„E.-S.B.”-1ezerskringrnderzoek
Het is de laatste jaren mode geworden onder de uit-
gevers van grote nieuws- en opiniebladen om een onder-
zoek te laten instellen naar de samenstelling van de kring
van abonnees of lezers. Deze mode laat zich rechtvaar-
digen door de toenemende druk welke van adverteerders-
zijde op de media wordt uitgeoefend. Een dergelijk onder.,
zoek is in het algemeen vrij kostbaar, alleen al vanwege
het feit, dat de vergaande detaillering van de vragenlijsten
en de gewenste nauwkeurigheid van de uitkomsten een
minimale steekproe( van niet zelden enkele duizenden
interviews noodzakelijk maken. Honderden enquêteurs
worden ingeschakeld, die het gehele land doorkruisen
ten einde de vereiste geografische spreiding van de steek-
proef te realiseren.
Voor de kleinere, m.n. de professionele, tijdschriften
behoort zulk een onderzoek zonder meer tot de onmoge-
lijkheden. Allereerst uit financiële overwegingen, maar
deze tijdschriften vereisen uit hoofde van hun zakelijk”
karakter 5ok een geheel andere benadering. Het maakt
veel verschil of het bereik van een blad uitsluitend bestaat
uit personen of gezinnen, dan wel uit overwegend bedrijven
en instellingen, met daarnaast personen die beroeps-
halve zijn geabonneerd.
,,Economisch-Statistisçhe Berichten” is een voorbeeld
van een dergelijk professioneel blad. Het was dan ook
na enige aarzeling, dat het Nederlandsch Economisch
Instituut in het voorjaar 1964 besloot een lezerskring-
onderzoek te laten instellen. Verwacht werd evenwel,
dat een lezerskringrapport ook voor het redactionele
beleid ‘wellicht interessante gegevens zou kunnen op-
leveren, vooral wanneer in het onderzoek een opinie-
peiling over de inhoud van ,,E.-S.B.” zou worden ver-
werkt. Het deed mij yeel genoegen de opzet en de uitvoering
‘,an het onderzoek op mij te mogen nemen.
Van meet af aan was duidelijk dat een
schriftelijke
enquête
onder de abonnees in dit geval de enige mogelijk-
heid vormde om méér van de lezerskring te weten te komen
dan de, analyse van het adressenmateriaal reeds had op-
geleverd. Van essentieel belang daarbij was dat de uit-
eindelijke steekproef vanabonnees niet alleen voldoende
groot, maar allereerst representatief zou dienen te zijn
voor de gehele populatie van ,,E.-S.B.”- abonnees. Gegeven
de’ praktische onmogelijkheid om mondeling te onder-
vragen, betekende deze voorwaarde dat de betrouwbaar-
heid van de resultaten zou staan of vallen met de mate
van terugzending en beantwoording van de enquête-
formulieren. De periode waarin zou worden ondervraagd
– de zomermaanden van dit jaar – scheen in dit opzicht
een tamelijk riskante keuze.
Met grote voldoening valt echter te vermelden dat de
,,E.-S.B.”-abonnees, zoals de fedactie reeds voorspelde,
ons niet in de steek hebben gelaten. Nadat twee keer
een herinneringsschrijven was uitgegaan naar de parti-
culiere steekproefadressen, waarvan nog geen antwoord
was ontvangen, en na een schriftelijke plus een telefo-
— nische actie jegens de ditô ondernemingen en instellingen,
kon eind oktober de balans worden opgemaakt. Het
percentage geretourneerde formulieren was op dat tijd-
stip tot maar liefst 88 gestegen. Dit resultaat laat zich
zeer goed vergelijkën met de score gerealiseerde gesprekken
van menige
mondelinge enquête.
Daarbij moet worden
bedacht, dat de hôeveelheid informatie, die per steek-
proefabonnee werd gevraagd, bepaald groter was dan
men traditioneel van schriftelijke ondervragingen ,,mag”
verwachten.
Een bijzonder woord van dank is hier. dan ook op zijn
plaats jegens de ruim 550 particuliere en zakelijke abon-
nees, die aan dit onderzoek hebben meegewerkt. Van de
goodwill welke
,,E.-S.B.”
bij de lezerskring blijkbaar
heeft, getuigen bijv. een bedrijf, dat voor zijn dochters
hét formulief liet fotocopiëren, ‘een ander bedrijf, dat
gaarne voor iedere interne lezer een apart formulier zag
toegezonden, en de talrijke verontschuldigingen voor een
late terugzending van de zijde van particuliere abonnées.
Per saldo gaf slechts één abonnee uitdrukkelijk te kennen
1
niet te willen meewerken. De totale beantwoording liet
derhalve niets te wènsen over. Enige resultaten van het
• onderzoek hoop ik een vlgende keer te kunnen geven.
Leiden.
.
Drs. (3,. J. AEYELTS AVERINK.
Blz.
,,E.-S.B.”-lezerskringonderzoek,
door Drs. G. J.
Aevelts A verink
………………………
1119
Hogere rekenkunde,
door Drs. P. G. Ridder……
1120
Conjunctuurpolitiek zonder inflatie, door Prof.
Dr. W. Drees Jr ………………………
1121
Hoe machtig is Economische Zaken?,
door Prof.
Dr. J. Wemeisfelder ……………………
1125
Blz.
De moeilijke gemeentefinanciën,
door J. Hasper..
112
9
75
jaar KoNing VoetBal,
door Dr. D. B.
Jochems ……………………………1131
Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongman..
1135
Recente publikaties …………………….1136
E.-S.B. 912-1964
.
‘
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1119
Hogere rekçnkunde
1. Zoals bekend is Minister Veldkamp op 1 december
met de vroegtijdige Sinterklaassurprise – sommige
maatschappelijke groeperingen zijn van mening dat het
een gard is – gekomen van een loonsverhoging van
maximaal 4,7 pCt. voor
1965.
Boze tongen beweren
dat de Minister zich hierbij heeft laten inspireren door
de 2,7 pCt. die nu twee jaar geleden in de loonpolitiek
zo’n belangrijke rol heeft gespeeld. Het is echter niet
moeilijk een dergelijke bewering als kwaadspekerij aan
de kaak te stellen. Minister Veldkamp geeft immers
in zijn brief een uitvoerige verantwoording van de ge-
noemde 4,7 pCt.
Maar als men zich verdiept in de ministeriële rekenerij
dan voelt men allengs enige twijfel opkomen of de
suggestie van’ exactheid die het getal 4,7 pCt., met name
als gevolg van het cijfer achter de komma, geeft, wel
helemaal gerechtvaardigd is. Wij züllen pogen dit wat
nader aan-te tonen.
2. Het uitgangspunt van de Minister is het meerder-
heidsstandpunt van de S.-E.R., t.w. dat dë loonont-
wikkelirg in 1965 zal moeten worden gericht op het
handhaven van het reëel inkomen van de werknemers
– op het in 1964 bereikte niveau. Daarbij is door de
S. -E.R. niet duidelijk aangegeven op welk tijdstip het
niveau van het reëel inkomen moet worden genomen
– het maakt nogal een verschil of men het aan het
• begin of aan het eind van het jaar neemt; aangenomen
mag worden dat bedoeld is het over het gehele jaar
genomen gemiddelde
niveau.
Voor het vergelijken van het reëel loon in 1964 met
dat van 1965 gaat de regering in navolging van de
S.-E.R. uit van het door het C.P.B. in zijn macro-eco-
nomische verkenning gegeven loonalternatief van 6
pCt. loonkostenstijging.
Loonvergeljjking 1965 t.o.v. 1964 op basis van
loonalternatief B van liet C.P.B. (stjjgingspercentages)
nominale
1
reële
loonkostenstijging
loonverbetering
loonverbetering
overloop
…
2 pCt.
overloop
….
2
pCt. nominaal
…
5
pCt.
compensatie
A.o.w./
A.W.W. .:.
14pCt.
daling
sociale
ongecompen- lasten
….
-4
pCt.
seerd
deel
incidentele premiever-
loonsverho-
hoging
ging
……
1
pCt.
A.o.w./
contractsver-
incidenteel
…
1
pCt.
A.W.W.
. . .
-1 pCt.
nieuwing
..
2
pCt. contracts- consumptie-
6
pCt.
vernieuwing
2
pCt.
prijsstijging -4pCt.
5
pCt.
-O,SpCt.
Bovenstaande tabel geeft aan dat op basis het loon-
alternatief B er een reële inkomensda’ling van de ar-
beiders optreedt van 0,5 pCt. Het vijfde halfjaarlijkse
rapport van de S.-E.R. – waarnaar Minister Veldkamp
verwijst – spreekt van een reële inkomeosdaling van
niet meer dan ruim 0,5 pCt.”. Daarbij is niet duidelijk
waar dit ,,ruim” vandaan komt.
Hoe dit ook zij, de Minister gaat kennelijk uit van
– de ,,ruim 0,5 pOt.” van de S.-E.R. èn zegt dan dat ,,der-
hlve” de loonontwikkeling 0,6
pot.
hoger zal moeten
• liggen dan voorzien is in het alternatief B van het C.P.B.
en ,,derhalve” in totaal 6,6 pOt. zal moeten bedragen.
• Daarbij baseert de Minister de 0,6 pOt. kennelijk op
het ,,ruim” van de S. -E.R. en op het feit dat de 0,6 pCt.
een verhoging weergeeft tegenover de 0,5 pCt. een ver
–
laging.
3. Tot zover is alles nog goed te volgei. Maar nu zou
men mogen verwachten dat de redenering als volgt zou
verder gaan. Bij het loonalternatief B geeft een nomi-
nale loonverbetering van
5
pCt. (kolom 2 van de tabel)
een reële achteruitgang van 0,5 pCt. (kolom 3 van de
‘tabel). Op grond van het gesteldè onder 2 kan dit wor-
den opgevangen door een additionele loonstijging van
0,6 pCt. Met andere woorden, om aan de voorwaarde
van een gelijkblijvend reëel loon te voldoen moet het
nominale loon met 5,6 pOt. worden verhoogd. Trekken
wij hiervan de overloôp (2 pOt.) en de incidentele
loonsverhoging (1 pCt.). af dan blijft voor contractsver-
betering over: 2,6 pC’t. – –
Minister Veidkamp volgt echter een andere weg –
mi. een omweg en komt daarbij naar ik meen enigs-
zins in de berm terecht. Hij keert terug tot de loonkos-
tenstijging (kolom 1 der tabel) en zegt: deze loonkos-
tenstijging mag voor 1965 6,6 pCt. bedragen. Hij gaat
nu, om tot de loonstijging via contractsvernieuwing te
komen de verschillende posten zoals overloop, inciden-
tele loonstijging en compensatie A.O.W./A.W.W. -pre-
mie, aftrekken, maar hij neemt daarbij voor laatstge-
noemde post niet 1 pCt., zoals in kolom 1 van de tabel
is vermeld, maar 0;8 pCt.;
hij komt dan – uiteraard –
tot een mogelijkheid van loonsverhoging via contracts-
vernieuwing die 2,8 pOt. bedraagt.
Minister Veldkamp motiveert de 0,8 pCt. aftrek voor
premieâompensatie A.O.W./A.W.W. met de opmerking
dat de netto-stijging van de sociale lijsten uit hoofde van
de compensatie van de premieverhoging van de AOW.!
A.W.W., ic.
1,5
–
0,5
= 1 pCt., correspondeert met
0,8 pCt. loonkostenstijging, zulks gelet’ op het feit dat
boven de zgn. inkomensgrens over het verdere inko-
men geen premie is verschuldigd. Ik neem graag aan
dat dit juist is. Maar als het zo is dan had Minister
Veldkamp niet zonder meer bij zijn berekeningen mo-
gen uitgaan van het geval B van het C.P.B., inhoudende
een loonkostenstijging van 6 pCt. voor 1965. Immers,
in dit percentage is de post netto last uit hoofde van d
compensatie van de A.O.W./A.W.W.-premi& opgeno-
men voor 1 pOt. (eveneens een loonkostenstijging op
jaarbasis). Nu van tweeën één: èf hier had een correc-
tie moeten worden aangebracht waardoor de 6 pot. 5,8
pCt. was geworden en de voor contractsvernieuwmg
resterende loonkostenstijging op de eerder door mij be-
rekende 2,6 pOt. zou zijn uitgekomen; ôf de Minister
had de 6 pOt. van het C.P.B. kunnen handhaven maar
hij had dan ook 1 pOt. voor de netto compensatie moe-
ten aftrekken, waardoor eveneens de 2,6 pCt. en niet
de 2,8 pCt. uit de bus zou zijn gekomen.
Noor de laatste opvatting pleit bovendien nog het
feit dat de Minister zelf voorstelt tot compensatiè van
het te compenseren deel van de A.O.W./A.W.W.-pre-
mieverhoging-per 1 januari een loonmaatregel van 1,5
pCt. af
te kondigen. Dit houdt m.i. in een loonkosten
:
stijging op jaarbasis van 1,5 pCt. (waarvan dan afge-
trokken moet worden de vermindering van andere
So-
ciale lasten ad 0,5 pOt.). –
– Uitgaande van de 2,6 pCt. (in plaats van de 2,8 pCt.)
zou de loonsverhoging in-de c.a:o.’s – waarbij-dan de.
1120
1
.
.
.
E.-S.B. 9-12-1964
factor dat niet alle c.a.o.’s op 1 januari worden ver-
nieuwd in aanmerking is genomen – rond 3 pCt. mogen
bedragen. De in de brief van 1 december genoemde 4,7
pCt. zou dan 4,5 pCt. moeten zijn, waardoor het gard-
karakter van dé loonsurprise nog wat zou zijn geaccen-
tueerd. Door zijn gegoochel met cijfers heeft Minister
Vetdkamp nôg kans gezien de gard enigszins te ver-
gulden.
4. Nog wat duisterder wordt de zaak wanneer tevens
de bijlage van de brief van 1 december er bij wordt be-
trokken. in deze bijlage worden nadere gegevens ver-
meld betreffende de sociale lasten in 1965. Gesteld
wordt dat de macro-economische ramingen ten on-
rechte de verhoging van de A.O.W./A.W.W.-premie op
2,5
pCt. stellen; deze verhoging moët zijn 2,4 pCt. Maar
waarom gaat de Minister bij de berekening in zijn brief
zelf dan wel van 2,5 pCt. uit?
Nu maakt dit geen verschil wat betreft de loonkos-
tenstijging voor 1965 (kolom 1 van de tabel). De com-
pensatie van de A.O.W./A.W.W.-premieverhoging blijft
namelijk 1,5 pCt. Het maakt echter wel verschil voor
de reële positie van de werknemers (kolom 3 van de
tabel). Uitgaande van een totale premie van 2,4 pOt.
1
)
bedraagt bij een compensatie van 1,5pCt. het niet ge-
compenseerde deel 0,9 pCt. Als gevolg hiervan komt
dan de reële inkom’ensvermindering van de arbeiders
bij alternatief B van het C.P.B. niet op 0,5 pOt. maar
op 0,4 pOt. uit. Om het reële werknemersinkomen te
handhaven op het niveau van 1964 zou dan een extra
stijging boven het alternatief B van het C.P.B. van 0,5
pCt. i.p.v. 0,6 pCt. nodig zijn. Daardoor zou de door
Minister Veldkamp berekende 2,8 pCt. beschikbaar voor
con tractsverbetering, die door ons reeds was terugge-
bracht op 2,6 pCt., nog eens dalen tot
2,5
pCt. Het valt
te verstaan dat de Minister zijn standpunt niet nog on-
gunstiger heeft willen maken en dat hij daarom deze
factor maar buiten beschouwing heeft gelaten.
Uit het voorafgaande laat zich de conclusie trekken
dat de exactheid die het getal van 4,7 pCt. suggereert te
hebben, meer. schijn dan wezen is. In verband hiermede
kan terecht de vraag worden opgeworpen of het niet
verstandiger was geweest van de Minister wanneer hij
met wat rnïndr cijferacrobatiek tot een meer glbbaal
eindresultaat, buy, een mooi rond cijfer van 5 pet.
dat bovendien nog een bekende klank heeft uit de
tijd dat loonronden nog de hoogste wijsheid in de loon-
politiek varen – zou zijn gekomen.
Voorburg.
P. G. RIDDER.
‘) In feite bedraagt blijkens de bijlage de premielast uit
hoofde van A.O.W./A.W.W.-premieverhoging voor de werk-
nemers in
1965
– op jaarbasis – slechts
2,25
pCt. Geluk-
kig echter zal het werknemersaandeel van de ziekenfonds-
premie met
0,2
pCt. stijgen en de werkloosheidspremie met
0,05
pCt. dalen, waardoor de totale kostenstijging der werk-
nemers op jaarbasis op
2,4
pCt. kan worden gehandhaafd.
(Wie zei daar iets van millimeteren?).
Coûjunctuurpolitiek zonder inflatie
Het niet bereikte doel.
– De economische ontwikkeling in Nederland is na de
bevrijding boven verwachting voorspoedig geweest; een
pijnlijke zaak als de lange duur van de woningnood is
niet ontstaan door tegenvallende produktie maar door
de sterke toeneming van de koopkrachtige vraag.
Eén doelstelling
1)
is echter niet bereikt: het voorkomen
van inflatie
2).
Deze is vooral schoksgewijze opgetreden bij
de overbestedingen, zoals van 1956 en van nu. De inflatie
heeft geleid tot prijsstijging – deze wordt vooral manifest
als tekorten op de beialingsbalans niet langer worden
aanvaard – en tot de blijvende behoefte aan rantsoene-
ring in enige sectoren (huisvesting, bouw, telefoon). Zowel
prijsstijging als rantsoenering drukt de waarde van het
geld.
Van de.vijf macro-economische doelstellingen inzake groei,
werkgelegenheid, betalingsbalans, prijspeil en inkomensverdeling.
Er zijn meer doelstellingen (vgl. ,,Economic Plicy in our Time”
van Kirschen, Hartog e.a.) en ook de andere vier” zijn niet
naar ieders smaak bereikt.
In dit artikel opgevat als een stijging van inkomens die
sneller is dan de stijging van de produktie. Prijsstijging zal daar-
uit op den duur resulteren; niet, elke prijsstijging is echter
inflatie. Men denke bijv. aan prijsstijging die veroorzaakt wordt
door verschuiving van directe naar indirecte belastingen, door
afschaffing van rantsoenering gepaard gaande met lossere prijs-
beheersing, door hogere invoerprijzen of door misoogst. Als
inflatie hetzelfde zou zijn als
prijsstijging
was het woord over-
bodig. Deflatie is ook niet hetzelfde als prijsdaling. De gebruikte
definitie komt op langere termijn op hetzelfde neer als het
begrip prijsstijging. (,,Inflation is defined as a significant price
increase for a number of years”, definitie van H. S. Odeh in zijn
proefschrift ,,The impact of inflation on the level of economie
activity”, Rotterdam
1963).
Conjunctuurbeleid volgens het boekje.
Keynes, Tinbergen en anderen gaven in de jaren dertig
aan hoe men door gebruik te maken van budgettair
beleid hoge werkgelegenheid kan bereiken eh inflatie kan
vermijden (Keynes: ,,How to pay-for the war”). Rege-
ringén moesten onwenseljke impulsen van het buitenland
tegengaan, reserves verzamelen tijdens de hausse en ge-
bruiken tijdens een recessie. Zou men permanent te kampen
hebben met excessieve overschotten op de betalingsbalans
(of met tekorten) dan moest de verhouding tussen binnen-
en buitenlands prijspeil worden herzien (via lonen of
wisselkoersen). Dit is Keynesiaanse politiek (,,het boekje”)
zoals uiteengezet door de eerste generatie (Lerner, Beve-
ridge, Meade: ,,Theory of International Economie Policy”).
De praktijk in Nederland heeft veel goeds laten zien,
maar helemaal tevreden over de conjunctuurpolitiek is
men niet. Liggen de tegenslagen aan fouten van ,,het
boekje”, aan tegenwerking van het Nederlandse parle-
ment of aan fouten van de policy-makers?
Karakteristieke instituties van Nederland.
Nederland is interessant als laboratorium van eco-
nomisch beleid omdat de regering over veel instrumenten
beschikt (rechtstreekse zeggenschap over loonbeleid en
bouwvergunningen ontbreken elders vaak) en omdat de
deelnemers sterk wetenschappelijk zijn georiënteerd. De
President van De Nederlandsche Bank, Prof. Tinbergen
en latere directeuren van het Centraal Planbureau, de
hoogleraren die leiding hebben gegeven aan de Minis-
teries van Economische Zaken en van Financiën hebben
E.-S.B. 9-12-1964
–
1121
bijdragen geleverd aan de literatuur over monetair en
algemeen economisch beleid. Het jaarverslag van De
Nederlandsche Bank (over het verleden); het Centraal
Economisch Plan van het Centraal Planbureau (over het
lopende jaar) en de Miljoenennota (over de toekomst)
bevatten veel theorie. Men kan er zeker van zijn dat
fouten die begaan worden theoretisch hecht zijn gefun-
deerd.
Arbeidsmarkt.
Het was al aan Adam Smith bekend dat inkomens de
neiging hebben tot stijgen als de vraag naar produktie-
krachten groot is. De grondleggers van het Keynesiaanse
beleid hebben hun ideaal ,,hoge werkgelegenheid zonder
inflatie” dan ook nader toegelicht door te pleiten voor een
budgettair beleid dat de werkgelegenheid (van arbeiders
en van zelfstandigen) niet verder stimuleert dan het punt
waar het prijsniveau dreigt te gaan
stijgen
Bevéridge
heeft dit uitgewerkt in ,,Full Employment ina Free Society”
en voor het Verenigd Koninkrijk berekend dat de werk-
gelegenheid dan ca. 97 pCt.
3)
kan zijn, en dat loonbeleid
het beter mogelijk, maakt bij stabiele geldswaarde dit
hoge peil te bereiken.
Noch deze eerste Keynesianen, noch de vakverenigings-
leiders in Nederland of de regering hebben een overspannen
arbeidsmarkt
4)
nagestreefd. Wel is soms onvoldoende
beseft dat een krappe arbeidsmarkt tot infiatoire schokken
zou leiden; men dacht dat loonbeleid dat kon voorkomen.
Ook is er soms defaitisme inzake de mogelijkheden tot
ontspanning.
Het buitenland.
In de jaren dertig vonden leidende kringen in Neder-
land in meerderheid dat ,,het buitenland” de schuld was
van onze moeilijkheden en dat wij onszelf niet konden
helpen. Ook nu zijn er velen die de nadruk leggen op de
zuigkracht van de export, op de hogere inkomens elders.
Hogere inkomens elders werken niet rechtstreeks ver-
hogend op de inkomens in Nederland maar alleen via de
arbeidsmarkt. (Evenzo gaan de inkomens in het Caraïbisch
gebied niet omhoog op grond van’de hoge inkomens in
Nederland of in het Verenigd Koninkrijk, wel als de
arbeidsmarkt er krap wordt bijv. door sterke emigratie).
Emigratie, pendel, en vooral de export vergroten de span-
ning op onze arbeidsmarkt. Export werkt, wat de lonen
betreft, niet anders dan woningbouw of aankoop van
T.V.-toestellen. Willen en kunnen we een exporthausse
compenseren?
3)
De 3 pCt. werkloosheid bestaat niet uit volwassen werk-
willige mensen die geen werk kunnen vinden, maar uit seizoen-
werkloosheid, scholieren die een of twee maanden nodig hebben
om een baan te zoeken, een groepje dat niet tot regelmatige
arbeid bereid is, e.d.
4)
Het begrip arbeidsmarkt heeft betrekking op alle werkers,
ook de zelfstandigen. Een overspannen arbeidsmarkt is niet
alleen schadelijk omdat deze tot inflatie leidt maar ook in andere
opzichten, bijv. ongunstige invloed op service, personeels-
verloop, veiligheid, functioneren van essentiële diensten, produk-
tiviteit in de bouw, wil tot scholing. Daartegenover staan ook
positieve invloeden zoals de drang tot rationalisatie, soepele
aanpassing bij inkrimpende bedrijfstakken, hoge benutting van
kapitaalgoederenvoorraad, grote vrijheid van keuze van werk. Belangrijk is de frustratie die velen ondervinden omdat zij het
gevoel hebben (bij zelfstandigen zowel als bij werknemers komt
dit voor): het officiële loon (c.q. prijs) honoreert mijn werk niet
ten volle; ik word gedwongen tegen een te lage prijs te werken. Er
is meer gemopper dan bij normaal-hoge werkgelegenheid, wan•
neer iedereen nog blij is een klant c.q. een baan te vinden. Span-
ning leidt vaak tot arbeidstijdverkorting en daarmee tot een lager inkomen (c.q. aantal woningen) dan velen vermoedelijk wensen.
Sommigen zien evenwicht op de betalingsbalans als
centrale doelstelling. Dat betekent meeschommelen met
het buitenland. Dit domineerde in de jaren dertig. In
jaren van hausse wordt dit standpunt. ook thans wel
verdedigd, bijv. in vakverenigingskringen. Men wijst dan
op de moeilijkheden die verbonden
zijn
aan het geven
van tegendruk.
Externe moeilijkheden.
Tegendruk betekent (grotere) overschotten op de
betalingsbalans en is zo wordt wel gezegd – hinderlijk
voor andere landen
5).
Het is voor de binnenlandse situatie
in andere landen echter alleen maar prettig wanneer hun
inflatie geremd kan worden door een (groter) import-
surplus. Een bezwaar is er slechts wanneer de creditur
(bijv. Nederland) in excessieve mate deviezen gaat cumu-
leren. Dat behoeft echter niet: de crediteur kan buiten-
landse schuld aflossen, buitenlandse emissies toelaten op
eigen kapitaalmarkt.
Gewoonlijk zal een infierend ander land na enige tijd
orde op zaken stellen en de invoer beperken door defla-
tie, devaluatie, hogere invoerrechten e.d. Duurt de infia-
toire ontwikkeling in het buitenland meer dan zeg vier
of vijf jaar, dan wordt het naar stabiliteit strevende land
op den duur voor de keuze: revaluatie of verhoging van
binnenlands prijs- en loonpeil, geplaatst. De dwang tot
een keuze is er echter niet bij de eerste jaren van buiten-
landse inflatie – mits men tegendruk wil en kan geven.
Moeilijkheden in het binnenland.
Is tegendruk op de arbeidsmarkt mogelijk? Er rijzen
drie bezwaren:
tegendruk is niet effectief, want alle vrijkomende
produktiecapaciteit wordt voor export benut (deel van de
S.-E.R. in het
vijfde
halfjaarlijkse loonrapport). Substi-
tutie is echter maar ten dele mogelijk. Bij een beperking
van de binnenlandse vraag wordt bijv. de omzet van win-
kels en van andere aan plaats gebonden diensten minder
zonder vervanging door export;
de politici willen niet (vgl. Verslag van de jaarver
–
gadering van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
23 november
1957,
blz. 14). In de praktijk zijn zelden of
5)
Zo schreef Dr. Holtrop in 1960: ,,Het komt mij voor, dat
het antwoord moet zijn, dat de overheid in staat is een corn-
penserend monetair beleid te voeren, doch dat zulk een beleid
slechts zelden wenselijk zal zijn. Zij is ertoe in staat, omdat zij
altijd over de nodige mogelijkheden beschikt om een zekere deflatoire invloed uit te oefenen, hetzij door uitgaven te ver-
minderen of door belastingen te verhogen, hetzij door een extra
beroep op de kapitaalmarkt te doen. Een dergelijke politiek zal
echter slechts tot resultaat kunnen hebben, dat het surplus op
de betalingsbalans, waarin de externe krachten tot uitdrukking
komen, nog zal toenemen, zodat de onevenwichtigheid in het
internationale betalingsverkeer zal voortduren en zelfs nog
grotere afmetingen zal aannemen. In het algemeen is dit on-
gewenst”. (De Econornist: ,,De relatieve verantwoordelijkheid
van overheid en centrale bank voor de beheersing van inflatie”,
blz. 323).
Vgl. ook zijn memorandum voor de Canadian Royal Commis-
sion on Banking and Finance, gepubliceerd in 1963 onder de
titel: ,,Monetary Policy in an open Economy, its Objectives, In-
strurnents, Lirnitations, and Dilemmas”: ,,Usually such a country
will just have to ride Out the storm and absorb the disagreeable
consequences, in the expectation that the countries where the
monetary disturbance originated will take the proper corrective
measures. But if the disturbing condition continues too long,
the moment may come when authorities have to choose between
trying to maintain the internal value of their currency by changing
the exchange panty, or maintaining the exchange rates but
giving up the struggle for internal price stability” (blz. 28).
1122
E.-S.B. 9-12-1964
nooit conjunctuurmaatregelen afgestemd in de Tweede
Kamer;
3. tegendruk kan niet: de export is te groot.
Prof. Dr. J. Zijlstra – hoewel actief en succesvol in
de jaren 1959-1962 inzake het voorkomen van te grote
spanning – heeft wel pessimistische beschouwingen
terzake gehouden. Zo zei hij in Kiel:
,,Wenr, wie dies in der niederindischen Volkswirtschaft der
Fal! ist, 1*1 einem Sozialprodukt von gut 40 Mrd. Hfl. der Import
und der Export zusammen diesen Betrag noch übersteigen, so leuchtet es em, dasz eine nationale Konjunkturpolitik niemals
imstande sein wird, jede Fluktuation die von auswârts in die
Nationalwirtschaft eindringt, auszugleichen. Die Ausgaben des
Staates betragen in den Niederlanden rund 11 Mrd. Hfl. Wenn
der gut
24
Mrd. Hfl. betragende Export um 10 v.H. zunehmen
würde und man die Zunahme durch eine Verringerung der
Staatsausgaben ausgleichen woilte, so würde diese Verringerung
relativ so drastisch sein müssen (in meinem IBeispiel also niehr
als
20 v.H.), dasz ein solches Vorgehen nicht nur politisch
sondern auch sachlich gesehen, durchaus unmöglich ware.
In einer offenen Volkswirtschaft, mit einer Struktur wie der
niederlöndischen, kann da/ier die nationale Konjunkturpolif ik der
Regierung wou! die Konjunkturbewegung möszigen, sie aber
nie,nals neutralisieren”
8).
Hiertegenover kan het volgende worden opgemerkt:
niet de gehele stijging van de uitvoer behoeft te
worden gecompenseerd, doch alleen de stijging die boven
de trend uitgaat;
het gaat alleen om de toegevoegde waarde, niet om
de (vrij hoge) importquote. Deze is circa een derde (het
Centraal Economisch Plan 1961 noemt op blz. 122 e.v. een
quote van 0,29)
7);
niet alleen de uitgaven van de centrale overheid
zijn een instrument, maar ook de uitgaven van andere
overheden, en de inkomsten
(mci.
tarieven van overheids-
bedrijven, eventueel ook sociale verzekeringspremies â
la Beveridge);
men kan de export ook rechtstreeks wat afremmen
(contingentering: baksteen, aardappelen), minder export-
krediet, minder handelsbevordering, minder vestiging
van exporterende bedrijven.
Op de concretisering van conjunctuurpolitiek wordt
hieronder nader ingegaan.
Voorspellingen.
Een handicap voor het voorkomen van inflatie zijn de
prognoses. De voorspellingen van het Centraal Plan-
bureau
8)
zijn steeds meer deflatoir dan de werkelijkheid.
Aldoor is een minder gespannen arbeidsmarkt verwacht.
(In Nederlandse rapporten en discussies treft men vaak
de mening aan dat er binnenkort een (lichte) recessie zal
komen). Dit heeft de aandacht voor en bereidheid tot
het nemen van anti-infiatiemaatregelen tegengewerkt.
De instrumenten.
De moderne leer over conjunctuurpolitiek werd in het
begin beheerst door het instrument van de openbare
werken. Die zouden moeten worden uitgebreid of inge-
krompen om schommelingen in de particuliere inves-
8)
,,Möglichkeiten und Grenzen der Konjunkturpolitik”,
Kieler Vortrage gehalten im Institut für Weltwirtschaft an der
Universitât Kiel,
29 mei
1962,
uitgegeven door Prof. Dr. Dr.
h. c. Erich Schiieider, no.
24, blz.
5.
De deviezenquote van sommige overheidsuitgaven (bijv.
van Buitenlandse Zaken en sommige uitgaven van Defensie)
is hoog, van de meeste (bijv. investeringen) echter lager dan de
importquote van de export.
Mede door informaties die andere instanties aan het
C.P.B. geven.
Arbeidsreserve
(in duizenden)
Jaar
Prognose Realisatie
82
74
75-85
53
40
1954
………………….
1955
………………….
62a)
.
10
52
1956
………………….
47
1958
…………………
98
97
77
58
.
49
1957
………………….
.
40b)
.
35
1959
………………….
..
40
..
33
1960
………………….
..
1961
………………….
..
50 34
1962
………………….
..
1963
………………….
..
35-40
ca. 30
1964
………………….
1965
………………….
..45
Gebaseerd op het programma tot beperking van de bestedingen met de
aantekening dat de werkloosheid
lager zou kunnen zijn
i.v.m. de gespannen
arbeidsmarkt in 1956.
Bij de veronderstelling dat medio 1961 de tarieven van loon- en inkomsten-
tbelasting zouden worden verlaagd.
teringsactiviteit te compenseren. Al spoedig werd er echter
op gewezen (bijv. in het ,,White Paper oi Employment
Policy” van de Engelse regering, 1944, § 62), dat openbare
werken hun eigen raison d’être hebben en niet gemakkelijk
kunnen worden uitgebreid – en, vooral, beperkt – ter
,
wille van schommelingen in de particuliere sector.
Beveridge
9)
en anderen richtten hun aandacht daarom
mede op andere delen van het overheidsbudget, bijv. op
sociale verzekeringspremies, waardoor de consumptie
kan worden beïnvloed. Om een bepaalde impuls (bijv.
f. 500 mln.) te bereiken is een procentueel veel kleinere.
ingreep in de consumptie nodig dan bij de investeringen.
(Dit is ook gunstig wat betreft het spreiden van de druk
over de bedrijfstakken en voor de groei).
In Nederland is een twintig jaar na deze Engelse publi-
katies een zeker pesimisme te constateren inzake de
mogelijkheden tot het voeren van conjuncturpo1itiek..
Veelal wordt er dan op gewezen dat allerlei overheids-
uitgaven noodzakelijk zijn, ja juist complementair met
particuliere bestedingen
10).
Anderzijds is belastingver-
hoging tijdens hoogconjunctuur politiek moeilijk te ver-
wezenlijken (Dr. Holtrop: ,,Verhoging van belasting-
tarieven kan noodzakelijk,zijn, maar zal moeilijk zijn te
verwezenlijken”)
11)
Het instrumentarium is echter veel ruimer dan de gê-
noemde materiële oveiheidsuitgaven en door het parlement
te bekrachtigen voorstellen tot belastingverhoging. Aan
de uitgavenzijde zijn er ook overdrachtsuitgaven, waarvan
sommige zich uitstekend lenen voor beperking in een
hausse (bijv. de consumentensubsidies op melk, aantal
premies woningbouw, beide benut in de jaren 1957-1960).
Ook zou men zich kunnen denken dat de salarissen niet
altijd voor 100 pCt. de ,,trend” in het particuliere bedrijfs-
,,Full Employment in a Free Society”.
,,Daar komt trouwens bij, dat in een land als Nederland
met een snel groeiende bevolking en dus zware lasten voor onder-
wijs en woningbouw, met enorme eisen voor de water- en ver-
keershuishouding en met een hoge defensielast, het streven naar
een conjunctureel overschot op de begroting stellig niet een-
voudig is. Verder zijn verschillende ‘overheidsbestedingen com-
plementair verbonden met particuliere bestedingen. Wanneer
bijv. een ondernemer ergens een nieuw bedrijf wil stichten, zal
de overheid moeten zorgen voor wegen naar dat bedrijf, tele-
foonaansluitingen, water, licht enz., hetgeen voor haar allerlei
extra-uitgaven betekent. Vandaar ook dat illen al lang is af-
gestapt van de irreële gedachte dat de overheidsuitgaven in de
hoogconjunctuur zouden moeten dalen; men is al blij als zij
ongeveer gelijke tred kunnen houden met de ,,trend” van het nationale inkomen”. (Prof. Dr. J. E. Andriessen: ,,Economie
in theorie en praktijk”, Agon Elsevier, Amsterdam Brussel
1964,
blz. 115).
51)
,,De Economist”,
1960,
b!z.
329.
E.-S.B. 9-12-1964
.
1123
leven volgen maar in een recessie wat (buy.
“
1 â 3 pCt.)
voorlopen (hoger zijn), en in een hausse iets achter. Dit
was vroeger in Nederland het geval, nu nog bijv. in Frank-
rijk en in het Verenigd Koninkrijk. Desgewenst zou men
deze conjunctuurmarge kunnen beperken tot de ambte-
naren boven een bepasld salaris
12)
Vgl. het voorstel
van Prof. Andriessen:
,,Ook zou het wenselijk kunn’en zijn de loonsverhogingen
meer te spreiden over de gehele conjunctuurcyclus en deze dus
ook door te laten gaan in de laagconjunctuur. Hier kan het
macro-economische gezichtspunt echter in strijd komen met het
micro-economische, omdat het bedrijfsleven in de depressie bang
zal zijn voor kostenstijgingen. De overheid kan éen voorbeeld
geven op het gebied van de ambtenarensalarissen
……
(,,Economie in theorie en praktijk”, blz. 112).
Aan de inkomstenzijde zijn de mogelijkheden veel
ruimer dan politiek moeilijk uitvoerbare voorstellen tot
belastingverhoging. Het is vaak al voldoende om belas-
tingen niet te verlagen (dit is een belangrijk instrument:
1961, 1964-1965). Men heeft nu soms in jaren van span-
ning de belastingen verlaagd(bijv. 1955:loon-en inkomsten-
belasting, omzetbelasting op textiel). De vennootschaps-
belasting (in mindere mate ook de inkomstenbelasting)
kon materieel worden verzwaard door schorsing van inves-
teringsfaciliteiten (Kabinet De Quay 1960, Kabinet
Marjnen 1963), is mogelijk zonder voorafgaande parl-
mentaire goedkeuring en ligt in een hoogconjunctuur
politiek niet moeilijk.
Een belangrijk instrument kunnen ook de tarieven van
overheidsbedrjven zijn, bijv. gehanteerd
tijdens
de beper-
king van de bestedingen in 1957
13).
Zowel in 1955-1956
als in 1962-1963 zijn deze tarieven wat laag gebleven bij
stijgende kosten en spanning. Een eerdere verhoging had
geholpen om de spanning te vodrkomen. In elk geval
was het wenselijk deze niet later te verhogen dan de lonen
14).
Voorts zou ook gedacht kunnen worden aan de sociale
verzekeringen. Ir. H. Vos pleitte
tijdens
de hausse van
1955
15)
voor hogere belastingen en tarieven van over
–
heidsbedrjven, waarbij hij met name ook de verevenings-
heffing wilde verhogen als overgang naar een verhoging
van sociale verzekeringspremies in 1957. Indien tijdens
• 12)
Geeft men aan ambtenaren in de hausse meer dan de
trendmatige verhoging dan zou dekking (achterwege laten van
andere uitgaven of belastingverhoging) aangewezen zijn.
.,,Het verbruik werd beperkt door verhoging van de omzet-
belastingen, door tariefsverhoging van door de overheid ge-
leverde diensten (gas, elektriciteit, P.T.T. e.d.), door opheffing
,van bepaalde subsidies en door het invoeren van een loonstop;
De investeringen werden geremd door een tijdelijke verhoging
van de door ondernemingen betaalde winstbelasting (vennoot-
schapsbelasting) en door een eveneens tijdelijke opheffing van
de investeringsfaciliteiten (met name de investeringsaftrek). Ten
slotte leverde de overheid zelf een bijdrage door een besnoeiing
op de eigen uitgaven. Dit pakket van maatregelen had een
duidelijke uitwerking In de bestedingen trad een matiging op, er ontstond een ontspanning op de arbeidsmarkt, aan de prijs-
stijging kwam een einde en het tekort op de betalingsbalans
maakte spoedig plaats voor een overschot”. (Prof. Dr. J. E.
Andriessen: ,,Economie in theorie en praktijk”, blz. 117).
Zo schrijft Drs. De Vrijer in ,,De Gemeente”, maandblad
van de Partij van de Arbeid, mei
1958,
op blz. 100: ,,Door de
hoge tarieven worden de bestedingsmogelijkheden van de gezins-
huishoudingen geremd. Hiermede wordt bereikt, dat de vraag
slechts geleidelijk toeneemt en overspanning van de conjunctuur
wordt voorkomen. Bij voorkeur zouden tariefsverhogingen
moeten samenvallen met loonsverhogingen, d.w.z. dat een tariefs-
verhoging het beste ingevoerd kan worden, wanneer een loon-ronde plaatsvindt”. ,,Hoogconjunctuur en verdelingspolitiek” in ,,Socialisme
en Democratie” van juni
1955.
de hausse deze premies 1 pCt. hoger zouden worden
gesteld zou dit een paar honderd miljoen gulden per
jaar tot de afremming bijdragen.
‘Ten slotte zijn er andere instrumenten dan de over-
heidsbudgetten, bijv. het goedkeuringsbeleid in de bouw,
dat kan voorkomen dat de bouw een zelfstandige storings-
haard wordt, zoals in 1955 en 1962 (onverwacht snelle
stijging van het aantal gemeentelijke vergunningen voor
woningbouw in 1962) het geval was.
Reëel en nominaal inkomen.
Een hausse wijst op een hoog peil van bestedingen en is
op zich geen argument voor verdere stimulering van de
consumptie, bijv. door verlaging van belastingen of ver-
hoging van lonen
16).
Bij grote en langdurige spanning op
de arbeidsmarkt, vooral als de betalingsbalans ook gunstig
is
11),
zijn forse loonsverhogingen moeilijk te vermijden
(1956 en 1963). Het is echter, ter wille van de conjunctuur-
beheersing, zaak te voorkomen dat dit niet tot een forse
verhoging van het reëel inkomen leidt. Synchrone verlaging
van subsidies en verhoging van tarieven is daarom gewenst.
De vakbeweging onderhandelt met werkgevers over
nominale lonen. Lasten die de overheid oplegt zijn een
onderwerp voor overleg in parlement (of gemeenteraad),
niet een reden voor buitenparlementaire acties
18).
Conclusie.
Dit artikel is geschreven in de mening dat inflatie scha-
delijk is
– voor de inkomensverdeling
– voor het onteigeningsbeleid
– voor de kapitaalmarkt
– voor een efficiënt functioneren van de economie
– voor de groei
19)
Wil men inflatie bestrjden dan moet men de spanning op
de arbeidsmarkt
bestrijden.
Dit geldt ook als deze (mede)
stamt uit het buiténland. Alleen als het buitenland meer
–
dere jaren zo’n zuigkracht uitoefént dat hinderlijk grote
Die ook de investeringen opduwt, omdat sommige inves-
teringsgoederen rechtstreeks doorf gezinnen worden gekocht
(bijv. auto’s) of gehuurd (bi. telefoontoestellen) en voor het
overige ook sterk met de afzet zijn gecorreleerd.
Een van de beste uiteenzettingen over de Nederlandse loonpolitiek en hetgeen daarmee wel en niet is bereikt, is te
vinden in ,,The Problem of Rising Prices”, uitgegeven in
1961
door de O.E.E.C. te Parijs. Terecht wordt er in dat boek op
gewezen dat de arbeidsmarkt op langere termijn ook in Neder-
land een overheersende invloed heeft uitgeoefend op de loon-
stijging, maar dat het overleg tussen vakcentrales, werkgevers
en de regering heeft weten te voorkomen dat omvangrijke loons-verhogingen tot stand kwamen tijdens een periode van een tekort
op de betalingsbalans.
In de gebruikelijke taakverdeling tussen S-ER. en parle-
ment adviseert de S.-E.R. over de primaire inkomensverdeling binnen de particuliere sector en beslist de volksvertegenwoor-
diging (tezamen met de uitvoerende macht) over het aandeel
van de gemeenschap in het nationaal inkomen. Duidelijk is dit
bijv. geformuleerd in de publikaties in
1956:
,,Als tweede uitgangspunt is door de raad aanvaard, dat lasten
welke de overheid door middel van belastingheffing of subsidie-
vermindering op de bevolking legt, in het algemeen niet in de
sfeer van het primaire inkomen gecompenseerd kunnen worden.
Indien bepaalde maatregelen een onaanvaardbare herverdeling
van het reëel inkomen tot gevolg zouden hebben, verdient een
algemene herziening van de verdeling van de belastingdruk
verre de voorkeur boven het zoeken naar een compensatie in
de sfeer van het primaire inkomen”. (Publikatie van de S.-E.R.
1956,
no.
8,
blz. 17).
10)
Inflatie schaadt de produktiviteit en stimuleert de con-
sumptie zodat de investeringen en de overheidssector moeten
worden geremd. –
1124
1
E.-S.B.I 9-12-1964
Hoe machtig is Economische Zaken?
(Repliek)
Inleiding.
Aangezien de heren De Vries en Busch ) de kwin-
tessens van mijn analyse van het prijsbeleid in ,,Elseviers
Weekblad” van
5
september jI. niet hebben begrepen,
hetgeen echter volledig te billijken valt, omdat een alge-
meen weekblad nu eenmaal een gecomprimeerd en ge-
populariseerd betoog vraagt, lijkt het nuttig wat uitvoe-
rigër bij het probleem van het al of niet doeltreffend
zijn van het instrument van het prijsbeleid stil te staan.
In dit verban’d lijkt het allereerst •goed om bij wijze
van prealabele opmerking vast te stellen dat voortdurend
het gevaar dreigt dat in het economisch leven wordt in-
gegrepen terwille van het ingrijpen. Politiek gesproken
immers schept ingrijpen de indruk dat er ,,iets wordt ge-
daan”, hoewel het zeer goed mogelijk is dat, economisch
gezien, door het optreden van allerlei, vaak moeilijk
traceerbare, neveneffecten hët werkelijk gevolg van de
ingreep illusoir is. Politici letten helaas te veel op het
direct waarneembare. Ministers zijn daardoor vaak ge-
doemd dit voetspoor te volgen en verzuchten dan dat er
tussen droom en daad wetten in de weg staan en prak-
tische bezwaren.
Wij .hebben nu het gevoel dat het hanteren van het
prijsbeleid als instrument van economische politiek inder-
daad veel vveg heeft van illusionisme. Nu is de grote
(vervolg van blz. 1124)
overschotten op de betalingsbalans dreigen te blijven
bestaan is het noodzakelijk om te revalueren, of het loon-
en prijspeil te verhogen. Een land dat elke vijf of zes jaar
(1951, 1956-1957, 1964) zelf grote tekorten heeft behoeft
zich niet te beschouwen als een braaf slachtoffer van
inflatie elders. Een overschot van 2 â 3 pCt. van het natio-
naal inkomen is deviezen-technisch niet schadelijk en kan
in het binnenland worden gecompenseerd. In 1959-1961
is vrij veel in deze richting gebeurd (verlaging van con-
sumentensubsidies en van fiscale investeringsfaciliteitèn,
uitstel verlaging inkomstenbelasting). In 1955-1956 en
1962-1963 is de spanning echter te hoog opgelopen.
Bij compenserende maatregelen behoeft men niet
(alleen) te denken aan overheidsinvesteringen of aan ver-
hoging van belastingen. Het terrein van de overheids-
budgetten
20)
is wijd.
Daarnaast zijner andere dan budgettaire instrumenten
die enige assistentie kunnen verlenen (bijv. monetair beleid,
goedkeuringsbeleid in de bouw). Voor scepsis ten aanzien
van de ‘technische mogelijkheden van conjunctuurpoli-
tiek is dus weinig reden.Hier ligt de sleutel voor de inflatie-
bestrijding
21)
‘s-Gravenhage.
W. DREES Jr.
Overheid naar de internationale definitie omvat niet alleen
rijk, provincies, gemeenten en waterschappen, maar ook p.b.o.,
gesubsidieerd onderwijs en sociale Verzekeringen. In totaal be-
lopen de uitgaven van deze overheden per jaar meer dan f. 25
nird. en de inkomsten een bedrag van dezelfde orde van grootte.
,,Toch zal de sleutel voor een doeltreffende beheersing
van het infiatieproces waarschijnlijk moeten worden gevonden
in de moedige toepassing van deze verschillende vormen van
anti-cyclische overheidspolitiek”.
(Dr. Holtropin;,DeEconomist”, 1960, blz. 329-330).
moeiÏijkheid om bij illusionisme te ontdekken wat er
allemaal precies gebeurt omdat men zich bij het kritisch
waarnemen’ in een donkere zaal bevindt, terwijl men
steeds op zijn hoede moet zijn om zich niet te laten
foppen door de direct waarneembare verschijnselen. Wij
zullen hieronder trachten om langs drie verschillende be-
naderingen een antwoord te zoeken op de vraag naar de
effectiviteit van het prijsbeleid als instrument van eco-
nomische politiek, waarbij zal blijken dat elk van deze
benaderingen — merkwaardïgerwijs – tot analoge con-
clusies leidt.
Een vergelijking tussen West-Duitsland (zonder prijs-
beleid) en Nederland (mèt prijsbeleid).
–
In verband met ons thema is als eerste benadering een
vergelijking tussen West-Duitsland en Nederland interes-
sant omdat beide economieën in algemeen economisch
opzicht veel overeenkomst vertonen, maar juist op het
gebied van de prijspolitiek verschillen. Beide landen
hebben immers een goed georganiseerde industrie en
vergelijkbare afzetsystemen. Beide landen blijken ook van
tijd tot tijd een stootsgewijze verhoging van de loon-
kosten per eenheid produkt te ondergaan. Voorts kam-
pen beide landen met een overspannen arbeidsmarkt
met alle consequenties van dien. Ten slotte voeren bei-
de landen nu al jaren achtereen een beleid dat ge-
richt is op prijsstabilisatie. Er is eéhter één verschil:
West-Duitsland heeft bij dit beleid in de afgelopen ja-
ren geen gebruik gemaakt van het instrument van de
prijspoiitiek
2)
en Nederland wel.
–
Men zou nu verwachten dat door de grotere vrijheid
op het gebied van de prijsvorming in West-Duitsland de
prijsontwikkeling in vërhouding tot de loonkostenontwik-
keling verder zou uitlopen dan in Nederland. Zo zou
men verwachten dat met name de ontwikkeling van de
trends, op wat langere termijn gezien, uiteen zou lopen.
Ook zou men verwachten dat in typische hausseperioden,
wanneer in Nederland de teugels van de prijspolitiek
– naar oud gebruik — altijd wat strakker worden aan-
getrokken, de prijsontwikkeling (in verhouding tot de
arbeidskosten) in ons land wat gunstiger zou zijn dan
in West-Duitsland.
Zij, die het prijsbeleid als instrument van econo-
mische politiek verdedigen op grond van de overweging
dat de ondernemers in een hausse hun kans schoon zien
en door abnormale prijsverhogingen een inflatie-multi-
plier in beweging zetten, vinden
,
in een vergelijking van
de prijsontwikkeling tussen West-Duitsland en Nederland
geen steun.
In onderstaand overzichtje, gedeeltelijk ontleend aan
het Centraal Economisch Plan 1964, vindt men enkele
kerngegevens terzake van de loonkosten en prijsontwik-
keling in Nederland en West-Duitsland
3).
Zie ,,E.-S.B.” van 2december 1964.
Wij zijn, wat het beleid in West-Duitsland betreft, afge-
gaan op informaties van H. Besters in ,,Economic Policy in Germany” in: ,,Economic Policy of our Time”; North-
Holland Publishing Company 1964.
–
Bij gebrek aan gegevens over 1963 werden dc cijfers voor
dit jaar geschat op basis van de industriële loonkosten per
eenheid produkt.
E.-S.B. 9-12-1964
1125
Loonkosten per een-
heid
produkt
(alle
bedrijven)
……..
Theoretisch
prijspeil
(berekend op basis
van de gemiddelde
invoer
en
loon-
quoten)
119
125
Feitelijk prijspeil van
consumptiegoedercn
127
132
De verhouding tussen
het
feitelijk
prijs-
peil voor consurnp-
tiegoederen en het
berekende
theore-
127 132
tisch prijspeil
……
j–
=
101
=
105
Wanneer men het feitelijk prijspeil in Nederland en
West-Duitsland vergelijkt met het berekende theoretisch
prijpei1, ligt de situatie in Nederland zelfs nog iets on-
gunstiger dan in West-Duitsland. Men krijgt de indruk
uit deze cijfers dat tien jaar prijsbeleid in Nederland
– althans in dit opzicht – geen spectaculaire gevolgen
heeft gehad.
Men kan ook op een andere manier een vergelijking
tussen de prijs- en loonkostenontwikkeling in beide lan-
den trachten te maken door bijv. te letten op de ontwik-
keling van de loonkosten in de industrie in verhouding tot
de ontwikkeling van de (groothan’dels-)prijzen van in-
dustrieprodukten.
Tn onderstaande grafiek is in dit verband een verge-
lijking gemaakt tussen de ontwikkeling in beide landen
van het quotiënt
• index industriële groothandelsprijzen
index industriële loonkosten per eenheid produkt
De ontwikkeling van de verhouding tussen de prijs-
index van de groothandelspri/zen voor industrie produk-.
ten, en de loonkosten per eenheid produkt in de indus-
trie in Nederland (stippellijn) en West-Duitsland (ge-
wone lijn). Deze verhouding tussen beide indices werd
voor 1953 op 100 gesteld
Als de prijzen sterker stijgen dan de arbeidskosten
moet dit quotiënt toenemen. Stijgen daarentegen de ar-
bëidskosten sterker dan de prijzen dan moet dit quotiënt
dalen. Het quotiënt blijkt in beide landen langzaam te
dalen. Deze daling blijkt in de twee landen merkwaar-
dig parallel te lopen. Slechts in het jâar
1954
treedt
er een afwijking op in de parallelliteit van deze ont-
wikkeling. De ontwikkeling is in dit jaar voor Neder-
land zelfs wat ongunstiger dan voor West-Duitsland.
Van 1955 af is het verloop echter weer parallel. Ook
deze cijfers wijzen dus niet op een gunstiger ontwikke-
ling in Nederland dan in West-Duitsland.
Een derde calculatïemogelijkheid bestaat in een onder-
linge vergelijking van de ontwikkeling van de verhou-
ding tussen de prijzen van industriële exportprodukten
en de industriële arbeidskosten. Indien men een derge-
lijke berekening maakt vindt men voor dezelfde periode
(1953-] 963) veer een analoge ontwikkeling als voor de
industriële groothandelsprijzen, met dien verstande dat
in dit geval over de laatste jaren deontwikkeling voor
Nederland wat gunstiger uitvalt dan voor West-Duits-
land.
Wij zijn ons wèl bewust van de beperkingen van dit
soort statistische analyses. Niettemin leek ons het West-
duitse voorbeeld voldoende interessant om te illustre-
ren dat de afwezigheid van prijsbeleid kennelijk niet tot
nationale rampen leidt.
Uitwijleude koopkracht.
Na deze poging tot een praktische benadering kan
thans naar de meer theoretische kanten worden gezien,
die eigenlijk een bevestiging vormen van wat wij in de
vorige paragraaf signaleerden.
Bestrijding van inflatie door middel van prijspolitiek
is eigenlijk alleen succesvol indien ten gevolge van de
door het prijsbeleid bewerkstelligde lagere prijzen
grotere inactieve kasvoorraden ontstaan of – anders ge-
zegd – indien de omloopsnelheid van het geld afneemt.
Aangezien dit in een hausse met de daarbij horende in-
flatknistische tendenties onwaarschijnlijk lijkt en ook
de cijfers niet op vergroting van de kasvoorraden wij-
zen, lijkt het redelijk om – mèt de heren De Vries en
Busch – aan te nemen dat het koopkrachtpotentieel dat
voor het publiek vrijkomt door de prijzen te drukken,
een bestedingsuitweg zoekt en niet in de kassen wordt
opgepot. Er zijn voor deze koopkracht drie .uitwijkmo-
gelijkheden:
De eerste uitwijkmogelijkheid is dat een deel van
de koopkracht zich werptop de goederen uit de niet
door het prijsbeleid beheerste of beheersbare sectoren
(later zullen wij wat meer zeggen over de omvang van
deze sectoren). Bij een inelastisch aanbod van goederen
leidt dit tot stijgende prijzen in deze sectoren met alle
nadelen van dien voor de consument. Voor zover dit
verschijnsel zich vobrdoet is het prijsbeleid illusoir om-
dat de invloed van het prijsbeleid in sommige sectoren
ongedaan wordt gemaakt door de prijsstijgingen in an-
dere sectoren.
De tweede uitwijkmogelijkheid is dat de door
Nederland
West-Duitsland
1962
1963
1962
1963
(1953 = 100)
157
166
140
145
114
118
118
122
1118
1122
103
1 – =.
103
1
i 118
(1. M.)
1126,
E.-S.B. 9-12-1964
prijsbeheersing vrijkomende koopkracht zich werpt op
importgoederen, zodat de deviezenvoorraad inkrimpt.
Uitgaande van een beleid dat op langere termijn de de-
viezenvoorraad op peil wil houden (en zelfs wil uitbrei-
den) moet tegenover deze intering t.z.t. een bëperking
van de bestedingen staan die door de gezamenlijke con-
sumenten zal moeten worden opgebracht ten einde de
verloren deviezen weer terug te winnen. Ook in dit op-
zicht is het prijsbeleid dan uit een oogpunt van consu-
mentenbelang illusoir. (Het is mij uit het betoog van de
heren De Vrjes en Busch niet duidelijk op grond van
– welke redelijke argumenten zij zouden kunnen stellen
dat het weglekken van koopkracht via deviezeninte-
ring geen verliespost zou zijn).
(c) Er is een derde mogelijkheid door de beide oppo-
nenten aangegeven. Een deel van het door prijsregule-
ring vrijkomende koopkrachtpotentieel kan tot vergro-
ting van de produktie leiden (elastisch aanbod). Wan-
neer dit, aldus de auteurs, gebeurt in bedrijfstakken met
afnemende kosten zal de welvaart door het prijsbeleid
gestimuleerd worden. Dit argument gaat mij eerlijk ge-
zegd – onder de huidige omstandigheden van een eco-
nomie met een zwaar overspannen arbeidsmarkt – bo-
ven de pet. Een op deze wijze tôt stand gekomen op-
voering van de effectieve vraag leidt tot nôg grotere
tekorten op de arbeidsmarkt met het gevolg dat de loon-
druk nôg groter zal worden. Wanneer wij uitgaan van de
bekende zgn. ,,Philipscurve”, die aangeeft dat de om-
vang van de (infiationistische) loonsverhogingen meer
dan evenredig toeneemt met de toeneming van het te-
kort op de arbeidsmarkt, wordt de infiatietendens onder
deze omstandigheden eerder sterker dan zwakker. Men
probeert eigenlijk de inflatie via het prijsbeleid door de
voordeur uit te laten, maar laat haar er (in versterkte
vorm) langs een achterdeur weer in. De consument
krijgt uiteindelijk toch weer de rekening gepresenteerd.
Het argument dat prijsbeheersing onder de huidige om-
standigheden welvaartsbevorderend iou werken is bo-
vendien niet erg consequent, want de consequentie van
het betoog van de beide Eindhovense economen zou
eigenlijk dan niet moeten zijn dat men de inflatie zou
moeten bestrijden, maar integendeel dat men inflatie
zoveel mogelijk zou moeten bevorderen! (Immers, hoe
méér inflatie, hoe méér koelkasten en brommers er ge-
kocht worden, hoe méér de kostprijzen dalen enz.). Ik
kan mij nauwelijks voorstellen dat dit hun bedoeling
kan zijn.
Multiplier-effecten.
Na deze voorhoedeschermutselingen komen wij thans
tot de kwintessens van Ons betoog. Welke rampen zou-
den zich kunnen voltrekken indien de prijsbewaking zou
worden opgeheven? Het meest voor de hand liggende
(en gebruikelijke) antwoord daarop is dat er een dras-
tische verhoging van de vinstmarges dôor de producen-
ten zou plaatsvinden waardoor de prijzen tè veel zou-
den stijgen, zodat de loon- en salaristrekkenden zouden
worden gedupeerd waardoor deze opnieuw looneisen
zouden gaan stellen enz.
Tn welke mate kunnen in dit opzicht de dragers
van de produktiefactor arbeid reëel worden gedupeerd?
Wanneer wij deze vraag nader gaan onderzoeken moet
met de volgende apecten rekening worden gehouden:
a. Een groot deel van het geleverde pakket aan goe-
deren bestaat uit produkten die èf buiten het prijsregime
vallen (groente, fruit, vis enz.) èf niet of nauwelijks be-
heersbaar en controleerbaar zijn (op grond van een
onderzoek van de budgetstatistieken kwamen wij tot
percentages, die Jagen tussen 40 (bij een welwillende
schatting) en 60 (bij een onwelwillende schatting) van
een doorsnee Nederlands huishoudbudget).
Deze omstandigheid brengt met zich mee dat demo-
gelijkheden tot bescherming van de produktiefactor ar-
beid d.m.v. prijspolitiek reeds behoorlijk beperkt wor-
den omdat men slechts een deel van het prijssysteem
in de hand heeft (aangenomen dat in dit beheersbare
deel geen verkapte prijsstijgingen door kwaliteitsverla-
ging plaatsvinden).
b
:
Er zijn méér beperkingen waarmee men rekening
moet houden indien men over de effectiviteit van prijs-
beleid discussieert. Indien men aanneemt dat men in
de wèl beheersbare sectoren de prijzen tèch vrij zou
laten, dan betekent een door winstmargevergrot’ing be-
werkstel’ligde prijsstijging niet zonder meer een econo-
misch nadeel voor de dragers van de produktiefactor
arbeid en een hevoordeling van de produktiefactor ka-
pitaal.
Men moet met de volgende correctieve factoren
re-
kening houden:
een aanzienlijk deel van de winstvergroting komt
in de vorm van hogere opbrengsten van de winstbelas-
ting in handen van de schatkist;
een ander deel leidt via dividendbelasting even-
eens tot hogere belastingopbrengsten;
ten slotte vindt nog een dérde afroming plaats via
de hogere opbrengsten uit de inkomstenbelasting.
Het ligt voor de hand dat deze belastingopbrengsten
op de een of andere wijze niet aan de factor kapitaal
maar aan de dragers van de produktiefactor arbeid ten
goede komen. Dit deel van de prijsverhoging kan dan
ook niet zonder meer als een nadeel worden beschouwd
en wij moeten de op papier gevonden prijsstijging hier-
mee corrigeren indien wij tot een realistische evaluatie
willen komen.
c. Er is nôg een correctiefactor: hogere winsten leiden
tot grotere investeringen (sommige schattingen gaan
zelfs uit van een percentage van 50 van de winst). Ook
deze grotere investeringen kunnen niet als een benade-
ling van de dragers van de factor arbeid worden ge-
zien. Integendeel: op langere termijn gezien profiteert
deze ervan in de vorm van een hogere produktiviteit,
een hogere beloning en dus een grotere welvaart.
BERICHT
Het is
ons gebleken, ‘dat de verhoging van de abonne-
mentsprjs van ,,E-S.B.” per 1 oktober
1963
nog niet
tot een sluitende exploitatie van het blad heeft kunnen
leiden.
De voortgaande stijging van kosten dwingt ons daar-
om, tot behoud van het blad, de abonnementsprjjs met
ingang van 1 januari 1965 te brengen van f. 34 op
f. 36,50
per jaar.
DIRECTÊUREN N.E.I.
E.-S.B. 9-12-1964
1127
in het artikel in ,,Elseviers Weekblad” kwamen wij
tot de conclusie dat een (reeds behoorlijke) vergroting
van de cumulatieve winstmarge van 10 pCt. tot een
effectief nadeel leidde dat, uitgedrukt in het bedrag van
het budget van een doorsnee Nederlands gezin, neer-
kwam op een direct verlies van 2 per mille per jaar
4).
Dit percentage is zodanig grof berekend dat wij er onze
hand niet voor in het vuur zouden durven steken. De
verhoudingen zijn echter zodanig dat wèl gesteld kan
worden dat ook een forse vergroting van de winstmarge
tot bijna verwaarloosbare nadelige gevolgen zal leiden
wat betreft de economische positie van de dragers van
de produktiefactor arbeid. Men kan het percentage ge-
bruiken ter bepaling van de gedachten.
d. Met het voorgaande is onze analyse nog niet be-
eindigd. Er is nôg een correctiefactor. Wij hielden nog
helemaal geen rekening met het in de tweede paragraaf
behandelde verschijnsel van de naar andere sectoren uit-
wijkende koopkracht. Wij zagen daar immers dat zich
de volgende uitwijkmogelijkheden voor de door prijs-
bewaking (resp. prijsbeheersing) vrijkomende koopkracht
voordoen:
prijsstijging in de niet-beheerste sectoren met in-
elastisch aanbod;
intering van deviezenreserves;
vergroting van de inflationistische spanning door
vergroting van de tekorten op de arbeidsmarkt.
Wij zagen ook, in de derde paragraaf, dat elk van
deze verschijnselen kan worden gezien als een finan-
cieel nadeel op kortere of langere termijn voor de dragers
van de produktiefactor arbeid.
Men kan thans naar eigen voorkeur uit de argumen-
tatie kiezen.
Indien men wil aannemen dat prijspolitiek op geen
enkele wijze tot kasvoorraadvergroting leidt en dus alle
koopkracht ‘weglekt, dan, heeft men de door ons zoëven
onder de letters a, b en c gegeven argumenten zelfs
niet nodig om tot ineffectiviteït van het prijsbeleid als
instrument van economische politiek,te concluderen. Ar-
gument d is dan voldoende.
Neemt men echter aan dat het prijsbeleid wèl voor
een deel tot kasvoorraadvergroting zou leiden (hetgeen
overigens niet erg realistisch lijkt) dan gelden de door
ons in deze paragraaf onder a, b en c genoemde argu-
menten waarop de argumenten genoemd onder d een
extra aanvulling vormen. De argumenten a, b, c en d
versterken in dit geval elkaar.
Prijsbeleid en export.
Er rest nog een laatste verdedigingslinie voor de ver-
dedigers van het prijsbeleid als instrument van econo-
mische politiek. Het is de stelling dat men door prijs-
• 4)
Terloops zij opgemerkt dat het verwijt van de heren
De Vries en Busch dat ‘wij in onze calculatie geen rekening
zouden hebben gehouden met de mogelijkheden van doel-
treffende prijsbeheersing in de toeleveringsbedrijven onge-
grond is. Wij hebben hier zeer bewust wèl rekening mee ge-
houden door uit te gaan van een (hypothetische) stijging van de cumulatieve winstmarge, waardoor de toeleveringsbedrij-
ven impliciet in onze beschouwing zijn betrokken. (Dit
maakte het wel nodig om impliciet aan te nemen dat de pro-centsgewijze verdeling van beheersbare en n i et-beheersbare
sectoren in de toeleveringsindustrieën dezelfde was als in de
industrieën van eindprodukten. Het kwam ons voor dat dit
voor ons doel eerder een te ongunstig dan een te gunstig
uitgangspunt was).
beleid de exportprijzen zou kunnen drukken. Het argu-
ment lijkt ons niet erg realistisch in het licht van de
marktomstandigheden, vaaronder de Nederlandse ex-
port plaatsvindt. Wij exporteren naar het buitenland in
concurrentie met de rest van de wereld. De prijzen van
de buitenlandse concurrenten zullen das rbij als uitgangs-
punt worden aangenomen (hetgeen een elastische
vraag impliceert). Loonkostenverhoging zal dan ook
veeleer tot winstmargeveriaging aanleiding geven dan
tot prijsstijging. Indien wij ons niet vergissen gaat het
C.P.B. ook uit van een prijselasticiteit van de vraag naar
exportprodukten van -‘ 2, hetgeen inderdaad inhoudt dat
winstniargeverla’ging voordeliger is dan prijsverhoging.
Moraal.
De moraal van het geheel kan kort zijn. indien de
bonden bij een eventuele vrije prijsvorming op grond
van het prijsstijgingsargument een loönsverhoging zou-
den willen eisen, moet het antwoord van de regering
hierop neen zijn, tenzij met deugdelijke argumenten
aangetoond zou kunnen worden dat, er inderdaad een
werkelijk nadelige inkomensverschuiving heeft plaats ge-
vonden ten koste van de beloning van de produktiefac-
tor arbeid en ten gunste van de produktiefactor kapi-
taal
n).
in dit geval moet de. regering waarborgen geven
dat door het gebruik van het instrument van de open-
bare finançiën de nodige correcties in de inkomensver-
deling worden aangebracht
6).
Het komt ons voor dat
de belangen van de dragers van de produkti’efactor ar-
beid op deze wijze veel doeltreffender zijn gediend dan
door enige andere vorm van beleid. immers, aan een
loonsverhoging die tot nieuwe prijsstijgingen leidt heeft
niemand iets. Anderzijds leidt het gebruik van het in-
strument van de prijspolïtiek slechts – zoals wij op ver-
schillende manieren genoegzaam hopen te hebben aan-
getoond — tot schijnzekerheden. We zien daarbij, wat
het gebruik van dit laatste instrument betreft, nog af van
een bespreking van andere nadelen van het gebruik van
dit instrument, zoals bijv. de schade die wordt teweeg-
gebracht aan de produktiviteit door het gevaar dat de
allocatie van de produktiefactoren op onjuiste wijze tot
stand komt. Ook zien wij af van een bespreking van de
dïscriminatoire werking die onlosmakelijk aan prijsbe-
leid is verbonden.
Wanneer het inderdaad zo zou zijn dat onze argumen-
ten juist zouden zijn en het instrument van de prijs-
politiek een ondoeltreffend middel is om (a) de inflatie
te bestrijden en (b) de inkomensverdeling in de hand te
houden, terwijl het (c) veel energie en geLd kost, zou het
de moeite waard zijn om de vraag onder ogen te ziien
of het niet beter zou zijn om het uit het overheidarse-
naal te schrappen en te vervangen door meer adequate
middelen van economische politiek.
Leende.
J. WEMELSFELDER.
) Aangezien de heren De Vries en Busch juist dit gedeelte
van het betoog niet hebben begrepen gaat het grootste deel van hun kritiek langs ons betoog heen en zijn hierdoor ook
hun berekeningen overbodig. Onze analyse hield zeer bewust
op het juiste moment op. Overigens is de vergissing van de
heren De Vries en Busch te billijken omdat zij op een be-
grijpelijk misverstand berust. Wij meenden namelijk dat on-
ze conclusies met zodanige innerlijke noodzaak uit het be-
toog voortvloeiden dat vij deze niet meer expliciet hadden geformuleerd. Dit is kennelijk een onjuiste speculatie ge-
weest.
6)
Hierbij moeten uiteraard de geschade belangen schade-
loos worden gesteld.
1128
E.-S.B. 9-12-1964
•S
De moeilijke gemeentennancie
..
n
De laatste maanden zijn de klachten over de financiën
der gemeenten niet van de lucht. Wij leefden enige tijd
in betrekkelijke rust. Een nieuwe wet op de financiële
verhouding tussen het rijk en de gemeenten beoogt se-
dert 1960 deze verhouding definitief te regelen. Te ver-
wachten onaangename gevolgen werden door ruime over-
gangstermijnen naar de toekomst verschoven, zodat nie-
mand aanstonds nadeel zou ondervinden. ,,Verfijningen”
zouden op den duur voor moeilijke situaties uitkomst
kunnen brengen. Deze verfijningen vormden voor de re-
gering een schild tegen de pijlen van de argwanende ge-
meentelijke deskundigen in de Staten-Generaal. Op 30
mei 1963 kwam er nog een tweede wet, de ,,Wet kapi-
taaluitgaven publiekrechtelijke lichamen” ), die in een
tijd van monetaiie en conjuncturele spanningen nationa-
le belangen zou moeten beveiligen. Men dacht, dat die
tijden nog wel even zouden uitblijven en men stapte wat
gemakkelijk heen over bezwaren, die toen wellicht nog
hadden kunnen worden weggenomen. Maar op de dag
van inwerkingtreding, 1 november 1963, werd meteen de
eerstè fase van de uitzonderingstoestand afgekondigd.
De huidige moeilijkheden zijn van drieërlei’aatd:
bij de doorwerking van de financiële verhoudings-
wet ontstaan onoverbrugbare tekorten op de gewone
dienst;
de uitzonderingstoestand belemmert de uitvoering
van kapitaalwerken, zowel nieuwe als lopende;
kasmoeilijkheden, ontstaan door a en b, vragen op
korte termijn om een oplossing.
De gewone dienst.
De uitgaven op de gewone dienst worden tegenwoor-
dig voor ruim 90 pCt. gedekt door uitkeringen van het
rijk of uit het gemeentefonds. Onder dit regime komt de
vraag op wie verantwoordelijk is voor het niet sluiten
van begroting en rekening. Is dat de regering voor de
te lage toewijzingen of is dat de gemeente wegens te
hoge uitgaven?
Deze vragen zijn de laatste jaren moeilijker te beant-
woorden dan vroeger. Een voorbeeld kan dat verduide-
lijken. Vroeger werden de lonen en salarissen van het
gemeentepersoneel niet gewijzigd zonder dat de gemeen-
teraad de invloed daarvan op de begroting naging. Zo
nodig werden de belastingen verhoogd. Zonder enig oor-
deel over het al of niet wenselijke van loonmutaties uit
te spreken, kunnen wij het feit constateren, dat dit af-
wegen niet meer gebeurt. Acht de regering bijv. 4 pCt.
loonsverhoging toelaatbaar dan is er geen gemeënte in
het land, die de verhoging tot 3 pCt. beperkt omdat de
begroting dan niet meer zou sluiten en er is er geen, die
6 pCt. geeft omdat er nog ruimte op de begroting is.
Bewust, en zonder enige aanmerking van hoger gezag,
wordt een (hoger) tekort aanvaard.
Dit automatisch en soms gedwongen volgen van rijks-
maatregelen vindt geen adequate tegenhanger bij de uit-
keringen uit het gemeentefonds. Wel mogen de gemeen-
ten rekenen op een herziening, maar deze is steeds on-
voldoende. En als de gemeenten dan voor het ontbreken-
de haar tarieven voor bewezen diensten (gas, water, elek-
triciteit, marktgelden, grafrechten, haventarieven enz.)
i) Het ontwerp is besproken in ,,E.-S.B.” van
14
februari
1962.
verhoogt, dan treft de regering dat besluit met een ban-
vloek. Is dit al onbevredigend, het wordt nog vreemder
wanneer andere regeringspersonen, dan die bij de sala-
rissen optr’eden, voor hun bepaalde wensen gemeentelijke
financiële medewerking vragen. Zo schijnt het heel ge-
woon te worden dat het Ministerie van Onderwijs, Kun-
sten en Wetenschappen het verlenen van rijkssubsidie
voor bepaalde kunstuitingen (buy. de opera) afhankelijk
stelt van de toekenning van een (hogere) gemeentelijke
subsidie ook als de gemeentebegroting niet sluit.
Waarom zou een gemeente, die lonen en salarissen
zonder dekkingsmiddelen mag opvoeren, op ‘s rijks
verzoek haar bijdrage eigenlijk niet verhogen? Als de
grote havensteden op de gewone dienst permanente te-
korten hebben of zullen krijgen, waarom zoudén zij dan
niet voldoen aan het verzoek van de Minister van Ver-
keer en Waterstaat om 1/3 van ‘s rijks kosten voor ka-
nalen, bruggen, tunnels e.d. voor gemeenterekeninrg te
nemen, als dat de voorwaarde van de uitvoering van de
werken is en de gemeenten als dekkingsmiddel op de be-
groting slechts een extra-verhoging van de bijdrage uit
het gemeentefonds behoeven te ramen? En ten slotte is
er van een plan om de gemeenten ertoe te krijgen de
tering naar de nering te zetten door het aanwijzen van
een eigen (beperkt) gemeentelijk belastinggebied niets ge-
komen. Na 5 maart 1964, datum van het voorlopig
verslag van de Tweede Kamer, heeft de regering ge-
zwegen. Geen wonder, want tevoren staat al vast, dat
het middel moet falen omdat het ,,extraatje” de gewone
bestaande tekorten al niet meet zou kunnen overbrug-
gen. De tijd van het afwegen van nut tegen offer is voor
de gemeenten voorbij.
Men kan niet zeggen, dat de gemeenten dit alles maar
over zich hebben laten heenkomen. Amsterdam bijv.
heeft voor tonnen gouds door Drs. S. C. Bakkenist, fir-
mant van Bakkenist, Spits & Co, met medewerking van
een hoofdambtenaar der gemeente, een rapport laten uit-
brengen over de bestuursorganisatie. Daarin werden gou-
den bergen beloofd. Zou de gemeente eenmaal over de
in deze studie aangewezen organen en middelen beschik-
ken, dan zou Amsterdam zijn financiële mogelijkheden
kennen en dan zou de gemeente ook op langere termijn
in haar financiële behoeften voorzien. Ook zou een
meer objectieve bepaling van de rijksbijdragen worden
verkregen. Van al dit schoons is – wat overigens te
voorzien was – niets terecht gekomen
2).
Zal de rege-
ring nu een tegen-rapport laten opstellen om aan te
tonen, waar de schoen in Amsterdam dan wel wringt?
Rotterdam heeft van het Nederlandsch Economisch
Instituut een rapport gevraagd over de functie van
Rotterdam als centrumgemeente. Die studie, dit jaar ge-
publiceerd, heeft de vraag wel beantwoord, maar de
geldelijke consequenties stonden lager genoteerd dan het
gemeentebestuur had verwacht. Ten slotte hebben de
drie grote steden elkander gezocht om krijgsraad te
houden.
Misschien zou een gezamenlijke studie met betrekking
tot de bijdragen aan het gemeentefonds antwood kun-
nen geven op de vraag of de progressief hogere belas-
tingontvangsten, die het rijk uit algemene loonsverhogin-
) Zie ,,Efficiency en openbaar bestuur” in ,,E.-S.B.” van –
2september 1959, blz. 703.
E.-S.B. 9-12-1964
1129
gen toevloeien, niet een zodanig surplus geven op de
hogere loon- en salariskosten van het rijk zelf, dat het
gemeentefonds een groter aandeel kan krijgen. Amsterdam
met 30.000, Rotterdam en Den Haag met ca. 20.000
ambtenaren, zouden dan met minder zorg algemene her-
zieningen van lonen en salarissen tegemoet kunnen zien.
De kapitaalclienst
Met betrekking tot de kapitaalwerken ligt de zaak niet
minder epineus. De kritiek van de regering en van de
president van De Nederlandsche Bank in 1957 op de ge-
meentelijke financieringsmethoden kan niet meer worden
geuit, nu de Wet kapitaal uitgaven publ iekrechtelijke
lichamen in werking is getreden. De bedoeling vn de
wet is in het belang van de handhaving van de monetaire
pösitie van het land met betrekking tot de openbare
lichamen in dezelfde richting te werken als De Neder-
landsche Bank bedoelt te gaan met de kredietbeperking
van de banken. Dat houdt in: matiging van nieuwe in-
vesteringen. Kredietbeperking en renteverhoging bena-
delen,. de rentabiliteit van de ondernemer. Die norm
geldt niet voor de openbare lichamen. Voor de totaliteit
der gemeenten wordt een plafond van uitgaven vastge-
steld; beneden dat velum delen de provinciesde kapi-
taalcapaciteit in porties voor de gemeenten; die moeten
dan een keus maken inzake hetgeen al of niet kân.
in mijn reeds aangehaalde artikel van 14 februari
1962 heb ik een andere methode voorgesfeld, nI.
de zeiffinanciering van de kapitaaluitgaven voor de
openbare nutsbedrijven;
het financieren, meer dan thans, van kapitaalwerken
over de gewone dienst;
• c. het vaststellen van een plafond voor onrendabele
kapitaaluitgaven; dat verband houdt met de reeds op de
onrendabele schuld rustende lasten.
Nu eenmaal anders werd beslist, past het mij niet op
de mogelijke verdiensten van dat systeem nu n’og verder
in te gaan. De realiteit gebiedt rekening te houden met
de geldende wettelijke voorschriften, die de verantwoor-
delijkheid voor de keus tussen de werken, die moeten
worden voortgezet of die tot uitvoering moeten komen,
nog steeds bij het gemeentebestuur laat. Maar tegelijk
hebben de Ministers, die met de uitvoering van de wet
zijn belast, de verantwoordelijkheid overgenomen voor
de hoogte van het bedrag, dat het gemeentebestuur tot
kiezen in staat moet stellen. Die verantwoordelijkheid
hebben de bewindslieden uitdrukkelijk naar zich toege-
haald ten einde ongunstige situaties op de geld- en kapi-
taalmarkt te voorkomen. Daarbij hebben zij voor zich
zelf nieuwe problemen opgeroepen. Want het is duide-
lijk, dat zij de verantwoordelijkheid op zich hebben ge-
nomen voor het geval het plafond aan de lagere over-
heid geen nogelijkheden meer biedt tot het voeren van
een verantwoord beleid. We komen daarmede op een
terrein, waar zowel voor de regering als voor de lokale
besturen voetangels en klemmen liggen.
De liquiditeit.
De liquiditeit wordt in gevaar gebracht door tekorten
op de gewone dienst en door de v66rfinanciering van
kapitaaluitgaven ). Er zijn drie middelen om tekorten te
overbruggen, ni’ 1. verlaging van uitgaven; 2. verhoging
van gemeentelijke belastingen en heffingen; 3. een extra
3)
Uit een oogpuni van liquiditeit staat een beroep op re-
serves gelijk met een tekort op de dienst. Over de v65r-
financiering met kasgeld zie men ,,E.-S.B.” van
28
februari
1962,
no.
2326.
1130
uitkering uit het gemeentefonds. Van verlaging van uit-
gaven mag men bij loonstijgingen, die het centraal ge-
zag sanctioneert zoal niet voorschrijft en bij een doel-
bewust doorgevoerde geleidelijke prijsstijging, niets ver-
wachten. Over het andere middel, t.w. verhoging van
ontvangsten, is hierboven al het een en ander gezegd:
belastingen, die spek op het bord brengen, zijn er niet;
tariefverhogingen worden afgewezen of verlaagd. Als
laatste redmiddel blijft: het ramen van een extra-bijdrage
uit het gemeentefonds, hetzij wegens een (ijdele) hoop
op een verfijning Van de uitkeringen, hetzij wegens een
structureel tekort, dat echter eerst enige jaren moet be-
staan om zijn structureel karakter te bewijzen.
intussen staat de man aan de kas voor de keus ergens
geld te lenen of het loket te sluiten. Hij moet nu een-•
maal over geld beschikken om opvorderbare bedragen
te kunnen uitbetalen. Amsterdam verkeert daarbij in de
bijzondere positie te kunnen beschikken over de volgens
de Girowet (Sthl. 1938, no. 307, j
°
het gemeente-girobe-
sluit 1938) beschikbare gelden van het gemeente-giro-
kantoor. Aangezien een eventuele déconfiture ook wel
eens naar de rijksgiro of de spaarbanken zou kunnen
overslaan, zal de hoofdstad, zo nodig, altijd wel in
staat worden gesteld over het noodzakelijke kasgeld te
beschikken.
in andere gemeenten ligt dat iets moeilijker, maar ook
daar is een verstoring van het economisch verkeer on-
aanvaardbaar. Zou het werkelijk eens moeten komen tot
het staken van betalingen, dan zijn alle eventuele acties
tot het uitspreken van een faillissement bij voorbaat tot
mislukking gedoemd, omdat ons gemeenterecht niet toe-
staat, dat de gemeenteraad door een curator wordt ver-
vangen. Een gemeente, die lonen en salarissen niet meer
kan betalen, veroorzaakt moeilijkheden maar zij blijft
even kredietwaardig als elke andere gemeente, ja zelfs
als de staat. Voor het nakomen van verplichtihgen zijn
namelijk in de gemeentewet bijzondere waarborgen ge-
schapen, die ten slotte zouden kunnen uitlopen in de aan-
stelling van een regeringscommissaris.
Evenals bij een tekort op de begroting wegens een te
geringe uitkering uit het gemeentefonds, het stopzetten
van belangrijke werken en het toepassen van onhoud-
bare normen bij de uitvoering van de Wet kapitaaluit-
gaven publiekrechtelijke lichamen, ontstaat bij een
staking van betalingen een situatie, die zowel voor de ge-
meente als voor het centrale gezag onaangenaam moet
zijn. Zeker ook voor de regering, indien de oorzaak van
het gebrek aan geldmiddelen niet aan gemeentelijk wan-
beheer te wijten is. Eén regeringscommissaris zou nog
denkbaar zijn, maar voor een leeuwekuil behoeft Daniël
niet bevreesd te zijn. Dan konit er wel weer een andere
oplossiig. We mogen vertrouwen hebben in de vinding
rijkheid en de redelijkheid van degenen, die zich –
hoog en laag . voor een goede gang van zaken ver-
antwoordelijk weten.
intussen is uit de laatste ontwikkelingen wel gebleken,
dat het accent in de verhouding rijk – gemeenten ander-
maâl dichter bij het centrale gezag is komen te liggen.
iedere stap in deze richting geeft degenen, die de weg
open zien naar een centrale financiering van de gemeen-
ten door rijksbureaus, aanleiding hun visie bevestigd te
achten. Aan het einde van die weg zijn de spinneweb-
ben
4),
die ons thans hinderen, wel weggeraagd, maar
zuiverder en doorzichtiger zal de verhouding rijk – ge-
meenten stellig niet worden.
Rotterdam.
J. HASPER,
4)
Zie ,,E.-S.B.” van
21
februari
1962,
blz.
180/181.’
E.-S.B. 9-12-1964
75 jaar KoNing VöetBal
Op 8 december 1889 richtte een negental voetbal-
(atletiek- en cricket-) verenigingen de Nederlandsche
Voetbal en Athietiek Bond op, de voorloper van de dezer
dagen jubilerende Koninklijke Nederlandse Voetbalbond.
Dit vijftiende lustrum van Nederlands grootste sport-
Organisatie – waarbij in 1963 ca. 30 pCt. van de georga-
niseerde sportbeoefenaren van Nederland was aangesloten.
– is een gerede aanleiding om in dit tijdschrift een aantal
economisch-statistische aspecten van het voetballen te be-
lichten. In het onlangs verschenen K.N.V.B.-Jubileumboek:
,,Voetballen toen en nu”
heb ik in een economisch-historische
bijdrage een aantal aspecten beschreven van de ontwikke-
ling van de voetbalfinanciën van afzonderlijke voetbal-
verenigingen. Thans wil ik meer ingaan . op de huidige
macro-economische situatie.
De Vöetbalbond is in wezen een dienstenverlenende
Organisatie met als hoofddoel: het reglementeren en in
goede banen houden van de beoefening van het voetbal-
spel. Binnen dit bestel zijn de clubs voor interne zaken
Vrij autonoom (zoals het vaststellen van de toegangs-
prijzen), en via de Bondsvergadering, kunnen zij invloed
uitoefenen op de algemene gang van zaken Door de pan-
taire vertegenwoordiging van het betaalde en het amateur-
voetbal op deze vergaderingen willen de belangentegen-
stellingen tussen deze groeperingen de laatste jaren nogal
eens scherp aan de dag treden. Men moet dan echter wel
bedenken dat het – uiteraard meer spectaculaire – be-
taalde voetbal slechts ongeveer 1 pCt. (200 elftallen) omvat
van de ca. 23.000 elftallen welke in totaal aan enige in
1963/64 gehouden voetbalcompetitie van de Bond of van
de afdelingen hebben deelgenomen. Het amateurvoetbal
is de ruggegraat van de K.N.V.B., het betaalde voetbal
lijkt soms meer dé meniscus!
Tot 1940 kende ons land een groot aantal algemene en
confessioneel en/of regionaal georganiseerde voetbal-
bonden. De fusie van 1 augustus 1940 heeft hen alle doen
opgaan in de grootste, de K.N.V.B. Dit leidde tot het
huidige voetbalbestel van één overkoepelende organisatie
met daaronder 20 regionale afdelingen. Momenteel zijn
er ruim 540.000 leden van voetbalverenigingen, waaronder
bijna 170.000 jongens van 16 jaar en jonger. In grafiek A
is een beeld gegeven van de ontwikkeling.van het ledental
van de K.N.V.B. sedert 1939/40.
De toeneming van de belangstelling voor de voetbal-
sport in de naoorlogs6 jaren komt eveneens duidelijk tot
uiting in onderstaande cijfers, waarmede de ontwikkeling
van het ledental per 1.000 mannelijke Nederlanders van
10 t/m 44 jaar wordt aangegeven. Tussen 1940 en 1963
blijkt dit ledental met 180 pCt. te zijn toegenomen. Dit
stijgingspercentageis voor andere sporten ongetwijfeld nog
wel hoger, maar daar gaat het, absoluut gezien, niet om
zulke grote aantallen.
jaar
1
1940
1
1945
1
1950
1
1955
1
1960
1
1963
aantal leden per
1.000 mannen van
IOt/m44jaar….
62
88
1
130
127
178
1
172
Uitgangspunt voor mijn economisch-statistische be-
schrijving is de creditzijde van de verlies- en winstrekening
GRAFIEK A.
AANTAL LEDEN VAN DE KNVB.
xl000
39
44
49
54
59
03
40
45
50
55
00
04
seizoen
Tussen 1939 en 1942 stijgt het ledental sterk onder invloed van de fusie
.Tussen 1945 en 1950 idem als gevolg van
oprichting van vele nieuwe clubs
– Tussen 1955 en 1959 idem in verbond met
invoering KNVB-toto met voor deelnemers
de verplichting (ondersteunend) lid von een
voetbalvereniging te zijn
van de K.N.V.B. over het boekjaar 1963/64, welke een
inzicht verschaft in de bronnen van inkomsten van de
Bond. De totale inkomsten van ruim f. 2,5 mln. vallen in
twee hoofdgroepen uiteen, t.w. ruim f. 1,4 mln, afkomstig
Van de toto en f. 1,1 mln, uit ,,normale” inkomsten. Ik
wil eerst op deze laatste groep ingaan, niet als belangrijkste
componenten:
Contributies
………………………….
1′
350.000
(31 pCt.)
Wedstrijdinkomsten
………………………
290.000
(25 pCt.)
Heffing op verenigingsinkomsten
……………..
240.000
(21 pCt.)
Interest op beleggingen
……………………..
17.0.000
(IS pCt.)
Overige inkomsten
……………………….
95.000
(
8 pCt.)
Totaal
………………………………..
f.
1.145.000
Ruim 30 pCt. van de inkomsten blijkt derhalve voort te
vloeien uit de
contributies,
die de verenigingen voor hun
leden afdragen aan de K.N.V.B. Voor seniorleden (17 jaar
en ouder) is dat f. 1, voor juniorleden (12 t/m 16 jaar)
f.
0,15.
Dit is slechts een klein gedeelte van de totale con-
tributie die de leden aan hun club moeten betalen. De
totale contributie (inclusief medische sportkeuring, club-
blad e.d.), die de senioren per jaar aan hun eigen club
moeten betalen, ligt thans naar schatting gemiddeld in de
buurt van de f. 25. Voor junioren en pupillen (jongens van
10 en 11 jaar) is dit f. 10 tot f. 15. Dit betekent dat de bijna
4.800 verenigingen met elkaar in 1963/64 ongeveer f. 12
mln, aan contributies ed. van hun leden zullen hebben
Ontvangen.
E.-S.B.
1
9-12-1964′
1 .
S
S
1131
De
wedstrjjdinkomsten
van de K.N.V.B. van bijna
f. 300.000 vinden hun oorsprong in de onder auspiciën
van de K.N.V.B. gespeelde interland-, semi-interland-,
oefen- en jeugdwedstrjden. In feite blijken ,in 1963/64
alleen de vijf interlandwedstrijden van het betaalde voetbal
tot een voordelig saldo tussen opbrengsten (f. 1,1 mln.) en
uitgaven (f: 650.000) te hebben geleid. Dit impliceert dat
de overige 60 door de Bond georganiseèrde wedstrijden en
toernooien (afgezien van het internationale U.E.F.A.-
jeugdtoernooi, dat ter ere van de 75-jarige in april 1964
in Nederland heeft plaatsgevonden) per saldo f. 160.000
hebben gekost. Deze kosten moeten overigens gezien wor-
den als offers voor de verbetering van het spelpeil. Globaal
kan gesteld worden dat de bruto-opbrengsten van al deze
wedstrijden tezamen ruim f. 1,5 mln, hebben bedragen,
tegenover f. 1,2 mln. bruto-uitgaven.
De 1.329 verenigingen die met een of meer elftallen in
de K.N.V.B.-competitie voor het betaalde voetbal (192 elf-
tallen), voor het zondagamateurvoetbal (1.560 elftallen) en
voor het zaterdagamateurvoetbal (311 elftallen) uitkomen,
dragen jaarlijks 1,6 pCt. van hun inkomsten uit wedstrijd-
bezoek en uit donaties af aan de Bond, de zgn.
heffing.
Onder de inkomsten uit wedstrijdbezoek worden hier de
bruto-recettes (d.i. zonder aftrek van – gemiddeld 15 pCt.
– vermakelijkheidsbelasting) verstaan, alsmede de bij-
dragen van de seizoenkaarthouders. De ca. f. 240.000 die
via deze heffing in de kas van de K.N.V.B. vloeien, be-
tekenen dat de ontvangsten uit recettes, seizoenkaarten en
donaties voor alle 1.329 clubs tezamen in 1963/64 ca. f. 15
mln. hebben bedragen.
In tabel 1 wordt de verdeling van deze wedstrijd-
inkomsten van de verénigingen, gesplitst naar die uit corn-
petitiewedstrijden en die uit overige wedstrijden, seizoen-
kaarten en donaties, vpor drie groepen van clubs gegeven.
De gemiddelden per club laten zien dat de semi-prof-
verenigingen vele malen meer wedstrjdinkomsten e.d.
hebben dan de amateurclubs. Bij de semi-profs zijn er
clubs die meer dan f. 1 mln, en clubs die slechts f. 20.000
incasseerden; bij de amateurs schommelen de bedragen
tussen f. 40.000 en niets.
TABEL .1.
Ont vangsten uit wedstrjdbezoek en uit donaties
Betaald 1 Zondag- 1 Zaterdag- Totaal
t
voetbal
1
amateurs
1
amateurs
1
Bruto-recettes van competitie-
wedstrijden (x f. 1 mln.) ..
7,7
1,9
0,3
9,9
Bruto-recettes
van
overige
wedstrijden,
seizoenkaarten
en donaties (x f. 1 mln.)…
3,6
1,3
0,2
5,1
Totaal (x f. 1 mln.)
11,3
3,2
0,5
15,0
Aantal
clubs
……………
.
64 1.027
238
1.329
Gemiddeld per club
(x
f.
1.000)
………….1
174,5
3,1
2,0
11,3
Vermeldenswaard is in dit verband inde eerste plaats
dat het voetballen ook een bron van inkomsten is voor de
fiscus. Zo is circa een derde gedeelte van de kosten van de
in 1963/64 door de Bond georganiseerde interlandwed-
strijden voor betaalde spelers toe te schrijven aanver-
makelijkheidsbelasting en omzetbelasting (in totaal ruim
f. 200.000). Alle in het betaalde voetbal gespeelde compe-
titie-, beker- en vriendschappelijke wedstrijden hebben, uit-
gaande van 15 pCt. vermakelijkheidsbelasting op de bruto-
recettes, ca. f. 1,5 mln, in de kassen van 43 gemeenten doen
vloeien. Zou men daar mogen veronderstéllen dat het niet
alleen de bevordering van de mogelijkheden van ,,passieve”
recreatie van de gemeentenaren is, die de gemeentebesturen
ertoe beweegt het betaalde voetbal in de gemeente te
steunen?
In de tweede plaats wordt in grafiek B een beeld gegeven
van de ontwikkeling van de toegangsprijzen bij voetbal-
wedstrijden sedert 1939. Het betreft hier de hoogste (ere-
tribune) en laagste (open staantribune) toegangsprijzen
welke bij interlandwedstrjden (Nederland-België) en corn-
petitiewedstrijden (Blauw-Wit, resp. Feijenoord) in het
Olympisch Stadion te Amsterdam en het Stadion Feije-
noord te Rotterdam zijn geheven. In het seizoen 1963/64
GRAFIEK B.
ONTWIKKELING HOOGSTE EN LAAGSTE
TOEGANGSPRIJZEN
(Olympisch Stadion en Stadion Feijenoord)
,,I .4
39
44
49
54
59
,
63 40
45
50
55
60
64
seizoen
interlandwedstrijden
– – – – competitiewedstrijden
/
222L
Invoering betaald voetbal: 1 december
1954
(1. M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnfturen, koperdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal
N.V.’NEDERLANDSCHE KAUELFABRIEKEN- DELFT
1132
E.-S.B. 9-12-1964
t
.
vindt men twee keer zo hoge
prijzen
voor interlands als in
1939/40, terwijl het bijwonen van competitiewedstrijden in
die periode in deze stadions drie â vier maal zo duur blijkt
te zijn geworden.
De toegangsprijzen die men bij wedstrijden van de diverse
clubs uit het topvoetbal moet betalen, zullen onderling
naar hoogte uiteenlopen, doch de ontwikkeling in de tijd
is gemiddeld wel dezelfde als in grafiek B is geschetst.
Waar de terreinaccommodatie voor het grootste gedeelte
uit staanplaatsen voor de toeschouwers bestaat, zal de ge-
middeld door de toeschouwers betaalde toegangsprijs vrij
dicht bij de laagste prijzen liggen. Van 1939 op 1964 is
deze gemiddeld betaalde prijs naar schatting gestegen van
f. 0,45 tot f. 1,35. Een dergelijke verdrievoudiging is in die
periode ook opgetreden bij de kosten van levensonderhoud,
zodat de vooraanstaande clubs zich bij de prijsvaststelling
kennelijk hebben laten leiden door de algemene prijs-
beweging. Bij voetbal is een produktiviteitscriterium –
anders dan in doelpunten – moeilijk te hanteren.
De interest op beleggingen
ten bedrage van f. 170.000
verraadt een behoorlijk vermogen. Het cffcctenbezit van
de K.N.V.B. had op 30 juni 1964 een waarde van bijna
f. 3,5 mln. Het is een belegging van de gelden van diverse
fondsen en reserves. In feite is de Bond nog veel ,,rijker”,
want sedert 1957 zijn grote bedragen Uit het batig saldo van
de exploitatierekeningen ten gunste van het K.N.V.B.-
sportcentrum gebracht. De activa van dit in Zeist in aanleg
zijnde sportcentrum belopen thans eenbedrag van ruim
f.
6 mln., waaronder nog ruim f. 3 mln. aan effecten. De
totale investeringen voor het sportcentrum worden op on-
geveer f. 5 mln, geraamd, waarvan thans circa de helft is
gerealiseerd.
Lhill
Het stichten – en in de toekomst exploiteren – van dit
sportcentrum is de K.N.V.B. mogelijk gemaakt dank zij de
inkomsten uit de toto.
En hiermede ben ik aangeland bij
de tweede groep van inkomsten van de K.N.V.B., welke
in 1963/64 ruim f. 1,4 mln. beliepen, en waardoor de totale
exploitatierekening van de Bond een voordelig saldo van
ongeveer f. 650.000 kon vertonen. Dit jaar werd hiervan
f. 200.000 bestemd voor het sportcentrum, in voorgaande
jaren is wel eens f. 750.000 voor dat doel gevoteerd.
Tussen 1957 en 1960 organiseerde de K.N.V.B. de toto
zelf, met alle juridische loterijwetproblemen van dien; van
augustus 1960 af is deze – wettelijk beter gefundeerde –
taak overgenomen door de Stichting De Nationale Sport-
totalisator. Een historisch overzicht van de ontwikkeling
van de toto, naar inleg en deelneming, is in tabel 2 gegeven.
Opvallend is de daling van de gemiddelde inleg per deel-
nemer sedert 1960: elke deelnemer vult thans per toto-
TABEL 2.
Speeldagen, inleg en deelnemers
bij
de sporttolo
Bruto-inleg
1 Gem.inleg
Aanta
l
1
Deel-
1
per t )to
Seizoen
speel-
totaal
em. per
g
i
speeldag
nemers
per deel-
dagen
(x 1.000)
nemer
(x f. 1.000)
(gid.)
K.N.V.B..toto
II
1
1.170
106
1
814
1,44
37
7.818
1
212
5.393
i
1,45
1956/57
………..
.
1957/58
………..
39
1
13.174
1
336
1
9.021 1,46
1958/59
………..
.
1959/60
………..
41
1
24.254
592
16.449
1
1,47
De Nationale Sporttotalisator
1960/61
……….
1
42
1
27.266
649
1
21.452
1,27
44
30.458
t
692
24.443
1,25
1961/62
………..
42
1
28.093
1
669
1
23.444
1
1,20
1962/63
………..
1963/64
………..
47
1
28.942
J
616
24.938
J
1,16
formulier gemiddeld nog geen 5 kolommen in;vroeger
waren dat er bijna 6 (â f. 0,25).
Van de bruto-inleg ontvangt de Bond momenteel
5
pCt.
van de eerste f. 25 mln, en 4 pCt. van het daarboven in-
gelegde bedrag. Dit is bedoeld als vergoeding voor het
recht de wedstrijden uit het wekelijkse wedstrijdprogramma
als object van voorspelling te gebruiken. Ongeveer een
vijfde van deze toto-inkomsten (1 pCt. van de bruto-inleg)
geeft de Bond door aan de 20 regionale afdelingen die als
hoofdagentschappen een belângrjke taak vervullen in de
poolorganisatie, en die met dit geld hun kosten kunnen
dekken.
De afzonderlijke verenigingen – sedert augustus 1960
ook andere dan voetbalclubs – fungeren als agentschappen
voor de verzameling van de totoformulieren van de deel-
nemers. Zij ontvangen daarvoor een kostenvergoeding van
2 pCt. van de bruto-inleg, terwijl zij het recht hebben om
per ingeleverd formulier f. 0,10 van de deelnemer te vor-
deren. Als onderdeel van de bestedingen voor het ,,doel”
van de Sporttotalisator wordt aan de medewerkende clubs
sedert 1960 20 pCt. van de totale inleg van bij deze ver-
enigingn geregistreerde ,,gokkers” uitgekeerd. Deze gelden
mogen alleen ter bevordering van de beoefening van het
amateuristische voetbal worden angewend.
Ten tijde van de K.N.V.B.-toto bedroeg het aandeel van
de verenigingen 40 of 35 pCt. van de bruto-inleg, zodat
de invoering van de Nationale Sporttotalisator deze in-
komsten voor de clubs heeft gehalveerd. Toch zijn de toto-
geldeft voor vele kleine verenigingen, die actief zijn op
het gebied van het werven en registreren van deelnemers,
een 6elangrijke bron van inkomsten gebleven. Zoals in
tabel 3 te vinden is, beliep het aandeel van de (3.457 op
dit gebied actieve) voetbalclubs in 1963/64 bijna f. 5 mln.,
hetgeen neerkomt op ruim f. 1.400 gemiddeld per agent-
voetbalvereniging. De vijf clubs met de hoogste toto-
inkomsten in dat seizoen (2 semi-profclubs en 3 ama-
teurclubs, alle in Amsterdam of Rotterdam thuishorend)
verkregen uit deze bron bedragen, variërend tussen f. 20.000
en f. 35.000. In totaal kwam in 1963/64 ruim f. 6 mln, uit
de toto ten goede aan de voetbalsport (K.N.V.B. f. 1 mln.,
clubs f.
5
mln.).
De andere deelhebbenden in de opbrengst van de toto
zijn de Nederlandse Sport Federatie (N.S.F.) en de in de
Stichting Centraal Overleg Fondsenwervingsorganisaties
(C.O.F.) verenigde charitatieve instellingen. Zij ontvangen
25 resp. 15 pCt. van de totale bruto-inleg, zodat tezamen
met de 20 pCt. voor de voetbal- en andere sportverenigingen
– die als agent optreden – in totaal 60 pCt. voor het
,,doel” wordt uitgekeerd. Voor prijzen is 33 pCt. van de
inleg gereserveerd, terwijl de overige 7 pCt. (5 pCt. K.N.V.B.
en 2 pCt. clubs) vanuit het oogpunt van de toto als kosten
moeten worden beschouwd. De exploitatie van de centrale
toto-organisatie van de Stichting bedruipt zichzelf ge-
makkelijk uit de registratiegelden per toto-deelnemer van
f. 1
1
50 per jaar, hetgeen in 1963/64 ca.
f.
1,5 mln, op-
leverde.
Een beeld van de hoogte van de bedragen, die sedert
1960 zijn uitgedeeld, wordt in tabel 3 gegeven. De kosten
van de toto hebben in die jaren in totaal ruim
f.
7 mln.
bedragen, tegenover een prjzenbedrag van bijna f. 40 mln.
en een bedrag voor sport en ,,liefdadigheid” van ca. f. 70
mln.
E.-S.B. 9.12-1964
1133
–
:
–:
‘•,:-
41,
.-. – -,
-•”- ‘””
-.
‘-.
. “– ‘
,.
–
De K.N.V.B. heeft uit de aard aer zaak veel bemoeienis
met het betaalde voetbal, maar de Bond put er weinig
financieel voordeel uit, behalve dan misschien indirect via
de heffing op de bruto-recettes. Zijn taak is het alle aspecten
van het betalen en ,,verhandelen” van semi-professionele
voetballers streng te reglementeren ten einde zoveel mogelijk
de kans op onregelmatigheden – die vermoedelijk niet in
alle opzichten te
vermijden
zijn – uit te sluiten. Voorts
heeft de Bond bijv. de beschermende maatregel getroffen
dat iedere betalende vereniging 15 pCt. van de spelers-
vergoedingen overmaakt aan de K.N.V.B., waarmede een
belastingreserve voor de contractspelers wordt gekweekt.
Op deze wijze wordt voorkomen dat een speler in moeilijk-
heden komt wanneer de fiscus – meestal enige tijd na het
tijdstip van inkomensverwerving -» hem voor inkomsten-
belasting aanslaat.
In juni 1964 beliep deze belastingreserve ruim f. 800.000,
waaruit men – rekening houdende met restanten van
reserves uit vorige jaren – wel kan afleiden dat in 1963/64
een bedrag dat in de buurt ligt van 17.4 mln, aan spelers-
vergoedingen is uitgekeerd. Het aantal contractspelers zal
bij de 64 clubs in totaal wel meer dan 1.000 zijn geweest
(zonder de jeugd-contractspelers), zodat de gemiddelde
bijverdienste van deze voetballers nog geen t’. 4.000 per
jaar heeft bedragen. Reglementair zijn als grenzen voor de
uit te keren spelersvergoedingen, afgezien van premies bij
vriendschappelijke en bekerwedstrijden, gesteld: f. 1.000
en f. 10.000.
Een belangrijk financieel aspect van het betaalde voetbal
zijn de transfersommen en amateurvergoedingen. In het
eerste geval is er sprake van de overgang van een coptract-
speler van de ene betalende vereniging naar een andere,
in het tweede geval van een amateurspeler van een ama-
teurvereniging naar een semi-profclub. De ,,ontvangende”
club betaalt de ,,afgevende” club een in onderling overleg
vast te stellen som, welke in het geval van de amateur-
vergoedingen f. 3.000 niet te boven mag gaan.
In tabel 4 is een overzicht gegeven van de aantallen bij
de ,,spelershandel” betrokken spelers en van de daarmede
gemoeide bedragen per divisie van het betaalde voetbal in
de maanden juni en juli voorafgaande aan de voetbal-
seizoenen
1956/57
(pril begin van
‘
het betaalde voetbal),
1959/60 en 1962/63. Men jiet dat het aantal ,,getransfe- /
reerde” spelers van
56
tot 150 is toegenomen, terwijl het
aantal aangetrokken amateurs van 74 op 130 kwam. De
laatste jaren valt er eerder een stijging van het aantal door
het betaalde voetbal aangetrokken amateurs te bespeuren
dan een stijging van het aantal ,,verhandelde” contract-
spelers.
In 1962/63 ging ca. f. 2,5 mln, om bij de transacties in
contractspelers, en ca. f. 300.000 bij die in amateurs. De
gemiddeld betaalde transfersom yan ruim f. 9.000 in 1956/
57 verdubbelde tot ca. f. 17.000 in 1959/60 en in 1962/63.
De duurste spelers blijken door eredivisieclubs te worden
gekocht (gem. f. 35.000), de goedkoopste door verenigingen
van de tweede divisie (gem. ruim f. 10.000).
In grafiek C vindt men de frequentieverdeling (in per
–
centages) van de per individuele speler betaalde transfer
–
sommen voor bovengenoemde drie seizoenen. Men ziet dat
slechts in enkele gevallen bedragen van meer dan f. 50.000
op tafel zijn gekomen en
1
dat met het leeuwedeel van de
transfers bedragen van tussen f. 5.000 en f. 30.000 gemoeid
zijn geweest.
Aan het einde van deze bijdrage gekomen kan men zich
afvragen: hoeveel geld wordt er jaarlijks voor het voet-
ballen besteed. In het voorgaande zagen we reeds dat de
verenigingen in 1963/64 zo’n f. 12 mln. aan contributies
van hun leden incasseerden, dat voor interlandwedstrijden
ruim f. 1 mln, aan entreegelden werd betaald, en dat aan
donaties, seizoenkaarten en bruto-recettes van compétitie-
en overige wedstrijden ongeveer f. 15 mln, in de kassen van
de clubs vloeide. Rekent men daarbij nog het jedeelte van
de toto-inleg dat aan de K.N.V.B. en de clubs werd uit-
gekeerd (ruim f. 6 mln.) dan komt men op een bedrag van
ca. f. 35 mln, aan bestedingen voor het voetballen, welke
ook rechtstreeks aan ‘de Bond of zijn clubs ten goede
komen.
Daarnaast zijn er allereerst nog de uitgaven van de ac-
tieve beoefenaren van de voetbalsport voor .schoenen,
kleding, reiskosten e.d. De 300.000 actieve voetballers (of
Bestemming van de bruto-in/eg van de Nationale Sporttolalisator
TABEL 3
(x f. 1.000)
Totale
Aandeel Aandeel Aandeel
Aandeel
Aandeel
–
Kosten
Seizoen
bruto-inleg
voetbalclubs
andere Sport-
N.S.F.
C.O.F.
K.N.V.B.
Prijzen
clubs
–
clubs
ed.
1960/61
27.266
5.027
426
6.778
4.129
1.363
8.180
1.363
1961/62
30.458
5.397
1
695
7.596
4.587.
1.523
10.051
609
1962/63
28.093
–
4.881
1
738
7.023
4.214
1.374
9.271,
592
1963/64
28.942
4.967
‘
81
7.236
4.341
1.408
.
9.551
618
Inkomsten door en uitgaven vor betaalde spelers
TABEL 4.
.
> f. 1.000)
Aantal
clubs
Transfer-
Voor
inkomsten
spelers
0cm. per
speler
Transfer-
Aan
. . . .
uitgaven
spelers
Gem. per
speler
Amateur-
voor
. . . .
vergoedingen
spelers
-Gem. per
amateur
Eredivisie
–
1956/57
…………….
18
215.
20
10,8
265
II
.
24,1
50
19
2,7
–
18
936
41
22,8
1.099
33
33,3
–
91
38
2,4
16
1.173
65
‘
18,0
1.247
36
34,6 90
‘
31
2,9
1959/60
……………..
Eerste divisie
–
32
224
24
9,3
184
26
7,1
67.
32
2,1
1959/60
……………..
33
354
27
13,1
277
29
9.6
107
58
1,9
1962/63
……………
:
16
1.107
64
17,3
875
74
11,8
159
66
2,4
Tweede divisie
1962/63
……………..
30
91
.
12
7,6
81,
19
4,3
39
23
.
1,7
956/57
……………..
25
285
22
13,0
200
28
7,1
–
104
59
, 1,8
34
–
262
21
12,5
–
420
40
10,5
79
33
2,4
1956/57
…………….
Totaal
1959160
…………….
1962/63
…………….
80
530
56 9,3
530
56
9,3
–
156
74
2,1
1956/57
…………….
76
1.575
90
17,5
1.575
90
17,5
302
155
2,0
1959/60
…………….
1962/63
…………….
66
2.572
150
16,9
2.542
150
16,9
328
130
2,5
1134
E.-S.B. 9-12-1964
GRAFIEK C.
FREQUENTIEVERDELING BETAALDE TRANSFERSOMMEN
VOOR CONTRACTSPELERS
.1
L4
rM
io 1956 (56 spelers)
edio 1959 (90 spelers)
medio 1962 (i50 spelers)
hun ouders) zullen hiervoor per jaar wel zo’n f. 12 mln, per
jaar uitgeven, waarbij dan nog is afgezien van de niet-
georganiseerde (straat-)voetballers. In de tweede plaats
maken de supporters reiskosten om hun club bij thuis- en
uitwedstrjden toe të kunnen juichen. Moeilijk te schatten
uitgaven zijn die van het navoetballen in het stamcafé.
Stel, dat de supporters met elkaar nog eens f. 3 mln, neer-
tellen voor de reiskosten verbonden aan hun ,,hobby”,
dan komt men in totaal op een bedrag van f. 50 mln, aan
bestedingen van actieve en passieve voetballiefhebbers.
In feite zijn de uitgaven voor het voetballen nog groter
omdat geen rekening js gehouden met de inleg van de toto-
deelnemers – voor 85 pCt. bij een voetbalclub ,,poolend”
– welke eigenlijk als steun voor de eigen club bedoeld is,
doch als prijzengeld of voor de andere doeleinden tot uit-
kering komt. Voorts zijn er nog de openbare of verkapte
subsidies van gemeentewege of van het bedrijfsleven in de
vorm van bijv. deelneming in het kapitaal van een betalende
voetbalvereniging of van een lage terreinhuur. Al met al is
uit het voorgaande wel naar voren gekomen, dat het in
1879 door Pim Mulier in Nederland (Haarlem) geïntro-
duceerde voetbalspel tegenwoordig veel geld doet rollen.
Brunssum.
Dr. D. B. JOCJ-LEMS.
Bronnen:
,,Voetba!len toen en bu”, Jubileumuitgave van de
KNVB.,
1964;’Jaarverslagers van de
K.N.V.B.
en van de Stichting de Nationale Sport. totaliaator;
Gegevens uit archieven van clubs en
K.N.V.B.
Geidmarkt.
De weekstaat van De Nederlandsche Bank per 30 novem
ber stelt ons in staat de in onze vorige kroniek vermelde
afdracht van vreemde valuta aan de Centrale Bank te
kwantificeren. De goud- en deviezenvoorraad bleek met
niet minder dan f. 287 mln, te zijn aangegroeid. Dit bedrag
schijnt stootsgewijs te zijn binnengekomen. Waar het niet
waarschijnlijk is dat de Nederlandse bank instell i ngen hun
buitenlandse uitzettingen geforceerd hebben teruggetrokken
en er ook geen tekenen zijn, dat buitenlandse banken hun
tegoeden in ons land aanmerkelijk hebben vergroot, blijven
slechts de particuliere ondernemingen over, die met Groot-
Brittannië in verbinding staan en klaarblijkelijk hun vorde-
ringen versneld hebben geïncasseerd. De monetaire pijp-
lijn is als het ware leeg gelopen.
Deze afdracht van valuta deed de binnenlandse geld-
markt sterk verruimen: mde afgelopen week behielden de
verruimende factoren de overhand. Er bleef nog wat geld
uit het buitenland binnenvloeien, maar tevens begôn de
hankpapiercirculatie, eerder dan was verwacht, reeds terug
te lopen. De ruime kaspositie stelden de banken in staat
‘hun binnenlandse uitzettingen uit te breiden. Voor zover
deze stroom zich op de Bank voor Nederlandsche Gemeen-
ten richtte bleef ht geld in de geldmarktsfeer. Er is echter
ok belangstelling- ontstaan voor schatkistpapier, waar-
door geld uit de circulatie verdwijnt. De Agent van het
Ministerie van Financiën staakte de afgifte van elfmaands-
promessen en ging over tot het tienmaandstype, papier
dus dat in de belastingperiode
1965
zal vervallen. Nieuw
was ook de hervatting van de uitgifte van vïjfjaarsbiljetten,
die sedert begin juni niet verkrijgbaar waren geweest. De
markt toonde duidelijke belangstelling.
Dat onder de druk der geldruimte,de rente voor dag-
geldleningen van 3 pCt. op 27 november via 24 pCt. op
1 december tot 2 pCt. op 2 december daalde behoeft geen
nadere uitleg.
Kapitaalmarkt.
De uitgifte van pandbrieven door hypotheekbanken is
weer tot normaler omvang teruggekeerd. In oktober werd
f. 11 mln, geplaatst, waardoor het totaal voor de eerste
tien maanden van 1964 op f. 313inln. kwam te staan.
In het overeenkomstige
tijdvak
1963 was het bedrag f. 165
mln.
De
cijfers
van een aantal spaarbanken
wijzen
erop, dat
november vergeleken met vorig jaar wel eens een maand
met een bevredigend spaaroverschot zou kunnen gaan
worden.
De kapitaalmarktrente blijft zich langzaam naar boven
bewegen. Op 3 december werd met 5,36 pCt. het peil van
de vorige hoogste stand op 30 juli bijna bereikt.
(1. M.)
E.-S.B. 9-12-1964
1135
Indexcij!ers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
27 nov.
4 dec.
(1953
100)
1963
1964 1964
1964
Algemeen
………………
392
419
393
399
397
Intern, concerns
………….
548 598
–
553
571
567
Industrie
………….. ……
34!
356
–
327 333 332
Scheepvaart
…………….
153
161 – 133
136
136
Banken en verzekering
……..
232
249 —223
233
231
Handel enz .
…………….
165
175 – 157
161
161
Bron:
AN.P.-C.B.S., Prijscourant
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50a)
f. 15940
f. 156,90
Philips G.B
………………
f. 148,30
f. 156,70
f. 154 Unilever
……………….
I
138,90
f. 146,90
F. 146,80
Expi. Mij. Scheveningen
398
2065
228
A.K.0 .
………………..
526
4845
486
Hoogovens, n.r.c.
………..
564k
549
547
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
775
8984
882
Nationale-Nederlanden, c
870
767
746
Zwanenberg-Organon
……..
900
970 957
Robeco
………………….
t’.
227
f. 231 t’. 229
New York.
Dow Jones Industrials
…….
760 882
871
Rentestand.
Langl. staatsobi. b)
………
4,7!
5,30
5.36
Aand.: internationalen b)
……
3.15e)
3,35
lokalen b)
………..
3,66 c)
–
3,45
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
21
,
ca. 31/,,
3E/1,
Gecorrigeerd in verband met
bonus.
Bron:
Veertiendsags Beursoverziclr Amsterdamsche Bank.
c
19 december 1963.
C. D. JONGMAN.
RECENTE PUBLIKATIES
Eli Ginzberg (ed.): Technology and
social change. Columbia
University Press, New York 1964, 158 blz., $ 4,50.
Series of original papers by experts in the fields of
business, management, sociology, aerospace, industrial
research, and economics on the role of technology in
modern America.
B. S. Yamey: Resale price
maintenance. 3e herz. dr. Insti-
tute of Economic Affairs, London 1964, 61 blz.,
6 sh.
F. Pollock:
Automation. Materialen
zur Beurteilung ihrer
ökonomischen und sozialen Folgen.
Europaische Ver-
lagsanstaut, 1964, 424 blz., Linnen: DM 24; Paper-
back: DM 14,80.
Prof. Dr. Pollock legt eine vollstândig neubearbeitete
Fassung seines Buches vor, mit dem im Jahre 1956 die
Diskussion über die ökonomischen und sozialen Aspekte
des Prozesses der Automation begann.
.A. R. Oxenfeidt: Marketing practices in the T.V. set-
industry. Columbia University Press, New York
1964, 279 blz., $ 10.
Ernst Winkler: Die Fernsehwerbung. Eine betriebswirt-
schaftliche Untersuchung. Schulthess, Zürich 1963,
145 blz., Zw. fr. 16.
Elias Gannagé: Planification et développement économique.
P.U.F., Parijs 1963, 141 blz., Fr. 11.
Trois chapitres divisent cet ouvrage. Le premier com-
porte trois formulations: a) celle des relations comptables;
b) celle des relations techniques; c) celle des relations
monétaires. Le chapitre II analyse les contraintes limita-
tives, les activités alternatives, le détermination optimal,
le méthode de triangulation des tableaux interindustriels.
Le chapitre III présente l’evaluation des bénéfices et des
côuts.
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
VEKEMANS en BERK
ACCOUNTANTS
(leden N.Lv.A.)
‘s-Gravenhage Amsterdam
Nijmegen
I
Zwolle
vragen voor hun vestigingen te ‘s Gravenhage en Nijmegen
TWEE DOCTORANDI
in de bedrijfseconomie
Aan ambitieuze mensen die de academische accoun-
tants-opleiding volgen, bieden wij een interessante
werkkring, die de gelegenheid opent tijdens de studie
praktische ervaring op te doen op een kantoor met
een veelzijdige kring van relaties.
Behalve tijd voor het volgen van de colleges, wordt
een vergoeding gegeven voor studie- en reiskosten.
Geïnteresseerden kunnen zich, onder opgave van per-
sonalia,
schriftelijk wenden
tot de heer
J.
Voorhorst,
Koninginnegracht49te’sGravenhage, die
in
een
persoonlijk
gesprek gaarne nadere inlichtingen
zalverstrekken.
Indien
Uw telefoonnummer
In Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld don
tevens het
NETNUMMER
1136
E.-S.B. 9-12-1964
Het
ECONOMISCH INSTITUUT VOOR HET MIDDEN-
EN KLEINBEDRIJF
roept sollicitanten op :yoor de func-
ties van
S
.
-2
1
:1
S.
.
-S
S
.
S
.-
S
.
S.
0
S
.
.5$
S
.5
S
S
S
S
S
N.V. Levensverzekering Maatschappij
..
DE
•
NEDERLÂNDÈN
VAN 1870
-.
S
-1
– S
/5
/
•-
(.
•
VERZEKERINGEN
voor staf
en personeel
:
réeds voor een groep van 5
S
LAGERE TARIEVEN:
HOGERE KORTINGEN:
..
.,
Heréngracht 124-128 Amsterdam te!. 62112 •
WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER
voor
de afdeling Bedrijfseconomisch onderzoek
de afdeling Algemeen Economisch Onderzoek –
de afdeling Weg- en Watervervoer
A. Deze functie omvat het analyseren’van bedrijfsecono-
mische gegevens alsmede het rapporteren daarover..
Eengoede en duidelijke stijl is daarvoor een vereiste.
B. Deze functie omvat het in teamverband medewerken
aan:
het kwantitatief ramen van de ontwikkelingsmogelijk-
heden voor het midden- en klein bedrijf in de ver-
schillende sectoren van het bedrijfsleven;
het nagaan van de veranderingen welke zich op
korte termijn in het midden- en kleinbedrijf vol-.
trekken;
het voorbereiden en uitwerken van enquêtes (veelal
m.b.v. een steekproef) welke de voor bovengenoemde
onderzoekingen -benodigde gegevens moeten op-
leveren;
het zelfstandig rapporteren over de resultaten van
deze onderzoekingen.
–
–
C. Deze functie omvat soortgelijke werkzaamheden als
omschreven onder A. doch speciaal gericht op de sector
Weg- en Watervervoer.
Vereisten: doctoraal examen economie, bedrijfsecono-
mische of algemeen economische richting voor de functies
A. en C. en voor de functie B. bij voorkeur kwantitatief-
wiskundige richting of soortgelijke opleiding. Ervaring
welke een basis kan vormen voor de vervulling der ge-
noemde functies strekt voor de functies A. en B. tot aan-
bevèling doch is voor de functie C. een vereiste.
Geboden wordt een interessante werkkring met een grote –
mate van zelfstandigheid. Salariëring in overeenstemming
met opleiding en ervaring, voor 1964 minimum f. 10.350,— –
-en maximum ca. f. 22.500,— bruto per jaar exclusief een
huurcompensatie van 5,3 pCt. en een vakantietoeslag van 4 pCt.
Sollicitaties met volledige gegevens omtrent leeftijd, oplei-
ding en ervaring te richten aan de Secretaris der Directie, Neuhuyskade 94, Den Haag.
V
00
-r
–
reCIA
V”
C
kan men te veel
enook
5
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
E.-S.B. 9-12-1964
1137 –
0
–
‘-‘–.-
–
tj
• N.V. NEDERLANDSE GASUNIE
gevestigd te Groningen.
Uitgifte
van
norn. f 300.000.000,-
53/40/
1 5-jarige obligaties
in stukken van nominaal t 1.000,- aan toonder,
tot de koers van 100 pCt.
Aflossing geschiedt 6, pan, in 10 gelijke jaarlijkse termijnen van f30.000.000,- vervallende telkenjare
op 15 januari, voor de eerst&maal op 15 januari 1971.
Vervroegde algehele of gedeeltelijke aflossing is toegestaan van 15januari 1975 af, uitsluitend op 15januari
van elk jaar, in de jaren 1975 t/m 1979 & 101%.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde uitgifte openstellen op
•
WOENSDAG, 16 DECEMBER’ 1964
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
– bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, s-Uravenhage, Eindhoven, Utrecht
en
Groningen, voor zover aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte dd. 7 december 1964.
Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten, alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren
van de statuten en van het verslag over het boekjaar 1963 van de N.V. Nederlandse Gasunie.zijn verkrijg
–
baar bij de inschrijvingskantoren. •.
Amsterdam
Rotterdam
7 december 1964.
si1’nr’l,rï’,pn
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.
HOPE& CO.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.
R. MEES
&
ZOONEN
NEDERLANDSCHE CREDIETBANK N.V.
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK N.V.
PIERSON, HELDRING
&
PIERSON
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
•
COÖPERATIEVE CENTRALE BOERENLEENBANK
COÖPERATIEVE CENTRALE RAIFFEISEN-BANK
1138
–
E.-S.B. 9-12-1964