(1
@Wa~3eelg
RDABbbw~
50e JAARGANG
–
25 AUGUSTUS 1965
–
No. 2505
HO
VAIN
SOCIETEIT
KERINGEN N.V.
1807
Wij vragen
voor de AFDELING ORGANISATIE een
jong
economsch
doctorandus
Algemene
Bankblederland
(Nederlandsche Handel-MaatschappIj – De Twestache Bank)
Na een inwerkperiode zal hij zowel zelf-
standig als in teamverband kunnen mede-
werken aan het oplossen van vraagstukken
op het gebied van deadministratieve orga-
nisatie en automatisering.
Schriftelijke sollicitaties te- richten aan de
afdeling Personeelzaken, Vijzelstraat 20,
Amsterdam.
E C
0
N
0
M
1
S C H-
S
T A T 1 S T 1 S C H E B E R 1 C H T E.N
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, post cheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor Belgie:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren
van
dit nummer
f.
1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
2602 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f.
0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
….meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
COMMISSIE
VAN REDACTIE: L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
F. Collin; J.
E.
Mertens
de Wïlmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A. J. Vlerick.
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 22 13 22. AMSTERDAM C.
HEAD OFF•CE FOR CANADA
Holland LIle Building
1130 Bay Street, Tel. WA 5-4511.TORONTO.
34.2
770
E.-S.B. 25-8-1965
Verschillen in éconornische groei en hun consequenties
Een van de opmerkelijkste economische verschijnselen
van deze tijd is wel het enorme verschil in economisch
groeitempo, niet alleen tussen de ontiikkelingslanden en
de ,,gearriveerde” industrielanden of tussen de centraal
geleide economieën van het communistische blok en de
neo-kapitalistische landen van West-Europa en Noord-
Amerika, maar juist ook binnen elk van deze categorieën.
Voor laatstgenoemde categorie wordt dit duidelijk ge-
illustreerd door tabel 1, waarin voor de ontwikkelde lan-
den van West-Europa (exclusief Luxemburg en IJsland),
alsmede voor de Verenigde Staten, de procentuele stijging
van het reëel bruto nationaal produkt, totaal en per hoofd
van de bevolking, sinds 1949 is weergegeven.
TABEL 1.
Toeneming reëel bruto
nat, produkt totaal
Toeneming reëel bruto
nat, produkt per hoofd
jaarlijks
jaarlijks
(in
pCt.)
2,1
34
2,5
42
Verenigd Koninkrijk
2,7
45
2,1
34
3,3
57
2,7
46
Ierland
………….
3,6
64
3,0
50
België
……………
Verenigde Staten
…
3,7
67
2,1
34
Noorwegen .-
3,9 70
2,9 49
Denemarken
4,0
73
3,2
56
Zweden
…………
Nederland
……….
4,5
85
3,1
53
4,7
90
3,7 66
Frankrijk
4,8
93 3,8
68
Zwitserland
5,3
.
107
3,9
68
Finland
…………
Oostenrijk
……….
5,5
112
5,3
106
6,1
.
130
5,5
III
Italië
……………
West-Duitsland
7,8
188
6,6
144
Het jaarlijks groeipercentage van de totale produktie
blijkt te variëren van 2,1 pCt. voor Ierland tot niet minder
dan 7,8 pCt. voor de Bondsrepubliek. Dit betekent dat,
terwijl de totale produktie in Ierland van 1949 op 1963
toenam met een derde, deze in West-Duitsland bijna ver-
drievoudigde. Het beeld dat de naoorlogse welvaarts-
stijging (de toeneming van de produktie per hoofd van
de bevolking) oplevert, wijkt, behoudens kleine ver-
schuivingen, weinig van dat van de toeneming der totale
produktie af. In beide opzichten bevindt ons land zich,
tezamen met de Scandinavische landeti, in een midden-
positie.
De hier gesignaleerde discrepantie brengt met zich dat
aanzienlijke verschuivingen optreden in de onderlinge ver-
houding van de bruto nationale produkten der landen,
totaal en per hoofd van de bevolking. Voor het – inter-
nationaal georiënteerde – bedrijfsleven heeft dit uiteraard
rechtstreekse gevolgen t.a.v. de relatieve betekenis van h’un
onderscheidene afzetgebieden. Het verschijnsel is echter
ook niet zonder politieke betekenis. Men realisere zich dat
het bruto nationaal produkt van een land een tamelijk
betrouwbare indicator vormt voor zijn machtspotentieel.
In tabel 2 zijn de sinds de oorlog tussen de ontwikkelde
Westeuropese landen wat dit betreft opgetreden ver-
schuivingen weergegeven.
TABEL 2.
Bruto nationaal produkt in dollars van 1963
in 1948
in 1963
absoluut
in pCt. van
absoluut
in pCt. van
(in mrd. S)
totaal
(in mrd. S)
totaal
Verenigd Koninkrijk
51,0
31,1
76,1
22,5
Frankrijk
……….
31,4
19,2
67,9
20,1
west-Duitsland
22,8
13,9
76,2
22,5
Italië
…………..
17,0
10,4
41,2
12.2
België
…………..
8,8
.
5,4
14,2
4,2
Zweden
…………
7,8
4,8
13,6
4,0
Nederland
……….
6,3 3,8
12,5
3,7
Zwitserland
5,7 3,5
11,0
3,3
Denemarken
..
..
4,0
..
2,4
7,2
2,1
Noorwegen
………
..
3,0
1,8
5,2
1,5
Oostenrijk
……….
2,4
..
1,5 6,1 1,8
Finland
…………
2,3
..
1,4
4,7
1,4
Ierland
…………
..
1,5
..
..
0,9
2,1
0,6
Totaal
………….
163,9 100,0 338,1
100,0
N.B. De gehanteerde wisselkoersen zijn hier en in tabel 3 ontleend aan
,,Europe’s Needs and Resources”, Twentieth Century Fund, 1961. Het zijn de
officiële wisselkoersen, behalve voor Frankrijk en Finland, waar basering
daarop duidelijk onbevredigend was en zij zijn vervangen door koersen, die
de werkelijke verhoudingen beter weergeven.
De meest spectaculaire verplaatsing, welke uit tabel 2
blijkt, is wel dat het Verenigd Koninkrijk door de Bonds-
republiek van de eerste plaats is verdrongen, terwijl voorts
Oostenrijk en Noorwegen van plaats hebben gewisseld.
Ten einde de mogelijke politieke draagwijdte van de op-
tredende verschuivingen nader te belichten, zouden we de
betreffende landen in twee groepen kunnen verdelen, nl.
een groep van landen, waarin de democratie van ouds
hecht is gefundeerd en een groep, waarin dit blijkens de
ontwikkelingen in heden of recent verleden in belangrijk
mindere mate het geval is. Tot de eerste groep zouden we
(vervolg op blz. 782)
Blz.
Verschillen in economische groei en hun conse-
quenties, door Drs. R. Iwema ……………
771
Prijsbeleid van overheid en ondernemer (II),
door
Prof. Dr. W. J. van de Wdestijne …………
772
In de doolhof van het Europees kartelrecht,
door
Drs. Th. A. G. M. van Leek …………….
774
Europêche (II), door Drs. A. G. U. Hildebrandt ..
777
De positie van het midden- en kleinbedrijf,
door
Mr. D. Hoekstra ………………………
779
N o t i t i e s :
Quo vadis Luns?,
door Mr. G. A. van Hoe [ten
781
Blz.
Ingezonden stuk:
De Nederlandse consument en het aardgas,
door
Drs. J. P. van den Berg met een naschrift van
A. N. J. Vriens …………………….
782
B o e k b e s p r e k i n g e n
Dr. R. Kool: Agricultural planning in Surinam
1950-1960; an evaluation,
bespr. door Drs. H.
Linnemann …………………………
784
Rolf Oldewage: Die Mittelmeerhafen im .EWG-
Raum, bespr. door Drs. J. M. C. Hagenaar
284
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof. Dr. C. D.
Jongman
……………………………
785
E.-S.B. 25-8-1965
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
771
Prijsbeleid van overheid en ondernemer
(II)
Wij moeten thans de vraag bespreken waafdoor het
komt dat velen, zowel consumenten als soms ook on-
dernemers, in de dwaling verkeren dat het, wat betreft
de huidige prijsregels, om juridische verjilichtingen gaat.
In de eerste plaats zijn er velen, vooral in consu-
mentenkringen, die zich niet kunnen indenken, dat zulk
een essentiële zaak, waarbij grote belangen van de ge-
meenschap en van de bedrijven op het spel, ja soms
tegenover elkaar staan, beheerst wordt door moraliteit
en onderling overleg. Zij hebben ook nog herinnering
aan de prijsvoorschriften, die tijdens de oorlog golden.
Met deze prijsvoorschriften hebben de huidige prijs-
afspraken
materieel
wel gelijkenis, o.a. door de rege-
ling van het incalculeren van rente over eigen vermo-
gen, maar
formeel
is het verschil groot en principieel.
De prijsvoorschriften van de oorlog hadden juridische
kracht, de huidige prijsregels hebben dat niet. In de
tweede plaats leidt ook de vorm, waarin prijsregels wor-
den geformuleerd en ook moeten worden geformuleerd,
tot dit misverstand.
Spelregels, onverschillig of het over een kaartspel dan
wel over prijsvorming gaat, formuleert men nu eenmaal
in de vorm van: ,,dit mag en dat mag niet”. Spelregle-
menten nemen zo de vorm van verordeningen aan, zon-
der dat het afdwinghare verordeningen zijn. Daarbij
komt nog, dat zulke regels vaak te algemeen zijn om
zonder meer op ieder concreet geval te kunnen wor-
den toegepast. Er moeten dan interpretatiegewoonten
ontstaan, die veel op jurisprudentie lijken, maar beter
bestuursprudentie kunnen worden genoemd.
Een constante interpretatie van de regels is uit een
oogpunt van hillijkheid en zekerheid gewenst. Maar
daardoor krijgen de regels nog meer het karakter van
rechtsregels, waaraan zowel het bedrijfsleven als de ambte-
naar gebonden zijn. Zij zijn er ook in zekere mate
aan gebonden, niet juridisch, maar moreel. Soms was
het noodzakelijk, dat de minister zijn interpretatie gaf
om op die manier te zorgen, dat gelijksoortige geval-
len ook gelijk worden behandeld. Zo ontstaat een ge-
heel van regels, interpretatie van regels en ministeriële
uitspraken, die zich alleen maar van juridische regels
onderscheiden doordat de basis een ,,gentlemen’s agree-
ment” is en geen wet, waardoor er geen rechterlijke
sanctie, maar wel een morele resp. polliltieke druk achter
staat.
In zeer veel gevallen, d.w.z. in alle normale gevallen,
is dit fundamentele verschil van geen feitelijk belang.
Maar in uitzonderingssituaties kan dit toch van beteke-
nis zijn. Het bedrijfsleven is veelvormig en als men dan
ook rechtens afdwingbare gedragingen voorschrijft, dan
moet men in de formulering daarvan de mogelijkheid
om niet speciale omstandigheden rekening te houden,
opnemen. Ook moet dan worden aangegeven welke
autoriteit tot het geven van dispensatie bevoegd is en of
op zijn beslissing wel of niet beroep openstaat.
Als onze prijsgedragsregels prijsverordeningen waren,
dan zouden zij veel genuanceerder zijn en tevens de
procedure voor uitzonderingen moeten bevatten. Maar
nu het geen prijsverordeningen zijn, doch de formulering
van een ,,gentlemen’s agreement”, is zulk een detaille-
ring onnodig en zelfs ongewenst. Een ,,gentlemen’s
agreement” moet naar de geest en niet naar de letter
worden nageleefd. Iedere detaillering, iedere speciale
nuancering die men daarin aanbrengt, beperkt de vrijheid
van interpretatie ten behoeve van speciale gevallen.
Door de globale aanduidingen van de prijsgedragsre-
gels onderscheiden deze zich juist van prijsverordenin-
gen. Maar het is tevens duidelijk dat zij zich door deze
globale aanduidingen niet lenen voor een letterlijke toe-
passing. Hun formulering dient om duidelijk aan te ge-
ven wat tussen regering en bedrijfsleven als algemeen
beleid is overeengekomen. Bij zulk een formulering
heeft men geen speciale gevallen op het oog, maar gaat
het om de grote meerderheid van min of meer vergelijk-
bare ,,normale” gevallen. Abnormale gevallen moeten
in de geest van de overeenkomst worden opgelost. Wij
zeggen ,,moeten”, want al hebben de prijsregels juridisch
geen bindende kracht, zij zijn wel moreel verplichtend.
De vraag is thans: wat moeten wij onder ,,de geest
van de overeenkomst” verstaan. Uiteraard ontbreekt
hier een officiële en volledige interpretatie. Wij zullen
daarom trachten uit de algemene overwegingen tot een
meer concrete formulering te komen.
Uit het doel van het prijzenbeleid volgt als positieve
indicatie dat dit gericht is op het voorkomen van cir
–
culaire ontwikkelingen tussen lonen en prijzen en te-
vens op het voorkomen van een algemene verschuiving
in het prijzenniveau. Uit de openbare orde volgt dat
het prijzenbeleid gescheiden is van het inkomensbeleid.
Noch de prijzenwet, noch de prijsgedragsregels zijn er
–
op gericht om de inkomensverdeling ten principale te
beïnvloeden. Dat zij secundair wel invloed op inkomen
en winsten hebben, wordt aanvaard en is nu eenmaal
niet te vermijden, maar het is een gevolg en geen doel.
Omdat de basis van onze economische orde de onder-
nemingsgewijze produktie is, die gericht wordt door ,,het
kompas van de prijzen”, dienen in het algemeen over-
heidsmaatregelen op het hier behandelde gebied ten aan-
zien van de kosten-, prijzen-, winstverhoudingen, zo
weinig mogelijk te discrimineren tussen verschillende
bedrijfsstructuren. Van belang is hier wat men onder
kosienelementen en wat men onder (bruto)
winstelemen-
ten verstaat. Verder is ook de kostenstructuur bij het be-
oorde’en een belangrijk element.
Men kan natuurlijk uitgaven voor research, expansie
en vennootschapsbelasting zien als winstbestemming en
niet als produktiekosten. Maar als men uitgaat van het
handhaven van de continuïteit dan zijn deze uitgaven
noodzakelijk en moeten zij uit de opbrengst worden ge-
dekt. Het dekken van de vennootschapsbelasting
is zelfs
noodzakelijk voor het behoud van de liquiditeit. Aan-
vaardt men de noodzaak van
expansie,
dan moet de
prijspolitiek erop gericht zijn om deze uit de opbrengst
mogelijk te maken.
Het maakt hier evenwel verschil hoe het vermogens-
beslag voor de expansie op de balans naar voren komt.
In sommige gevallen leidt expansie zowel tot een stij-
ging van de posten debiteuren en onderhanden werk als
ot een automatisch daarmee verbonden stijging van de
772
E.-S.B. 25-8-1965
post handelscrediteuren. In andere gevallen ontbreekt de-
ze toename van de crcditpost en moet de financiering
geheel uit eigen middelen, d.w.z. uit opbrengsten, ge-
schieden of, indien dit mogelijk en rationeel is, uit
bankkrediet. Dit heeft uiteraard consequenties voor de
prijspolitiek, vooral als het mede in het belang van de
afnemers is dat de capaciteit van de onderneming met
de gestegen behoefte groeit.
Ook ten aanzien van de
research zijn er verschillen,
zowel in verband niet de noodzakelijke omvang als ten
aanzien van de vraag, of het bedrag daarvoor gerela-
teerd moet zijn aan de omvang van de vaste activa dan
wel aan de loonpost of aan
•
de omzet. Met deze ver-
schillen zal men rekening moeten houden, wil de toe-
passing van de prijsregels niet discrimineren ten aanzien
van dat winstdeel, dat ter Vrije bestemming van de on-
dernemers blijft.
In verband met de regel van de beperkte doorbere-
kening van loonstijgingen is in het bijzonder de kosten-
structuur van belang. De regel is bedoeld voor onder
–
nemingen met een ,,normale” kostenstructuur.
De toelaatbare winst, inclusief het algemene risico-
percentage, wordt meestal als een rendementspercenta-
ge van het eigen vermogen gesteld. Dit is redelijk
juist als de risico’s, die eventueel uit de winst gedekt
moeten worden, hoofdzakelijk kapitaalrisico’s zijn. Maar
als deze risico’s in relatief hoge mate verband houden
met de produktiefactor arbeid, dan werkt een risico-
premie, die evenredig is met het eigen vermogen, niet
meer neutraal.
Het gaat hier orii de vraag naar de ,,normale” ver-
houding tussen de totale loonkosten en de grootte van
het eigen vermogen. i’laar wat is hier ,,normaal”? Hier-
over zijn ons geen onderzoekingen bekend. Veelal zien
wij bij
industriële
bedrijven dat het totaal geïnvesteerde
vermogen per jaar eenmaal omloopt. Het totaal van de
ëxploitatierekening is dan van dezelfde orde van groot-
te als het totaal van de halanstelling.
Een eveneens ruwe vuistregel leert dat het eigen ver
–
mogen (inclusief reserves) veelal
50
pCt. van de ba-
lanstelling uitmaakt. Onder deze omstandigheden is de
omzet het dubbele van het eigen vermogen. Natuur-
lijk is dit slechts een ruwe berekening en als wij vin-
den dat de omzet 3 maal het eigen vermogen is of
slechts 1/ maal dan is er nog geen reden om van een
duidelijk afwijkende kostenstructuur te spreken.
Bij industriële bedrijven komt het maar zelden voor,
dat de omzet groter dan 4 maal het eigen vermogen
is. Wel vinden wij een hoge omzetverhouding bij
handelsbedrijven
en bij
diensiverleningsbëdrijven.
Nu
is de verhouding tussen omzet en eigen vermogen, dus
de omzetverhouding, slechts één factor die van invloed
is op dè gevolgen van het wel of niet incalculeren van
loonsverhoging. De andere factor is de looncomponent
in de omzet. Deze looncomponent is in handelsbedrij-
ven duidelijk kleiner dan in industriële.
Wat dit betreft, is de positie van de dienstverlenings-
bedrijven geheel anders. Deze hebben namelijk in
vergelijking tot de industriële bedrijven een zeer hoge
loonconiponent. De verhouding loon/eigen vermogen
wijkt dus bij dienstverleningsbedrijven door twee el-
kaar versterkende factoren af van deze verhouding bij
industriële bedrijven. Enerzijds is de omzetverhouding
(omzet: eigen vermogen) duidelijk groter dan in de in-
dustrie en anderzijds is de loonquota (loon als percen-
tage van de omzet) eveneens.groter. De looncomponent
in de kosten is daardoor bij dienstverleningsbedrijven
relatief zeer groot, veel groter dan ,,normaal”.
De onvoorzienbare risico’s ten aanzien van de loon-
component zijn ook belangrijk groter dan de risico’s,
die een onderneming loopt ten aanzien van door te be-
rekenen stijgingen in de grondstoffenprijzen en de rela-
tief beter te overziene risico’s ten aanzien van haar vas-
te activa. Van de onvoorzienbare risico’s in de loon-
kosten noemen wij fluctuaties in de ziektepercentages,
fluctuaties in de arbeidsprestaties en bijv. een extra
loonuitkering achteraf. Deze treffen een loonintensief
dienstverleningsbedrijf veel sterker dan een handels- of
industrieel bedrijf.
Of een dienstverleningsbedrijf wel of niet zwaar door
de gewone interpretatie van de prijsregels wordt ge-
troffen, hangt weer af van de aard van de contrac-
ten, die de verhouding met de afnemers bepaalt. Wordt
achteraf de prijs bepaald op grondslag van ,,kosten plus
opslag”, dan is de situatie geheel anders dan wanneer
de dienstverlenende onderneming zich lang vooruit voor
een bepaalde prestatie bindt. Sommige dienstverlenende
ondernemingen kunnen bij kostenstijgingen, in plaats
van de prijzen aan te passen, dit met hun prestaties
doen. Andere zijn daartoe niet in staat of achten dit te-
genover hun opdrachtgever ongeoorloofd. Met al deze
omstandigheden zal men bij de toepassing van de prijs-
vormingsregels rekening moeten houden, vooral bij een
sterk afwijkende kostenstructuur.
Een ondernemer met leen bedrijf van sterk afwijken-
de kostenstructuur is juridisch niet verplicht de prijs-
regels te volgen, eventuele prijsverhogingen te melden
of aan de regering het voornemen daartoe kenbaar te
maken. Zo lang op hem geen beschikking ingevolge
de Prijzenwet 1961 van kracht is verklaard, heeft hij
hier als ondernemer juridisch alle vrijheid. Dit gesteld
zijnde, moet direct daaraan worden toegevoegd, dat hij
moreel wel degelijk gebonden is en wel enerzijds tegen-
over de gezamenlijke ondernemers en anderzijds te-
genover de Nederlandse volksgemeenschap. Hij moet
zich gedragen zoals een goed ondernemer wordt ge-
acht zich te zullen gedragen.
Het gaat daarbij om het afwegen van de bedrijfs-
en onderneniingsbelangen, waarvoor de ondernemer de
verantwoordelijkheid heeft, tegenover de algemene eco-
nomische en sociale belangen, die de regering vertegen-
woordigt. De stelling van iedere dictator: ,,Gemeinnutz
geht vor Eigennutz” mag hier uiteraard niet worden toe-
gepast. Als het gaat om een prijsverandering van een
bedrijf met duidelijk
afwijkende
kostenstructuur, dan
gaat het niet om een toepassing, al of niet gemitigeerd,
van de spelregels •die voor normale
gevallen opgesteld
zijn, maar het gaat om een speciale interpretatie van
het ,,gentlemen’s agreement”, dat tussen regering en be-
drijfsleven is gesloten. Iedere partij dient bij de verde-
diging van de belangen, die haar speciaal betreffen,
ook rekening te houden met de belangen, die aan de
andere zijde staan.
Van regeringszijde zal men duidelijk moeten stellen
wat de achtergronden van de overeenkomst zijn ge-
weest. Deze kunnen zijn geweest: het verhinderen van
een circulaire ontwikkeling, het tegengaan van een al-
gemeen afglijden, het brengen van een vertraging tus-
sen kostenstijging en prijsstijging, misschien wel het be-
reiken, gedurende zekere tijd, van een prijsstop, zonder
daartoe een formeel beroep op de prijzenwet te doen.
E.-S.B. 25-8-1965
1
773
In de doolhof van het Europees kartelrecht
Enkele beschouwingen naar aanleiding van de publikatie van een
post-doctorale leergang
1)
Het oordeel van de Engelse econoom, E. A. G. Robinson,
dat het mededingingsbeleid voor 90 pCt. politiek en ,,moral
philosophy” en voor de rest ten dele economie is
2),
is voor
betwisting vatbaar, omdat het de naar wezen en functie
sterk uiteenlopende vormen van dit beleid over één kam
scheert. Het doet in ieder geval vermoeden, dat de eco-
noom bij het uitspreken van een algemeen oordeel over de
wenselijkheid en resultaten van een mededingingsbeleid de
grenzen van zijn vakgebied overschrijdt.
Kennisname van bepaalde – weliswaar in een econo-
misch of juridisch kleed gestoken – beschouwingen over
een dergelijk beleid, levert soms evenwel een gevoel van
onbehagen op. Heeft men de oordelen in deze be-
schouwingen geselecteerd, dan vraagt men zich af of deze
voor objectieve toetsing vatbaar of veeleer axiomatisch-
apodictisch zijn. Bovendien blijken deze oordelen soms
dermate emotioneel geladen te zijn, dat
bij
de geringste
aanraking de vonken er afspringen
3)
Zelfs uit de commentaren die de strenge eisen van de
wetenschap meer in acht nemen, kan men bij kritische
waarneming toch nog een aantal oordelen halen waarvan
men zich met recht kan afvragen welke disciplinen daar-
voor borg staan, resp. of deze niet louter ,,een privatissimum.
vormen, hetwelk voor anderen niet alleen onverbindend,
maar zelfs ontoegankelijk, zo niet onaanvaardbaar is”
4)
,,Europees kartelrecht”, Europese monografleën nr. 2,
N.V. Uitgeversmaatschappij )E. E. Kluwer, Deventer 1965,
178 blz., f. 12,50. Post-doctorale colleges 1963-1964, Europa-
Instituut van de Rijksuniversiteit te Leiden. Docenten: Prof.
Mr. W. L. Snijders, Mr. P. Verloren van Themaat, Prof. Mr. A.
van Oven, Prof. Mr. H. Drion, Mr. B. Baardman, Mr. H. W.
Wertheimer en Prof. Mr. W. L. Haardt.
Geciteerd door Lambers: ,,Mededingingspolitiek” in de
bundel ,,Theorie van de economische politiek”, 1962, blz. 309.
Als voorbeeld zij de discussie inzake de verticale prijs-
binding in herinnering gebracht. Volgens Lambers, art. cit. blz.
309, is zelfs de term ,,oligopolie” soms emotioneel geladen.
Fred. L. Polak: ,,Kennen en keuren in de sociale weten-
schappen”, 1948, Hfdst. 1V: Subjectieve waardevrijheid, blz. 62.
(vervolg van blz. 773)
Van ondernemerszijde zal enerzijds duidelijk moeten
worden gesteld in hoeverre bij hem van een bijzon-
dere situatie sprake is, en anderzijds dat de door hem
voorgestane prijspolitieke maatregelen geen ernstige be-
dreiging vormen voor het bereiken van wat in het al-
gemeen belang is. Vanuit deze posities, en rekening hou-
dend zowel met het bedrijfsbelang als met de opvattin-
gen van de regering, zullen partijen tot een oplossing
voor het speciale geval moeten komen, die past in het
algemeen ,,gentlemen’s agreement” dat tussen bedrijfs-
leven en overheid is aangegaan.
Van reeringszijde zal men daarbij rekening moe-
ten houden met het feit, dat de juridische basis om
druk uit te oefenen ontbreekt en van ondernemerszijde
zal men zich ervan bewust moeten zijn, dat er een
belangrijke morele verplichting op het bedrijfsleven en
dus op iedere ondernemer drukt.
Delft.
Prof. Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE.
De onderzoeker behoeft zich over het gevoel van on-
behagen niet te verwonderen, wanneer hij er zich in vol-
doende mate van bewust is, dat in de genoemde be-
schouwingen een terrein wordt geëxploreerd dat voor een
verscheidenheid van oordelen open ligt omdat de beleids-
voerende instantie complexe normen met een grote ver-
scheidenheid hanteert, waarvan een deel meer in de sfeer
van het ,,Sollen” dan van het ,,Sein” ligt.
Bij de mededingingspolitiek staan bovendien nastrevens-
waardig en bereikbaar geachte patronen van de socio-
economische orde model, die meer of minder dynamisch
van inhoud kunnen zijn, c.q. een zeker verschil in dynamiek
van dit beleid ten gevolge kunnen hebben. Bepaalde ver-
schillen tussen nationaal en E.E.G. (communautair) mede-
dingingsbeleid vinden hierin een gedeeltelijke verklaring.
Voorts dienen sommige patronen mede begrepen te
worden als een zich krachtig afzetten tegen het verleden.
Als voorbeeld moge op het neo-liberalisme gewezen worden,
dat het in de Bondsrepubliek vigerende ,,Gesetz gegen
Wettbewerbsbeschrânkungen” kenmerkt. Bovendien blijkt
de wettelijk voorgeschreven wijze van opvulling van de in
origine uiteraard niet tot in details uitgewerkte normen
in het ene stelsel meer mogelijkheden voor aansluiting bij
te verkrijgen ervaringen en betere garanties voor consis-
tentie te bieden dan in het andere.
Met name rechterlijke colleges blijken
bij
de uitlegging
en toepassing van de ,,open” (wertausfüllungsbedürftige)
basisbegrippen van de mededingingswetgeving door over
–
wegingen van gewenste maatschappelijke orde geleid te
worden, die niet of nauwelijks verifieerbaar zijn. Men mist
daarbij node de aansluiting op het structuurbeleid van de
administratieve overheden
5)
Bij stelsels met een ruim geformuleerd, in belangrijke
mate door juridische criteria bepaald, kartelverbod waarin
de mogelijke ontheffing of vrijstelling van dit verbod van-
wege het beleidskarakter bij uitsluiting in handen van de
executieve is gelegd, schuilt bij toepassing van het verbod
door de burgerlijke rechter nog een ander gevaar. Vanwege
de onvermijdelijke achterstand bij de administratie in de
behandeling van verzoeken om ontheffing is de burgerlijke
rechter geneigd om bij het vaststellen van de directe of
indirecte (Kolynos-constructies) rechtsgevolgen van ,,mede-
dingingsbeperkende” overeenkomsten aan afwijzende be-
schikkingen van de executieve een precedent-werking toe
te kennen.
Hierbij rijst dan evenwel de vraag in hoeverre deze
precedent-werking door de complexe normen van het
niededingingsbeleid en de uiteenlopende marktsituaties
gerechtvaardigd wordt. Identiteit van de onderwerpeljke
ôvereenkomsten in de juridische orde behoeft geenszins
een identiteit in de socio-politico-economische orde op te
leveren. Bedoeld stelsel dient derhalve de burgerlijke rech-
ter tot bijzondere voorzichtigheid bij het toepassen van het
6)
Zie voor de Verenigde Staten: Mark S. Massel: ,,Compe-
tition and Monopoly” 1962, besproken door Verloren van
Themaat in S.E.W. 1964, blz. 431 e.v.
774
E.-S.B. 25-8-1965
beginsel ,,gelijke monniken, gelijke kappen”
6)
aan te
zetten.
De economist, die door deze signaleringen gewaarschuwd,
het gebied van het mededigingsbeleid betreedt, zal er zich
tevens van bewust zijn, dat hij door het uitspreken van een
oordeel een methodologische strijd tussen vakgenoten kan
ontketenen. Hij neme slechts de stellingen in ogenschouw
welke enkele jaren geleden door de neo-positivisten en hun
antagonisten werden betrokken
7)
en van waaruit onlangs
8)
weer het vuur – voor zover ik heb kunnen waarnemen niet
conventionele wapens – op heftige wijze werd geopend.
Anderzijds dient de economist te beseffen, dat het on-
gewenst zou zijn en onverenigbaar met zijn vormgevende
en voorlichtende taak terzake van socio-economische
structuurvraagstukken, indien hij op dit gebied zou schit-
teren door absentie. Bij het mededingingsbeleid zijn immers
kwesties aan deorde van feitelijke economische omstandig-
heden, van de mate van zijn integratie in de economische
politiek als geheel
9),
van macro- en micro-economisch
georiënteerde denkbeelden omtrent de werking van de con-
currentie en last but not least van economische belangen
die door de dramatis personae – overheid en onderne-
mingen – verschillend ervaren en gepropageerd worden.
Absenteïsme kan zelfs gevaarlijk worden wanneer het
ertoe zou leiden, dat bij gebrek aan kritische economische
bezinning aan politico-sociologische desiderata bij voor-
baat de hoogste priorit,it zou worden toegekend. Dit ge-
vaar is des te groter indien deze desiderata sterk tot de
verbeelding spreken en de publieke opinie er vanwege hun
suggestieve rechtlijnigheid bijzonder ontvankelijk voor is.
Hiermede bedoel ik uiteraard niet te zeggen, dat in het
mededingingsbeleid aan meta-economische normen steeds
een ondergeschikte plaats moet worden ingeruimd, doch
wèl, dat de rangorde der normen eerst na uiterst zorg-
vuldig onderzoek, waartoe ook de theoretische economie
zal moeten bijdragen, dient te worden bepaald. Bij dit
onderzoek zal men er zich voorts van bewust moeten zijn,
dat de meta-economische doelstellingen, inzonderheid de
socio-politicologische vrijheid van mededinging, niet bij
voorbaat dermate absoluut geformuleerd dienen te worden,
.dat zij iedere aansluiting missen bij de structuur van de
voortbrenging en de distributie, zoals deze in de loop der
tijden door technisch-economische oorzaken is ontstaan.
Wanneer men bijv. sommige gezaghebbende, politiek
georiënteerde uiteenzettingen over het mededingingsbeleid
leest, kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat
Een beginsel dat volgens Langemeyer: ,,Rechtvaardigheid
en doelmatigheid”, N.J.B., 17 april 1965, blz. 345 (opmerkingen
n.a.v. de intree-rede van Slagter) van alle beginselen van recht het meest tot evidentie nadert.
Een voortreffelijke analyse geeft Hennipman: ,,Doeleinden
en criteria der economische politiek” in de in noot 2 vermelde
bundel, blz. 3 e.v. Zie ook Van Doorn: ,,Axiologie en economie”,
1960.
De polemiek tussen Hartog en Kouwenhoven in ,,De Eco-
nomist”, april en mei 1965 n.a.v. de dissertatie van laatst-
genoemde (,,Vrijheid en gelijkheid; bijdrage tot de critiek op
de immanentie-filosofie als grondslag van de economische weten-
schap”, 1964).
H. von der Groeben: ,,Het mededingingsbeleid als onder-
deel van de economische politiek in de gemeenschappelijke
markt”. Redevoering voor het Europese Parlement, 16juni 1965.
Zie ook diens artikel: ,,Die Aufgaben der Wttbewerbspolitik im
Gemeinsamen Markt und in der Atlantischen Partnerschaft”
in ,,Wirtschaft und Wettbewerb”, 1964, blz. 100 e.v., alsmede
R. C. Bernhard: ,,Wettbewerb, Monopole und öffentliches
Interesse, ihre Behandlung in der ökonomische Theorie, sowie
im anglo-amerikanischen und deutschen Recht”, 1963 (bespr.
door Hennipman in ,,De Economist”, maart 1965, blz. 208-
209).
de schrijvers zich nauwelijks bewust zijn van het feit dat
het oligopolie de meest voorkomende marktvorm voor
industriele produkten is. Bijgevolg gaat het niet aan de
mededingingsvrijheid op aprioristische gronden zodanig te
verabsoluteren alsof de atomistische concurrentie in de
werkelijkheid de representatieve marktvorm zou zijn.
Uiteraard mogen de op technisch-economische gronden
ontstane structuren niet op voorhand als onveranderlijk
gegeven voor het mededingingsbeleid worden beschouwd.
Gegeven bovendien de mogelijke wisselwerking tussen
marktvorm en gedragingen van ondernemingen kan voorts
het mededingingsbeleid, wil het effectief en acceptabel zijn,
niet volstaan met incidentele en partiële ingrepen in een
geheel van interdependente relaties, dat zonder projectie
tegen de achtergrond van de technisch-economische struc-
tuur onvoldoende onderkend kan worden.
Naar ik durf te veronderstellen bevatten bovenstaande
beschouwingen enige aanwijzingen die pleiten voor een
inter-disciplinaire aanpak van het vraagstuk betreffende de
stimulering en regulering van de economische mededinging
binnen de gemeenschappelijke markt. Hierbij heb ik vooral
de art.
85
– 90 van het E.E.G.-Verdrag op het oog, welke
regels voor de ondernemingen betreffende de mededinging
bevatten.
Aan een inter-disciplinair gesprek zullen behalve eco-
nomen en juristen ook politicologen en sociologen moeten
deelnemen, die in staat zijn de benodigde wetenschappelijke
distantie in acht te nemen en niet bij voorbaat de uit-
komsten van het onderzoek vanuit het eigen vakgebied als
alleenzaligmakend verklaren. Een synthese van de verschil-
lende wetenschappelijke benaderingen kan ook voor die-
genen vruchtbaar zijn, die als parlementariër adviserend
of controlerend terzake van het mededingingsbeleid op-
treden. Zij immers verkeren in verhouding tot de execu-
tieve in een nadelige positie omdat zij niet over weten-
schappelijke staven beschikken.
Wil men door een dergelijke synthetische aanpak zo
goed mogelijke resultaten verkrijgen, dan zal men de uit-
komsten daarvan niet alleen mogen voorbehouden aan
instellingen die voor de beleidsbepaling verantwoordelijk
of daarbij ten nauwste betrokken zijn. Met name zal aan
de neiging van de executieve om de resultaten van het
externe wetenschappelijk onderzoek door middel van een
confidentieel ,,exclusief-verkeer” als het ware te monopo-
liseren weerstand moeten worden geboden.
Vooral wanneer aan doelmatigheidsoverwegingen een
belangrijke plaats is ingeruimd zou het voor de opvulling
van de ,,empty boxes” van het mededingingsbeleid, t.w.
de basisbegrippen van genoemde verdragsartikelen, te be-
treuren en voor de rechtszekerheid zelfs gevaarlijk zijn, als
de inhoud uitsluitend zou worden bepaald door de uit-
komsten van het touwtrekken tussen de Commissie, de
vertegenwoordigers der lid-staten, het Europees Parlement
en de pressiegroepen
10)•
Goede voorlichting is nodig in de
vorm van een wetenschappelijk gefundeerde synthese door
degenen, die tot ,,Grundlagenforschung” geroepen en ifi
staat zijn.
In de ogen van de man van wetenschap kan het touw-
trekken op het veld van de art.
85
– 90 zelfs bedenkelijke
vormen aannemen wanneer de vermelde subjecten impliciet
– en daarom vaak moeilijk te onderkennen – van pre-
Vgl. ,,Pressiegroepen in de E.E.G.”, Europese mono-
grafleën nr. 3, N.V. Uitgeversmaatschappij iE. E. Kluwer,
Deventer 1965.
E.-S.B. 25-8-1965
775
missen uitgaan welke met bepaalde economische en poli-
tieke belangen in de optiek van de daarbij betrokkenen
ten nauwste verbonden zijn doch niet algemeen aanvaard
worden.
Voortdurende kritische bezinning, zowel vooraf als
achteraf, op de onderlinge rangorde van de doelstellingen,
de nadere concretisering van het gemeenschappelijke mede-
dingingsbeleid, alsmede op de opportuniteit (adequaatheid
en repercussies) van de aan te wenden of reeds toegepaste
middelen is geboden. ,,Elke beslissing raakt direct aanwijs-
bare belangen in een sfeer die in de orde welke de mede-
dingingspolitiek tracht te activeren, typisch de private is”
(ik zie hier even af van art. 90). ,,Zij (de mededingings-
politiek) moet omwille van de mogelijk economische uit-
werking en de rechtszekerheid met omzichtigheid worden
gevoerd”
11)
,,De economist die dit terrein betreedt overschrijdt niet
slechts formeel de grenzen van zijn vak, doch dient ook,
daar de normatieve vraagstukken veelzijdiger en moeilijker
zijn dan die der zuivere economie, naar zijn geestelijke uit-
rusting veel meer te zijn dan alleen een economisch specia-
list, willen zijn conclusies werkelijk gewicht in de schaal
leggen”
12)
Daartoe zal hij zich buiten zijn vakgebied
dienen te bekwamen en vafi de hem daartoe schaars toe-
gemeten tijd een optimaal gebruik moeten maken. Hij zal
verstandig moeten lezen en naar de boeken moeten gaan
als een huishoudster naar de markt, nadat ze eenmaal
haar menu voor de dag heeft vastgesteld. ,,Weinig lezen is
hier nodig met betrekking tot de zondvloed van geschriften
waarmee tegenwoordig de geringste vakstudie de biblio-
theken en de zielen overstelpt”
13).
Het juridisch produkt, dat thans op de markt wordt
aangeboden en naar aanleiding waarvan ik hierboven
enkele algemene beschouwingen aan het E.E.G.-mede-
dingingsbeleid heb gewijd, dient door de economist –
wien het huishouden overigens van nature niet vreemd is –
beslist mee naar huis genomen te worden indien bedoeld
mededingingsbeleid op zijn menu prijkt. Dank zij het
diligente Europa-Instituut van de Rijksuniversiteit te Lei-
den is de kennisname in brede kring van een aantal post-
doctorale colleges mogelijk geworden. Daarin wordt inge-
gaan op de juridische problemen verband houdende met
de bekende – mogelijkerwijze zelfs beruchte – art.
85
en
86 van het E.E.G.-Verdrag, belicht tegen de achtergrond
van de vigerende kartelwetgevingen der lid-staten.
De wijze van behandeling munt uit door degelijkheid,
systematische opzet – al vindt nu en dan een overlapping
plaats – en op enkele plaatsen door originaliteit. Wat het
laatste betreft wil ik, speciaal het college van Drion ver
–
melden, waaruit zelfs de juridische specialisten stof tot
overdenking kunnen putten. Uit gesprekken met juristen
tijdens de leergang is mij gebleken, dat het gebodene ook
door hen op hoge prijs werd gesteld, zodat ik ook tot de
juridisch geschoolde en geïnteresseerde lezer van dit blad
de opwekking tot nadere kennismaking met deze publikatie
durf te richten.
Laatstgenoemde categorie moge ik erop wijzen, dat de
ontwikkeling van het E.E.G.-kartelrecht sinds het afsluiten
van de leergang niet stil heeft gestaan; ook het voor-
bericht attendeert hierop. In een volgend artikel hoop ik
op enkele in de colleges aangesneden problemen in te gaan
en daarbij tevens voor de nodige aanvullingen te zorgen
om de informatie up-to-date te maken.
Eindhoven.
Drs. Th. VAN LEEK.
Lambers, art. cit., blz. 338.
Hennipman, art. cit., blz. 97.
Sertillanges: ,,Het intellectuele leven; geest, voorwaarden
en methoden”, 1948, blz. 119-120. Baardman (preadvies Ver-
eniging Handelsrecht 1960, blz. 60) vergeleek de beschouwingen
met betrekking tot de vraag in hoeverre de art. 85 en 86 op dat
moment reeds geldend recht waren met een massa, die aan-
vangende als Smetana’s Moldau-beekje, in snel tempo tot een
– onoverzienbare stroom was uitgedijd. Sindsdien kan de omvang
van de beschouwingen, verband houdende met de art. 85 en 86,
beter met een oceaan vergeleken worden, waarin zelfs de specia-
listen dreigen ten onder te gaan.
U kunt Uw beleggingsrisico verdelen
over circa 200 vooraanstaande
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is? Door aankoop
on de rn e mi n gen
van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ verkrijgt U in feite een volledige aandelenportefeuille, veilig verdeeld over circa 200 zorg-
vuldig geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de voor-
delen van aandelenbezit ten goede en ligt een aantrekkelijk rende-
ment binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
–
N.V. VEREENIGD BEZIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
-.
–
–
.–
776
E.-S.B.
25-8-1965
Europêche
(II)
Problematiek van de Westeuropese Visserij.
Na de inventarisatie in het vorige artikel
1)
volgt thans
een nadere beschouwing van de problematiek van de zee-
visserij der E.E.G.-landeit Hierbij dient rekening te worden
gehouden met het isolement waarin de visserij in de ver-
schillende landen verkeert. In geen der betrokken landen
heeft de Visserij dezelfde aandacht gekregen van de over-
heid als met de landbouw het geval is. Visserij-onderzoek,
-onderwijs en -voorlichting staan dan ook in vele opzichten
te dien aanzien achter bij de landbouw. Dit is een der oor
–
zaken, dat het ,,level of management”, met uitzondering
van de grote zeevisserij van West-Duitsland, in het algemeen
dat van het moderne grootbedrjf nog niet heeft bereikt.
Onder de invloed van de komende grotere economische
ruimte van de Euromarkt is de overheid echter in de ver-
schillende landen tot subsidieregelingen overgegaan om de
structuur van het nationale visserijbedrijf te verstevigen in
de te verwachten concurrentiestrijd op de Euromarkt.
Door het tot nu toe vrijwel achterwege blijven van
beleidsmaatregelen van de zijde van de E.E.G. bestaat de
mogelijkheid dat de in de afgelopen jaren ingestelde natio-
nale beschermingsmaatregelen de moeilijkheden voor de
harmonisering der visserijbelangen in de partnerlanden
eerder vergroot dan verkleind hebben, waardoor de taak
van de E.E.G. uiteraard verzwaard wordt.
a.
Biologische problemen.
Hoe vreemd het ook moge klinken: de visserij is nog
steeds een natuurbedrijf. Het is een jacht op vis. Daarbij
komt dat de zee vrij is; zij is een gemene weide. Het ken-
merk van een gemene weide is dat ieder er in de kortst
mogelijke tijd zoveel mogelijk profijt van tracht te trekken,
hetgeen ontaardt in roof bouw. Zo ook in de visserij: de
roofbouw komt tot uitdrukking in overbevissing. Dat wil
zeggen dat men meet vis vangt dan er langs natuurlijke
weg weer bij groeit. Ceteris paribus leidt dit tot geringere
vangsten per schip en een niet meer rendabele visserij.
Een typisch voorbeeld van een dergelijke gang van zaken
is de walvisvaart. Nadat men in vroeger eeuwen in de
Arctic de walvisvaart zodanig heeft bedreven, dat er geen
rendabele walvisvaart meer mogelijk is, heeft men de laatste
decennia de walvis in de Antarctic bijna uitgeroeid, zodat
thans ook daar vooreerst geen rendabele walvisvaart meer
mogelijk is. Op het gehele noordelijke halfrond wordt nu
door roofbouw de rentabiliteit van de visserij ernstig be-
dreigd. Overbevissing is thans het belangrijkste probleem
van de visserij.
Wordt er dan niets gedaan om ook de Visserij van een
natuurbedrijf tot eeh cultuurbedrijf te ontwikkelen? Inder-
daad, sinds het begin van deze eeuw .wordt door biologen
in de Internationale Raad voor het Onderzoek der Zee-te
Kopenhagen onderzoek verricht om maatregelen te be-
ramen ter bescherming van de visstand. Reeds vôôr 1940
heeft dit geleid tot een internationale overeenkomst, waarbij
minimum maten voor vis en minimum maaswijdten voor
visnetten werden vastgesteld. (Tot internationale controle
van de nationale maatregelen is het echter nog niet ge-
komen). Thans is bovendien de mogelijkheid geopend het
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 18 augustus ji.
vissen gedurende bepaalde perioden of op bepaalde vis-
gronden te verbieden.
De vele bij de visserij betrokken landen met hun dikwijls
tegenstrjdige belangen zijn er tot nog toe niet in geslaagd
tot afdoende maatregelen te komen.
De strijd om de vis die langzamerhand is ontstaan komt
ook tot uitdrukking in de uitbreiding van de nationale
visserijgrens tot 12 mijl. Toen de 3-mijlszone niet meer
houdbaar bleek hebben de Verenigde Naties gepoogd de
visserijgrens als onderdeel van het internationale zeerecht
te regelen. Op conferenties daartoe in het recente verleden
te Genève gehouden kon men niet tot de vereiste meerder-
heid van stemmen komen. Het was echter wel duidelijk,
dat de belangstelling thans uitgaat naar een visserijgrens
van 12 mijl.
Verschillende landen hebben deze 12-mijlsgrens unila-
teraal toegepast, waarbij bescherming van de visstand als
motief werd gebruikt (IJsland, Noorwegen). Groot-Brit-
tannië heeft kort geleden met de Noordzeelanden een nieuw
verdrag gesloten, waarbij het eveneens is overgegaan op de
12-mijlsgrens. Daarbij stond ongetwijfeld de bedoeling
voorop door een dergelijk verdrag te bereiken dat men de
12-mijlszone algemeen zal aanvaarden. IJsland denkt er
echter over, de nationale visserijgrens over het gehele con-
tinentale plat van IJsland uit te strekken. De strijd duurt
dus voort.
b.
Technische problemen.
Op technisch gebied maakt de visserij dezelfde dyna-
niische ontwikkeling door als alle andere takken van be-
drijf. Nog slechts enkele decennia geleden werd nog met
zeilvaartuigen de zeevisserij uitgeoefend. Thans wordt de
zijtrawler vervangen door de hektrawler, waardoor het niet
alleen mogelijk is met een minimum aan mankracht het
visnet uit te zetten en aan boord te halen, doch tevens de
vis te laten bewerken in een beschutte ruimte. Automati-
sering en gebruik van elektronische apparatuur zullen ook
in de Visserij de dure factor arbeid steeds verder moeten
terugdringen. Hiertegenover staat een toenemende inves-
tering: ongeveer f. 1,5 mln. voor een Noordzeehektrawler,
f. 6 mln, voor een vangfabrieksschip en f. 10 mln, voor een
fabrieksschip voor de verre visserij.
C.
Economische problemen.
Een anomalie: grote investeringen in een natuurbedrijf
om te vissen op hoop van zegen! De reeds gesignaleerde
overbevissing stelt de visserij voor ernstige economische
problemen. De afnemende visstând leidt tot een steeds snel-
lere vervanging van inmiddels verouderde schepen. De af-
schrijvingstermijn wordt daardoor voortdurend korter, het
af te schrijven bedrag wordt spoedig niet meer gedekt uit
de exploitatie van het schip.
Ook de visserij eist een voortdurende aanpassing aan
veranderende omstandigheden. Dit vraagt een ,,level of
management”, dat georiënteerd is op een modern indus-
trieel beleid. Een veelal in hoofdzaak op ervaring en
traditie gebaseerde emotionele beleidsvoering maakt geen
sluitende exploitatierekening meer mogelijk.
Op korte termijn is een markt- en prijsbeleid nodig. Een
minimum prijsregeling is in het algemeen gewenst in ver-
.,-S.B.
.5–1965
777
band met de snelle bederfelijkheid van vis en de op k rte
termijn dikwijls geringe elasticiteit van vraag en aanbod.
Op langere termijn is een structuurbeleid gewenst. Aller
–
eerst zijn maatregelen nodig ter verbetering van de pro-
duktie-omstandigheden. De overheid kan daarbij een be-
langrijke rol vervullen. De aanpassing aan de voortdurend
veranderende produktie-omstandigheden is daarentegen
een typische taak voor het bedrijfsleven.
Zowel de moderne industriële visserij op goedkope
massa-vissoorten als de ambachtelijke visserij op dure vis-
soorten moeten concurreren met andere eiwitten: de strijd
om de corisumentengulden, met name om een zo groot
mogelijk deel van de vrije bestedingsmarge te verkrijgen.
Dit vereist aanpassing aan veranderende consumptie-
gewoonten en schept het probleem van de valorisatie van
de vis. Voor de industrieel georiënteerde visserij-onder-
neming betekent dit horizontale concentratie en verticale
integratie.
De kleine zelfstandigen in de Visserij zullen door coöpera-
tie hun positie, zowel wat de aankopp van materialen als
wat de afzet van hun vis betreft, kunnen versterken.
– Het aantal verkooppunten zal Vergroot kunnen worden
door inschakeling van zelfbedieningswinkels en super-
markets. Verhoging van het visverbruik langs de aangegeven
weg zal tevens de positie in de bestaande gespecialiseerde
vishandel ten goede komen.
Sociale problemen.
In het algemeen ondervindt de visserij dezelfde moeilijk-
heden van de krappe arbeidsmarkt als zulks met andere
takken van bedrijf het geval is. De visserij bezorgt de be-
manning echter vele ongemakken (zware arbeid onder
moeilijke weersomstandigheden, het weekend dikwijls op
zee enz.), waardoor de trek naar werkzaamheden aan de
wal begrijpelijk is. Men zal dus niet alleen moeten con-
curreren met de arbeidsvoorwaarden aan de, wal, doch het
beroep van visser aantrekkelijker moeten maken, hetgeen
een modern personeelsbeleid vereist.
Perspectieven van de visserij in de E.E.G.
De E.E.G. heeft ten behoeve van haar werkzaamheden
een raming gemaakt van het vermoedelijke verbruik van
voedingsmiddelen in de periode 1958-1970
2).
De bevolking
zal in deze periode stijgen van 169 tot 184 mln, inwoners.
Parallel aan de stijging van het inkomen verwacht men
een gemiddelde jaarlijkse stijging van de uitgaven voor
voeding van 4 pCt. Daarbij verwacht men dat het verbruik
van eiwitten in de genoemde periode met ongeveer 7 pCt.
zal stijgen. Het aandeel van dierlijke eiwitten zal dan ver
–
moedelijk toenemen van 50 tot 57 pCt. van het totale
eiwitverbruik. In verband daarmede raamt men een
toeneming van het verbruik van rundvlees met ongeveer
45
pCt. en van pluimvee met ruim 100 pCt. Over het vis-
verbruik wordt in bedoelde publikatie niet gerept.
Een stijging van het verbruik van eiwitten is begrijpelijk.
Naar mate spierarbeid wordt vervangen door hersenarbeid
wordt de behoefte aan koolhydraten mihder en aan eiwit-
voeding groter. Daar vis lichtverteerbaar en een goedkoop
dierlijk eiwit is, is er reden om te menen, dat
bij
de te ver
–
wachten toeneming van de eiwitvoeding het visverbruik
goede perspectieven kan hebben, mits:
er aan de overbevissing een eind komt. Blijft men
2)
,,Der gemeinsame Markt für landwirtschaftliche Erzeug-
-nisse Vorausschau 1970″, E.W.G. 1963.
roof bouw plegen dan zal vis duurder worden en des-
ondanks geen r abele exploitatie van de schepen mogelijk
zijn;
2. aanpassing plaatsvindt aan veranderende consumptie-
gewoonten. De consument is bereid te betalen voor te
bewijzen diensten: be- en verwerking, verpakking, meer
verkooppunten.
Taak van de E.E.G. t.o.v. de Visserij.
Het moge duidelijk zijn, dat ei binnen de ‘E.E.G. t.o.v.
de visserij voor 1970 nog vele moeilijkheden zullen moeten
worden overwonnen. De verschillen in
prijsniveau
voor
vis, de uiteenlopende arbeidsproduktiviteit in de visserij,
de verschillende structuurmaatregelen in de E.E.G.-landen
(gepaard gaande met subsidieverlening) maken een har-
monisering van de belangen binnen de E.E.G. niet een-
voudig. Zolang echter de E.E.G. tot de zes landen beperkt
is, heeft het een belangrijk invoeroverschot. Een voor
–
zichtige hantering van deze invoer kan de harmonisering
gedurende een overgangsperiode ongetwijfeld vergemakke-
lijken. Van de zijde van de E.E.G. is medegedeeld dat de
visserijproblematiek een onderwerp van studie is waarover
binnenkort voorstellen ter discussie zullen worden gesteld.
Op korte termijn zal de E.E.G. dus maatregelen moeten
nemen om te komen tot harmonisering van de nationale
overheidsmaatregelen, welke dienden ter bescherming en
stimulering van de nationale visserij. Voor verschillende
landen en takken van visserij zal dit overgangsmaatregelen
vereisen om de aanpassing niet al te pijnlijk te doen zijn.
Een markt- en prijsbeleid kan daarbij gedurende de over
–
gangstijd goede diensten bewijzen. Voorts dient het beleid
zodanig te zijn, dat er een zo goed mogelijke rentabiliteit
wordt bereikt onder gelijke concurrentievoorwaarden voor
alle reders en vissers in de gehele E.E.G. Daarbij dient te
worden gewaakt tegen nationale maatregelen, welke de
grondslagen van de E.E.G. doorkruisen.
Op lange termijn zullen maatregelen nodig blijven om de
produktie-omstandigheden te verbeteren en aanpassing aan
veranderingen, die daarmede samenhangen, te bevorderen.
Hierbij ware in het bijzonder te denken aan de financiering
van vissersvaartuigen. Voorts moge worden gewezen op
coördinatie van het kostbare biologisch, economisch, tech-
nisch en technologisch visserij-onderzoek.
Van het grootste belang is echter, dat de E.E.G. op
visserijgebied zich een ,,imago” opbouwt en als een der
grootste visserjmogendheden ter wereld het initiatief neemt
om de overbevissing te bestrijden. De visserij heeft geen
rendabele toekomst zolang het een natuurbedrijf blijft.
Slotbeschouwing.
De toenemende bevolking stelt, mede als gevolg van de
vervanging van spierarbeid door hersenarbeid, hoge eisen
aan de voorziening van eiwitrijk voedsel. De visserij kan
hierin op goedkope wijze bijdragen. Doordat met name de
zeevisserij nog geen cultuurbedrjf, doch nog steeds een
natuurbedrjf is, dreigt overbevissing, een vorm van roof-
bouw, thans ernstige vormen aan te nemen.
Bij de
strijd
om de vis zijn de Westerse landen achter-
gebleven bij de U.S.S.R. en Japan. De E.E.G. kan echter
door initiatief te nemen en een duidelijk visserijbeleid te
voeren een krachtige stimulans geven om te komen tot
optimale bevissing van de visgronden, behoud van de
rentabiliteit van het bedrijf en behoud van een belangrijke
plaats van de E.E.G. onder de visserijmogendheden.
Scheveningen.
A. G. U. HILDEBRANDT. –
778
E.-S.B. 25-8-1965
De positie van het midden- en kleinbedrijf
De zorgen om het midden- en kleinbedrijf (mkb) lijken
de laatste tijd meer te gaan opvallen. Spelen de problemen
rond de positie van het mkb o.a. mee in de artikelen van
Dr. F. J. W. van Vroenhoven, Drs. A. C. J. Abein, Dr. A.
D. Bonnet en Dr. M. R. J. Brinkgreve
1),
ook buiten de
vakliteratuur blijkt deze aandacht. Zo toont de regering
veel belangstelling voor de situatie van het mkb: Drs. J.
M. den Uyl heeft een wezenlijk deel van zijn eerste Open-
bare speech als Minister van Economische Zaken gewijd
aan de positie van het mkb, toen hij op 10 mei jl. het
congres van de Koninklijke Nederlandse Middenstands-
bond toesprak.
Welhaast ieder toont zich bereid te pogen voor het mkb
een uitweg te vinden: de Minister is op dit punt duidelijk,
Dr. Van Vroenhoven bepleit een nieuwe middenstands-
nota, Dr. Bonnet vraagt aandacht voor een nieuwe advies-
functie van de middenstand, Dr. Brinkgreve denkt de
kleine en middelgrote aannemer een verantwoorde plaats
toe. Bij alle goede wil is het gewenst de toekomstmogelijk-
heden koel en zakelijk af te meten. Zeer belangrijk is het
daarbij, de situatie, waarin het mkb zich bevindt, te be-
naderen van de
praktijk
uit. De vraag rijst dan, wat de
oorzaken van de duidelijke uitschakelingstendenties zijn.
De zichtbaar werkzame uitschakelingstendenties, die een
gevolg zijn van de voortschrijdende economische integratie,
spelen zich in hoofdzaak af in een drietal vlakken: een
commercieel, een technisch en een psychologisch vlak.
Het commerciële vlak.
In het commerciële vlak ziet men de goederenstroom de
kortst mogelijke weg kiezen van bron naar consument. Er is
overeenkomst met de bedding van een waterstroom: naar
–
mate de (handels)belemmeringen worden weggenomen,
wordt de stroom sneller, dieper, breder, maar ook steeds
korter. Wat in die stroom niet vast verankerd is, wordt
weggespoeld. Dat is het probleem voor het mkb, waarom
het gaat. Het mkb – hetzij het handelt hetzij het produ-
ceert – wordt in. de basis van zijn bestaan aangetast en
ziet zijn mogelijkheden kleiner worden. Alleen waar spe-
cialisatie verantwoord is, is het mkb bestand tegen de
snelle stroom en is er kans op uitstel of behoud.
De commerciële uitschakeling wordt bepaald door drie
factoren binnen het mkb: kosten, kennis en tijd, terwijl de
concurrentie en de dichtheid van de markt andere factoren
zijn. Zoals steeds mag men hier slechts onderscheiden en
niet scheiden, omdat er dikwijls samenhangen tussen deze
factoren herkenbaar zijn. Door de beperkte bedrijfs-
grootte moet het mkb relatief hoge kosten per prestatie
doorberekenen. Dit betekent ongunstige prijzen. Kleine
series binnen deze beperkte bedrijfsomvang maken inkoop
en produktie relatief duur. De concurrentiepositie is dus
moeilijk.
Het grote bedrijf, dat meer aanrakingspunten met de
markt heeft en dat over mogelijkheden tot research kan
beschikken, vergaart een grote hoeveelheid kennis ten aan-
zien van alle facetten, die voor een bedrijf van belang zijn.
De inkoop kan hierdoor beter geschieden. Het bedrijf wordt
op wetenschappelijk verantwoorde wijze geleid. De selectie
.1)
Zie ,,E.-S.B.” van 11 november
1964, 24
maart
1965
en
5
mei
1965.
van personeel is beter. Aan de afzetzijde bezit het grote be-
drijf meer kennis over de markt, zodat een betere marketing
mogelijk is. Dit alles vindt plaats op een schaal, die voor
het mkb onbereikbaar is. Zo raakt het mkb achterop.
Wel kan het de ontwikkeling van het grote bedrijf over-
nemen, maar toch steeds achteraf, want de nieuwe ont-
wikkeling is dr al gevonden, getest en ingevoerd. Dit
nadeel van de tijd geldt ook in die gevallen, waar het mkb
externe specialisten raadpleegt.
De invloed van de concurrentie wordt in omvang be-
paald door technische en economische factoren. Technisch
is het mogelijk continu in massa te produceren. Voor de
massaproduktie moet afzet worden gevonden. Economisch
betekent de continue massaproduktie, dat besparingen lage
prijzen mogelijk maken. Wil men voor het realiseren van
de massale afzet zo gunstig mogelijke voorwaarden schep-
pen, dan dient de distributie zo goedkoop mogelijk plaats
te vinden. In géén geval mag de distributie de
bij
de pro-
duktie verkregen voordelen weer aantasten.
In de bedrijfskolom producent-groothandel-detaillist-
consument zoekt de goederenstroom zoals gezegd de kortste
weg. De positie van de groothandel is daarbij het zwakst,
omdat producent en consument elkaar een hand kunnen
geven. De detaillist probeert in het grootwinkelbedrijf een
vuist te maken, die zo goed mogelijk past in de steeds
groter wordende hand van de producent. Het bedreigde
mkb in groot- en in detailhandel kan – zo het over kennis
beschikt – in het vrijwillig fihiaalbedrijf een dergelijke
schaal bereiken. Slaagt zo’n keten, doordat de voordelen
van het grote bedrijf worden verkregen, dan is hier sprake
van een grootwinkelbedrijf.
Het brengen als merkartikel – als methode van marketing
– maakt een produkt verkooptechnisch probleemlozer.
De bedoeling is, dat het zich in zekere mate vanzelf gaat
verkopen. Voorwaarde voor het slagen van de opzet is
een goed pousseren. Daarna kan het met minder aandacht
van verkopers de consument bereiken. Het realiseren van
het take-off-moment is een kwestie van kosten en kennis.
Het grote bedrijf neemt hiervoor een gunstiger positie in.
Bij het mkb is het risico, dat de verkoop- van het merk-
artikel niet van de grond komt, groter. Dan zijn kosten
gemaakt, die nimmer baat zullen brengen.
Het technische vlak.
In het technische vlak ziet men de uitschakeling het
duidelijkst in het gebrek aan noviteiten, waardoor vroeger
het mkb van nieuwe impulsen werd voorzien. De novi-
teiten, die er nu zijn, kan men onderscheiden in:
noviteiten gericht op de verbetering van bestaande
produkten met als gevolg langere levensduur en/of een-
voudiger of overbodig onderhoud. De nu ontstane pro-
dukten
zijn
probleemiozer, zodat ze door het grootwinkel-
bedrijf gemakkelijker kunnen worden verkocht. Dat het
mkb hierbij wordt uitgeschakeld leert het voorbeeld van
de auto, waarvan het interieur voortdurend verbeterd
wordt. Bij een normaal gebruik behoeft er geen auto-
bekleder meer aan te pas te komen voor reparatie of voor
levering van bekledingshoezen;
noviteiten, die een nieuwe technische ontwikkeling
in ruimere zin dan onder 1 inhouden doordat ze belichaamd
in nieuwe of verbeterde halifabrikaten op de markt komen,
E.-S.B.
25-8-1965
779
richten zich meestal dadelijk op de kortere goederenstroom.
Met uitschakelingvan de tussenhandel worden ze direct
bij de industrie geplaatst. Dit betekent een nadeel voor het
ambacht en de kleine industrie, maar ook een slag voor
de handel in halifabrikaten, die geen aanvulling meer vindt
voor zijn altijd afbrokkelend assortiment. Stof van kunst-
vezels vond direct haar weg naar de confectie-industrie,
maar niet of nagenoeg niet naar de traditionele kleermaker.
De noviteiten kunnen wel de vraag doen toenemen,
maar ze niaken tevens de produkten probleemlozer, waar
–
door deze nog beter geschikt zijn voor massale verkoop.
Ondervindt het mkb voor consumptiegoederen de concur-
rentie van het grootwinkelbedrijf,
bij
halifabrikaten komt
het mkb dus in het gedrang door de uitschakeling in het
comhierciële en technische vlak, onverschillig of het mkb
handel drijft, produceert dan wel zich met beide bezig-
houdt.
Een
voorbeeld
biedt de automobielindustrie, waarvan de ont-
wikkeling zich vlakbij en in korte tijd voltrok in de richting van
de uitschakeling van het mkb.
Vô6r de auto verscheen, waren er rijtuigen die door lokale
wagenmakers werden gebouwd. Zij maakten ook de eerste
automobielen, die uiterlijk niet veel anders waren dan rijtuigen
met ingebouwde paardekracht. In die tijd werden er ook in
Nederland door een aantal bedrijven personenauto’s gebouwd.
Hun taak werd overgenomen door de industrie, waarvan de
integratie tot op de huidige dag voortgang vindt.
Voor bedrijfsauto’s is de ontwikkeling anders geweest. Voor
deze auto’s werd tot in de jaren vijftig in Nederland alleen het
chassis industrieel vervaardigd. Toen verscheen op deze chassis
de fabriekscabine. Deze ontwikkeling werd in ons land vertraagd
door het deviezengebrek, maar toen de daaruit resulterende
handelsbelemmeringen konden worden opgeheven, werd er door
de Nederlandse carrosseriebouw vrijwel geen vrachtautocabine
meer gemaakt. Voor deze bedrijfstak betekende dat: het weg-
vallen van het meest arbeidsintensieve deel van het werk, terwijl
de toeleverende groothandel een aanzienlijk deel van zijn assor
–
timent moest prijsgeven.
Bleef over de laadbak, waarvoor nu de systeembouw zich
aandient als tussenfase naar die van de industriële produktie.
Deze tendens wordt bevorderd door de welvaart, die gesloten
goederenvervoer vraagt. De vroeger in aantal overwegende open laadbak maakt dus plaats voor de gesloten vrachtauto,
die gemakkelijker in serie te bouwen valt. Bestelauto’s worden
na 1945 eigenlijk bij uitsluiting door de automobielindustrie
geleverd en niet meer door carrosseriefabrieken.
De meer dan 1.000 carrosserie- en wagenbouwbedrijven, die
ons land na de oorlog telde, hebben noodgedwongen gekozen
uit de volgende mogelijkheden:
specialisatie op bijzondere carrosserieën, die (nog) niet in grote series gemaakt kunnen worden of in mindere mate op het
maken van auto-onderdelen, die men zelf in rendabele series
weet te vervaardigen;
omschakeling tot uitdeukinrichtingen of – in enkele ge-
vallen – tot garagebedrijven; omschakeling tot constructiebedrijf of tot toeleverings-
bedrijf van andere industrieën;
geleidelijke liquidatie, een proces dat in de huidige wel-
vaart lang kan duren, waardoor het moeilijk is statistische ge-
gevens te verkrijgen over het inkrimpen van de bedrijfstak.
Het is duidelijk, dat geen van deze vier oplossingen veel
mogelijkheden biedt aan de toeleverende groothandel, die van
carrosseriemateriaal min of meer een specialiteit had gemaakt.
De toeleverende industrie werd in enkele gevallen leverancier
van de automobielindustrie dank zij kostbare installaties. Deze
laatste ontwikkeling, waarbij leverancier en afnemer in gelijke
hoge mate van elkaar afhankelijk zijn, vindt men in ons land
niet.
In kort bestek is hiermee de uitschakeling in commercieel en
technisch opzicht van nagenoeg een hele bedrijfstak, die geruis-
loos in ons midden plaatsvindt, geschetst. Hoe velen hebben
hierover ooit een traan gelaten? Maar een groot aantal genieters
van de welvaart dankt aan deze ontwikkeling mede het bezit
van zijn auto. De ontwikkeling, die het gemotoriseerde verkeer
heeft genomen, is ondenkbaar in de schaal van een rijtuig met ingebouwde paardekrachten! Een bedrijfstak werd opgeofferd aan het maatschappelijk welzijn.
Het psychologische vlak.
De uitschakeling van het mkb in het psychologische
vlak heeft een intern en een extern facet, gezien van het
gezichtspunt van de ondernemer uit. Het
interne facet
wordt door Dr. Van Vroenhoyen aangeduid als de toch
altijd nog actuele enge binding tussen persoon en bedrijf
in de middenstand. Tot het wezen van deze persoonlijke
binding behoort, dat men opgaat in zijn werk binnen het
bedrijf. De waarde gehecht aan het ,,zweet zijns aanschijns”
is bijzonder groot, terwijl men elders toch wel gaat inzien
dat werken ook niet alles is. Actueler is daarom het pro-
bleem van de vrije tijd. De vaak beperkte blik van de
ondernemer in het mkb moet worden verklaard uit zijn
grote binding met het bedrijf. Het vele, vaak niet efficiënt
gedane, werk
laat
geen ruimte aan verbreding van het
gezichtsveld. Zo waren er kort na de oorlog in ons land
nog talloze carrosseriebouwers, die met hun gezin van
zonsopgang tot zonsondergang zwoegden zonder ooit
(gelegenheid te hebben) eigen arbeidsloon in te calculeren.
Een dergelijke mentaliteit kan alleen met goed algemeen
onderwijs en voortgezet vakonderwijs worden omgebogen.
Het
externe aspect
van de psychologische uitschakeling
van het mkb vindt men
bij
de medewerkers en bij het
publiek. Wat het
personeel
betreft, biedt het grote bedrijf
meer mogelijkheden tot verdergaande ontplooiing van de
persoonlijkheid in een beter georganiseerde werkkring.
De beste krachten zullen derhalve hun weg niet kiezen via
het mkb. Dr. Bonnet denkt, zoals reeds opgemerkt, aan de
detailhandel een adviserende taak toe. Maar waar haalt
het mkb de geschikte medewerkers vandaan, die deze veel-
eisende en hoogstaande functie gaan vervullen? Van deze
functie komt immers niets terecht, indien de ondernemer
– ook als hij een ontwikkeld mens is – alles zelf en alleen
moet doen. Hij moet dus veel kunnen overlaten aan perso-
neel. Zullen degenen onder hen, die het kunnen, ook blijven?
Zij, die het niet kunnen, zijn in staat deze adviesfunctie
volkomen te torpederen. Dit laatste kan men in de Ver-
enigde Staten waarnemen. Natuurlijk niet op 5th Avenue
voor zover het Midtown Manhattan betreft, maar elders
is die tendens wel degelijk aanwezig, ondanks de rem die
ginds de kans op werkloosheid duidelijk vormt.
Het
publiek,
dat bij zijn inkopen in tijd wordt beperkt
door enerzijds gebrek aan hulp en anderzijds door het ver-
langen naar een maximum aan recreatie, zal in stijgende
mate de neiging vertonen tot one-stop-shopping. Het wil
zich vlug en zakelijk van goede artikelen voorzien. Het
koopt dus het liefst een artikel, dat zich zelf verkoopt, dat
dus probleemloos is. Daarentegen wordt men ongeduldig
bij alle hinderpalen. Slechts in zeer speciale gevallen zal de
klant niet geïrriteerd worden door de noodzaak van een
goede mondelinge voorlichting. Maar men overschatte niet
het aantal gevallen, dat het publiek meent voorlichting
nodig te hebben, noch overschatte men de ,,impact” van
adviezen van consumentenbonden, waarnaar de man-in-
the-street heel slecht luistert. De eigenlijke koopbeslissing
wordt te vaak genomen op irreële gronden. Juist luxe
goederen worden tegen een te lage prijs, dus ten koste van
de kwaliteit, aangeschaft, omdat men – gegeven het
budget – ook nog andere luxe behoeften wil bevredigen.
Een ander psychologisch aspect wordt belicht in de
vraag of de ondernemer in het mkb zelf de wens heeft zijn
taak te continueren. In de huidige constellatie is hij een
underdog. Onze tijd is die van de ôpstand tegen alles wat
underdog is. Het is niet meer ,,in” om dat etiket te dragen.
Wanneer men het niet af kan werpen, komt men in verzet.
780
E.-S.B. 25-84965
Maar de middenstander uit het zelfstandige bedrijf is mis-
schien wel in staat zich te bevrijden, indien we hem ,,ont-
wikkelingshulp” toedienen.
Slotbeschouwing.
De commerciële, technische en psychologische factoren
vragen een ontwikkeling naar en scheppen anderzijds de
mogelijkheid tot het vervaardigen van steeds probleem-
lozer produkten, die de essentie vormen voor een zich
verdiepende, verbredende en verkortende goederenstroom.
Het hieraan verbonden voordeel van relatief lage prijzen
maakt een grote consumptie mogelijk. Dit kan een maat-
schappelijk voordeel
zijn.
Slechts in zeer bijzondere ge-
vallen zal een kleine of middelgrote rots in die stroom niet
weggespoeld worden en voor het mkb een plaats laten.
Wij moeten dus erkennen, dat de positie van het mkb
ernstig is als voltrok er zich een revolutie. Dan denken wij
dus niet aan indijking van de goederenstroom. Achter de
bedoelde dijken zou mooi plaats zijn voor broeikassen,
waarin de meest exotische mkb’en tot wasdom zouden
kunnen komen. Het lijkt zeer kostbaar. Het is hier niet de
plaats om de vraag te beantwoorden of deze oplossing een
acceptabel alternatief zou kunnen -zijn voor het hierboven
genoemde maatschappelijk voordeel. Vast staat dat men
door de indijkende maatregelen een aanzienlijk deel van
het mkb zou kunnen redden, dat anders zou verdwijnen.
Willen wij dergelijke kunstwerken niet, dan is te vrezen
dat het werk van velen in het mkb overbodig zal worden.
In dat geval zal verwacht moeten worden, dat het mkb
geen plaats zal kunnen bieden aan een steeds groter deel
van de beroepsbevölking, zoals Dr. Van Vroenhoven nood-
zakelijk acht in verband met de economische ontwikkeling
op lange termijn. Wellicht zijn wij dan aan een ontspanning
op de arbeidsmarkt toe. Mogelijk valt dat tijdstip samen
met aanbod van onroerend goed in winkelstraten. In ieder
geval moet het dan voor elk mkb, dat een verantwoord
bestaan heeft, mogelijk zijn die medewerkers te krijgen,
die in staat zijn op de gewenste wijze advies te géven aan
potentiële kopers, die dat dan nog wensen en die daar
dan nog geduld voor hebben, waarbij gehoopt moet worden
dat zij goed kunnen luisteren.
Het is stellig niet zo, dat op dit moment reeds ieder
mkb noodlijdend is. De welvaart, die enerzijds de uit-
schakeling versnelt, is anderzijds een vertragende factor.
In zeer veel gevallen is een goed rendement nog mogelijk.
Van de hier weergegeven zienswijze uit gezien, zijn er wel
in steeds toenemende mate moeilijkheden, die voor vele
bedrijven een rem vormen op de expansie en voor talloze
er bij betrokkenen een beletsel tot ontplooiing.
Utrecht.
Mr. D. HOEKSTRA.
Quo vadis Luns?
Is het niet vragen naar de bekende weg? Wij Neder-
landers hebben omtrent conflict en te volgen weg vrijwel
dezelfde mening. Dat zou onze achterdocht moeten op-
wekken. Zou het belang van ons land wellicht anders
liggen dan wij het allemaal nogal gelijkvormig zien?
Zijn wij in dit conflict niet wat âl te zeer geporteerd voor
het opleggen van onze wil aan de generaal en zijn we er
niet te fervente voorstanders van om in een hoog tempo
van alles betreffende de Gemeenschappelijke Markt, des-
noods onder dwang, te regelen? Zou het niet juister zijn
om zo weinig mogelijk af te dwingen; is niet te verwachten
dat een onder veel dwang tot stand gebrachte gemeen-
schappelijke markt minder levenskrachtig zal zijn dan een
die in gemeen overleg geleidelijk aan tot stand zou komen?
Men zou al veel bereiken als de tweede etappe verlengd
werd. Men kan zes jaar verlengen, maar zolang zal wel
niet nodig en daarom niet wenselijk zijn
1).
Als we met
een verlenging akkoord gingen, zouden we een figuur
slaan; toegegeven, maar dat doen we tôch, met hoeveel
gratie we ook terugkrabbelen. Bij een verlenging zouden
we om te beginnen de E.E.G. weer in het rechte spoor
kunnen brengen en bovendien zouden we daarmede de
deur voor Engeland wijder openhouden.
Allereerst zou het al een winstpunt zijn dat er vanzelf
wat rust ontstaat en we zouden dan van de zaken, welker
integratie wrijving veroorzaakt, uitsluitend die moeten aan-
pakken, waarvan de regeling geen uitstel gedoogt met daar-
naast alleen die, welke zonder onenigheid kunnen worden
geregeld. De overige, waarvan het aantal zeer groot is,
1)
Zie daaromtrent ,,E.-S.B.” van 21juli jI., blz. 674: ,,Quo
vadis Galliër?”. Daar wordt van
,,vijf
jaar” gesproken; de
schrijver kon toen nog niet tot zes tellen.
zouden we voorlopig moeten laten rusten. Door deze toch
te regelen, zou het onderling verkeer weliswaar verge-
makkelijkt worden en zouden tal van onderlinge ,,oneer-
lijkheden” opgeruimd worden, maar zonder dat komt men
ook – en met minder ruzie – tot het gemeenschappelijk
maken van een markt.
Het gemeenschappelijk maken van een markt vraagt
veel minder gereglementeer dan men in het algemeen voor
noodzakelijk houdt. Het zou uiterst nuttig zijn als men eens
een minimum programma opstelde en zich daaraan hield.
Met zo’n minimum aanpak zouden wij ook de deur voor
Engeland wijder openhouden. Wij willen Engeland gaarne
erbij hebben. Welnu, naarmate wij verdere gemeenschap-
pelijke regelingen op tal van gebieden thans in grote haast
uitwerken, wordt Engelands toetreding bemoeilijkt. Enge-
land zal al hetgeen de E.E.G. vôôr zijn eventuele toe-
treding regelt – met een overgangsperiode weliswaar –
moeten aanvaarden. Als wij bijv. het vennootschapsrecht
harmoniseren, zal dat Engelands toetreding bemoeilijken,
want met hun visie is dan geen rekening gehouden; boven-
dien hebben wij Nederlanders dan
bij
de voorbereiding
de steun van Engelands overeenkomstige opvattingen ge-
mist. Dit is een typisch voorbeeld van iets wat niet in een
minimumprogramma thuis hoort (art. 54, 3 g van het
E.E.G.-Verdrag) en waarover men elkaar al braaf in de
haren vliegt.
Uitgaande van de eigenaardige veronderstelling, dat wij
htt allemaal tezamen mis hebben en dat we een andere
weg dienen in te slaan, mag er wel op gewezen worden,
dat een verandering van richting, als hier bepleit, heel wat
meer flinkheid zou vergen dan de in juni door ons aan-
genomen stoere houding vroeg.
‘s-Gravenhage.
Mr. G. A. VAN HACFTEN.
E.-S.B. 25-8-1965
.
781
1
INGEZONDEN STUK
De Nederlandse consument
en het aardgas
In het artikel van de heer A. N. J. Vriens in ,,E.-S.B.”
van 14 juli jl. wordt aan de hand van enkele rekenvoor-
beelden met betrekkeing tot de steden Amsterdam en
Eindhoven betoogd dat de overschakeling op aardgas
de Nederlandse consument slechts een geringe bespa-
ring op zijn gasrekening zal geven, die eigenlijk nauwe-
lijks opweegt tegen de te maken kosten voor de ombouw
(door de heer Vriens op f.
125
per gezin geschat). Een
van zijn conclusies luidt dat ,,alhoewel er genoeg aard-
gas is, de consument er voorlopig financieel niet veel
wijzer van zal worden”.
Het is eigenlijk een merkwaardige zaak, dat in het
kleine Nederland, waar in Vrij grote gebieden reeds
aardgas tegen de nieuwe tarieven verkrijgbaar is en
waar in deze korte periode uit de stijging van het ver-
bruik reeds duidelijk de grote belangstelling van het pu-
bliek voor het aardgas merkbaar is, er tegelijkertijd nog
beschouwingen ten beste worden gegeven, die getuigen
van een grote mate van onbekendheid met de beteke-
nis van het aardgas voor de gemiddelde Nederlander.
De principiële fout die de schrijver van het artikel
maakt, is dat de voordelen van het aardgas voor de con-
sument gemeten worden in termen van het traditionele
verbruik van gas, nI. voor kookdoeleinden en voor de
warmwatervoorziening (200-300 m
3
aardgas per jaar).
Het is de schrijver misschien niet bekend, dat voor deze
categorie verbruikers de jaarrekening vrijwel geheel
wordt bepaald door de plaatselijke distributiekosten van
het gas, die door de omschakeling op aardgas nog worden
vergroot, en dat de kosten van de grondstof voor deze
kleine verbruikers een zeer ondergeschikte rol spelen,
m.a.w. dat een verlaging van de grondstofprijs, zoals de-
ze bij de overgang van stadsgas op aardgas plaatsvindt,
nauwelijks enige invloed heeft op de consumentenprijs.
De verwachting, dat de zeer kleine verbruiker sterk
zou profiteren van de prijsverlaging van het huishoude-
lijk gas, berust dan ook op geen enkele economische
grondslag. Het zal wellicht ook duidelijk zijn, dat de
zeer grote pijpleidingen niet voor deze kleine verbruikers
worden aangelegd en de kostbare ombouw niet voor hen
plaatsvindt. Alleen al de overschakeling op aardgas
vraagt per aansluiting voor het distributiebedrijf een in-
vestering van f. 200.
Het grote belang voor de consument ligt in het feit,
dat hij na de omschakeling de gelegenheid heeft het gas
voor ruimteverwarming te gaan gebruiken. Zullen nu
de verbruikers al dan niet overschakelen •op aardgas
voor verwarmingsdoeleinden? Dât is het criterium voor
de beantwoording van de vraag van de schrijver, of de
Nederlandse consument — in welke vorm dan ook –
iets van de winst der aardgasexploitatie in zijn huis-
houdbeurs zal terugvinden. Wat de lokale verwarming
betreft geven de cijfers van het Centraal Bureau voor
de Statistiek een zeer duidelijk antwoord. Terwijl in
het jaar 1963 het aandeel van gaskachels en haarden in
de totale markt voor verwarmingsapparatuur (gas, ko-
len, olie) minder dan 4 pCt. bedroeg, is sinds augustus
1964 het aandeel van de gaskachels geleidelijk gestegen
tot boven de 60 pCt. van het totaal aan, op de binnen-
landse markt geplaatste, verwarmingsapparatuur en dit
terwijl nog slechts ca. 30 pCt. van het aantal gezinnen
daadwerkelijk kan ,,profiteren” van het aardgas.
Over de verdeling tussen kolen-, olie- en gasketels in
de centrale-verwarmingssector, zijn geen officiële lande-
lijke gegevens bekend, doch in de praktijk blijkt dat in
het aardgasgehied het overgrote deel van de consurnen-
(vervolg van blz. 771)
behalve het Verenigd Koninkrijk en Ierland, de Scandina-
vische landen, België, Nederland en Zwitserland kunnen
rekenen, tot de tweede groep West-Duitsland, Frankrijk,
Italië en Oostenrijk.
Terwijl nu in 1948 het bruto nationaal produkt van de
eerste groep gezamenlijk nog
55
pCt. van het totaal uit-
maakte, was dit in 1963 reeds gedaald tot 43 pCt. Wanneer
we – als gedachtenspel – voor de komende 15 jaar een
voortzetting van de ontwikkeling der afgelopen 15 jaar
zouden veronderstellen (voor West-Duitsland rekening
houdend met afzwakking van het groeitempo), zou het
aandeel van de ,,democratische groep” in de totale pro-
duktie zelfs teruglopen tot 35 pCt. Het Verenigd Konink-
rijk, bolwerk
bij
uitstek van de westerse democratie, zou
onder deze veronderstelling in 1978, voorbij gestreefd docr
Frankrijk èn de Bondsrepubliek, nog slechts 17 pCt. van
het totale produktiepotentieel vertegenwoordigen; West-
Duitsland daarentegen zou met 25 pCt. veruit de domme-
rende macht in West-Europa zijn geworden.
Ten slotte zijn in de laatste tabel van dit artikel de
drastische verschuivingen weergegeven, welke als gevolg
van de verschillen in economisch groeitempo in de West-
europese ,,welvaartskaart” sinds de oorlog optreden. In
deze tabel is tevens het hypothetisch resultaat opgenomen
van een extrapolatie tot 1978 van de geconstateerde groei-
voeten over de periode 1948-1963 (met een correctie voor
de Bondsrepubliek).
TABEL 3.
Bruto nationaal produkt per hoofd in dollars van 1963
in 1948
in 1963
in 1978
1. Zwitserland 1.229
1. Zwitserland
1.922
1. Zwitserland
3.006
2. Zweden
…
1.132
2. Zweden
1.787
zweden
…..
2.822
België
…..
1.026
3. Denemarken
1.540
3. West-
4. Verenigd
4. België
……
1.534
Duitsland
2.660
Koninkrijk
1.020
5. Frankrijk
1.427
4. Frankrijk
.
2.69
5. Denemarken
954
6. Verenigd 5. Denemarken
2.486
6. Noorwegen
939
Koninkrijk
1.406
6. België
……
2.293
7. Frankrijk
.
766
7. Noorwegen
1.405
7. Noorwegen
2.102
8. Nederland.
639
8. West-
8. Verenigd
Finland…
588
Duitsland
1.371
Koninkrijk
1.937
Ierland….
494
9. Nederland
1.041
9. Oostenrijk
1.883
ii. west-
10. Finland
1.028
10. Finland
…..
1.797
Duitsland
493
II. Oostenrijk
855
II. Italië
…….
1.795
12. Oostenrijk.
416a) 12. Italië
……
815
12. Nederland
1.696
13. Italië
…..
370
13. ierland
…..
739
13. Ierland
…..
1.105
a) 1949.
Het opmerkelijkst is ook hier wel de opschuiving van
West-Duitsland en de terugdringing van het Verenigd
Koninkrijk, dat, in 1948 nog tot de rijkste landen van
Europa behorend, zich onder de gegeven veronderstelling in
1978 ongeveer op hetzelfde welvaartspeil als Oostenrijk
zou bevinden. De tabel spreekt overigens voor zichzelf en
ik geef haar daarom nu gaarne het woord.
N.E.I.
R. IWEMA.
782
.
E.-S.B.
25-8-1965
ten voor aardgas kiezen en bovendien dat de beschik-
baarheid van aardgas op zich zelf een zeer stimuleren-
de werking heeft op de introductie van de centrale ver-
warming.
Ook de afzetcijfers van de gasdistributiebedrijven die
reeds overgeschakeld zijn, spreken een duidelijke taal:
ondanks het feit dat er aanvankelijk niet voldoende ver-
warmingsapparatuur beschikbaar was, bedroeg de afzet
van het aardgas de afgelopen winter in verschillende ge-
meenten vaak reeds het dubbele van het voorafgaande
jaar, terwijl voor de komende winter wederom een der-
gelijke stijging kan worden verwacht.
De gemiddelde verbruikscijfers over het jaar 1963 spe-
len bij de beoordeling van de door de schrijver gestelde
vraag nauwelijks een rol. Immers, de praktijk leert dat
de gemiddelde aardgasverbruiker een jaarverbruik
heeft dat binnen zeer korte tijd een veelvoud is van dat
van de vroegere stadsgasverhruiker. Op basis van één
jaar ervaring kan men dus reeds stellen, dat het aardgas
een ware revolutie betekent op het gebied van de verwar-
ming van onze woningen, een gebied dat v66r de komst
van het aardgas door verschillende omstandigheden als
,,onderontwikkeld” kon worden bestempeld in vergelij-
king tot het buitenland. Het aardgas brengt mee, dat de-
ze achterstand snel wordt ingelopen, niet in het minst
door het feit dat, juist door het aardgas, ook de kleine
c.v.-ketel sterk aan populariteit wint.
De vraag of de consument ,,profiteert” van het aard-
gas moet mijns inziens positief worden beantwoord: de
komst van het aardgas verbetert de leefbaarheid van
onze woningen in zeer belangrijke mate. Het uitdruk-
ken van deze factor in geld is even moeilijk als het bere-
kenen van het voordeel van de overgang van de gasver-
lichting naar de elektrische verlichting.
Ten slotte moge ik wijzen op een tweede onjuistheid
in het artikel, nI. dat de ombouw op aardgas, die nood-
zakelijk is om de eerder genoemdë ontwikkeling moge-
lijk te maken, het gemiddelde huishouden f.
125
zou
kosten zonder dat hier iets tegenover staat. De om-
bouw van toestellen gebeurt namelijk gratis. Er wor-
den echter zeer belangrijke kortingen gegeven indien
de consument een oud toestel inruilt voor een nieuw. In
de praktijk blijkt, dat 30 tot 50 pCt. van de consumen-
ten deze premie prefereren boven een gratis ombouw.
Als men de hopen ,,oud roest” heeft gezien, is het di-
rect duidelijk waarom zoveel consumenten van deze ge-
legenheid gebruik maken. Voor zeer oude, niet om-
houwbare toestellen, wordt veelal een toestel gegeven
dat ingeruild is en toch is omgebouwd. Voor vele con-
sumenten betekent de ombouw: het kopen van een
nieuw apparaat met een fikse korting, die zonder de
,,operatie aardgas” nooit zou zijn gegeven.
Wassenaar.
Drs. J. P. VAN DEN BERG.
NASCHRIFT
De heer Van den Berg vindt het klaarblijkelijk principieel
fout, dat de voordelen van het aardgas voor de consument
gemeten worden in termen van het traditionele verbruik
voor gas, ni. voor kookdoeleinden en warmwatervoor
–
ziening. De realiteit is echter dat de meeste consumenten
hoofdzakelijk gas voor deze doeleinden gebruiken en zich
dan (m.i. terecht) afvragen of het aardgas hun nu wel finan-
ciële voordelen oplevert. Per slot van rekening is er voor
de consument nauwelijks sprake geweest van keuze, daar
hij in feite geen andere mogelijkheid had dan de nieuwe
energiebron maar te accepteren. Trouwens, de heer Van
den Berg komt er openlijk en duidelijk voor uit, dat de
kleine verbruiker zich op geen enkele economische grond
zou kunnen beroepen om van een prijsverlaging voor huis-
houdelijk gas te kunnen profiteren. De ombouw heeft
volgens schrijver dan ook beslist niet voor hem plaats-
gevonden! Toch moet hij het nieuwe aardgas gaan ge-
bruiken en betalen. Alleen de afnemers van aardgas voor
verwarmingsdoeleinden en vermoedelijk ook de industriële
afnemers zouden – nog steeds volgens de heer Van den
Berg – van het aardgas kunnen profiteren. Over de
potentiële voordelen voor particuliere verwarmingsdoel-
einden zou ik de heer Van den Berg willen attenderen op
een uitvoerig onderzoek van’de Consumentenborid
1).
De
prijzen welke daarin worden genoemd voor centrale
(aardgas)verwarming van een middelgrote woning, liggen
op een dergelijk niveau dat dit mi. beslist geen aan-
moediging betekent, om deze energiebron te benutten.
De Nederlandse oliemaatschappijen zouden van dit over-
zicht dankbaar gebruik kunnen maken om de potentië’e
afnemer opmerkzaam te maken op de financiële voordelen
van olie als energiebron!
Dat het met’ de aardgasprijzen voor de consument –
inclusief verwarmingsdoeleinden – toch niet zo roos-
kleurig is als de heer Van den Berg ons wil doen geloven,
moge blijken uit het antwoord van minister Den Uyl op
schriftelijke vragen
2)
van zijn partijgenoot in de Tweede
Kamer, Dr. Ir. A. P. Oele. In vele gevallen blijken de
gemeentelijke en regionale tarieven – volgens het antwoord
van minister Den Uyl boven de destijds door S.R.O.G.
(Samenwerking Regionale Organen Gasvoorziening) ge-
adviseerde tarieven te liggen, terwijl een verbruik van min-
der dan 200 m
3
per jaar per afnemer voor de leverancier
verliesgevend zou zijn, althans tegen de huidige tarieven.
Ondanks de toezeggingen van de minister bestaat er alle
kans dat de tarieven een verhoging zouden ondergaan,
want wie zal deze verliesgevende leveranties voor zijn
rekening nemen?
Het enthousiasme van de heer Van den Berg voor de
toepassing van aardgas voor verwarmingsdoeleinden door
en zeer groot aantal van de Nederlandse gezinnen deel ik,
behalve vanwege de reeds eerder genoemde argumenten
van de Nederlandse Consumentenbond, ook nog om de
volgende redenen niet:
De verbruiker bevindt zich tegenover een mono-
polistische leverancier, die dus verbruikersprijzen kan gaan
vaststellen, welke in geen enkele verhouding staan tot een
redelijke exploitatie- c.q. distributiewinst.
Indien er geen regionale of gemeentelijke buffer-
voorraden worden aangehouden – zoals bij het stadsgas
gebeurde – dan krijgt een bepaald gebied of gemeente
bij een breuk in de transportleiding geen aanvoer, met alle
gevolgen van dien.
Maakt men gebruik van een kolen- of olie-c.v –
installatie, dan heeft men zijn ,,eigerl” voorraad, terwijl
men bovendien veel meer kans heeft te profiteren van de
concurrentie onder de leveranciers, zoals nu het geval is
bij de oliemaatschappijen.
Men zal mi. dan ook met betere argumenten (en lagere
prijzen) moeten komen, dan die welke door de heer Van
den Berg naar voren zijn gebracht, wil het aardgas op
zeer ruime schaal toepassing gaan vinden als verwarmings-
bron voor particuliere gebruikers. Wat het ,,grote voor-
,,Consumentengids”, no. 7, juli-augustus
1965,
uitgave
van de Nederlandse Consumentenbond. –
,,Studie verfijning aardgastarieven” in de ,,N.R.C.” van
5
augustus jl., blz. 2.
E.-S.B.
25-8-1965
783
deel” betreft, dat de schrijver meent naar voren te moeten
brengen t.a.v. de inruilkorting die men kan verkrijgen, zou
ik willen opmerken, dat deze ,,voordeelkorting” de ge-
zinnen in feite werd opgedrongen; in elk geval zaten deze
beslist niet op een dergelijk ,,voordeel” te wachten.
Conciuderend meen ik te mogen stellen dat de ,,operatie
aardgas” voor de Nederlandse consument beslist geen
voordelige zaak is, zoals vaak werd en wordt gesuggereerd.
Eindhoven.
A. N. J. VRIENS.
Dr. R. Kool: Agricultural planning in Surinam 1950-
1960; an evaluation.
Uitg. H. Veenman & Zonen
NV., Wageningen 1964, 139 blz., f.
13,75.
Gedurende de eerste helft van de jaren vijftig werk-
te Dr. Kool in Suriname, eerst op het planbureau en
daarna op het Wageningenproject. Het hier besproken
boek wortelt vanzelfsprekend in belangrijke mate in de
ervaringen die de auteur in deze periode heeft opge-
daan. Zijn eigenlijke onderwerp, vermeld in de titel,
komt in het vierde (laatste) hoofdstuk aan de orde. De
kern zit dus in de staart – hetgeen overigens niet ge-
leid heeft tot een venijnig betoog. In dit s’othoofdstuk
stelt de schrijver
zicfi
vijftien vragen, ter beoordeling
van de Surinaamse plannen en realisaties op het gebied
van de landbouw in het afgelopen decennium. De
meeste vragen zijn zeker relevant; de wijze van beant-
woording door de schrijver verraadt diens praktische
instelling en gezond verstand. De drie hoofdstukken die
hieraan, voorafgaan zijn vrijwel geheel beschrijvend van
karakter. Het eerste hoofdstuk schetst de economische
situatie in het algemeen, het tweede de toestand in de
landbouwsector. Het derde hoofdstuk is getiteld: ,,Theo-
ry and practice of agricultural planning” en geeft een
kort overzicht van de verschillende ontwikkelingsplan-
nen die sedert 1950 zijn opgesteld, te weten het plan-
1952, het plan-1954 en het plan-1959.
Het zal duidelijk zijn dat het vierde hoofdstuk, ge-
wijd aan de evaluatie van de planning, het meest inte-
ressant is. Ik wil enkele conclusies aanhalen. Betreffen-
de de huidige economische organisatie van Suriname:
,,the conclusïon must be that there is disequihibrium be-
tween capitalisrn and socialism, to the advantage of the
former”.
Planning is tot onmacht gedoemd wegens (a) ,,the
strong position of private foreign firms”, en (b) ,,lack
of communication between planners and economic sub-
jects” (blz. 101).
,,Since Emancipation Day, the Government has been
looked upon by its subjects as a kind and gentl!e father,
who should give but never take.” (blz. 101).
Betreffende de inhoud van de plannen: ,,the overall
approach to development planning, though definitely
too anibitious and optimistic, was not unsatisfactory as
far as the broad lines of development were concerned”
(blz. 104). Echter, ,,agricultural development schemes
were…. projected and implemented as isolated pro-
jects, sometimes even without adequate contacts with
the authorities in charge of infrastructure and public
utilities”
(blz.
114). ,,Future agricultural planning in Su-
rinarn should be based on a regional rather than on a
national basis” (blz. 117), want ,,ten years of plan im-
lernentation have shown that a system of ,spreading
the buter evenly but thinly over the whole sandwich’
does not offer a solution to the difficulties of the agri-
cultural economy” (blz. 116). ,,The time element is one
of the most neglected aspects of agricultural planning
in Surinam” (blz. 115). De auteur eindigt met de uit-
spraak: ,,all the efforts and all the expenditure of those
years
(1950-1960)
turned Out to be ,the take-off into
self-sustained economie and financial dependency’.
Surinam has become as dependent on foreign invest-
ment and aid as it was in colonial days”. Een som-
bere doch realistische conclusie.
De waarde van de studie van Dr. Kool ligt m.i. in de
grote nuchterheid van het betoog en in het verzamel-
de feitenmateriaal. Daar waar de schrijver enkele meer
theoretische zaken aanroert, zoals ,,theories of balanced
or unbalanced growth” (blz. 123) en ,,the theory of the
big push” (blz. 128), is zijn behandelingswijze opper-
vlakkig en dus veel minder bevredigend. Bestaande
overcapaciteit vermindert de werking van de multiplier
niet, zoals wordt gesteld op blz. 131, doch vormt juist
een voorwaarde voor positieve multiplier-effecten. Het
is niet duidelijk welke tegenstelling de schrijver meent
te zien tussen ,,planning” en ,,pohicy” (blz.
105).
De
tekst is niet overal in detail verzorgd; enkele van de
gebruikelijke fouten die de in het Engels schrijvende
Nederlander maakt zijn niet geheel vermeden, zoals
bijv. een te veelvuldig gebruik van het koppelteken,
het gebruik van onze symbolen voor vierkante me-
ter en kubieke meter, en het verwarren van punten en
komma’s in getallen. Er zijn diverse statistieken zon-
der jaartal, numerieke gegevens zonder eenheidsaandui-
ding (,,airniail despatched”, blz. 39), tabellen met on-
duidelijke eenhedenkeuze (tabel 34: oppervlakte in ,,ha./
acreage”; tabel 56: betalingsbalans met ,,prices in 1965
and 1950″). Wie geen Jantje Precies is zal zich aan deze
feilen niet stoten; voor wie dat wel is, blijft er deson-
danks genoeg waardèvols over om dit boek als geheel
positief te beoordelen.
Papendrecht.
H. LINNEMANN.
Rolf Oldewage: Die Mittelmeerhafen im EWG-Raum.
Kyklos-Verlag, Basel, J. C. B. Mohr (Paul Siebeck),
Tübingen, 1965, X + 248 blz., geb. DM 28, ing.
DM 24.
Als complement op zijn in 1963 verschenen boekwerk:
,,Die Nordseehafen im EWG-Raum”, besproken in
,,E.-S.B.” van 22 juli 1964, blz.
957,
bedoelt dit nieuwe
boek van Oldewage een schets te geven van de ontwikke-
ling van de havens van Marseille, Genua, Venetië en
Triëst. Het is daarom ook niet verwonderlijk, .dat de aan-
pak van deze studie grotendeels identiek is aan de methode,
welke bij eerstgenoemde studie werd toegepast. In de ,,In-
leiding” geeft de schrijver nl. met de volgende woorden
het verschil aan tussen de Noordzeehavens en de meeste
zuidelijke havens: ,,Bei den Nordseehafen erstrecken sich
im Gegensatz zu den meisten südlichen Hâfen bereits im
unmittelbaren Hinterland stark entwickelte Wirtschafts-
und Industrieregionen, die – und hier tritt ein entscheiden-
der geologischer Faktor hinzu – überdies relativ leicht
durch verschiedene Verkehrswege mit den Hfen ver-
bunden werden konnten. Hierauf beruht zum Teil auch die
in den meisten dieser Hâfen stark entwickelte Transit-
funktion, die darüber ihre Einzugsgebiete weit über die
teilweise engen Grenze ihrer Binnenlânder hinausreichen
lasst und in diesem Ausmass und dieser Grössenordnung
784
E.-S.B. 25-8-1965
bei den Mittelmeerhafen im allgemeinen nicht anzutreffen
ist”.
In het eerste hoofdstuk, waarin de goederen-, de ver-
keers-, en de economische structuur van de Middellandse-
Zeehavens worden geanalyseerd, relativeert Oldewage zijn
in de ,,Inleiding” gedane uitspraak o.a. door te wijzen
op de sterk toegenomen industriële activiteiten ih Marseille
en in het bijzonder in de ,,Annexes” (Port de Bouc-Marti-
ques en het gebied van Etang de Berre), welke de vroeger
dominerende handelsfunctie van deze haven hebben over-
vleugeld en op de betekenis van het industriële achterland
in Noord-Italië voor de haven van Genua. Merkwaardig
is, dat de schrijver in dit hoofdstuk kennelijk weinig be-
tekenis hecht aan de, sinds 1963 in gebruik zijnde, pijp-
leiding voor ruwe olie van Lavera (Port de Bouc) naar
Freyzin, Straatsburg en Karlsruhe, ofschoon duidelijk is.
gesteld, dat het vervoer van minerale oliën in 1960 reeds
73,5
pCt. van het totale zeevervoer in Marseille uitmaakte.
Onvermijdelijk volgt op het miskennen van het belang
van deze nieuwe verkeersdrager de uitspraak: ,,Wichtigste
Hinterlandverbinding Marseilles ist nach wie vor die
Eisenbahn, wenn sich auch der Lastkraftwagen in zuneh-
mendem Masse in den Hinterlandverkehr eingeschaltet
hat”. Na Marseille komen in dit hoofdstuk, dat vrijwel
geheel van beschrijvende aard is, Genua, Venetië en Triëst
aan de beurt.
In het tweede hoofdstuk wordt gepoogd de ontwikke-
lingstendensen sedert 1950 van het goederenverkeer ter
zee van de vier havens aan te geven. Op grond van de
gegevens over een nogal korte periode laat de schrijver
zich dan verleiden tot een schatting van dit vervoer in
1970.
In het derde hoofdstuk tracht Oldewage zijn in de ,,Tn-
leiding” geponeerde stelling, ni. dat de Middellandse-Zee-
havens bij gebrek aan transitoverkeer het moeten hebben
van de ontwikkeling van de buitenlandse handel van het
eigen nationale achterland, te staven. Het blijkt echter dat,
hoewel de Franse buitenlandse handel zich gunstig ont-
wikkelde, de positie van Marseille relatief verslechterd is
en dat ook de betekenis van Venetië voor de Italiaanse
buitenlandse handel is verminderd. Het verband tussen
zeevervoer per haven en de ontwikkeling van de (nationale)
buitenlandse handel is dus kennelijk meer gecompliceerd,
dan schrijver had verwacht. Oldewage komt hier, ondanks
zijn wijdlopige pogingen de internationale goederenhandel
na 1950 nader te analyseren, niet goed uit.
Het vierde hoofdstuk behandelt de verbindingen van de
Middellandse-Zeehavens met het achterland. ,,Da der
Verkehr sich im aligemeinen nicht nach dem kürzesten,
sondern nach dem billigsten Wege richtet”, is het vanzelf-
sprekend dat de verkeerspolitiek (zowel wat de ontwikke-
ling van de verkeerswegen betreft, als wat de tariefpolitiek
betreft) in dit hoofdstuk om de hoek komt kijken. Hierbij
worden echter geen nieuwe gezichtspunten belicht.
Overigens is het opmerkelijk dat Oldewage zich sceptisch
uitlaat over de betekenis van de (gekanaliseerde) Rhône
als goedkope transportweg en van mening is, dat ,,ihre
Wirkung auf die wirtschaftliche Entwickiung und Indus-
trialisierung der von ihr durchzogenen Regionen über-
schatzt” is.
Met het vijfde hoofdstuk tracht de schrijver kennelijk
zijn twee studies af te ronden. Hij behandelt hierin de con-
currentie tussen de Noordzee- en de Middellandse-Zee-
havens. Uiteraard wordt ook in dit hoofdstuk ingegaan
op de bekende verkeerspolitieke aspecten. Zo komt Olde-
wages vraag of .,die Ausnahmetarife nicht von möglichen
wettbewerbsfremden Elementen befreit werden müssen”
hier te lande beslist niet onbekend voor.
Voorts dient nog te worden vermeld, dat aan de tekst
zijn toegevoegd een lijst van statistische bronnen, 24 gra-
fieken en kaarten, 15 statistische tabellen en een uit ge-
breide literatuurlijst.
Resumerend kan worden gesteld, dat Oldewage met zijn
beide publikaties ongetwijfeld nuttig werk heeft verricht.
Ook in het zojuist verschenen boek is een schat van ge-
gevens te vinden. Nieuwe gezichtspunten in deze uitermate
gecompliceerde materie zal men echter nauwelijks vinden.
Rotterdam.
Drs. J. M. C. FfAGENAAR.
GELD-‘EN KITAÂLMÂRKT
Geidmarkt.
Het verder teruglopen van de bankpapiercirculatie en
een daling van het tegoed van de Staat
bij
De Neder-
landsche Bank hebben een verdere verruiming van de geld-
markt in het op 16 augustus eindigende zevendaagse tijd-
vak tot gevolg gehad. De banken hebben de in hun kassen
stromende gelden allereerst gebruikt om het restant van de
bij de Centrale Bank opgenomen kredieten af te lossen.
Verder heeft men bij de Agent van het Ministerie van
Financiën voor
f.
200 mln. schatkistpapier gekocht. Dat
het tegoed van het Rijk, zoals hierboven is opgemerkt,
desondanks verminderd werd veroorzaakt door de maan-
delijkse uitkering van de Staat aan de gemeenten.
Het tegoed der banken ligt nu ruim boven het bedrag
van het verplichte deposito. Onder de druk van de geld-
ruimte daalde de daggeldrente tot 2 pCt.
Na in mei heel licht te zijn gedaald, kwam ook in juni
MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN
Bij de afdeling Financiën Binnenlands Bestuur kan worden
geplaatst een
ECONOOM
die belangstelling heeft voor het behandelen van finan-
ciële en economische vraagstukken binnen het terrein
van de openbare dienst, in het bijzonder betreffende
provinciën en gemeenten. Degenen, die reeds over
ervaring op dit gebied beschikken, genieten de voorkeur.
Vereist: doctoraal examen economie.
Aanstelling en salariëring kan afhankelijk van leeftijd
en ervaring geschieden in de rang van referendaris (max.
sal. f.
1.639,—)
of administrateur (max. salaris f. 1.911,—),
exclusief
5,3%
huurcompensatie en
4%
vakdntietoelage.
Eigenhandig geschreven sollicitaties richten aan de Rijks
Psychologische Dienst, Bureau Personeelsvoorziening van
de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Gravenhage,
onder no.
5-177417188.
E.-S.B.
25-8-1965
785
het cijfer van de kredietverlening der representatieve han-
delsbanken aan de particuliere sector op een Jager niveau.
De kredietexpansie heeCt in de eerste helft van
1965
per
saldo bruto f.
565
mln, bedragen, tegen f. 637 mln, in het
eerste halfjaar 1964. Betrekt men ook de kapitaalmarkt-
transacties in de berekening, dan komt men op resp. f. 666
mln, en f. 729 mln. Houdt men verder nog rekening met
de stijging van het kapitaal, de reserves en de op lange
termijn aangetrokken gelden, dan is het netto monetaire
effect van de activiteiten der banken resp. f. 440 mln, voor
de eerste zes maanden van
1965
tegen f. 576 mln, in de overeenkomstige periode van 1964. Uit de cijfers blijkt
een duidelijke vertraging in de expansie.
De banken hebben hun actieve buitenlandse bedrijf in
de besproken periode verder uitgebreid. Het zwaartepunt
ligt bij de buitenlandse kredietverlening, dus de uitzettingen
op de besloten geldmarkt. Hier bedroeg de stijging f. 307
mln. De uitzettingen in de vorm van deposito’s bij buiten-
landse banken, aankoop van buitenlands schatkistpapier
e.d. liepen met f. 71 mln, op.
Kapitaalmarkt.
De Nederlandse kleindochter van de British Petroleum
Company, de B.P. Raffinaderij Nederland N.V., gaat de
financiering van haar nieuw te bouwen raffinaderij in het
Europoortgebied in ons land onderbrengen. Daartoe heeft
zij een 6 pCt. 15-jarige obligatielening groot f. 75 mln, met
een uitgiftekoers van 98+ pCt. aangekondigd. Het is
mogelijk dat de Engelse maatregelen tot sanering van de betalingsbalans mede reden zijn dat de maatschappij een
beroep op de Nederlandse markt doet.
De beleggingsmaatschappijen blijven geregeld in aantal
en omvang toenemen. In de statistiek van het C.B.S. van
ter beurze genoteerde maatschappijen zijn tot nu toe 10
fondsen opgenomen, doch eerlang zullen de in 1963 op-
gerichte Interwaarden en de in 1964 tot stand gekomen
Dutch International Fund in de cijfers worden betrokken.
Wat de omvang van het effectenbezit betreft, dit ver-
meerderde in 1963, berekend tegen beurswaarde, met f. 482
mln, en in 1964 met f. 491 mln. Deze groei bracht de waarde
van de effectenportefeuille op f. 2.818 mln., waarvan
f. 2.808 mln, aandelen. Het bezit bestond voor 60 pCt, uit
buitenlandse effecten, waarbij de Verenigde Staten met 38
pCt. favoriet zijn.
lndexclfers aandelen.
30 dec.
H.
&
L.
13 aug.
20 aug.
(1953 = 100)
1964
1965
1965
1965
Algemeen
………………
405
410-357
372
368
Internationale concerns
…….
568 583
–
505 522
516
Industrie
………………..
355
371 —320
336
333
Scheepvaart
……………..
146
155-136
145
145
Banken en verzekering
……..
216
243 – 187
200
199
Handel enz
………………
170
180-162
171
hO
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Koninklijke Petroleum
……..
1′. 158,20
f. 140,40 f. 135,30
Philips G.B
………………
f. 145
f. 118,40 f. 118
Unilever
………………..
f. 141,80
f. 139
f. 137,20
A.K.0.
………………..
454’/
4544
4494
ExpI.
Mij.
Scheveningen
220
2161
2154
Hoogovena, n.r.c .
…………
541
504 512
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c.
…..
9114
880 8554
Amsterdam-Rotterdam Bank
f.
66,10
F.
58,60
f.
58,40
Nationale Nederlanden,
c…..
784
614
610
Robeco
…………………
f. 224,40
f. 222
f. 222
New York.
Dow Jonea Industrials
…….
874
889
890
Rentestand.
Langlopende staatsobhigaties b)
5,17
5,53
5,50
Aandelen: internationalen b) ‘.
3,4
1o:alen b)
……..
3,3
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
3’/,,
4
1
1,
4
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron: Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONG MAN,
INTERNATIONALE COMPUTER-
INDUSTRIE
roept gegadigden op
voor de functie van
VERKOOPDIRECTEUR
NEDERLAND
Deze functionaris zal worden belast met de leiding en
de coördinatie van alle verkoopactiviteiten en daar-
mede verband houdende taken op het terrein van voor-
lichting, reclame en service in de meest uitgebreide zin.
Een bij uitstek commerciële aanleg, welke in een leiden-
de positie is ontwikkeld en getoetst, is naast bekendheid
met informatieverwerkende apparatuur voorwaarde
voor een benoeming. De vervulling van de functie stelt
hoge eisen en in verband daarmee wordt van de kandi-
daten verwacht dat zij nu reeds een werkkring hebben,
welke niet beneden
f 30.000,-
per jaar wordt gesalarieerd
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven met informatie over opleiding,
praktijk en leeftijd en vergezeld van een recente pasfoto voor 6 september a.s.
aan het bureau van dit blad onder nummer E.-S.B. 34-1.
786
E.-S.B. 25-8-1 965
»
FED’s
Fiscale Brochures
(niet losbiadig)
voor critische oriëntering.
Volledige expertbehandeling van elk onderwerp afzonderlijk:
Abonnementen en losse exempla-
ren vanaf medio september 1965.
Vraagt vrijblijvend inlichtingei:
Roemer Visscherstraat 29, Amsterdam-W1, Tel. 124377
Leeft met Uw tijd mee! -Leest ,,E.-S.B.!”
T
MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Bij het Stafbureau Planning van de Directie van de
Waterstaat is plaats voor een
BUREAU-HOOFD
vac. er. 5-198517188
Salaris max. f. 1.911,— per maand
en een
le MEDEWERKER
vac. nr
. 5-1986/7188
Salarisgrenzen van f. 889,— tot f. 1.639,— per maand.
Vereist:
Academische opleiding,
bij
voorkeur Econome-
trist, in verband met het opzetten van, resp.
kunnen -werken met econometrische modellen.
De taak van het bureau omvat -o.a.
een wetenschappelijke waardering van de functie, die wegen van verschillende aard (zullen moeten)
vervullen in het Nederlandse c.q. Europese
wegennet.
een gefundeerde planning op lange termijn voor
de aanleg van nieuwe, c.q. reconstructie van
bestaande wegen, met de daarvan afgeleide
planning op korte termijn.
bevordering van de continuïteit van de lopende
werken, die deel uitmaken van of samenhangen
met de totstandkoming van – het Rij kswegen-
plan, door middel van een centrale (netwerk-)
planning.
De salarissen zijn exclusief eventuele huurcompensatie
ad 5,3% en 4% vakantietoelage. A.O.W.-premie voor
Rijksrekening.
Schriftelijke sollicitaties onder het
bij
de gewenste functie
vermelde nummer (in linkerbovenhoek brief en enve-loppe) richten aan het Hoofd van de Afd. Personeels-zaken van de Directie van de Waterstaat, Van Hogen-
houcklaan 60 te ‘s-Gravenhage.
Voor bouwen zijn mensen en materiaal
nodig – maar bovenal Organisatie. Een
strikt logisch plan beheerst elk prôjekt
van het ibb. Van elk stadium zijn datum
en duur bepaald. Soms tot in uren nauw-
keurig, zoals bij bouwen in glijbekisting.
Rustig, solide en stipt volgens schema bouwt
het Ingenieurs-Bureau voor Bouwnijverheid
hèt ene werk na het andere.
ENKELE RECENTE VOOR1EELDEN:
Hilton Hotel Adam
Filtergbouw Beerenplaat Rdam
Winkelcentrum Hoofddorp Chemische fabriek DOW Terneuzen
ViaduktenN.S.
Konfektiecentrum A’dam
Torenfiats Haarlem
Kazernecomplex Den Helder
Vrieshuis Meppel
Laboratoria T.N.O. Delft
Amerikaanse Ambassade te Den Haag
Ebb
N.V. INGENIEURS-BUREAU VOOR BOUWNIJVERHEID
OEGSTGEEST – ROTTERDAM
E.-S,B.
25-8-1965
787
Abonneert U op
DE ECONOMIST
KATHOLIEKE HOGESCHOOL
Het College van Curatoren overweegt de aanstelling
van een
researchdirecteur
voor de economische faculteit.
Zijn taak zal onder meer omvatten de planning en
coördinatie, onder supervisie van de researchraad,
van alle researchactiviteiten binnen de faculteit en de
leiding van een, zich uitbreidende, groep van een
dertigtal, wetenschappelijke medewerkers.
Aanstelling zal geschieden in de rang van weten-
schappelijk hoofdambtenaar.
De voorkeur gaat uit naar iemand die gepromoveerd
is in de economische wetenschappen en over een
ruime researchervaring in binnen- en/of buitenland
beschikt.
Sollicitaties kunnen worden gericht aan de Secretaris
van Curatoren, Hogeschoollaan 225, Tilburg.
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B.- Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten
f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Voor
een onzer relaties, een
GROOT INDUSTRIEEL BEDRIJF
in de metaalverwerkende sector, in het westen des lands, zoeken wij
contact met een
crne.teë.e
u4w~
Deze funktionaris zal direkt onder de direktie in samenwerking met
andere deskundigen worden belast met:
• het onderzoek naar de toekomstige markt- en rentabili-
teitsontwikkeling binnen het huidige produkten- en
dienstenpakket;
• de ondersteuning van het technische en commerciële
beleid door research betreffende nieuwe aanwendings-
mogelijkheden van het beschikbare produktie-apparaat;
• het adviseren van de direktie inzake de ontwikkeling der
onderscheiden bedrijfsonderdelen op lange termijn.
Vereisten:
• academische opleiding (doctoraal economie)
• meerjarige ervaring ôp commercieel-economisch terrein
in de grootindustrie
• leeftijd tot 45 jaar.
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisçh Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden
L. Deen en Dr.J. G. H. Bokslag
onder nummer 183 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
ftá~”9
deze
wegwiizer,
speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekeliiks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.
le Een uitvoerig en levendig, biina
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door
een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam
788
E.-S.B. 25-8-1965
Bij de Sectie van de
Centrale Organisatie
Afdeling, die zich
bezighoudt met het
geven van adviezen op
het gebied van de wis-
kundige statistiek en
de operationele
research aan de
Europese en landelijke
directies van Unilever
en de verschillende
tot het concern
behorende dochter-
maatschappijen1
Bij de Sectie van de
Centrale Organisatie
Afdeling, die zich
bezighoudt met de
ontwikkeling van
nieuwe projecten met
behulp van computers
(application research).
Ervaring met com-
puters is noodzakelijk.
U
«
nilever n.v.
biedt drie mogelijkheden voor
econo etristen
a.
ba
0.
Bij de Economische
Afdeling en wel
le voor de kwantita-
tieve verwerking van
gegevens die de basis
vormen van adviezen
over macro-econo-
mische ontwikke-
lingen (o,a, op het
gebied van gebruiks-
gewoonten), in ver-
band met ramingen
op middellange en
lange termijnen en
2e voor de behan-
deling van problemen
op het gebied van de
operationele research,
Leernja: omstreeks ju jaar
Wij zijn gaarne bereid U over bovenstaande mogelijkheden in te lichten
Uw aanvraag voor een informatief gesprek of Uw sollicitatie kunt U richten aan:
Unilever N.V. t.a.v. Hoofd Afdeling Personeelsvoorziening, Postbus 760,
Rofterdam (tel. 010-11 44 00, toestel 329) onder vermelding van nummer 760.
UP 229.4K.250
E.-S.B.
25-8-1965
789
Wat
betekent
open
“.
-tr
bewaring
van effecten
hij de Kas-Associatie
Bewaring
In
brand.
en
inbraakvrije kluizen. Des-
kundige behandeling der
stukken. Verzilvering van
coupons en dividenden.
Lichting van nieuwe cou-
pon. en dividendbladen.
Nazien van uitlotingen en
afiosbaarstellingen. Voort-
durende administratie. Aan-
en verkopen via uw corn-
missionair.
KAS-ASSOCIATIE
spui.rtrat 172 amierdan,
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommen van
• ,Economisch-Statistische
Berichten” het
aan gewezen
medium:
le)
Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper.
soneel in de grote bedrijven.
2e) Onfdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.
w
BRITISH PETROLEUM RAFFINADERIJ NEDERLAND N.V.
gevestigd te Amsterdam
UITGIFTE van
nom, f 75.000.000,- 6 pct. 1 5-jarige obligaties 1965
voor hoofdsom en rente onvoorwaardelijk gegarandeerd door
THE BRITISH PETROLEUM COMPANY LIMITED, LONDEN
in stukken van f1000,- aan toonder
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op de obligaties van bovengenoemde
uitgifte openstellen op
DONDERDAG 26 AUGUSTUS 1965
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur.
TOT DE KOERS VAN 98
1
/, PCT
bij haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam en s-Gravenhage voorzover aldaar gevestigd,
– op de voorwaarden van het prospectus dd. 18 augustus 1965.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren van de
statuten van de British Petroleum Raffinaderij Nederland N.V. zijn bij de kantoren van
inschrijving verkrijgbaar.
Amsterdam, 18augustus 1965.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
PIERSON, HEIDRING & PIERSON
790
R.-S.B. 25-8-1965
N.V. ELECTROLOGICA,.Nederlands fabrikante van electro-
nische reken- en administratiemachines, te Rijswijk (Z.H.),
zoekt een academisch gevormd econoom of accountant in
de functie van
hoofd
financee~
adrinistratieve
zaken
Hij krijgt de taak oplossingen te vinden voor de velerlei en
gecompliceerde vraagstukkén op deze terreinen, welke
samenhangen met de snelle groei van het -bedrijf en de
kapitaalintensiviteit van de apparatuur. Hierbij zal hij zich
zowel bezig moeten houden mèt de dagelijkse gang van
zaken, met name ten aanzien van bedrijfssignalering, bud-
gettering en kostenbewaking, als met bedrijfseconomische
beleidsvragen, zoals financiële planning op langere termijn.
In deze functie is hij adviseur van de directie en werkt nauw
samen met technische deskundigen. De belangstelling gaat
in het bijzonder uit naar sollicitanten die in een leidende
functie ruime ervaring hebben opgedaan met behandeling
van de bedrijfsadministratie en met financiële’aspecten van
een expanderende industrie. Leeftijd tot 40 jaar.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven vergezeld van
een recente pasfoto voor 6 september a.s. te richten aan de
Nederlandse Stichting voor Psychotechniek, Wittevrouwen-
kade 6, Utrecht, onder no: ES B-21 3575.
L CTROLOGI A
FABRIEK VAN ELECTRONISCHE REKEN- EN ADMINISTRATIEMACHINES
E.-S.B.
25-8-965
–
791
huishoudelijke artikelen
glas. kristal, aardewerk, porseleIn
couvertartikelen,luxe hout-en
metaalwaren,kunstnijverheidsartikelen,
bijouterleën
relatiegeschenken, souvenir-
en toegiftartikelen
rokersbenodigdheden
goud, zilver, uurwerken
koffers en lederwaren
kantoor-, schrijf-, tekenbenodlgdheden
en papierwaren.
speelgoed, feest- en kerstartikelen,
sportartikelen
parfumerleën en kosmetika, toiletartikelen
etalage-, winkel- en reclameartikelen
voorlichting en vakliteratuur
woningtextiel (vakbeurs inter decor)
de beurs is geopend van 9-17 uur. toegangsprijs f 3.-.
catalogus f 2.75. voordelige gecombineerde N.S. reis-
toegangsbiljetten. inlichtingen aan de stations.
voor groepen van minstens 20 personen zijn aan de loketten
excursiekaarten met 50% reductie verkrijgbaar.
792
E.-S.B. 25-8-1965