Ga direct naar de content

Theoretische fundering van welvaart moet en kan beter

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 22 2025

Jacobs (2021) bekritiseerde de wijze waarop ‘brede welvaart’ in Nederland wordt geïmplementeerd. Dit leidde tot veel reacties. In dit naschrift reageert hij daarop en schetst hij een weg vooruit.

In het kort

  • Het meten van welvaart kan niet zonder normatief-ethische oordelen. Het is verstandig die expliciet te maken.
  • Een praktische benadering start met een beperkte lijst van schaarse goederen en diensten die essentieel zijn voor de welvaart.
  • Maatschappelijke kosten-batenanalyses geven een beproefd analytisch raamwerk voor de effecten van beleid op welvaart.

In Jacobs (2021) lever ik kritiek op de wijze waarop de discussie over ‘brede welvaart’ in Nederland wordt gevoerd en geïmplementeerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en UU/Rabobank. Mede naar aanleiding van dit artikel zijn er een aantal reacties in ESB verschenen (Van Bavel et al., 2022; Robeyns, 2022; Vollebergh, 2022; 2023). Daarnaast is er een discussie geweest tussen Vollebergh en mij in de ESB-podcast ­Welvaart, de Brede Podcast (ESB, 2023). Het is jammer dat het CBS niet heeft gereageerd. In een recente bijdrage sluiten Feitsma en Vijselaar (2023) aan op mijn analyses, maar die bijdrage kan weer op kritiek van Schoenmaker en ­Stegeman (2024) rekenen.

Alle betrokkenen in dit debat dragen de welvaartsanalyse een warm hart toe en onderkennen het belang van een goede theoretische fundering van ‘brede welvaart’. De winst van de bijdragen van Van Bavel et al. (2022), Robeyns (2022) en ­Vollebergh (2022; 2023) is dat het welvaartsdebat serieus wordt gevoerd en dat daarbij deels weer terug wordt gegrepen op de theoretische grondslagen uit de welvaartsanalyse.

Een paar dingen blijft schuren. Daar ga ik in dit artikel op in. Daarna sluit ik af met een suggestie voor een concretere operationalisering van maatschappelijke welvaart voor beleid.

Politiek-normatieve aannames onvermijdelijk

Allereerst herhaal ik het hoofdpunt van mijn kritiek, namelijk dat de maatschappelijke welvaart een fundamenteel normatief-ethische constructie is die niet goed wetenschappelijk kan worden bepaald. Hierover bestaat overeenstemming tussen mij, Vollebergh (2022; 2023) en Robeyns (2022). Van Bavel et al. (2022) gaan hier echter niet adequaat op in.

Voor een kwantificering van de maatschappelijke welvaart is een socialewelvaartsfunctie nodig die een gewogen optelling geeft van individuele welvaartsniveaus.

De V. Graaff (1957) leert dat een politiek-normatief oordeel vereist is, niet alleen om de verschillende elementen van maatschappelijke welvaart te wegen, maar ook om te wegen hoe belangrijk verschillende individuen zijn in de maatschappelijke welvaart. Robeyns onderschrijft dit volledig; het is ook volgens haar “inherent onmogelijk om een niet-normatieve invulling van die [welvaarts]concepten te geven”.

Dit dringt niet goed door bij Van Bavel et al. Zij maken een kwantificering van verschillende aspecten van maatschappelijke welvaart die is gebaseerd op politiek-normatieve veronderstellingen die volgen uit een nogal willekeurig wegingsschema waarbij variabelen binnen bepaalde welvaartscategorieën gewicht 1 krijgen en tussen verschillende welvaartscategorieën gewichten krijgen die zouden zijn afgeleid uit de Better Life Index van de OESO en grofweg rond de 1 schommelen (Badir et al., 2017). De specifieke constructie van het wegingsschema geeft daarmee een politiek-normatief oordeel over verschillende aspecten van welvaart waarbij zowel de onderzoekers als de constructiemethode bepalen hoe belangrijk ieder aspect van de maatschappelijke welvaart zou moeten zijn.

Deze onderzoekers zijn van opvatting dat zij slechts een eerste begin hebben gegeven voor kwantificering van ‘brede welvaart’. Zij lijken te denken dat door wetenschappelijke uitwisseling de normatieve invulling van het welvaarts­begrip vanzelf naar een consensusopvatting zal convergeren, net zoals de door de tijd heen gegroeide methodologie van de nationale rekeningen. Dit is een ijdele hoop; het is eenvoudigweg onmogelijk om tot een algemeen wetenschappelijk aanvaarde politiek-normatieve theorie te komen over het kwantitatieve belang van de verschillende onderdelen van welvaart of een wetenschappelijk aanvaarde theorie van verdelende rechtvaardigheid.

Vollebergh doet ten onrechte alsof wij hier een verschil van inzicht zouden hebben. Anders dan Vollebergh in zijn bijdragen suggereert, heb ik niet bepleit om dwingend een socialewelvaartsfunctie op te leggen. Ik heb alleen beweerd dat als men een welvaartsmeting wil doen, een socialewelvaartsfunctie nodig is, en dat dit politiek-normatieve oordelen vereist. En als men die oordelen niet wil vellen, dat men dan alleen nog in kwalitatieve zin over welvaart kan spreken.

Acht verduidelijkingen

Op acht punten verduidelijk of nuanceer ik hier mijn oorspronkelijke bijdrage. Hiermee ondervang ik de belangrijkste kanttekeningen van Vollebergh (2022; 2023) bij mijn kritiek en toon ik aan dat wij eigenlijk een grote mate van overeenstemming hebben.

Welvaart en vermogensvariabelen

Ik stel dat vermogensvariabelen – een voorraadvariabele – niet moeten worden opgenomen in de welvaartsindicatoren als de bijbehorende stroomvariabele – consumptie – al wordt meegenomen. Vollebergh maar ook anderen hebben daar vraagtekens bij geplaatst; zij vinden dat voorraadvariabelen naast de bijbehorende stroomvariabele prima kunnen worden opgenomen in een welvaartsmaatstaf.

Het standaard neoklassieke spaarmodel verduidelijkt mijn punt. In dit model leeft een representatief individu twee perioden (nu en morgen) en maximeert zijn intertemporele nut \(u(c_{1})+\beta u(c_{2})\) over consumptie nu \(c_{1}\) en consumptie morgen \(c_{2}\), waarbij \(u’>0\) en \(u’’ < 0\) en \(\beta>0\) de tijdsvoorkeursvoet weergeeft. Mijn punt is dat het onjuist is om het vermogen mee te nemen, als consumptie in beide perioden wordt opgenomen. De stroomvariabelen van consumptie bevatten immers alle informatie omtrent de intertemporele welvaart van het individu. Het opnemen van vermogen (of zelfs vermogensinkomsten) voegt niets daaraan toe. Het opbouwen van vermogen nu is consumptie nu verlagen en het afbouwen van vermogen morgen is hetzelfde als verhogen van consumptie morgen.

Een terechte kanttekening hierbij is dat de statistiek, of het nu over inkomen of consumptie gaat, veelal maar voor één jaar wordt verzameld. Wie geen informatie heeft over consumptie morgen, kan de intertemporele welvaart benaderen door voor consumptie morgen de budgetrestrictie in te vullen: \(c_{2}=(1+r)a+w\), waarin \(a\) het vermogen is, \(r\) het rendement op het vermogen en \(w\) het arbeidsinkomen. De intertemporele welvaart wordt dan bepaald door de consumptie van vandaag, het vermogen vandaag en het arbeids- en kapitaalinkomen van morgen. Op vergelijkbare wijze kan toekomstige milieuschade worden afgeleid uit de huidige voorraad CO2 in de atmosfeer.

Met andere woorden: als informatie over toekomstige welvaartsindicatoren ontbreekt, kunnen zowel stroom- als voorraadvariabelen naast elkaar worden opgenomen als indicatoren voor intertemporele welvaart. Dat kan echter alleen als expliciet gemaakt wordt onder welke aannames de indicatoren zijn afgeleid.

Arbeid verlaagt de welvaart aan de marge

In het veel gebruikte neoklassieke arbeidsaanbodmodel verlaagt een groter aanbod van productiefactoren ceteris paribus de welvaart. Het CBS neemt echter aan dat een groter arbeidsaanbod altijd positief bijdraagt aan de maatschappelijke welvaart. Vollebergh (en ook anderen) wijst daarvoor naar onder andere de happiness-literatuur, waarin werkloosheid wordt gezien als een van de belangrijkste variabelen die het geluk van mensen verlagen (Layard, 2005).

Met een beperkte aanpassing van het neoklassieke model komen de neoklassieke arbeidsmarktheorie en de happiness-literatuur tot dezelfde conclusie. Stel dat het nut van mensen toeneemt door het hebben van werk en sociale contacten op het werk, het leren tijdens werk en het vermijden van werkloosheidsstigma. Dan kan het marginaal nut dat men ontleent aan meer werken aanvankelijk positief zijn. Maar naarmate mensen meer gaan werken, en alle nutsvoordelen van het hebben van werk zijn geïncasseerd, vraagt meer werken uiteindelijk toch een offer in termen van het opgeven van hun begrensde tijd. Tijd op werk kan niet worden besteed aan vrije tijd, tijd voor kinderen en familie, huishoudproductie of vrijwilligerswerk. Het marginaal nut van meer werk wordt op een bepaald moment daarom altijd negatief.

Als mensen optimaal kiezen, dan zullen ze een combinatie van werk en consumptie kiezen waarbij meer werk een offer vraagt in termen van tijd. Want zolang meer werk een positief marginaal nut oplevert, ontlenen mensen meer nut van werk én van de hogere consumptie die ze zich daarmee kunnen veroorloven, en kiezen ze duidelijk niet optimaal. Dus zelfs als meer werk aanvankelijk een positieve bijdrage aan de welvaart levert, moet aan de marge meer arbeidsaanbod leiden tot een welvaartsverlies, ook in een niet volkomen neoklassieke benadering.

Gedragseconomie en welvaartsanalyse gaan samen

De gedragseconomie kan zonder meer een plaats krijgen in het gangbare welvaartseconomische kader. De definitie van maatschappelijke welvaart vereist namelijk niet dat mensen over “volledige informatie en perfecte rationaliteit” beschikken (Van Bavel et al.) of de langetermijnconsequenties van hun beslissingen overzien (Vollebergh).

De homo behavioralis kan een adequater gedragsmodel geven dan de homo economicus, zoals vele empirische studies de afgelopen decennia hebben laten zien. Maar zowel Van Bavel et al. als Vollebergh lijken zich toch niet goed te realiseren dat, in de klassieke welvaartsanalyse, de maatschappelijke welvaart alleen wordt bepaald door de allocatie die de samenleving bereikt, maar niet door het proces waarmee die allocatie tot stand komt. Hoewel gedragseconomische afwijkingen van de homo economicus weliswaar leiden tot een ander besluitvormingsproces van individuen, zorgt dat niet fundamenteel tot een andere individuele of maatschappelijke waardering van de allocaties onder alternatieve besluitvormingsprocessen. Het is dan wel nodig dat, in navolging van Kahneman et al. (1997), de maatschappelijke welvaart wordt gedefinieerd op basis van ervaren welvaart (experienced utility) en niet op basis van beslisnut (decision utility) dat alle individuele gedrag als optimaal karakteriseert.

De grote vraag voor de welvaartsanalyse is daarom niet of mensen beslissingen nemen die niet volkomen rationeel zijn, en daarmee tot interne effecten leiden – kosten of baten die mensen aan zichzelf toebrengen. De grote vraag is hoe welvaartsmeting wordt beïnvloed door interne effecten. In sommige gevallen is het – net als bij externe effecten – mogelijk om tot kwantitatieve schattingen te komen van interne effecten, zie ook Gerritsen (2016) en de vele studies die hij citeert. Maar in veel gevallen kan dit niet. De meetbaarheid van de maatschappelijke welvaart valt of staat dan met politiek-normatieve oordelen over de mate waarin de overheid interne effecten moet corrigeren.

Welvaartsmeting met de homo behavioralis vereist daarom niet alleen (1) een politiek-normatief oordeel over het belang van verschillende onderdelen van welvaart, en (2) een politiek-normatief oordeel over het belang van ieder individu in de welvaart, maar ook – en dat is anders dan in de traditionele welvaartsanalyse – (3) een politiek-normatief oordeel over de wenselijkheid van het corrigeren van interne effecten. Net als bij de waardering van verdelingseffecten, zijn voor het waarderen van dit overheidspaternalisme geen wetenschappelijk harde voorschriften te geven.

Welvaart hoeft niet individualistisch te zijn

Vollebergh constateert terecht dat het niet nodig is om een socialewelvaartsfunctie te baseren op individuele welvaart, het zogenaamd ‘axiomatisch individualisme’ (Wolfson, 1988). De maatschappelijke welvaart kan ook direct als een maatschappelijke voorkeursordening worden geschreven over verschillende allocaties zonder daarbij een individualistisch welvaartsperspectief te hanteren. In jargon: als \(x_{i}\) staat voor de vector van schaarse goederen voor individu \(i\), waar individuen zijn gerangschikt van \(i=1,2,…,I\) dan kan maatschappelijke welvaart direct worden geschreven als \(W=W(x_{1},x_{2},…,x_{I})\). Dit is hoe Bergson (1938) en Samuelson (1947) oorspronkelijk de socialewelvaartsfunctie definieerden. De V. Graaff (1957) spreekt hier van een ‘paternalistische’ definitie van maatschappelijke welvaart. Vollebergh spreekt in navolging van Hennipman (1962) over ‘zelfstandige overheidsdoelstellingen’.

Dat we geen individualistische opvatting van maatschappelijke welvaart hoeven te hebben voor welvaartsanalyse is enerzijds een volkomen terechte constatering van Vollebergh, maar voegt anderzijds niets wezenlijks toe aan de discussie over het meten van welvaart. Ook als maatschappelijke welvaart alleen over de allocatie wordt gedefinieerd, zoals geïmpliceerd door Vollebergh, vereist meting van maatschappelijke welvaart (1) een politiek-normatief oordeel over het belang van verschillende onderdelen van welvaart en (2) een politiek-normatief oordeel over het belang van ieder individu in de welvaart. (En mogelijk ook (3) een politiek-normatief oordeel over de gewenste mate van overheidspaternalisme.)

Welvaart definiëren over doelstellingen

In de klassieke benadering is er maar één doelstelling voor economische politiek: de maatschappelijke welvaart, die afhangt van schaarse goederen. Vollebergh onderschrijft het klassieke welvaartseconomische raamwerk en wijkt daar tegelijkertijd van af door te spreken over meerdere welvaartsrelevante ‘doelstellingen’, zoals de SDG’s (sustainable development goals). Dit leidt tot begripsverwarring.

Wat Vollebergh ‘doelstellingen’ noemt, zijn onderdelen van die maatschappelijke welvaart. Bijvoorbeeld, het streven om in 2030 de CO2-uitstoot te hebben gehalveerd. Het achterliggende idee is dat het beleidsdoel een directe samenhang vertoont met een schaars goed dat de maatschappelijke welvaart bepaalt – het klimaat. In grensgevallen kan equivalentie optreden tussen het optimaliseren van de maatschappelijke welvaart en het behalen van de gestelde beleidsdoelen – als die doelen zo zijn gekozen dat ze exact leiden tot een welvaartsoptimum. Dus als de halvering van de CO2-uitstoot leidt tot een schaduwprijs van CO2 die exact gelijk is aan de pigouviaanse corrigerende belasting waarbij alle externe effecten van CO2-uitstoot perfect worden geïnternaliseerd. In het algemeen zal dit echter alleen optreden in grensgevallen en zal het zetten en behalen van aparte beleidsdoelen juist niet leiden tot een welvaartsoptimum.

Het is natuurlijk uitstekend om bepaalde onderdelen van maatschappelijke welvaart apart te analyseren, en waar mogelijk te kwantificeren, om zo beleidsmakers inzichten (in de effecten van beleid) te verschaffen. Maar noem dit voor de duidelijkheid dan ‘onderdelen van de maatschappelijke welvaart’ in plaats van ‘doelstellingen van economische politiek’. En wek ook niet de indruk dat die doelen de welvaart bepalen, dat doen alleen de schaarse goederen (in brede zin) waaraan mensen nut ontlenen.

MKBA als afgeleide van welvaart

Vollebergh suggereert dat ik MKBA’s van een beleidsmaatregel als een indicator van ‘brede welvaart’ zou opvatten. Dat is onjuist. MKBA’s werken vanuit het standaard welvaartsbegrip en analyseren de verandering van de maatschappelijke welvaart ten gevolge van een beleidswijzing. Wiskundig is een MKBA de afgeleide van de maatschappelijke welvaart naar een beleidsverandering. Het fraaie daarvan is dat, om een MKBA uit te voeren, geen schatting van de totale welvaart nodig is, maar alleen van de verandering daarvan. Die laatste is vrijwel altijd eenvoudiger te maken omdat alleen marginale effecten van beleid hoeven te worden gemeten in plaats van alle, inframarginale effecten.

Dat Vollebergh doet voorkomen alsof MKBA’s juist niet zijn gebaseerd op het standaard welvaartsbegrip, of zelfs iets heel anders zouden zijn, is domweg een misvatting. Die misvatting is wijdverbreid. Zelfs het Centraal Planbureau is in de war en doet alsof welvaart en MKBA’s fundamenteel verschillende benaderingen zijn (Bos et al., 2022).

In MKBA’s wordt systematisch nagedacht over alle welvaartsrelevante maatschappelijke kosten en baten van een beleidsmaatregel, voor alle ingezetenen, materieel en niet-materieel, nu en in de toekomst. Die worden gewogen om al dan niet de beleidsmaatregel door te voeren. MKBA’s kunnen omgaan met externe effecten, interne effecten, marktfalen, et cetera. Evenzogoed dienen alle verdelings­effecten bij alle kosten en baten te worden meegewogen in een MKBA. Dus: als hoge-inkomensgroepen meer van een beleidsmaatregel profiteren dan lage-inkomensgroepen, dan zijn de gewogen baten lager als de hogere-inkomensgroepen een kleiner gewicht hebben in de maatschappelijke welvaart. Ook al is dit geen staande praktijk, vanuit de welvaartstheorie zou dat wel moeten gebeuren (Jacobs, 2018).

Ik noem MKBA’s als voorbeeld omdat de welvaartstheoretische fundering van MKBA’s op orde is. Mensen die welvaartsindicatoren opstellen, bijvoorbeeld bij het CBS, zouden kunnen leren van de manier waarop MKBA’s worden gedaan. De systematiek van MKBA’s is beproefd en vertrouwd, en geeft beleidsmakers het relevante raamwerk om de effecten van beleid op de maatschappelijke welvaart te analyseren.

Kwantificeerbaar onder capaciteitenbenadering

Zowel Van Bavel et al. als Robeyns verwerpen de utilitaristische welvaartseconomische standaardbenadering ten faveure van Amartya Sens capaciteitenbenadering (capability approach). Met rede kan het utilitarisme worden bekritiseerd, waarop de welvaartstheorie traditioneel is geschoeid. Ook het utilitarisme is een politiek-normatieve theorie met tekortkomingen, waar met name Sen op heeft gewezen.

Wat ik in mijn vorige artikel en ook in dit artikel heb betoogd, is dat welvaartsanalyse moet worden gegrond in een analytisch-theoretisch raamwerk, waarin alle normatieve en politieke veronderstellingen expliciet worden gemaakt, welke dat ook mogen zijn. Vanwege de intrinsiek politiek-normatieve dimensies die kleven aan een welvaartsopvatting is het niet aan economen om Sens capaciteitenbenadering tot de enig juiste benadering van maatschappelijke welvaart te bombarderen.

Samuelson (1947, p. 220) schrijft hierover in de context van verdelingseffecten: “It is a legitimate exercise of economic analysis to analyze the consequences of various value judgments [mijn cursivering], whether or not they are shared by the theorist. (…) That part [of welfare economics] which does involve interpersonal comparisons of utility also has real content and interest for the scientific analyst, even though the scientist does not consider it any part of his task to deduce or to verify (…) the value judgments whose implications he grinds out.” Het methodologische raamwerk van de traditionele welvaartsanalyse zou moeten worden omarmd en vervolgens uitgebreid van een utilitaristische welvaartsopvatting naar andere normatieve perspectieven.

Daarbij komt dat Van Bavel et al. menen dat zij de maatschappelijke welvaart onder Sens capaciteitenbenadering daadwerkelijk kunnen vaststellen. Dit is echter allesbehalve eenvoudig, zo blijkt uit de bijdrage van Robeyns. Zij betoogt dat wetenschappers allereerst een “multidimensioneel concept van kwaliteit van leven” moeten definiëren, vervolgens wetenschappelijke en methodologische verantwoording afleggen over hoe zij komen tot de “selectie van de dimensies” van dit concept alvorens dit te gaan toepassen, waarbij allerlei meet- en wegingsissues komen kijken. Van Bavel et al. nemen deze stappen allemaal niet.

Overigens onderschrijft Robeyns met haar bijdrage (onbedoeld) de stelling van mijn eerdere artikel dat de economische literatuur juist géén eenduidige instructie heeft opgeleverd hoe maatschappelijke welvaart kan worden gekwantificeerd volgens Sens capaciteitenbenadering.

Welvaart, ecologie en schaarste

Feitsma en Vijselaar (2023) bepleiten een terugkeer naar het traditionele welvaartsbegrip waarin welvaart wordt ontleend aan schaarse goederen, inclusief niet op de markt verhandelbare goederen. Zij benadrukken ook dat sociale inclusie (gelijkheid, gelijke kansen) de welvaart kan verhogen. Hun bijdrage is daarmee volledig te plaatsen in de traditionele welvaartsanalyse. Schoenmaker en Stegeman (2024) menen Feitsma en Vijselaar te moeten corrigeren, omdat deze “tekortschieten in hun begrip” van welvaart. Helaas zijn het Schoenmaker en Stegeman zelf die de weg zijn kwijtgeraakt.

De welvaartsdefinitie van Schoenmaker en Stegeman is niet helder. Ze definiëren welvaart als een “economisch, een sociaal en een ecologisch domein” en “het totaal van deze drie bredere domeinen vormt, mits juist gedefinieerd, de welvaart voor huidige en toekomstige generaties”. Maar wat betekent ‘welvaart is een totaal van domeinen’? Met deze van de welvaartstheorie afwijkende definitie plaatsen de auteurs zichzelf buiten het welvaartsdebat dat gevoerd wordt door de eerder genoemde auteurs in dit stuk.

Hun artikel staat bovendien bol van slordige redeneringen. Bijvoorbeeld dat “economische welvaart ten koste gaat van ecologie”. Met ‘economische welvaart’ wordt ten onrechte weer een enge, uitsluitend materiële opvatting van welvaart geponeerd. Deze auteurs doen voorts alsof ecologie geen onderdeel zou zijn van de maatschappelijke welvaart. Tot gek wordens toe moeten economen – sinds Arnold Heertje – aan het grote publiek blijven uitleggen dat economie niet alleen over geld gaat en dat schaarse, niet-monetaire goederen, zoals het milieu, ook tot de maatschappelijke welvaart behoren. Het helpt dan niet als vertegenwoordigers van onze beroepsgroep dit zelf niet goed uitleggen.

Schoenmaker en Stegeman stellen voorts dat “schaarste een verdelingsmechanisme” zou zijn. Zij vinden dat niet schaarste, maar “herverdeling en regeneratie” de verdelingsmechanismen moeten zijn “in het sociale en ecologische domein”. Hieruit blijkt dat deze auteurs niet begrijpen wat schaarste, allocaties en allocatiemechanismen zijn. Schaarste is geen verdelingsmechanisme, zoals het prijsmechanisme, maar een (technologische) eigenschap van economische goederen; die kunnen alleen met een prijs, een offer, worden voortgebracht. Daarnaast worden opvattingen over allocaties en implementaties van allocaties via alternatieve allocatiemechanismen door elkaar gehusseld in modieus klinkende, maar economische ledige stellingen.

Weg vooruit

De weg voorwaarts in het welvaartsdebat is een praktische benadering, die deels aansluit bij de ideeën van Robeyns, maar ook bij de bestaande praktijk van het CBS. Maak een lijst met een beperkt aantal schaarse goederen en diensten die als essentieel voor de maatschappelijke welvaart worden geacht. Onderbouw die lijst wel vanuit het schaarstebegrip, vanuit een welvaartstheoretisch consistent raamwerk en vanuit verschillende normatief-politieke opvattingen van welvaart. Hierbij is inbreng vanuit de sociologie, politicologie en filosofie bruikbaar. Kader 1 geeft een suggestie daarvoor.

Veel van deze gegevens worden al verzameld door het CBS, maar die zouden op een systematische wijze in een consistent welvaartstheoretisch kader moeten worden geplaatst. Het is omwille van praktische toepasbaarheid en operationalisering noodzakelijk om het aantal goederen en categorieën te begrenzen tot de meest essentiële. Alleen zo kan de door het CBS geopende doos van Pandora met honderden welvaartsindicatoren weer worden gesloten.

Vooralsnog lijkt het verstandig om alleen kwalitatieve uitspraken te doen aan de hand van deze lijst. Niets staat onderzoekers echter in de weg om ook kwantitatieve schattingen van de welvaart te maken vanuit verschillende normatieve perspectieven. Maar Samuelson indachtig is deze kwantificering alleen mogelijk als expliciet wordt gemaakt dat dit een normatief-ethische constructie is, zonder dat economen stelling nemen over welk normatief kader het juiste zou zijn.

Kader 1: Welvaartsrelevante elementen

Materiële welvaart: (intertemporele) consumptie of inkomen en (financieel) vermogen en menselijk kapitaal als benaderingen daarvan;

Immateriële welvaart: tijd die niet wordt besteed aan werk (vrije tijd, huishouden, zorg voor kinderen en naasten, pensioen), onderwijs en gezondheid;

Risico’s en verzekering: risico’s in consumptie en sociale zekerheid die die risico’s verkleint (door verlies van werk, inkomen en verdiencapaciteit of klimaatrampen);

Publieke goederen: zorg, veiligheid, politie en justitie, huisvesting, infrastructuur;

Milieu en leefomgeving: opwarming aarde, vervuiling, stikstof;

Bemoeigoederen: onderwijs, pensioen, alcohol, tabak, suiker, drugs.

Getty Images

Literatuur

Badir, M., B. van Bavel, S. Hardeman en A. Rijpma (2017) Brede Welvaartsindicator 2017: Brede welvaart in Nederland: nationaal en regionaal. Universiteit Utrecht/Rabobank.

Bavel, B. van, S. Hardeman, R. Philips et al. (2022) Capaciteitenbenadering biedt goede basis voor meten van welvaart. ESB, 107(4808), 168–171.

Bergson, A. (1938) A reformulation of certain aspects of welfare economics. The Quarterly Journal of Economics, 52(2), 310–334.

Bos, F., B. Hof en J. Tijm (2022) Maatschappelijke kosten-batenanalyse en brede welvaart; een aanvulling op de Algemene MKBA-Leidraad. CPB/PBL Notitie, juni 2022.

ESB (2023) Welvaart, de brede podcast. Podcast op esb.nu, 28 september.

Feitsma, E. en F. Vijselaar (2023) Economen kunnen verbreden zolang schaarste maar uitgangspunt blijft. ESB, 108(4828), 578–579.

Gerritsen, A. (2016) Optimal taxation when people do not maximize well-being. Journal of Public Economics, 144, 122–139.

Graaff, J. de V. (1957) Theoretical welfare economics. Cambridge: Cambridge University Press.

Hennipman, P. (1962) Doeleinden en criteria der economische politiek. In: J.E. Andriessen en M.A.G. van Meerhaeghe (red.), Theorie van de economische politiek. Leiden: Stenfert Kroese, p. 2–106.

Jacobs, B. (2018) The marginal cost of public funds is one at the optimal tax system. International Tax and Public Finance, 25(4), 883–912.

Jacobs, B. (2021) Het beleidsdebat over welvaart mist theoretische fundering. ESB, 106(4800S), 35–39.

Kahneman, D., P.P. Wakker en R. Sarin (1997) Back to Bentham? Explorations of experienced utility. The Quarterly Journal of Economics, 112(2), 375–405.

Robeyns, I. (2022) Zo ga je om met normativiteit bij welvaartsmeting. ESB, 107(4808), 172–174.

Samuelson, P.A. (1947) Foundations of economic analysis. Cambridge (MA): Harvard University Press.

Schoenmaker, D. en H. Stegeman (2024) Economen moeten verbreden als de markt niet alles oplost. ESB, 109(4833), 232–233.

Vollebergh, H. (2022) Beleidsdebat ‘brede welvaart’ prima theoretisch gefundeerd. ESB, 107(4808), 164–167.

Vollebergh, H. (2023) Verbind meten van welvaart expliciet aan maatschappelijke doelen. ESB, 108(4820), 178–181.

Wolfson, D.J. (1988) Publieke sector en economische orde. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Auteur

  • Bas Jacobs

    Hoogleraar aan de Vrije Universiteit Amsterdam

Plaats een reactie