met de meer neutrale docenten ander-
zijds behandelen zij in boeken en periodieken de belasting-
problematiek van alle zijden. Elke bestaande belasting
heeft haar verdediging (als minimum is er de Memorie
van Toelichting op het wetsontwerp) en haar critici.
Met de openbare uitgaven is het anders. Periodieken
welke alleen daaraan zijn gewijd ontbreken
1).
Elke uitgaaf
heeft haar verdediging (o.a. de gemeente c.q. het ministerie
waaronder de uitgaaf ressorteert). De belangengroep ter
–
zake heeft maar één soort kritiek: de uitgaaf moet omhoog
(c.q. meer terugwerkende kracht e.d.). Er is – buiten de
regering en de bestuurscolleges der lagere organen – geen
groep, geen commissie binnen of buiten het parlement die
uitgaven systematisch, kritisch en neutraal op merites be-
kijkt.
Wanneer men met studenten of anderen over uitgaven
spreekt dan ontmoet men vaak een aantal misverstanden
waarvan het gewicht – op dit terrein – even zwaar is
als de vroegere conjuncturele misverstanden over de in-
vloed van de openbare uitgaven op totale bestedingen en
werkgelegenheid. Zes belangrijke misverstanden worden
hier in het kort genoemd.
1.De uitgaven drukken op de rijken
Velen menen dat de marginale uitgaven worden ge-
financierd uit de marginale belastingen en dat een extra
uitgaaf dus drukt op de rijken, die in het marginale tarief
ad ca. 70 pCt. van de inkomstenbelasting vallen. De
werkelijke marginale belasting is echter de belasting die
extra geheven moet worden (of – bij mutaties in andere
richting – kan worden verlaagd). Deze belastingmutaties,
waartoe regering en parlement af en toe besluiten, zijn vrij
proportioneel (bijv. wijzigingen van de indirecte belastingen,
ook het al of niet enigszins verlagen van voet tot top van
tarieven T.B.)
2).
Soms wordt een exlra uitgaaf gefinancierd
door het omlaag drukken van een andere rijksuitgaaf (of
gemeentelijke uitgaaf, bijv. door verkrapping van de
kapitaalmarkt). Ook dan drukt de extra uitgaaf niet of
althans niet speciaal op de beter gesitueerden.
2. De overdrachtsuitgaven
gaan naar de armen
Ir. H. Vos heeft in
Enige kwantitatieve onderzoekingen
over de betrekkingen tussen overheidsfinanciën en volkshuis-
houding
(1946) beschreven hoe vroeger de overdrachts-
Het in ons land verschijnende internationale tijdschrift
Public Finance/Finances Pub/iques
bestrijkt het gehele terrein
van de openbare financiën. Het eerste nummer van dit jaar zal
interessante artikelen over de economie van de onderwijsuitgaven
bevatten.
Een nog ernstiger misverstand is het als men denkt dat
uitgaven in het geheel niet afgewogen behoeven te worden tegen
andere uitgaven of belastingen. Soms worden dan de woorden
,,meer lenen” geuit. Het wordtechter op zichzelf
(bij
vrijwel
volledige benutting van de produktiecapaciteit) niet mogelijk om
meer te lenen omdat de overheid meer uitgeeft. Meer lenen is
slechts een reële dekking wanneer dit leidt tot terugdringen buy.
van particuliere investeringen.
598
uitgaven
3)
speciaal ten goede kwamen aan de lagere in-
komensgroepen. Bij de grote uitbreiding van de uitgaven
na 1945 is dit veranderd. Er zijn thans belangrijke over-
drachtsuitgaven die vooral naar hogere inkomensgroepen
vloeien
4).
(Voor sommige verschaffingen ,,in natura” heeft
altijd gegolden dat deze vooral aan beter gesitueerden
werden verstrekt; een voorbeeld is het wetenschappelijk
onderwijs).
3. Structureel accres beschikbaar voor nieuwe taken
Nadat Minister Zijlstra in 1960 het trendmatige of struc-
turele budgetkader voor het totaal van mutaties in rijks-
uitgaven en belastingen had geïntroduceerd, is veel belang-
stelling ontstaan voor dit totale kader en ook voor het
daarbinnen gelegen toelaatbare
5)
accres van de uitgaven.
Daarbij heerst veelvuldig het misverstand dat dit bedrag
beschikbaar is voor nieuwe taken of voor intensivering
van bestaande. Bestaande taken groeien echter, bij on-
veranderd beleid, hetzij parallel met de trendmatige groei
van het nationaal inkomen, hetzij sneller, soms veel sneller
(bijv. voortgezet onderwijs, waterstaat)
6)
4. Begroting volgend jaar staat ter vrije beslissing
Politiek is kiezen. Velen denken dat de keuze over de
uitgaven in het nieuwe jaar voor een groot deel open staat
voor het kabinet tot de indiening van de begroting op de
derde dinsdag in september en voor het parlement nog
langer (misschien tot de Eerste Kamer het laatste hoofd-
stuk goedkeurt in mei of zo van liet bègrotingsjaar zelf?).
In feite ligt de begroting grotendeels al een jaar van tevoren
vast – hetzij volledig, hetzij behoudens drastische wijzi-
gingen van het beleid in een sector. De uitgaven vloeien
namelijk ten dele voort uit privaatrechtelijke verplichtingen
(zoals rente en toegezegde won ingwetvoorschotten), ten
dele uit aan de gang zijnde investeringen (bijv. de Delta-
werken, maar ook universitaire laboratonia en gesubsi-
dieerde particuliere investeringen zoals cultuurtechnische
werken, waarvan op korte termijn maar een deel technisch
nog flexibel is); voorts uit verzorgende diensten waarvan
de omvang min of meer parallel met de bevolking toe-
Excl. de rente, die een contractuele tegenprestatie is, al wordt
rente (mede i.v.m. tijdens de oorlog ontstane schuld) door econo-
men veelal ingedeeld bij de overdrachtsuitgaven.
Een nadere beschouwing over woningbouwpremies en
landbouwsubsidies in de jaren vijftig is gegeven in mijn inaugu-
rale rede
Inkomensverdeling en overheidsuitgaven,
De Erven
Bohn NV., Haarlem 1963.
Krachtens de politieke keuze van de kabinetten-De Quay
en —Marijnen was als accres van de rijksuitgaven maximaal
toelaatbaar een stijging in procenten gelijk aan de trendmatige stijging van het nationaal inkomen. Deze norm is een politieke
norm en ouder dan het wetenschappelijke Zijlstra-kader.
Op de meer dan proportionele stijging van Voortgezet onder-
wijs en waterstaat werd bijv. gewezen in de
Miljoenennota 1963
(blz. 7) van het kabinet-De Quay, evenals in de
Miljoenennota
1966
(eveneens blz. 7). Dat uitgaven voor minder opvallende
taken, als bijv. politie en lager onderwijs, zonder beleidswijziging
tenderen naar een stijging gelijk aan de trendmatige stijging van
het nationaal inkomen, is uiteengezet in de
preadviezen 1963,
Vereniging voor de Staathuishoi,dkunde,
blz. 19 en 31.
neemt (bijv. lager onderwijs, politie)
7);
verder uit onder
–
houd van de aanwezige investeringen; ten slotte ook uit
in wetten (buy, militaire pensioenwetten, Wet Premie
Kerkenbouw, Algemene Premie Spaarwet) of internationale
verdragen (bijv. met de West of in E.E.G.-verband) vast-
gelegde verplichtingen. Het moment om kritisch marginale
uitgaaf tegen marginale belasting af te wegen is daarom
niet eenmaal per jaar bij de begrotingsbehandeling
8)
maar continu bij elk wetsontwerp en bij elke andere voor-
genomen maatregel met belangrijke financiële gevolgen.
5.
Uitgaven en belastingen dienen
afzonderlijk
te worden besproken
Soms worden in Nederland nieuwe (of intensivering van
bestaande) taken gelijktijdig besproken met ter dekking
voorgestelde belastingmaatregelen (bijv. begin 1957 L.E.F.-
subsidies en vennootschapsbelasting, in 1961 verhoging
defensie-uitgaven i.v.m. het wegvallen van de Amerikaanse
militaire hulp en de belasting op minerale oliën), vaak
ook niet. Dit laatste berust dan wellicht ten dele op het
misverstand nummer drie.
Synchrone behandeling van uitgaaf- en belastingmutaties
heeft echter het voordeel
dat men beseft dat extra taken ook offers vragen;
dat de belastingpijn veroorzaakt wordt door een con-
creet (nieuw) doel;
dat geen opwaartse druk op de bestedingen wordt
uitgeoefend (grote spanning is in Nederland sinds de oorlog
de meest voorkomende situatie)
9).
6. Inflatie, onevenwichtige uitgaven en
gevoelig hoge inkomstenbelastingtarieven
zijn te voorkomen bij huidige werkwijze
van
parlement en politieke partijen
Elk begrotingshoofdstuk wordt in hoofdzaak behandeld
door de vaste Kamercommissie welke op die sector is ge-
specialiseerd. Zo’n commissie bestaat vooral uit die ledeti
van de Kamer die voor meer uitgaven in de sector een
permanente sympathie hebben
10).
Hetzelfde geldt
bij
de
behandeling van basiswetten. Een van terughoudendheid
getuigend betoog als dat van het Tweede-Kamerlid Bommer
bij de Wet Premie Kerkenbouw of van diverse V.V.D.-
leden de afgelopen herfst en winter (hoofdstuksgewijze
pleidooien voor delen van het plan-Joekes) is een grote
uitzondering
11).
Deze opwaartse druk van de Kamer werkt
door in kranteverslagen, wordt gesteund door de pressie-
groepen buiten het parlement en beïnvloedt de denkwijze
van de diverse rijksdiensten. Geen Minister ontmoet ooit
omvangrijke kritiek omdat hij op zijn terrein te veel uit-
geeft (wel het omgekeerde).
Een overzicht over uitgaven voor wetenschappelijk onder-
wijs – welke niet zozeer aan de bevolking als aan het aantal
studenten zijn gerelateerd – in de nabije toekomst geven de aan
de Tweede Kamer aangeboden algem’ne financiële schema’s.
Wel biedt de begrotingscyclus een goede gelegenheid om aan
alle bestaande activiteiten te worden herinnerd en deze op hun
zin te toetsen.
,,Door een toevoeging van hogere landbouwsubsidies aan
de reeds door het vorige Kabinet voorziene uitgaven kon de
stijging voor 1964 echter niet binnen de gestelde grens worden
gehouden. Deze overschrijding zal in de komende jaren moeten
worden ingehaald” (uit de rede waarmede de Minister van
Financiën op 17 september 1963 de rijksbegroting 1964 aanbood aan de voorzitter van de Tweede Kamer).
19)
Vgl. de
preadviezen 1963, Vereniging voor de Staaihuishoud-
kunde,
blz. 48 en 49.
11)
In maart 1966 verscheen weer een motie Tolman voor
L.
hogere E.F.-subsidies.
Kernprobleem van het budgettair gedrag in Nederland
is de werkwijze van partijen en van het parlement. Elke
partij stelt af en toe sectorsgewijze commissies in, die
pleiten voor meer uitgaven op een bepaald terrein, elke
partij handhaaft een voortdurende communicatie tussen
Kamerleden in een sector en partijleden uit die sector.
Hiertegenover staan voorstellen tot coördinatie. In het
antwoord van 18 maart 1966 van de Commissie voor de
werkwijze van de Tweede Kamer wordt opnieuw gepleit
voor een Algemene Begrotings Commissie. De taak van
de A.B.C. blijft in de discussie rondom het voorstel
12)
echter beperkt, nI. tot het geven van een oordeel over
amendementen en moties van de hoofdstuksgewijs op-
tredende commissies. Dus niet over:
druk die een commissie uitoefent op andere wijze;
voorstellen van de regering;
druk van Kamercommissies bij behandeling van ha-
siswetten.
Desondanks kunnen deze en andere voorstellen van de
Commissiè voor de werkwijze van de Tweede Kamer van
fundamenteel belang worden voor een modern en even-
wichtig functioneren van onze volksvertegenwoordiging
03).
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr. W. DREES Jr.
De tekst van het voorstel is overigens ruimer. Art. 40 van
wetsontwerp 8042 luidt als volgt: ,,lndien de Kamer beslöten
heeft alle ontwerpen van algemene begrotingswetten in openbare
commissievergadering te doen behandelen, kan zij besluiten,
dat deze ontwerpen, nadat zij in openbare commissievergadering
zijn behandeld en voordat zij in een vergadering der Kamer aan de orde zullen komen, gesteld zullen worden in handen van een
algemene begrotingscommissie. Deze commissie is belast met het
in onderling verband beschouwen van de uitgaven waarvoor in
elk der ontwerpen van begrotingswetten gelden uitgetrokken zijn.
Op de algemene begrotingscommissie zijn de bepalingen om-
trent de vaste commissies van overeenkomstige toepassing, met
dien verstande dat zij geen voorlopig verslag, doch, al dan niet na mondeling of schriftelijk overleg met de Regering, dadelijk
verslag uitbrengt en dat dit verslag zich beperkt tot het uitspreken
van een, zo nodig beknopt toegelicht, oordeel over de vraag, of
de voorgestelde uitgaven, mede in verband met de verwachte
inkomsten, verantwoord zijn”.
•Analoge instituties binnen de serieuze politieke partijen
zouden eveneens nuttig zijn. Interessant zijn de soms waarneem-
bare tegenstrijdigheden tussen uitingen van vooraanstaande
woordvoerders. Z6 diende de A.R.-woordvoerder, de heer Van
Eibergen, in december 1960 een motie in ter vergroting van het
aantal gesubsidieerde woningen. Dit leidde tot het aftreden van
het kabinet. Het aantal gesubsidieerde woningen werd vervolgens
conform de wens van de Kamermeerderheid hoog gehouden en de
ongesubsidieerde sector gerantsoeneerd. Aangezien de gemeente-
besturen ook de beter gesitueerden onder dak trachtten te bren-
gen kwam een groter aantal van hen in gesubsidieerde woningen
dan anders het geval zou zijn geweest. Bij de algemene politieke
en financiële beschouwingen van de herfst 1965 sprak de A.R.-
voorzitter er zijn ongerustheid over uit dat beter gesitueerden in
gesubsidieerde woningen waren gekomen.
Ook binnen andere grote organisaties, zoals de vakbeweging,
vindt men soms duidelijke tweespalt inzake de openbarefinan-
ciën. Zo hebben de vertegenwoordigers van de werknemers in de
Sociaal-Economische Raad terzake van de verhoging van de
AOW-uitkering tot een sociaal minimum gepleit voor een bij-
drage uit de algemene middelen, welke gefinancierd zou kunnen
worden door het achterwege laten van verlaging van loon- en
inkomstenbelasting. Terzelfder tijd verscheen echter in
De Vak-
beweging
(16 februari 1965, ,,Toenemende weerstand tegen de
premielast”, blz. 50) een beschouwing tegen hoge heffingen over
het loon: ,,Bij de discussies in de S.E.R. is juist de steeds groter
wordende afstand tussen ,,bruto” loon en ,,schoon” loon reden
geweest voor de vakbeweging, en dat gold in het parlement even-
zeer, om te pleiten voor een grotere bijdrage uit de algemene
middelen. Maar de werkgevers en de meerderheid van het parle-
ment gaven toen niet thuis!”. Deze.schrijver wilde blijkbaar
liever. financiering Uit indirecte belastingen (of misschien ver-
laging van – niet nader aangeduide – uitgaven).
E.-S.B. 8-6-1966
599
w
A’ . ‘iII.L
i
1
‘
_____
1
»
••
Verkeersinfrastructuur kan een belangrijk en zeLfs
essentieel middel zijn
bij
het tot uitvoering brengen van
stimulerings- en (her)structureringsplannen. Het is voor
de spoorwegonderneming van belang, dat de plannen
mcde worden gericht op het ceëren van zo gunstig
mogelijke kansen voor een rendabele exploitatie van
eventueel nodig geachte nieuwe
spoorweginfra-
structuu. Kan bedrijfseconomische rentabiliteit daarvan
(voorshands) niet worden bereikt, dan zal het project
geïntegreerd moeten worden gepland èn bekostigd,
derhalve (voorshands) ten laste moeten komen van het ontwikkelingsproject in kwestie, analoog aan de twee-
derde – (Rijk) en één-derde (gemeente Amsterdam) –
bekostiging van haveninfrastructuur (zie ,,E.-S.B.”
van 9 maart 1966) en tevens analoog aan de motivering
van het pijpleidingproject Nieuwe Waterweg – Noord-
zeekanaal. In de plannen voor de industriële her-
structurering van Zuid-Limburg zijn spoorwegbelangen
in deze zin niet uitdrukkelijk ter sprake gekomen.
De spoorweg in
het nieuwe economisch
stimuleringsbeleid
van de overheid
H
ET nieuwe economisch stimuleringsbelcid houdt voor
het spoorwegbedrijf nieuwe groeikansen in. Die kan-
sen liggen vooral in de schaalgrootte en in de ge-
integreerde aanpak van de aan de orde zijnde projecten.
Behalve het bedrijfsbelang zijn hierbij ook sociaal-econo-
mische belangen in liet geding. Zij rechtvaardigen een
samenvatting van het nieuwe beleid, in het bijzonder wat
de vereiste infrastructuur betreft en een beoordeling van
de rol die de spoorweg bij die projecten kan en mogelijk
ook zal moeten vervullen.
Economisch stimulerigsbeleid
I
N korte tijd hebben zich grote veranderingen voltrokken
op het punt van liet economisch stimuleringsbeleid van
de overheid ten aanzien van daarvoor in aanmerking
komende gebieden van ons land. Een aantal jaren geleden
was het beleid gericht op een groot aantal meest kleine
ontwikkelingskernen, waarvoor bepaalde faciliteiten golden
bij vestiging aldaar van nieuwe industrieën. Vrij spoedig
daarna is liet regeringsbeleid omgebogen in de richting
van minder en grotere kernen, een zekere concentratie dus
van ontwikkelingshulp, omdat bleek dat de kernen een
bepaalde omvang moeten hebben, wil er een reële kans
zijn dat industrievestiging van 6etekenis optreedt. De doel-
stelling werd, een beperkt aantal gunstig gesitueerde plaat-
sen in een betrekkelijk korte tijd zodanig te stimuleren,
dat zij daardoor als ,,trekpaarden” voor de sociaal-eco-
nomische ontwikkeling van een geheel gebied konden gaan
fungeren. Medio 1964 werden 20 primair te stimuleren
kérnen aangewezen.
Hierop zijn nu gevolgd de regeringsmaatregelen tot
industriële herstructurering van Zuid-Limburg
en de plannen
tot
aanleg en exploitatie van een pijpleiding tussen het gebied
van de Nieuwe Waterweg cii dat van het Noordzeekanaal.
In het verband van die maatregelen is ook opgemerkt,
dat het noodzakelijk is, het beleid ten aanzien van het
noorden van het land opnieuw te overwegen, waartoe de
regering zich bereid heeft verklaard. Daarbij is nog eens
gesteld, dat de doelstelling zich heeft verlegd van een regio-
nale werkgelëgenheidspolitiek om het vertrekoverschot
weg te nemen naar het laten delen van het desbetreffend
gebied in de gehele welvaartsontwikkeling. Het tot dusver
gehanteerde instrumentarium is daarvoor ontoereikend.
1-let snel verouderd beeld van de ,,trekpaarden” is ver-
vangen door dat van de ,,motoren”. Bij de bespreking in
de Tweede Kamer van bovengenoemde maatregelen is
voorts een motie van de Provinciale Staten van Overijssel
geciteerd, waaruit blijkt, dat dit college een dringend beroep
heeft gedaan op de medewerking van de regering om in
overleg met het provinciaal bestuur te komen tot eén com-
plex van directe en indirecte maatregelen, die de infra-
structuur snel verbeteren en de industriële bedrijvigheid
belangrijk opvoeren.
Deze ontwikkelingen tonen aan, dat het stimulerings-
beleid vergrote proporties heeft verkregen. De verkeers-
infrastructuur vormt van die stimulering een essentieel
element. De spoorweg – deel uitmakend van die infra-
structuur, maar niet van het overheidsapparaat – heeft
in bedoelde stimuleringsplannen nog pas zijdelings de aan-
dacht gekregen.
Eerstgenoemd punt: de vergrote proporties van het
stimuleringsbeleid, is duidelijk nar voren gekomen, zowel
bij de behandeling van de Limburg-plannen als
bij de
pijp
–
leiding-plannen. De Minister en Staatssecretaris van Eéo-
nomische Zaken hebben daarbij gewezen op de behoefte aan
herstructurering van oude industriegebieden. Een tijdige
herstructurering van oude industriegebieden is, zo heeft de
Minister in ruime zin gesteld, een essentieel onderdeel van
het in de komende jaren te voeren beleid. Niet alleen dus
(1. M.)
E.-S.B. 8-6-1966
60!
structurering (in de plaats gekomen van de ,,stimulering”)
van te ontwikkelen gebieden, maar tevens herstructurering
van al eerder ontwikkelde gebieden, die nu de aansluiting
met de nieuwe tijd dreigen te gaan missen. Het is nood-
zakelijk, dat die plannen-nieuwe-stijl een geïntegreerd
karakter dragen. Zij zijn omschreven als een pogen oni
in een gezonde economie met een volledige werkgelegen-
heid te streven naar zodanige ontwikkelingen, dat een
optimale economische groei wordt verkregen. Dit doel
motiveert inderdaad een ,,groei- en structuurnota” naast
de in voorbereiding zijnde regeringsnota over de ruimte-
lijke ordening.
De rol van de verkeersinfrastructuur
O
VER het tweede punt: de verkeersinfrastructuur, een
essentieel onderdeel van de stimulering resp. van de
(her)structurering, zijn ook duidelijke uitspraken ge-
daan. Naast de steunmaatregelen o.m. van sociale aard,
omvat het Limburgse programma zoals bekend het stichten
van een autobedrijf (Staatsmijnen/DAF), een stimulerings-
regeling voor vestiging van
bedrijven,
een garantieregeling
voor industriële kredieten en krachtige verbetering van de
infrastructuur. De verbetering van de infrastructuur houdt
in, dat enkele noodzakelijke provinciale en gemeentelijke
infrastructurele werken zullen worden bevorderd door be-
schikbaarstelling van extra middelen (met ingang van 1966
gedurende
5
jaar van rijkswege maximaal f. 12,5 mln, per
jaar). Tevens zal vervroeging resp. versnelling van de aan-
leg van bepaalde waterstaatswerken, met name op het
gebied van de wegenaanleg, kunnen plaatsvinden, waarvan
de financiering geregeld wordt door extra bijdragen van
het Rijk aan het rjkswegenfonds.
Voorts is bij de aanwijzing van industrieterreinen in
Zuid-Limburg (Heide, Kling-Roodebeek, Bouwberg, Beitel
en Buchten) om. gelet op een gunstige ligging ten opzichte
van de grote doorgaande verkeersverbindingen. Deze ver-
bindingen werden in de 36 bladzijden tellende regerings-
nota niet nader aangeduid. In die nota kwam het woord
spoorwegen niet voor. Bij de latere behandeling is gesteld,
dat een belangrijke voorwaarde voor de industrialisatie
van een gebied is zijn openlegging, waarbij naast de auto-
wegen, ook de spoorwegverbindingen van groot gewicht
zijn. Wellicht is het mogelijk, zo werd gesteld, het Staats-
mijnspoor eventueel geschikt te maken voor het industrie-
terrein ,,Bouwberg”. ,,Ook de waterwegen zijn belangrijk.
Voor een verdere toekomst valt misschien te denken aan
een kanaal van Born naar Geilenkirchen”. In het project
voor het Noordzeekanaalgebied neemt de verkeers-
infrastructuur, nl. de pijpleiding, de centrale plaats in; zij
is het grote ontbrekende element in de nagestreefde her-
structurering. Zonder financiële medewerking van de over-
heid om de pijpleiding tot stand te brengen, zou in Amster-
dam niet het complex van petrochemische industrie tot
ontwikkeling kunnen komen, waarmede dan ook de natio-
nale economie geschaad zou zijn.
De regering heeft voor deze pijpleiding overwegingen
laten gelden die analoog zijn aan die, op grond waarvan
vele wegen te land en vooral te water zijn en worden aan-
gelegd. Het is interessant die overwegingen als volgt ver-
meld te zien:
,,Bij deze laatste gaat het er immers veelal om, dat een bepaalde
streek een dringende behoefte heeft aan betere mogelijkheden
voor goedkoop goederentransport van en naar andere gebieden
dan de bestaande verkeersverbindingen kunnen verschaffen. Om te voorkomen, dat door het ontbreken van die mogelijk-heden de commerciële ontwikkeling van die bedoelde streek
geschaad zal worden, is de overheid bereid – ten koste van vaak
zeer grote offers – die betere transportmogelijkheden te
scheppen. Zo is het ook hier”.
Voorts is gesteld, dat in dit verband
,,veel overeenkomst bestaat met de overwegingen, waarop in
het verleden de overheid in tal van landen zelf tot aanleg van
spoorwegen is overgegaan. In vele gevallen bleek de aanleg van
een zekere spoorlijn noodzakelijk om een bepaalde streek tot
verdere economische ontwikkeling te brengen. Zolang deze
ontwikkeling nog niet op gang gekomen was, zou het vervoers-
aanbod niet voldoende zijn om op de investering in die spoor-
lijn een voldoende rendement te verkrijgen. Ook daar stond men
voor een vicieuze cirkel, die zoals hier ten aanzien van de pijp-
leiding alleen door een deelneming van de overheid kan worden
doorbroken”.
Overigens is niet het standpunt ingenomen, dat de rijks-
overheid ten aanzien van pijpleidingen in het algemeen de
taak zou hebben om voor de aanleg te zorgen. Wel is
gesteld, dat het onder bepaalde omstandigheden in het
belang van de nationale economie en in het bijzonder van
de ontwikkeling van een bepaald landsdeel kan zijn, dat
de overheid er aan medewerkt om de uitrusting van dat
landsdeel op het gebied van het transport aan te vullen
met een pijpleiding. Dit is; zo is verklaard, het geval voor
het Noordzeekanaalgebied. De kans bestaat, dat deze pijp-
leiding blijvend verlieslatend zal zijn.
Verkeersinfrastructuur kan dus voor het tot uitvoering
brengen van stimulerings- en (her)structureringsplannen
een zeer belangrijk en zelfs essentieel middel zijn. Het is
dan uiteraard zinvol, het infrastructuurproject te betrekken
in het gehele complex van investeringen waarvan het deel
gaat uitmaken, ook waar het de beoordeling van de renta-
biliteit der investering betreft. Niet zinvol zou het daaren-
tegen zijn aan deze infrastructuur-investering als afzonder-
lijke schakel de eis van rentabiliteit te stellen. In de Memorie
van Antwoord op het pijpleidingproject wordt erop ge-
wezen, dat in de afgelopen jaren werken in uitvoering zijn
genomen voor het tot stand brengen van ingrijpende ver-
beteringen aan het Noordzeekanaal en aan de havenmond
van IJmuiden, alsmede aan de verbinding van Amsterdam
met de Rijn, werken die in totaal verscheidene honderden
miljoenen guldens zullen kosten. Het is uiteraard de be-
doeling, dat deze ‘grote investeringen vrucht zullen dragen
in de vorm van een belangrijke stijging van het scheeps-
verkeer. Het zou weinig zin hebben, aldus de regering,
kunstmatig een deel van dat verkeer naar elders af te leiden.
Als een van de bijzonder aantrekkelijke kanten van het in
het geding zijnde petrochemische project ziet men juist,
dat het een waardevolle bijdrage zal kunnen leveren om
de genoemde investeringen een zo hoog mogelijk rende-
ment te doen opleveren. De pijpleiding wordt terecht als
een in dit gehele herstructureringsproject te integreren
onderdeel gezien. De gedachte ligt voor de hand, dat in
een ander geval een spoorwegnet zo’n rol speelt.
(1. M.)
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico: aandelen
602
De spoorweg
I
N het verband van het pijpleidingplan is de NS genoemd
en wel waar het ging om de toelating van andere
lichamen als aandeelhouder van de Nederlandse Pijp-
leiding Maatschappij. Er is daarbij contact
,
geweest met
de gemeente Rotterdam en met de NV. Nederlandse
Spoorwegen, hetgeen echter niet tot een besluit om deel
te nemen in het kapitaal heeft geleid. Men mag aannemen,
dat’het afzijdig blijven van NS verklaard moet worden
uit onvoldoende rentabiliteitsverwachtingen. Dit houdt
rechtstreeks verband met de N.V.-vorm van het spoorweg-
bedrijf; te lange onrendabele aanloopperioden kan de ven-
nootschap, gezien haar financiële positie, niet accepteren.
De regering stelde trouwens zelf, dat ook de belangstelling
van het particuliere risicodragende kapitaal voor deze
investering nihil moet worden geacht. Men kan zich echter
afvragen, of in een geval als dit, aanleg en exploitatie
moeten worden gescheiden, overeenkomstig de voorbeelden
(zie hierboven) van de totstandkoming van auto-, scheep-
vaart- en spoorwegen. De exploitant – aangenomen dat
de afnemer niet de eis van ,,eigen vervoer” stelt – kan
dan naar rato van de gebruiksintensiteit met de infra-
structuurkosten worden belast.
Het spoorvervoer is niet betrokken in het geheel der
Limburgse steunmaatregelen, noch is de spoorweg uit-
drukkelijk als medebepalend element in deze ,,geïntegreerde
aanpak van structurele problemen” ingevoegd. Bij de voor-
bereiding van de mondelinge behandeling van het be-
trokken wetsvoorstel door de vaste commissie der Tweede
Kamer is de vraag gesteld naar de gevolgen van de in-
krimping der kolenproduktie voor de binnenvaart (ant-
woord: de wegvallende kolen maken niet meer dan ca.
1 pCt. uit van de totale in de binnenscheepvaart vervoerde
tonnage), maar repercussies voor de spoorwegen zijn bij
die gelegenheid niet ter sprake gebracht. Eén Kamerlid
heeft ze bij de openbare plenaire behandeling aangeroerd,
zonder dat hier verder op is ingegaan. Summier was ook
(het bleek hierboven reeds) hetgeen over de spoorweg ter
sprake kwam bij de behandeling der Limburgse industrie-
terreinen.
Beoordeling
H
ET bovenvermelde kan als volgt worden be-
oordeeld:
1.een geïntegreerde aanpak van structurele streek- of
gebiedsontwikkeling biedt grotere kansen op succes dan
een regeling, waarbij beperkte incidentele groei-injecties
worden gegeven;
het verkeer speelt in zulke plannen een belangrijke,
soms bepalende rol; die rol zal’ door de verschillende ver-
keerstechnieken vervuld moeten worden in overeen-
stemming met de merites van elk dier technieken, in het
bijzonder uit het oogpunt van het nagestreefde doel in
nabije en verdere toekomst;
al naar de oorzaken, toegepaste middelen of gevolgen
yan herstructurering, zal de spoorwegonderneming kunnen
verlangen in het geheel der steunmaatregelen betrokken
te worden;
voor de rol, die de spoorweg in een nieuwe gebieds-
ontwikkeling zal spelen, zullen zo gunstig mogelijke renta-
bilïteitskansen moeten worden gerealiseerd (bijv. samen-
brenging van (bepaalde) industrieën op een of meer dan
een industrieterrein van een bepaalde minimum grootte);
ook indien nieuwe spoorweginfrastructuur wegens
onvoldoende bedrijfseconomische rentabiliteit door de
spoorwegonderneming niet tot stand kan worden gebracht,
moet zij deel uitmaken van het ,,pakket” van mogelijke
struôtureringsffiiddelen waarover de overheid, beschikt.
De punten 4 en
5
kunnen nog als volgt worden toe-
gelicht. Als door doelbewuste keuze van het geheel der
stimuleringsmiddelen mede bereikt wordt, dat een nieuwe
spoorweginfrastructuurinvestering op korte termijn be
drijfseconomisch rendabel kan worden geëxploiteerd, heeft
dat om. tot voordeel, dat dan de lasten en de eigendom
van die infrastructuur plus de kosten van de exploitatie,
van begin af volledig door de spoorwegonderneming kun-
nen worden aanvaard. Gelukt dat niet, dan heeft men
echter niet te maken met een principieel afwijkende situatie,
doch eerder met de normale situatie, dat nieuwe verkeers-
en in het bijzonder nieuwe spoorweginfrastructuur als
regel gedurende een lange aanloopperiode zoveel on-
benutte capaciteit heeft, dat de zwaar drukkendejaarkosten
daarvan i.c. voor de spoorwegonderneming verliezen doen
ontstaan. Als de draagkracht van de onderneming zo’n
infrastructuuruitbreiding om die reden niet toelaat, zullen
– voor zover en zolang dit het geval is – de kosten ervan
ten laste van het ontwikkelingsproject moeten komen.
Het moet als normaal worden gezien, dat verkeer
slechts geleidelijk in zijn lange tijd te ruime jasjes groeit.
Voor het spoorwegverkeer geldt dat in het bijzonder. Pas
als die groei voldoende gevorderd is, kan de spoorweg-
onderneming de volle kosten, resp. de eigendom van grote,
dure uitbreidingen van haar infrastructuur aanvaarden.
Dit is ook het betoog, dat bij het pijpleidingproject in zijn
strekking voor de verschillende verkeerstechnieken is ge-
volgd. Het is tevens het inzicht, waarvan de Minister van
Verkeer en Waterstaat onlangs getuigde ten aanzien van
een eventuele spoorverbinding voor Lelystad
1).
Conclusie:
men kan van de spoorwegonderneming ver
–
langen, dat zij meedenkt met een ,,geïntegreerde aanpak
van structurele ontwikkelingsproblemen” en dat zij de
overheid zo nodig de maatschappelijk belangrijke functies
onder de aandacht brengt, die het spoorvervoer kan ver-
vullen indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Van
haar kant kan de spoorwegonderneming verlangen, dat
ook de benodigde spoorweginfrastructuur ,,geïntegreerd”
wordt gepland en bekostigd, derhalve zeker in de begintijd
niet volledig te haren laste wordt gebracht.
Huis ter Heide.
Dr. J. B. VAN DER KAMP.
1)
,,lk kan, mij voorstellen, dat men ter wille van het versnellen
van de ontwikkeling in dat gebied de totstandkoming van een
dergelijke spoorlijn van rijkswege financieel helpt mogelijk te
maken, omdat men er de eerste jaren waarschijnlijk wel een
deficit op moet verwachten. Het is dan gewoon een onderdeel van het te voeren ontwikkelingsbeleid” (Handelingen Tweede
Kamer, 22 maart 1966, blz. 460).
(1. fl1.)
VEREEAFIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 8-6-1966
603
Amerikaanse opvattingen over winstgevendheid
O
NLANGS is in
Harvard Business ,Review
een artikel
verschenen, waarin gerapporteerd wordt volgens
welke methodiek Amerikaanse, in winstcentra ge-
decentraliseerde, ondernemingen de winstgevendheid per
winstcentrum beoordelen
1).
Winstcentra
Een ,,winstcentrurn” in een grotere onderneming is in
wezen niets anders dan een quasi-zelfstandige dochter-
onderneming. Als men een onderneming kan organiseren
in semi-autonome segmenten met een eigen balans en een
eigen winst- en verliesrekening en een in grote mate zelf-
standig bestuur, is er sprake van winstcentra. Of zij
– zoals in Europa veelal gebruikelijk is – in afzonderlijke
vennootschappen zijn ondergebracht, dan wel binnen een
grotere vennootschap hiërarchisch en financieel scherp
zijn afgebakend, maakt geen wezenlijk verschil. Wèl is
essentieel dat men slechts van een winstcentrum kan
spreken, als de bedoelde eenheid in zo grote mate op
• eigen benen sthat en zulk een mate van bewegingsvrijheid
heeft dat zij bijna als een zelfstandige onderneming kan
worden geleid.
Van een winstcentrum is nog geen sprake, als er voor
het betrokken deel van de onderneming alleen een jaarlijkse
resultatenrekening is. Een winstcentrum moet nood-
zakelijkerwijs een eigen balans hebben. Deze vervult twee
noodzakelijke functies; Zij beschrijft hoeveel kapitaal er
in het winstcentrum gestoken is en
zij
is de verbindings-
schakel tussen de winstrekeningen van opeenvolgende
jaren. Heeft een winstcentrum bïjv. ten laste van een
bepaald jaar zekere afschrijvingen toegepast of reserverin-
gen genomen en komen die later weer vrij, dan vallen zij
in de latere winst van dat winstcentrum.
Er zijn twee mogelijkheden om in de winstgevendheids-
beoordeling met het
vermogensbeslag
rekening te houden:
•de overwinstmethode, waarbij het
absolute bedrag
aan overwinst in aanmerking wordt genomen nadat er
over het gebruikte kapitaal een gefixeerde interne rente
als kostenfactor is afgetrokken. Dat is dus de methode,
welke in Nederland en in Duitsland vrij veel voorkomt.
• de ROt-methode (ROl = rendement op investerin-
gen). Hierbij wordt het bedrag van de jaarwinst op het
gèinvestéerde vermogen gedeeld door het bedrag van het
gèinvèsteerde vermogen. De uitkomst is dan een
rendabili-
tèitspercentajé.
•
Enquête
Het navolgénde berust op een enquête onder
3.525 van
de grootste Amerikaanse ondernemingen. Natuurlijk heb-
ben niet alle ondernemingen geantwoord en de enquêtering
is in enkele fasen geschied. Wij beperken ons tot het ver-
melden van enkele uitkomsten, die toch wel opmerkelijk
mogen worden geacht. Van de ondernemingen die duidelijke
antwoorden gaven, bleek de winstgevendheid per ,,division”
naar de volgende criteria te worden beoordeeld:
uitsluitend ROl
………….
69 pCt.
zowel ROt als overwinstbedrag 23 pCt.
uitsluitend overwinstbedrag ..
8 pCt.
100 pCt.
1)
J. J. Mauriel en R. N. Anthony: ,,Misevaluation of invest-
ment Center Performance”,
Harvard Business Review,
maart!
april 1966.
Kenmerkend is voorts, dat de 101-methode als maat-
staf eigenlijk pas het laatste decenniurn de overhand heeft
gekregen. Dit blijkt uit onderstaand overzicht van de
enquêteresultaten, waarin de ondernemingen welke de
ROl-methode gebruiken, zijn ingedeeld naar het tijdyak
waarin zij voor het eerst ROl als doorlopende maatstaf
voor winstgevendheid hebben ingevoerd.
onbekend
………………
8,5
pCI.
vôôr
1945
………………
15,4
pCI.
1945-1949
………………
5,7
pCt.
1950-1954
………………
ll,6pCt.
1955-1959
……………….
21,4
pCI.
1960-1962
……………….
8,6
pCI.
1963.1965
………………
18,8
pCt.
lOO pCI.
Dit komt er ongeveer op neer dat het begrip pas ruimere
ingang is gaan vinden na 1951-1952 (toen de naoorlogse
hausse in de Verenigde Staten verflauwde en de strijd om
het bestaan zwaarder werd en toen Joel Deans
Managerial
Economics
verscheen) en dat bijna de helft van alle op
ROl overgegane ondernemingen dat in de laatste 7 jaar
hebben gedaan.
De interne rentevoet bij de overwinstmethodiek
A
AN alle ondernemingen welke rapporteerden dat zij
de overwinstmethodiek, hetzij uitsluitend hetzij naast
de ROl-niethodiek gebruikten, werd ook gevraagçl
wélke rentevoet zij dan in rekening brachten. Merk-
waardigerwijs bleef ongeveer
95
pCt. van hen een antwoord
schuldig, waaruit wordt afgeleid dat vermoedelijk veel
minder ondernemingen die methode nog toepassen dan
uit het eerder gegeven overzicht valt af te leiden.
Aan de weinige antwoorden kan nog het volgende
worden ontleend:
• voor de vermogensinvestering in vaste áctiva werden
interne renten berekend van 6 pCt. tot 10 pCt. In één
geval werd een ançler beleid gevolgd, nI. 25 pCt. op be-
paalde installaties en 16 pCt. op overige vaste activa.
• voor de vermogensinvestering in vlottende activa
liep de in aanmerking, genomen interne rente uiteen van
3 pCt. tot 6 pCt. Eén onderneming rekende niet 8 pCt.
over alle vlottende activa, een andere met 10 pCt. over de
excessieve top van voorraden.
Vele antwoorden kwamen binnen op de vraag wélke dc
vergelijkingsnormen waren waaraan de
ROl
van een
(1. M.)
Beleggen in goud
GOLDMINES
Een bloemlezing uit de Zuidafrikaanse goud-
mijnen. Vraagt inlichtingen of toezending van
documentatiemateriaal’
bij
de beheerder
Algemene Bank Nederland.
604
winstcentrum werd getoetst. Een van de meest voorkomende
antwoorden was, dat de ROl van een winstcentrum werd
getoetst aan de ROl v’an het concern in zijn totaliteit,
m.a.w. dat men dus op één algemene niaatschapij-
standaard-ROl aanstuuit.
De ,,investment base”
Er is tamelijk veel verschil in de bepaling van de in
aanmerking te nemen ,,investment base”. Daarbij kan
men uitgaan van het balanstotaal van een winstcentrum.
Maar men kan ook met een kleinere ,,investment base”
rekenen. Dit kan men doen hetzij door van het balans-
totaal bepaalde (meestal vlottende) activa af te trekken,
of bepaalde passiva (meestal vlottende schulden zoals
handelscrediteuren) af te trekken.
De enquêteresultaten wekken de indruk dat in omstreeks
213 van de ondernemingen het gehele balanstotaal van
een winstcentrum in aanmerking wordt genomen en dat
in de overige gevallen bepaalde vlottende activa of vlottende
schulden van het balanstotaal worden afgetrokken.
Hiervoor bestaat dus geen algemene regel; het zal moeten
afhangen van de bijzondere omstandigheden van een
specifieke onderneming of een specifieke branche.
Het meest opvallende is wellicht dat deze Amerikaanse
ondernemingen, die representatief voor het bedrijfsleven
geacht kunnen worden, met boekwaarden rekenen ook in
deze interne winstgevendheidsberekeningen. In de interne
winstrekening per winstcentrum werden de volgende
regelen aangehouden t.a.v. de waardering van de vaste
activa (in pCt. van totaal aantal ondernemingen):
aanschaffingsprijs (niet-afgeschreven)
…………………….
t 8,5pCt.
netto boekwaarde (aanschaffingsprijs minus gedane afschrijvingen) 73,2 pCt.
netto boekwaarde doch niet minder dan bijv.
.4
van aanschafflngsprijs 1,6 pCt
een andere waarde, bijv. afgeleid van assurantiewaarde of op andere
wijze getaxeerde waarde
…………………. …………
2,8 pCt.
lOO pCt
De in aanmerking genomen afschrijvingen ten lafite
van de jaarwinst- en verliesrekening van een winstcentrum
waren dan ook bijna steeds dezelfde bedragen als die welke
verwerkt worden in de voor de beleggers gepubliceerde
jaarrekeningen der ondernemingen. Dit is bijzonder
opmerkelijk. Ik zou de kwestie van schijnwinsten door
inflatie maar even buiten beschouwing willen laten,
omdat men daarmede mi. nog wel rekening kan houden
door van een financieel/nominaal ROl-percentage in ge-
dachten bijv. 2 pCt. af
te trekken als schijnwinst-element.
Een ernstiger bezwaar is echter dat bij deze reken-
methode de rendabiliteit van oude winstcentra rret af-
geschreven installaties veel hoger wordt aangeslagen dan
die van winstcentra mét
nièuwe installaties.
direc-
59„,t
pentie het concern blindelings
d
.
e
6
m)
op deze indicaties zou
4J3.°t
reflt
aa
.opl.
besturén, ertoe kunnen
•
Algemene
leiden dat managers van
winstcentra schuw zouden
Bank Nederland
worden voor nieuwe inves-
(Nedertandsche Handel-Maatschappij
teringen in de groeisec-
– De Twentsche Bank)
toren van het bedrijf, aan-
(I.M.)
gezien die in eerste instantie
tot gevolg zouden hebben dat de ROl van hun winstcen-
trum dan voorlopig slechter zou uitvallen dan in andere,
behoudender winstcentra.
Het financieringsgezichtspunt
I
N het zo grote Amerika met zijn sterk geavanceerde
,,business economics” is uiteraard nog veel meer dan
in Nederland aandacht geschonken aan wat wij wel
VERGADERENCONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
•
IN HET CENTRUM VAN HET LAND
•
N EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING
WAGENINGEN
•
ZALEN VOOR I0-20-50-I00-200 PERSONEN
TEL 08370.3241
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE
BERG
Rôtisserie
Belmonte
–
Indisch
restaurant
–
Bar
(1.
lvi.)
,,bedrijfseconomische winstgevendheid” en wat men daar
,,true profitability” of ,,economic profitability” pleegt te
noemen. Begrippen als ,,replacement value” zijn daar
welbekend en worden in allerlei beleidscalculaties voor
besluitvorming gehanteerd. Maar zoals het voorgaande
wel illustreert, wordt toch in de resultatenrekening en de
resultatenbeoordeling zeer sterk vastgehouden aan histo-
rische boekwaarden en de ,,boekhoudkundige resultaten”
op de historische balans. Dit is met name zo bij de grote
ondernemingen, die naar men mag aannemen over de
hoogst ontwikkelde, financieel-economische leiding be-
schikken.
Er is namelijk een zeer rationele grond voor deze prak-
tijken. In de moderne omstandigheden is voor elke dyna-
mische onderneming de expansieniogelijkheid haast on-
begrensd, behoudens wanneer de financiering daarin het
knelpunt vormt. De financieringsmogeljkheden.van een
onderneming met toenemende vermogensbehoefte zijn
afhankelijk van de vraag of zij van tijd tot tijd nieuwe aan-
delen zal kunnen plaatsen. Dat is dan weer afhankelijk
van de vraag of de onderneming een voldoende fraaie
boekhoudkundige rendabiliteit weet te maken t.o.v. de
daarin historisch geïnvesteerde bedragen. Dit verklaart
waarom met name
bij
de grote Amerikaanse ondernemin-
gen het begrip van de nominale financiële boekhoud-
kundige rendabiliteit bepaald domineert en dat het beleid
van de managers systematisch beheerst wordt door het
streven die financiële nominale rendabiliteit – in een
percentage of in een winst/vermogen-verhouding uit-
gedrukt – te optimaliseren. –
Van deze gedachtengang uit is het bijv. ook logisch, dat
met namé de grote Amerikaanse concerns evenals ver-
scheidene Engelse op grote schaal hebben gebruik gemaakt
van leasing van duurzame produktiemiddelen. Bij dat
huren van bijv. gebouwen, schepen, auto’s en bepaalde
installaties kan de procentuele rendabiliteit op de bezit-
tingen van de onderneming immers hoger uitvallen dan
wanneer zij die produktiemiddelen ook in eigendom hâd
genomen en waardoor a.h.w. haar ,,investment base”
zou zijn verwaterd.
Hilversum.
Dr. F. W.
C. BLOM.
(1. M.)
,-
E.-S.B. 8-6-1966
605
s4.
Geld- en
kapitaalmarkt
Geidmarkt
E
EN omvangrijke uitbreiding van de
bankbiljettencirculatie in de laat-
ste week van mei met f. 440 mln.-
mie
omdat de weekstaat op de laatste dag
van de maand werd afgesloten kon dit
keer nauwkeurig de hoogste stand
van de maand worden afgelezen – kon
voor een deel door middel van uit
‘s Rijks Kas vloeiende gelden worden gefinancierd. Volgens
de weekstaat van 31 mei daalde het tegoed van de Staat
met
f.
225,3 mln., doch deze vermindering werd voor f. 97,3
mln, veroorzaakt door de betaling van een goudaankoop
door de Staat. Het Rijk had dit goud nodig om te voldoen
aan de verplichting tot storting van de verhoging van het
Nederlandse quotum in het Internationale Monetaire Fonds
van
$ 412,5
mln. tot
$
520 mln. Hiervan heeft 25 pCt. in
goud plaatsgevonden. Aan de markt kwam dus slechts
f. 128 mln. ten goede. De Staat had dit bedrag niet in kas,
doch kon nog beschikken over een herfinancieringsfaciliteit
bij De Nederlandsche Bank op grond van een guldens-
trekking van Engeland op het I.M.F. in mei vorig jaar,
Welke toen uit het tegoed van het Rijk bij de Centrale
Bank was betaald. Kennelijk is de Minister van Financiën
bezig alle potjes leeg te halen. Hij kan nog ruim f. 90 mln.
bij De Nederlandsche Bank opnemen op grond van een
J.M.F.-trekking in juni 1965 en van de goudaankoop op
25 mei, het bovengenoemde bedrag van f. 97,3 mln.
pensioen-
regelingen
herverzekering
van
pensioenfondsen
EERSTE NEDERLANDSCHE
EN
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITTLAAN 50 ‘S.GRAVENHAGE
POSTADRES:POSTBUS
5
TEL (070) 514351
(1. M.)
De banken hebben zich gedwongen gezien het totaal
bij de Centrale Bank opgenomen bedrag verder uit te
breiden, waardoor dit met f. 12,9 mln. van f. 385,5 mln.
tot f. 398,3 mln, steeg. Van vele kanten wordt de in gang
zijnde monetaire inflatie bevorderd.
Terugvloeiend bankpapier vormde in de afgelopen week
een verruimende factor in de markt, doch in de huidige
omstandigheden betekent dit geen wezenlijke verandering
in de situatie.
Kapitaalmarkt
D
E druk op de gemeentelijke investeringen is verder
versterkt. Nieuwe leningen, opgenomen bij de Bank
voor Nederlandsche Gemeenten, moeten allereerst
worden gebruikt voor financiering van onderhanden werk
en consolidatie van vlottende schuld. Voor nieuwe projec-
ten komt dus minder beschikbaar.
De groei van de besparingen bij de traditionele spaar-
instellingen blijkt in de eerste vier maanden van 1966
achter te blijven bij die in de overeenkomstige periode
van vorig jaar. In januari tot en met april 1965 werd netto
f. 347,2 mln, bespaard; in hetzelfde tijdvak van 1966
f. 281,3 mln. Bij de Rijkspostspaarbank en de boerenleen-
banken is het spaarverschil in de laatste maanden zelfs
negatief; bij de lokale algemene spaarbanken vindt merk-
waardigerwijs de tegengestelde beweging plaats. In april
echter overwoog bij alle groepen gemiddeld de ontsparing.
Het spaartegoed nam dientengevolge af, nI, met f. 8,9 mln.
Over de gang van zaken t.a,v, de spaargelden bij handels-
banken zijn wij niet op de hoogte, omdat na eind 1965
geen nieuwe cijfers van de gecombineerde bankbalansen
zijn gepubliceerd.
606
Aandelenkoersen a).
Philips
Unilever, cert.
Kon. Petroleum
………….
A.K.0 .
………………..
K.L.M
……….. ………..
Hoogovens, n.r.c
…………
E.M.S.
…………… ……
Kon. Zout-Ketjen
…………
Zwanenberg-Organon
……..
Robeco
………………..
New York.
Dow Jones Industrials
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
Aandelen: internationalen b)
lokalen b)
…….. Disconto driemaands schatkist
papier
964
897
888
5.98
6,69
6,68
4,0
4,3 c)
4.2
4,7 c)
4$,.
5
5
8)
Aangepast voor kapitaalwijzugingeui
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAt.
13 mei 1966.
30 dec.
1965
f. 112,50 f. 114
f. 147,60
389
f. 268
440
190
765}
f. 171
f. 222
27 mei
1966
f. 109,50
f. 94
f. 139,80
3585
f. 374
353+
186
5755
f. 169 f. 206
3 juni
1966
f. 108,20
f. 92,30
F. 136,60
3535 f. 371
3465
177
576
f. 170
f. 204
Het is niet zeker of het teruglopend spaarverschil wordt
veroorzaakt door geringere inlagen dan wel door grotere
opvragingen. Bij de boerenleenbanken zijn het de grotere
opvragingen. Of deze gelden in de consumptieve sfeer be-
landen dan wel worden gebruikt voor aankoop van obli-
gaties – dat aandelen zouden worden gekocht mag men
op grond van de koersbeweging wel buiten sluiten – of
van huizen, is niet te zeggen.
Wat de rentestand op de kapitaalmarkt betreft is in
mei sprake van een zekere consolidatie. Sedert het begin
van de maand is er per saldo geen wijziging in het rendement
van staatsleningen gekomen.
Indexcijfers aandelen
30
dec.
H.
&
L.
27 mei
3 juni
(1953
=
100)
1965
1966
1966 1966
Algemeen
………………
343
361
–
304 310
307
Internationale concerns
477
513
–
417
426 422
Industrie
………………..
313
322-286
291
287
Scheepvaart
…………….
136
140-115
120
115
Banken en verzekering
……..
180
187 –
148
149
148
Handel enz.
………….
…
163
–
167—
149
154
150
Bron:
A.N.P.
–
CBS.,
Prijscourant.
De
Vereniging van Nederlandse Dakrolfabrikanten (VENEDAK)
en de Vereniging van Bitumineuze Dakbedekkingsbedrijven
(VEBIDAK) zoeken in verband met pensiohering van de huidige
functionaris een
academicus
die op grond van een reeds vervulde organisatorisch-commerciële
functie zich in staat acht een zelfstandige werkkring als
secretaris
van beide overkoepelende organen te aanvaarden.
Gedacht wordt aan bij voorkeur een jurist of econoom, die naast
organisatievermogen en in de praktijk opgedaan commercieel
inzicht beschikt over persoonlijk overwicht, contactuele begaafdheid
en inzicht in administratieve werkzaamheden. Leëftijd vanaf 35 jaar.
Zij, die qua antecedenten voor deze functie in aanmerking komen,
zullen aan onze opdrachtgevers worden voorgesteld. Later volgt
eventueel een psychologisch onderzoek. Vanzelfsprekend worden
geen inlichtingen aan derden verstrekt of gevraagd.
Brieven met pasfoto, proeve van handschrift en volledige
X
inlichtingen omtrent levensloop, opleiding, ervaring en reden
van sollicitatie onder no. 1119 richten aan het Amsterdams
x
Psychotechnisch Laboratorium, o.l.v. Dr. Ph. M. van der
Heijden, Verdistraat 6, Amsterdam-Z.
E.-S.B. 8-6-1966
607
24
Algemene
Bank Nederland
(Nederlandsche Handel-Maatschappij – De Twentsche Bank)
District AMSTERDAM
Voor het geven van adviezen aan onze
particuliere effecten clientèle zoeken
wij enkele
beleggings-
deskundigen
Naast een zo breed mogelijke algemene ont-
wikkeling stellen wij prijs op zeer goede
omgang svormen.
Gegadigden moeten met steun van een uit-
gebreid research-apparaat in staat zijn tot
het zelfstandig maken van portefeuille-ana-
lyses:
Voor hen die aan deze voorwaarden voldoen
of na een aanvullende opleiding zullen
voldoen, bieden wij een prettige werkkring
met zeer behoorlijke salariëring.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de
afdeling Personeelzaken, Spuistraat 128-150
te Amsterdam.
RESEARCH-INSTITUUT VOOR BEDRIJFS-
WETENSCHAPPEN (RVB) te Delft
Het RVB is een door hoogleraren van de Tech-
nische Hogeschool te Delft opgerichte stichting,
die zich bezighoudt met onderzoekingen en op-
leidingen op het gebied van bedrijfsorganisatie
en -beleid, in het bijzonder ten behoeve van ont-
wikkelingslanden. Binnen dit kader worden o.a.
regelmatig opleidingscursussen voor kleine in-
dustriële bedrijven gehouden, waarin een voor-
name plaats inneemt de postacademiale op-
leidingscursus voor cursisten uit ontwikkelings-
landen. Bij laatstbedoelde,. in de Engele taal
gehouden opleiding, die momenteel zeer in de
internationale belangstelling staat, wordt niet
alleen aandacht besteed aan de beginselen van
de organisatieleer, doch worden ook voor cur-
sisten praktijkstudies van 8 – 10 weken georgani-
seerd, gecoached door RVB-stafleden.
Wegens snelle uitbreiding van de internationale
activiteiten kan het RVB op korte termijn weder-
om enige
ingenieurs
en economen
die belangstelling hebben voor ontwikkelings
landen, in zijn team opnemen. Goede kennis van
de Engelse taal is vereist. Ervaring met of in
kleine industrie strekt tot aanbeveling. Ook pas-
afgestudeerden kunnen echter voor een plaats in
het team in aanmerking komen.
Leeftijd: 28 35 jaar.
Deze medewerkers zullen na een opleiding tot
medeprojectleider een zelfstandige positie krijgen
onder de directie; hun taak zal vooral bestaan in
doceren en coachen alsmede in het ontwikkelen
van nieuwe activiteiten op internationaal gebied.
Na opleiding en bij gebleken geschiktheid bestaan
voor de wetenschappelijke medewerkers moge-
lijkheden om onder aantrekkelijke voorwaarden
voor kortere of langere tijd als deskundigen naar
ontwikkelingslanden te worden uitgezonden.
Geboden wordt een veelzijdige éri interessante
werkkring in een collegiale gemeenschap, waarin
goede aanpassing aan de bestaande teamgeest
en liet ontwikkelen van eigen initiatieven op prijs
wordt gesteld.
Zij die hiervoor belangstelling hebben, worden
verzocht zich schriftelijk in verbinding te stellen,
onder letter Af195/3, met drs. W.F. van Eekelen
van het Raadgevend Efficiency Bureau Bosboom
en Hegener N.V., Joh. Vermeerstraat 20, Amster-
dam-Z., liefst met volledige opgaaf van opleiding,
werkervaring en andere personalia, met d2 hand
geschreven en onder bijvoeging van een p.
oto.
Degenen die reeds hebben gesolliciteerd be-
hoeven niet opnieuw te solliciteren.
BOSBOOM
EN
HEGENER
608
Kodak Recordek Microfilm is onbrendbaar…
Veilig.., door een waterdicht systeem!
Brandvrj bewaard door een Kodak Recordak
Microfilm systeem. Eén Kodak Recordak Micro-
film systeem werd speciaal ontworpen om uitge-
breide archieven te beveiligen, gemakkelijker en
sneller hanteerbaar te maken. ,Recordak” Micro-
film systemen laten zich gemakkelijker inpassen
in bestaande systemen en bieden daarbij onbe-
perkte mogelijkheden tot vereenvoudiging en
besparing.
Z.
I?I(
KODAK – VOOR FEILLOZE REGISTRATIÉ
Kodak Recordak Micro
film systemen
besparen ruimte (tot
980(),
werken effici5nt, zijn nauwkeurig, zijn veilig (onbrandbaar) en
de kosten van micro film op zichzelf zijn leeg. Ook voor uw bedrijf is er zeker een Recordak
Micro film systeem.
Vraag vrijblijvend lnlichlingem bel ondersteand
nummer of zend de bon In voor Uitvoerige
documenla lie.
BON
NN4
:
NAAM
‘ ………………………………………………………………………………………………………
FUNCTIE
. ……………………………………………………………………………… ……………………..
FIRMA
.
………………………………………………
.
………………. ……………………………………..
ADRES
– ………………………………………………………………………………………………………..
wenst nadere inlichtingen over Kodak Recordek Micro film systemen,
KODAK N.V Den Haag, Poslbss 338, Tel. 070-61427.
E.-S.B. 8-6-1966
609
Rorrp
-Rü
OOg.
j
IW
aagb
0
610
OHRA
ZIEKTEKOSTEN-
VERZEKERING
POSTBUS 87
ARNHEM
TELEFOON 08300.35651
•
‘-
–
Alles in éön hand: Be Gruyter Grootverbruik
• DE GRUYTER GROOTVERBRTJIK
LEVERT U ALLE LEVENSMIDDELEN
:
DAT IS BIJZONDER
VOORDELIGVOORU WANT:
1
Ukoopt efficient in (één keer
bestellen, één keer kontroleren,
één keer administreren);
2
U krijgt de hoogste korting
(omdat U allés bij De
Gruyter koopt);
3
U ontvangt alléén de allerbeste kwa-
liteit (De Gruyter levert geen andere);
4
U hebt de levensmiddelen snel
in huis per eigen bezorgdienst
(spoedbestellingen zelfs binnen 24 uur).
KORTOM: ALS GROOTVERBRUIKER
KOOPT U NERGENS OP DIE
ECONOMISCHE WIJZE IN ALS BIJ
DE GRUYTER GROOTVERBRUIK.
DE GRUYTER GROOTVERBRUIK
kGEN BEZORGDIENST
PARALLELWEG 147-‘S-HERTOGENBOSCH -TEL. 04100-25101 -TELEX 50095
E.-S.B. 8-6-1966
611
Een modern geleide onderneming in het Noorden des lands, die nationaal en internationaal een
sterke expansie doormaakt, gevoelt de behoefte haar staf te versterken met een uiterst bekwame
en dynamische
commerciële topman.
In verband hiermede heeft zij ons gemachtigd in de strikt vertrouwelijke sfeer contact op te
nemen met belangstellenden voor de functie van
verkoopleider nederland
Het bedrijf werkt in de sector duurzame verbruiksgoederen en heeft een omvangrijk productie-
en montage-apparaat. Er is een autopark van 150 wagens.
De huidige verkoopleider dient – in verband met de uitbreiding van zijn taak – te worden ontlast
van de zorg voor de verkoopontwikkeling in Nederland.
Gedacht wordt aan een persoonlijkheid van formaat, die elders in een soortgelijke functie zijn
sporen heeft verdiend, de leiding van het gehele binnenlandse verkoopapparaat – een zich
uitbreidend, momenteel 25 man tellend vertegenwoordigerscorps – op zich kan nemen, bekend
is met marketing en reclame en naar eigen inzicht en door het nemen van veelvuldig initiatief
bereid is het zijn directie ,,lastig” te maken. Analytisch denkvermogen en pioniersgeest dienen
voorop te staan. Leeftijd 35-45 jaar. Honorering tenminste f25.00Ö.-, plus tantième.
Zij, die qua antecedenten voor deze functie in aanmerking komen, zullen aan onze opdracht-
gever worden voorgesteld. Later volgt eventueel een psychologisch onderzoek. Vanzelf-
sprekend worden geen inlichtingen aan derden verstrekt of gevraagd.
Belangstellenden kunnen op maandag 13 juni a.s. tussen 11 en 13 uur telefonisch
contact opnemen met nummer (020)-798148 en vragen naar Drs. C. E. Sanders voor
X
het verkrijgen van nadere inlichtingen, of hun brieven met pasfoto, proeve van
handschrift en volledige inlichtingen omtrent levensloop, opleiding, ervaring en
reden van sollicitatie onder no. 1118 richten aan het Amsterdams Psychotechnisch
Laboratorium, o.l.v. Dr. Ph. M. van der Heijden, Verdistraat 6, Amsterdam-Z.
612
EEN GEURIG KOPJE MOLECULEN…
Als u hedenavond naar buiten loopt zietu
(hopen wij) de maan en een handvol
vriendelijke sterren. Nauwelijks voor te
stellen dat dat alles met enorme snelheid
– en volgens vaste wetten – om en langs
elkaar heen beweegt.
WIJ gaan naar binnen want het is fris.
Een kopje thee met suiker? Ja, drink gerust.
Laat de suikerkorrels uiteenvallen tot
ontelbare moleculen. Drink gerust, zonder-
te bedenken dat u vele miljarden atomen
en moleculen – in strikte orde verbonden –
door het keelgat laat stromen.
Het is een merkwaardige avond, vanavond.
U merkt het al. WIJ zijn bij de chemie beland
en dus bij de nieuwe toekomst van
Staatsmijnen.
Chemie is een modern en beter woord voor
het wat ouderwetse scheikunde. Want
moderne chemie is immers méér dan
scheiden alleen. Het spel richt zich juist
andersom: op de opbouw. Op de opbouw
van moleculen, waarmee geheel nieuwe
materialen of grondstoffen worden gemaakt.
Dat is een groot internationaal spel
geworden van wereldomspannende
betekenis. En tevens zeer dicht bij huis.
Kijk eens naar de nylonkous van uw vrouw.
Voor die nylonkous (en voor miljarden
andere kousen) heeft zich het hele proces
van scheiden en opbouwen van moleculen
afgespeeld. Een proces dat begon met
benzeen en tolueen, grotendeels uit
aardolie afkomstig.
Met behulp van waterstof construeerden
de Staatsmijnen-chem i daarmede capro!actam.
Kleine onooglijke witte vlokjes. Nochtans
de basis van uw overhemd, van de kous
van uw vrouw, van de lagërs die in uw
versnellingsbak draaien, van uw ENKALON
vloerkleed.
Tussen nu en een jaar zullen de
Staatsmijnen een nieuwe kunststof gaan
maken, een nieuwe grondstof voor rubber,
een nieuwe – essentiële – stof voor de
voeding van mens en dier.
Maar het verhaal is nog lang niet af,
kn niet af zijn, want in de moderne chemie
gaat de evolutie voort, met nieuwe
produkten, nieuwe procédé’s, nieuwe partners.
0
OI.
.
COON
101
CH]
CoOH/
.-
1.
•o
.
_-
Ol]
,:,
–
o.
OC )
H
0
.0-
01]
01]
6,13
q.lol
6
1]
cooN
STAATSMIJN EN/DSM () CHEMIE
E.-S.B. 8-6-1966
613
Een onzer relaties is een groot in het westen des lands gevestigd concern
met vestigingen in binnen- en buitenland. De activiteiten zijn veelzijdig,
waarvan de verwerking deels een massaal karakter draagç. Mede gezien
de noodzakélijkheid van snelle berichtgeving en bestuursinformatie wordt
sedert jaren met computers gewerkt.
Een verdere integratie van de electronische informatieverwerking wordt
wenselijk geacht, in verband waarmede een kleine staf geformeerd zal
worden van
ORGANISATIE
–
DESKUNDIGEN
PROJECTLEIDERS
De taken van deze staf zijn vële, waardnder de long-term planning van
de
integratie; onderzoek naar noodzakelijkheid en mogelijkheid per bedrijfs-
onderdeel tot overschakeling op computers; projectleiding tot en met
invoering met behulp van programmeurs; documentatie, enz.
Hiervoor kunnen goed in aanmerking komen jongere mensen tot 35 jaar,
die een
ADMIN.JECONOMISCHE
H.T.S.
1
Ck
vooropleiding hebben genoten en in het organisatievlak werkzaam zijn of
daarvoor grote belangstelling hebben. Hoewel bekendheid metcomputer-
apparatuur
.
op prijs wordt gesteld, is dit niet noodzakelijk. Een doelge-
richte opleiding op dit gebied voorziet hierin.
614