‘Geen tijd
‘-4
:i
Cultuurdenkers. (Huizinga, Ortega y Gasset, Spengler,
Röpke, Toynbee e.a.) geven veelal geen vrolijk beeld
van de moderne samenleving. Ook bij erkenning van een
,,social-cultural lag” (F. L. Polak) ten opzichte van de
stormachtige technisch-economische ontwikkeling worden
o.i. de schaduwzijden door hen nogal eens sterk geaccen-
tueerd. Hun onbehagen zou kunnen samenhangen
met de moderne overbelasting van de leidinggevende
groepen. Niet alleen managers, ook hoogleraren worden
van de kernfuncties van hun ambt afgehouden door de
,,secundaire drukte” van commissies, congressen, ver-
gaderen enz.; aldus Prof. P. J. Bouman in zijn voorwoord
tot H. J. A. Hoflands ,,Geen Tijd” ‘).
Dat boekje beleëfde onlangs een vierde druk; er was dus
tijd voor de consumptie (ex ante en ex post?) van drie op-
lagen. Door Hoflands prettige stijl is dat geen inconsis-
tentie met zijn diagnose; overbelaste mensen kunnen zijn
lectuur als een ont-spannende recreatie ervaren. Eveneens
mogelijk is een narcistisch zwelgen in een ziekte met een
zeer hoge status. ,,De tempomens kent zijn eigen unieke
waardigheid ( …. ), hij lijdt aan de kwaal van de eeuw.
En dus moet men hem vooral niet misgunnen dat hij zich
luide beklaagt”.
Hofiand weet te relativeren en een monotoon gejammer
te vermijden. Zijn vraaggesprekken met ondernemers,
hoogleraren en beoefenaren der Vrije beroepen vormden
weliswaar niet de empirische basis voor een strak betoog
met exacte begrippen, doch wel voor een vaak treffende
beschrijving van een reeks symptomen en aspecten. Een
van zijn rake typeringen is die van de snelheidspsychose
in het verkeer. Wie het verkeer ophoudt ,,haalt zich een
volkswoede op de hals. Hij krijgt te maken met honend
gehuil van de claxons, het publiek tikt met de vingers op
het voorhoofd, men buigt zich voorover want men wil het
gezicht zien van de imbeciel”. Zelfs is er reeds ,,de over-
spannen toerist. Met vreemd starende ogen van het kijken
op de weg”. Ook voor consumenten geldt: ,,Geen tijd,
waarvoor? Geen tijd om alles te doen, te kopen, te hebben,
te zien, te denken, te wensen, te verwezenlijken ( …. ).”.
Voor managers is er de ,,Executive Chair”: ,,De stoel is
een wonder van vernuft, doet zowel aan een pianokruk
als aan een clubfauteuil denken, is hier en daar verwant
aan de scheerstoel en zelfs aan de operatietafel (….
Men kan er zich bliksemsnel in omdraaien, erin slapen,
zich laten wegrolleh of zich omhoog schroeven (….).
Een draaibare troon, die een eerbewijs is aan de bewind-
voerder, maar tegelijk rekening houdt met het feit dat hij
een potentiële patiënt is”. Enkele oorzaken van zijn over
–
belasting zouden zijn ijverige specialisten (economen, inge-
nieurs e.a.) met hun jargon, het
bedrijven
van ,,public rela-
tions” (in de pers, voor de tv. enz.), de personeelsverhou-
dingen (,,Men had zijn gemoedstoestand willen kennen
aan devooravond van de eerste vergadering van de Onder-
nemingsraad. Men zou moeten weten wat zijn vrouw
weet”). Voor de (middelbare) manager is een extra-instinct
voor carrière-technuiek nodig, nl. dat ,,degene die teveel
doet de kans loopt tot het eeuwige knechtschap gedoemd
te blijven” en dat een ,,Befehl ist Befehl” toon via ruzies
zijn loopbaan ondergraaft.
De intellectueel behoort nog tot een vergeten groep, hij
is nog niet als patiënt erkend, de . term ,,professors’
disease” circuleert nog niet. Toch schreef Vestdijk reeds in
1952
2)
over een bezoek aan een hoogleraarszoon: ,,Toe-
vallig was de vader in de kamer toen er gebeld werd. De
toon van machteloze woede waarop hij prevelde: ,,Daar
heb je er verd( … ) weer een” zal ik niet gemakkelijk ver-
geten. Ik kon mij er niet van vergewissen wie de bezoeker
was.
Ongetwijfeld
een andere professor”.
Hoogleraren zijn niet de enige overbelaste wetenschap-
pelijke werkers. Vaak moeten deze een compromis vinden
tussen hun ,,roeping” en activiteiten, die een hoger in-
komen opleveren: ,,Het beste wat men voor de intellectuele
wielrijder kan hopen is, dat hij onder meer de automobi-
list vervloekt die hem tegen de stoep dringt en dat hij daar-
bij de illusie zal hebben dat hij dit doet in naam van het
hogere geestelijke leven waarvan
hj/
alles weet, maar waar-
aan de lummel in zijn
wagen
geen deel heeft”.
Overbelaste academici treft men ook in de ,,vrje be
roepen”: journalisten, artsen, advocaten, predikanten. Op
Hoflands pikante opmerkingen over hen kan hier niet
worden ingegaan, evenmin als op die over de terreur der
communicatiemiddelen (telefoon enz.), de vergaderchaos
(door de zuilen verviervoudigd), congresseren, het gezin.
Prof. Bouman schrijft dat de (wetenschappelijke) diagnose
van de huidige overbelasting van de leidinggevende groe-
pen nog nauwelijks is gesteld. Een therapie lijkt-nog
moeilijker. Holland attendeert o.m. op de vicieuze cirkel
van de gewetensvolle tempomens, die ook gefrustreerd
wordt door weigering van verplichtingen. Een ,,diepere”
oorzaak bevat zijn citaat uit de ,,Pensées” van
Pascal, nI. ,,dat alle ellende van de mensen alleen daar-
uit voortkomt, dat zij niet rustig in een kamer kunnen
blijven”. Een visie, die o.i. mogelijk correleert met die
van antropologen op de mens als een ,,uit het lood ge-
slagen dier” – ,,het natuurlijk evenwicht van het dier is
voor de mens het verloren paradijs van het gecentreerde
leven, waaruit hij met zijn excentrische natuur verbannen
is”
3).
Bevordert een cultuurpatroon met Succes, Status,
Bezit als Grote Geboden het menselijk evenwicht? (Vanzelf
–
sprekend is zo’n probleemstelling eveneens eenzijdig….).
M. H.
1)
Uitg. Scheltema en Holkema, Amsterdam
1964, 144 blz.,
f.
7,90.
2)
Uit ,,Misverstancj om gearriveerden” in ,,Essays
in Duodecimo”.
3)
F. Sierksma: ,,De religieuse projectie”,
blz. 52.
—
I$ÂUJ
Blz.
Blz.
Geen
tijd
……………………………..
295
Europa-bladwijzerNo.
24…………………
307
Stabilising the external purchasing power of the
B o e k b e s p
r e k
i
n g e n:
developing countries (II),
door Prof. Dr.
J.
Cost en baet,
bespr. door Dr. Th. M. Schollen..
309
.,Ç,oudrian
……………………………
296
W. H. van Baarle en Mr.
C. W. Zeylstra:
Vondelings voorstel,
door Drs. P. G. Ridder…..
300
Reclame, Principes en Praktijk,
be.spr. door
Rationalisering
van
de
politieke
voorlichting,
Drs.
G.
J.
Aeyelts Averink
……………
310
‘
door Drs. R. Iwema…………………….
302
R. P. A. Smit: Produktiebeheersing en levertijd-
Een nieuwe wereldhandelsorde,
door Drs. P. A.
–
bewaking,
bespr. door Drs. E. van der Wolk
311
–
Cornelisse
……………………………
304
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
312
E.-S.B: 1-4-1964
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
295
Stabilising
the external purchasing power
of the developing countries
(II)
9. Jtseems to me that we will never come to grips with
the very important problem of stabilising the export
earnings from primary commodities of the developing
countries as long as we don’t realize:
that there is no essential difference between stabilising
the export income of the primary producing countries in
international trade and stabilising the farmers income in
a mainly industrial country. Considered purely econo-
mically (i.e. non-politically) it is one and the same problem.
that there is no essential difference between monetary
policy and a poliçy of stabilising prices of the main agri-
cultural products. Prices are measured in an existing
monetary system and infiuenced ‘by any monetary policy;
reversely any .wholesale stabilization policy of prices
affects inevitably the monetary system; both fields are
linked up inseparably.
10. Compare the various measures taken by Western
countries to stabilise the prices of their national farm
products with similar measures in the international domain.
The first point that should be noticed is that national
governments in their own sphere never have dreamed of
discussing let alone applying the types of measures just
mentioned in par. 8 and which have shown themselves
50
pitifully unsuccessfil. There is no country which has tried
to establish on a national scale single commodity agree-
ments negotiated between representatives of producers
and consumers; no country has even thought of introducing
an insurance scheme or trying to compensate farmers’
losses by offering them loans.
The Commodity Credit Corporation (C.C.C.) in the
U.S.A. still bears in its name a souvenir of the credit
policy originally intended; it stili is prepared to make
loans to farmers but these loans shortly after its inception
have been made
non recourse;
a producer can deliver the
commodity at maturity in full satisfaction of the ban at
the guaranteed price, regardless of the market price
ii).
This indeed is a far cry from the loans offered by the
I.M.F. to the developing countries.
The C.C.C. for all practical purposes operates as a buffer
stock with annually guaranteed minimum prices and this
principle is, with minor modifications adopted by the big
majority of the industrial countries.
Why should the developing countries not ask for the
same type of guarantee for their products? The difference
between their problem and that of the industrialised coun-
tries is only that for the latter pi oduction and consumption
are mainly (hut seldom completely) concentrated in a
single country whilst for the former trade is chiefly (but
seldom exclusively) between different countries. When
however the building of a rational world economy is our
common purpose this difference in location is not a suffi-
cient argument for a wide difference in treatment.
What is sauce for the goose is sauce for the gander.
11. In both cases, whether it is called farni support in
one and stabilization of export proceeds in the other, the
11)
F.A.O. National Grain Policies 1959, p. 64.
rationale of these rneasures is much broader than the
protection of the interests- of specffic groups. In both cases
t/zere is trade between an agricultural sector and an indus-
trial one.
The equilibrium in this trade is, in substance
controlled by the simple formula:
p
1
v1 =
p
2
v
2
where
p
1
is a general price index of farm commodities and
p
2
item of industrial products; v
1
and v
2
are the corresponding
indexes of volume.
A drop in the prices of agricultural commodities
p
1
leaves the volume of this production v
1
almost intact;
but the decrease of the product
p
1
v
1
enforces a decine
in the product
p
2
v
2
;
given the rigidity of wages and other
costs in the industrial sector it leads inevitably to a decline
in the volume v
2
. A
price fail in the agricultural sector
whether within or without the borders of an industrial state
leads to unemploy,nent in industry.
It is a sad thing that this essential connection is not
recognised in the official textbooks on economics. 1f the
national measures of farm support are mentioned at all
they are heavily criticised and – of course – they have•
grown empirically from the dire necessities of. the big
crisis and show many and essential shortcomings. But one
should always realize that, imperfect as they are, they
have prevented a big price slump as in the early thirties.
Take them away, let prices fali to the distress level of a free
economy and a crisis even bigger than the one we have
experienced thirty years ago will develop almost overnight.
‘The real thing to do is not to indulge in barren criticism
but to look for ways and means which can gradually pro-
mote harmony in the desparate national policies and
contribute to the solution of the international problem at
the same time.
12. To achieve this one shuld remember our second
point, made in par. 9 under b, i.e. that any scheme establish-
ing fixed prices for a certain commodity (or prices varying
within certain fixed limits) whether we realize it or not,
establishes at the same time a new monetary. standard.
At present eg. we have in the U.S.A. due to the policy
of the C.C.C. not only a gold standard (at $
35
per ounce)
but also 17 or more other monetary standards due to the
guaranteed prices for wheat, maize, cotton etc. Of course
Gresham’s law stating that ,,bad money drives out good”
is still valid: the ever increasing support prices well above
international levels drive out gold with its price fixed
since 1934.
In the international literature the intrinsic and undenia-
ble relation between stabilization of commodity prices
•and .monetary policy was stated very clearly in the Report
on Commodity Trade and Economic Development (19.53).
In this Report due to a commission of experts of which
1
was a member and the chairman some sentences have
been written by the very able pen of Prof. C. F. Carter,
now one of the editors of The (British) Economic Journal
which read
12):
it has been usual tacitly to ignore even the inter-
12)
L.c., p. 24.
296
E.-S.B. 1-4-1964
national monetary implications as long as stabilization proceeds
piecemeal by single commodities.
This is no longer excusable if a whole group of commodities
is stabilized together. It is arguable, in fact, that a major
act of price stabilization is primarily the creation of a new
monetary system; at the very least it must be realized that
schemes covering many commodities are an interference with
môney just as much as they are an interference with trade in
particular products.
There is here a divïding wall in peoples’
thought and we hope that this report will help to break it down”.
And in its conciusions the report says (p. 82):
,,If, however, governments wish to have an assurance of as
much stability of price relations as is consistent with economic
change and progress, then we are convinced that they must look
beyond schemes relating to particular comrnodities and review the general structure of the world’s monetary systems.
We reiterate that governments should realize that the degree of stability which (to judge from United Nations debate) many
of them desire will not be achieved solely by a conglomeration
of partial measures”.
In October 1931 almost- immediately after the
devaluation of sterling T have advocated the introduction of
our international commodity reserve currency coupled to
gold as a permanent base for a rational monetary system
and as the most expedient measure to counteract the
slump in commodity prices and to combat unemployment.
This was closely followed by the proposals of Frank
D. Graham and Benjamin Graham in spring 1933 going
in the same direction. In those years when everything was
in a state of flux a sudden introduction of some such
measure might have been possible.
. Now more than thirty years later in a world economy
which has essentially changed by the beneficial infiuences
of the I.M.F. and the national stabilization measures of the
industrial countries it seems to me that we have to look
for a more gradual introduction of the new principle.-
Esseritially it consists of two elements: 1. monetising
commodity stocks; 2. in monetising these stocks not
individually but to a certain extent collectively.
Monetising commodity stocks is
the most efficient
measure to get rid of the restrictions on the output of
basic commodities which is spreading like a cancer in
international production. In an appendix attached to the
above mentioned Report (p. 96) T mentioned (in 1953)
that 19 per cent of the world’s wheat production,
57
per
cent of maize output, 14 per cent of barley, 38 per cent
of oats, 28 per cent of sugar, 33 per cent of tobacco and
not less than 53 per cent of world cotton production were
subjected to some form of quantitative restriction, real or
potential. 1 added the remark: ,,No responsible economiSt
can look at these figures without grave concern. They
demonstrate a gradual petrification which – if not undone’
in time – spells the greatest menace for the provision of
the steadily increasing population of this world with food-
stuff (and clothing material)”.
Since then only restrictions on sugar production have
been (temporarily) removed; all the others have ir.creased
during the last decade; the latest addition so far (December
1963) is the announcement of the Government of the
United Arab Republic that the Minister of Agriculture has
been granted the right to issue orders fixing the acreage
to be planted with specific crops in specified areas; control
will be exercised down to the individual plot
13)
The costs
connected with substantial stocks are negligible compared
13)
International Financial News Survey, January
17, 1964.
voor
BMKZAKEN
–
UW
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
–
(1. M.)
with their benefits to steady economic development aiid
their usefulness in case of bad harvests in certain regions.-
of the world, as is so clearly shown by the recent supplies
of wheat from the C.C.C. stocks to Russia And the
commodity stocks give at the same time the logical answer
to the quest for international liquidity as is explained in
par: 19.
The
collective monetising
has certain essential
advantages; it may also give use to undesired side effects.
The advantages are:
1.
its simplicity (one measure or per-
haps a few instead of ten, twenty or thirty as in the case of
the commodity by commodity approach);
2.
its independence
from, bargaining and pressure groups and
3.
the maximum
degree of freedom for the prices of the commodities
within the package to move according to variations in
supply and demand. The side effects to be feared are undue
preponderance of the big commodities, a negligible,
perhaps a harmful effect on the smaller commodities in
the package; these prices perhaps may he forced down
due to a rise in other, heavier weighted prices.
Theoretical considerations show that this danger is
not imminent as long as the margin between upper and
lower limit of the price of the package is not too narrow
14).
For the first introduction of the new scheme however it is
much better noto rely upon these somewhat hypothetical
calculations but to choose the commodities in the package
50
that they are to a large degree interchangeable in
production. This tallies very well with the composition of
the export package of agricultural commodities of the devel-
oping countries. These countries without too many excep-
tions are situated in the tropical and subtropical regions;
there are of course differences in climate and soil but
practically every country can shift its production from one
or two products to some others in the package if the market
prices of the various commodities indicate that this shift
will be advantageous. This is exactly as it should be.
Our recommendation therefore is basically the same
as made by Benjamin Grahamin 1944 in his book ,,World –
Commodities and World Currency” but now adapted to
present circumstances: the establishment of an Inter-
national Commodity Corporation (I.C.C.) ,affiliated to
and wholly financed by the I.M.F.
The I.C.C: should build up a stock of agricultural
commodities of the developing countries in fixed quanti-
tative proportions to their importance in international ..
trade by buying and selling in the world markets.
As a first sketch of such a composite commodity unit T
might suggest a series of 12 or 14 products: coffee, tea,
sugar, cottoii, rubber, rice, maize, tobacco, cocoa, ground-
nuts, copra and jute, perhaps also palmoil and sisal. They
represent together some $ 9 billion in export trade from
the developing countries
15)•
They are ordered according
See appendix B to the U.N. Report on Commodity Trade
and Economic Development.
U.N. Commodity Survey
1962,
Table A.
E.-S.B. 1-4-1964
–
297
to diminishing value in this trade; the biggest one, coffee
is about 20 per cent of the total, jute 2 per cent, sisal 1 per
cent.
All technicalities such as margins between buying and
selling price of the package, tolerances as to quantities of
individual commodities in the package, price differences
between various gradès and locations of the same commo-
dity etc. can be left out for the moment.
Essential is however that the management of the I.C.C.
should be given sufficient latitude to cope with durable
trends in supply or demand of a certain commodity,
serious restrictions, emergencies such as failure of crops
etc. The initial price of the package should aim at least at
a restoration of the terms of trade of the period 1950-55,
say some 10-15 per cent higher than they were in 1962
16).
Essential is also that the I.C.C. should have authority
to raise the price of the commodity unit when the price
index of the products imported by the developing coun-
tries, inciuding all sorts of machinery, increases. Up till
now the Western countries have not succeeded in combating
infiation successfully; on the contrary after the wave of
infiation in the U.S.A. a new wave especially in the E.E.C.
countries seems to be underway. As long as this is so it
should not be tolerated that the terms of trade of the
Western countries improve and that reversely the terms of
trade of the developing countries deteriorate.
All this means that the Western countries are going to
pay more for their imports of collectively stabilised com-
modities than they would have done otherwise and this
again is exactly as it should be. Financing of deficits by
loans or gifts is a faulty principle; strengthening the debtor
by higher cash payments for his products strenghtens at
the same time the creditor and paves the way for sound
and stable expansion. Trade not aid here as always should
be the guiding principle.
17. After having gained some experience with the
handling of a cômposite commodity unit based on the
exports of the developing countries – then after some
years the moment may come to build a second unit on the
agricultural exports of the industrialized countries. The
main components of such unit might be: wheat, oats, rye,
wool and barley. Perhaps carlier already another unit might
be based on animal products like beef and veal, pork,
mutton and lamb, butter, cheese, dried milk, poultry and
eggpowder. A fourth one on the non-ferrous metals:
aluminium, copper, tin, lead, zinc, silver etc.
And then after still more experience the moment may
18)
Do. Table 7, p. 23. See also U.N. World Economic Survey
1962, Part 1, pages 48, 114 and 120 mentioning repeatedly the
,,erosion of prices”, the ,,deterioration of terms of trade” during
the last decade.
voor uw
Effectenzaken
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
arrive that merging the various units may be come possible
and desirable: the creation of one rational international
monetary system for the world.
All this safely can be left for the future. The real thing
to do now is to solve the most pressing problem: stabilising
the external purchasing power of the developing countries.
18. One should not be lulled by the rise in commodity
prices during recent months. The movement of these prices
is unpredictable and at the same time essential for the well
heing of the developing countries. The late Prof. Nurkse
wrote in his book
17).
…..
if the terms of trade of primary producers continue
to become better this will give added resources to the needy
countries and
might indeed solve the whole problem that concerns
us
in this book”.
The realization of this ,,if” – all important to hundreds
of millions of human beings – should not he left to the
whims of the business cycle, the Kuznets or the Kondratieff
cycle or whatever quasi-deterministic movemen ts econo-
mists of former generations may have fancied to exist.
It is due to the enterprising spirit of modern bisiness to
get this ,,if” under control.
Those who are averse from new experiments, one might
ask the question: what kind of calamities do you expect?
The time that all prices brought about by free competition
were considered as sacrosanct is at an end for many decades
already. In ten to twenty modern states the prices for ten,
twenty or thirty agricultural products are controlled; this
policy is beyond the point of no return; it has come to
stay. Only collective stabilization can thaw the freezing of
free allocation of resources. Reversely: if no collective
stabilization is achieved price freezing will spread to many
more countries and many more products.
17)
Ragnar Nurkse: ,,Problems of capital formation in under-developed countries”, Oxford
1955,
p. 98. We agree of course
with the reservations made by Nurkse in regard to the some-
what dubious relationship between improvement of their terms
of trade and internal capital formation in the developing coun-
tries. But this should be left to the national governments. The
responsability of the West is to create equitable and favourable
conditjons
for economic development — not to interfere with the
policy of governments of independent states. Nothing more,
nothing less.
(1. M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staald.raad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN’ DELFT
298
E.-S.B. 1-4-1964
In the so-called labour market collective hargaining and
industrial agreements have long since eliminated free
competition. Wipe them out, do away with unemployment
pay and the iron law of wages of Lassalle will operate as
soon as there is a shadow of unemployment.
It seems to me that the core of the intuitive, psycholo-
gical resistance against stock-piling of commodities lies in
the nightmare of ever-increasing stocks. But even the C.C.C.
in Americâ which has
too high
guaranteed prices for
indivi-
dual commodities carries after some thirty years of exis-
tence (April 30, 1963) a stock of not fully $ 8 billion, i.e.
not much more than one per cent of the American National
Product which is close to $ 600 billion and something lilce
20 per cent of farm income, estimated at $ 37.5 billion for
1962
18)•
But the U.S.A. might be only too glad if by mone-
tising stocks of commodities at least some of this $ 8
billion might be added to its depleted gold stock now
standing at about $ 15.8 billion.
19. The case for an International Commodity Reserve
Currency has been so ably made in the Memorandum by
A. G. Hart, N. Kaldor and J. Tinbergen submitted to the
United Nations Conference on Trade and Development
that 1 have littie to add to this aspect of the problem.
Surnmarizing 1 might say that gold is invaluable as
universally accepted money for international cash payments
and that it is at the same time of littie significance as a
standard of value. The gold price in the U.S.A. sincë 1934
has been maintained at $ 35 per ounce and the price level in
the U.S.A. since then has doubled or trebled. Moreover
gold production and a fortiori monetary gold stocks do
not show and never can show a logical relation to the
increasing volume of world production nor to the volume
of international trade. This
lack
of
logical
consistency
has
forced th6 world before the big crisis of the thirties to the
acceptance of the so-called gold exchange standard in which
bills receivable in foreign currency took to a large extent
the place of the precious metal.
Before the big crisis these buis were mainly held in
sterling considered as ,,as good as gold”. This faith col-
lapsed in September 1931 and has since then never fully
been restored. But the dangerous and under prevailing
circumstances almost inevitable development to accept
biis in foreign currency as equivalent to gold has now
repeated itself on a much bigger scale.
At the end of 1962 the United Kingdom reserves of
gold and dollars amounted to $ 2.6 billion; its foreign
short term liabilities less assets were about $ 8 billion, i.e.
more than three times as large. In the U.S.A. by end June
1963 the reserves of gold at $ 15.8 billion plus short termed
– foreign assets at $ 5.2 billion, added up to $ 21 billion.
But the total of liabilities to foreigners was $ 25.3 billion
and this exceeded the sum of available international cash
at $ 21 billion by $ 4.3 billion
19)
The situation is in one essential respect much better
than some thirty years ago thanks to the I.M.F. and the
international co-operation between the central banks of
the ten leading countries. But the fact remains that the
position is intrinsically unsound and is bound to get worse
because the continuous expansion of world trade requires
a higher degree of international liquidity whilst at the same
18)
F.A.O.: The State of Food and Agriculture, 1963, p. 56
and 202.
19)
Dr. W. J. Busschan: ,,The Glamour of Gold”, 1963, p. 44.
voor iw
Assurantiezaken
NEDERLANDSCHE HANDEL
–
MAATSCHAPPIJ, N.V.
(1. M.)
time the means to underpin this liquidity are lacking
50
far.
The idea that an international monetary system could be
based on the ,,key” or ,,reserve” currencies of one or more
leading countries is wrong and not compatible with relia-
bility and democracy. It requires from the various govern-
ments an unlimited confidence in the management of the
currency of a foreign government without having any real
influence on that management. Once enticed to the holding
of large values of the key currency (as ,,interest bearing
gold”) they are trapped and willy-nilly enforced to keep
them because selling off on a big scale would unshackle an
avalanche depreciating their own and others foreign assets.
This is the house of cards build by international finance
for the second time in the century.
The political implications of the ,,key” currency so
clearly seen by the French are even worse. This system
simply means that the second class countries are lending
to the country of the key currency big amounts of pur-
chasing power which the key currency country applies
according to its own political and economic aspirations.
The support given by the U.S.A. to the developing coun-
tries is clearly financed by other countries to the tune of
$ 25.3 billion minus $
5.2
billion is $ 20 billion. –
This situation cannot continue. It must be remedied,
gradually as all things in economic life but nevertheless
very drastically.
It is here that an international commodity reseve cur-
rency under the management of an I.C.C. but under the
control of the I.M.F. will bring permanent relief.
It is not true that gold is a relic of the past, as Keynes
has said. But the idea that gold is the
only medium
suitable
as material foundation of a sound monetary system is a
relic of the past.
,,A rational standard of value must be based on a weighted
mean of all commodities which satisfy human wants and in
addition are capable of taking a monetary function, i.e.
Generally used but not subject to alterations in compo-
sition;
Traded in well-known and well-defined standard grades;
Storable for a reasonably long time.
With all these requirements primary commodities comply.
By artificially excluding them from their monetary function
– as we do under the gold standard and the gold exchange
standard – those same qualities which entitle them to mone-
tary use exercise a dislocatmg influence on their price situation and on economic life as a whole”
20)
20. Rational economic measures are to the good of
everybody and harming no one. So it is with the commodity
currency. It will steady the positiori of the developing coun-
tries; at the same time it will eliminate the all too speculative
elements in the monetary system.
It promotes everywhere a well-sustained economic
development, basic condition for the gradual growth of
democracy and freedom.
Pretoria.
J.
GOUDRIAAN.
20)
Token with slight alterations from J. Goudriaan: ,,How
– to stop Deflation”, London 1932, p. 9 and 10.
E.-S.B. 1-4-1964
‘299
1′
–
$
De heer Vondeling heeft zeer terecht de aandacht
gevestigd op een leemte in de bestaande prijswetgeving
en zijn initiatiefvoorstel, inhoudende het onder de wer-
kingssfeer van de Prijzenwet brengen van onroerende
goedereif, verdient dientengevolge
•
de steun van een
ieder die de overheid een taak toekent op prjzengebied
in het kader van het conjunctuurbeleid. Het hanteren
van de Prjzenwet voor onroerend goed zal echter niet
eenvoudig zijn. In feite wenst de heer Vondeling een
structurele prijsbeheersing, hetgeen het voor de rege-
ring aanmerkelijk moeilijker maakt het wetsontwerp
voor haar rekening te nemen. Zou het huidige kabinet
het initiatiefvoorstel overnemen dan zou dit namelijk
vanwege de wijze waarop de heer Vondeling de zaak
presenteert, de indruk wekken dat tot op zekere hoogte
op een eerder genomen beleidsbeslissing wordt terug-
gekomen.
Vondelings voorstel’
1
Prijzen en politiek.
–
Een van de opmerkelijke dingen die bij de behandeling
in de Tweede Kamer van de wijziging van de Prijzenwet –
waarbij de regering de bevoegdheid krijgt aan
individuele
natuurlijke of rechtspersonen prijsvoorschriften in de vorm
van maximuiuprjzen te geven – vielen te constateren was
dat de Partij van de Arbeid, de oppositiepartij dus, de
enige groepering was die zich zonder enige terughoudend-
heid achter het regeringsvoorstel heeft geplaatst, terwijl
de regeringspartijen hetzij zich schoorvoetend met het voor
–
stel hebben verenigd, dan wel zich er tegen hebben ver-
klaard.
Maar is dit eigenlijk wel opmerkelijk? Het is toch zo
dat de P.v.d.k
van huis uit
– hoewel het socialisme in dit
opzicht ongetwijfeld sterk is geëvolueerd – met meer wan-
trouwen tegenover de aantrekkelijkheden van de vrije prijs-
vorming staat dan de meeste andere politieke groeperingen.
Opmerkelijker dan de steun van de zijde van de P.v.d.A.
ondervonden is dan ook eigenlijk het feit dat een kabinet,
van een samenstelling als het huidige, met een wijziging
van de Prijzenwet zoals hierboven werd aangegeven is ge-
komen.
In deze lijn doordenkend behoeft het ook geen bevreem-
ding te wekken dat de P.v.d.A. van deze voor haar gunstige
prijzengesteidheid gebruik probeert te maken door het
kabinet uit te nodigen nog een verdere stap te zetten op
het pad van de prijscontrole. Dit verzoek is gedaan in de
vorm van het dezer dagen door de, heer Vondeling inge-
diende initiatief wetsvoorstel, inhoudende het onder dè
werkingssfeer van de Prjzenwet brengen van onroerende
goederen. Op deze
wijze,
zo zou men kunnen stellen, geeft
de P.v.d.A. de regering bij haar prijzenbeleid opnieuw een
T steuntje in de rug. Daarbij moet men echter niet verbaasd
kijken wanneer zou blijken dat in dit ruggesteuntje een
stevige doorn verscholen zit.
Het initiatiefvoorstel.
De Prijzenwet in haar huidige vorm met als voornaamste
bevoegdheid het geven van maximumprijsvoorschriften van
overheidswege, heeft blijkens het bepaalde in art. 1 uit-
300•
sluitend betrekking op roerende goederen en dienster
Onroerende
goederen zijn van de werkingssfeer der wet
uitgesloten.
Als motivering van deze gedragslijn werd hij de indiening
van de wet—ook de heer Vondeling’haalt dit in zijn Memo-
rie van Toelichting aan – aangevoerd dat de ,,problematiek
ten aanzien van prijzen van onroerende goederen reeds
onderwerp uitmaakt van andere wettelijke bepalingen”.
In dit verband werd verwezen naar de Huurwet, de Wet
Vervreemding Landbouwgronden en de Pachtwet.
Mijns inziens terecht wijst de heet Vondeling erop dat
deze verwijzing naar bestaande andere wettelijke regelen
allerminst inhoudt dat de opneming van onroerënde goe-
deren onder de Prjzenwet op zichzelf beschouwd een ver-
werpelijke gedachte zou dienen te
zijn.
In ander verband
1)
heb ik het standpunt verdedigd dat de genoemde wetten
– in het verlengde van de Prjsopdrjvings- en Hamster-
wet – als grondslag hebben een schaarstesituatie van de
goederen waarop zij betrekking hebben; in zekere zin gaat
het hier dus om een calamiteitenwetgeving. We zien dan
ook dat, naarmate de schaarstesituatie als minder acuut
wordt aangemerkt, deze wetten van het toneel verdwijnei.
Bij wet van 28 juni
1956
is de prijsbeheersing van niet-
landbouwgronden komen te vervallen en per 1januari1963
is de prijsbeheersing van landbouwgronden eveneens be-
eind igd.
De Prijzenwet heeft echter een geheel andere grondslag.
Het is de ojzet dat deze wet een rol speelt bij het conjunc-
tuurbeleid: zij dient een bijdrage te leveren tot het tegen-
gaan van een mogelijke loon- en prijsspiraal. Maar in dit
geval is er alle aanleiding ook onroerende goederen onder
de werkingssfeer van deze wet te brengen. Want niet goed
valt in te zien waarom een infiatoire ontwikkeling van
prijzen en lonen wel haar aangrijpingspunt zou kunnen
vinden in een onverantwoord geachte prijsverhoging van
patates frites c.q. doodkisten – zowel massiefeikehouten
als andersoortige – en niet in prijsverhogingen van land-
bouw- c.q. niet-landbouwgronden of huizen.
1)
Vgl. ,,Prijs en Overheid”, N. Samsom NV., blz. 25 e.v.
E.-S.B. 1-4-1964
De heer Vôndeling heeft mi. dan ook zeer terecht de
aandacht gevestigd op een leemte in de bestaande prijswet-
geving en zijn initiatiefvoorstel verdient dientengevplge de
steun van een ieder die de overheid een taak toekent op
prijzengebied in het kader van het conjunctuurbeleid.
De uitvoering.
De heer Vondeling wijst er in zijn Memorie van Toe-
lichting – m.i. een bijzonder geslaagd stuk – op dat de
Prijzenwet een machtigingswet is. De aanvaarding van zijn
initiatiefvoorstel, zo zegt hij, brengt daarin uiteraard geen
verandering. Het tijdstip en de wijze van hantering –
m.a.w. of en in welke mate maximumprjzen voor on-
roerende goederen zullen worden gegeven – blijven geheel
voorbehouden aan de Minister van Economische Zaken
en de Minister die het mede aangaat.
Dit neemt niet weg dat de heer Vondeling de tijd voor
een onmiddellijke hantering van de Prijzenwet t:a.v. on-
roerende goederen rijp acht. Hij merkt op: ,,Als in een
periode van grote sociale en economische spanningen wèl
prjsmaatregelen worden genomen ten opzichte van goe-
deren van betrekkelijk geringe betekenis, terwijl de prijs-
vorming van zeer belangrijke goederen ongemoeid wordt
gelaten, moet van een ongelijke rechtsbehandeling worden
gesproken, die de gemoederen begrjpelijkerwijs prikkelt.
Het gaat immers niet aan dat de regering in een tijd van
hoogconjunctuur vrijwel het gehele
bedrijfsleven
onder de
druk zet van het terecht door haar voorgestane afremmende
prijsbeleid, terwijl degene die in onroerend goed handelt
zich daar niets van hoeft aan te trekken”. En ook in dit
opzicht heeft, geloof ik, de heer Vondeling het gelijk geheel
aan zijn kant.
De toepassingsmogelijkheid.
Maar als de regering, zoals de heer Vondeling wil, haar
prijsbevoegdheden ook op onroerende goederen zou gaan
toepassen zou al spoedig blijken dat dit nu niet
zo’n
een-
voudige zaak is. Bij het
prijsbeleid
t.a.v. roerende goederen
ligt dit veel gemakkelijker. De regering hanteert wat deze
sector betreft een aantal vrij eenvoudige prijsgedragsregels:
de
prijsstijgingen
van grondstoffen mogen worden door-
berekend, van de
loonstijgingen
alleen die van
5
pCt. per
1januari, het restant is voor rekening van de ondernemer.
Dit laat zich betrekkelijk gemakkelijk calculeren. Voldoet
men-niet aan deze calcijlatie dan mag men eens komen
praten op Bezuidenhoutseweg 30. Is men niet bereid zich
te conformeren dan- volgt een prjzenbeschikking.
Voor onroerende goederen ligt dit alles veel moeilijker.
-Wat de grond betreft, hierbij is vrijwel geen sprake van
grondstoffen en lonen: de grondprijs heeft een ,,rent”-
karakter. Wat huizen betreft: van nieuw gebouwde huizen
kunnen grondstoffen en lonen worden onderscheiden en
zouden dus de normale prijsgedragsregels kunnen worden
gehanteerd, maar voor reeds bestaande huizen is er be-
zwaarlijk nog een band tussen de prijs en de oorspronke-
lijke loon- en materiaalkosten te construeren. De heer
Vondeling doet weliswaar de suggestie de prijs van on-
roerend goed te binden aan de op een vast te stellen peil:
datum gebruikelijke en redelijke prijs, eventueel verhoögd
met een bepaald
stijgingspercentage,
maar wat is in dit
verband
gebruikelijk
en
rede! jjk?
Het onroerende goed is
immers een zo heterogeen geheel dat het vrijwel onnioge-
lijk is een algemene regel te geven voor wat als een ver
–
antwoord prjsbeloop kan worden aangemerkt.
.-S.B. 1-4-1964
Nu doet zich ehter de gelukkige omstandigheid voor –
eh het bevreemdt enigszins dat de hëer Vondeling verzuimd
heeft op dit aspect de aandacht te vestigen – dat de rege-
ring binnenkort de bevoegdheid zal hebben ook
individuele
prjsvoorschriften, bestemd voor een natuurlijke of een
rechtspersoon uit te vaardigen
2).
Persoonlijk ben ik geen
groot bewonderaar van een dergelijke wetgeving
3),
maar
mij een ogenblik in de positie van de regering plaatsend
lijkt de sector van de onroerende goederen mij een dorado
voor de toepassing van het instituut van de individuele
prijsbeschikking. Ieder perceel kan dan op zijn eigen
merites bekeken en behandeld worden.
Doorn in het vlees.
Hoewel dus het uitgangspunt van de heer Vondeling,
dat onroerend goed onder de Prjzenwet dient te vllen,
juist is, blijkt de concrete toepassing van het op deze wet
steunende
prijsbeleid
niet zo eenvoudig te zijn. En hoewel
de heer Vondeling, bij
wijze
van voorbeeld, een aantal
mogelijkheden van concrete effectuering opsomt, geloof ik
dat hij de eerste zal zijn om de moeilijkheden bij de han-
tering van de Prjzenwet voor onroerend goed te erkennen.
Men moet, zo zegt hij zelf, van de toepassing in de praktijk
geen wonderen verwachten. Eigenlijk vindt de heer Vonde-
ling de toepassing van de Prjzenwet op onroerend goed
maar een lapmiddel. Zijn opvatting – en hij maakt in dit
opzicht van zijn hart geen moordkuil – komt in feite
hierop neer dat z.i. de
structurele
vraag- en aanbodver-
houdingen op de markt van onroerend goed nog steeds
zodanig zijn dat de prijsvorming niet aan het vrije spel der
maatschappelijke krachten kan worden overgelaten. Wat
de heer Vondeling wenst is een regeling van de prijsvorming
van onroerend goed overeenkomstig die, welke voor de
landbouwgronden tot 1 januari 1963 heeft gegolden. Een
structurele prijsbeheersing dus waarbij de prijzen ad hoc
door een speciaal lichaam – bijv. de grondkamer – wor-
den bepaald.
Het is op dit punt dat de steun die de heer Vondeling
en met hem naar ik aanneem de P.v.d.A. – aan het prijs- ‘
beleid van de regering geeft een doorn gaat vormen in he
vlees van het kabinet. Zou de heer Vondeling zich in de –
toelichting op zijn initiatiefontwerp beperkt hebben tot de
kwestie van het brengen van onroerend goed onder de
Prijzenwet zonder meer, dan zou het voor de regering niet –
zo moeilijk zijn de redelijkheid van dit verzoek te erkennen
en dus het wetsontwerp voor haar rekening te nemen. Zo-
als reeds gezegd: het gaat om ëen machtigingswet en hei
verplicht dus tot niets. Nu echter, als achtergrond van
het initiatiefontwerp, zo duidelijk het verlangen naar
een
structurele
prijsbeheersing van onroerend goed naar
voren is gehaald, wordt de situatie voor de regering aan-
merkelijk moeilijker.
De kwestie van de prijsbeheersing van onroerend goed
op structurele gronden is een omstreden punt. Voor be-
paalde onderdelen, met name de huren en de pachten geldt
zij nog steeds; voor andere onderdelen, t.w. de koopprjzen
van huizen en grond, heeft de voorgangster van deze rege-
ring gemeend de prijsbeheersing te moeten opheffen, hoe-
wel belangrijke groeperingen hier anders over denken. Zou
het huidige kabinet – dat naar ik aanneem in deze het-
zelfde standpunt heeft als het vorige – nu het initiatief-
Zoals bekend heeft de Tweede Kamer het desbetreffende
wetsontwerp aanvaard.
Vgl. ,,Herziening Prijzenwet” in ,,E.-S.B.” van 12 februari
1964.
301
voorstel overnemen dan wekt dit vanwege de wijze waarop
de beer Vondeling de zaak presenteert, de indruk dat tot
op zekere hoogte op een eerder genomen beleidsbeslissing
wordt teruggekomen. De regering bevindt zich dan ook in
een wat lastig parket en ik ben benieuwd hoe iij zich hier
uitredt.
S.-E.R.-advies?
De heer Vondeling heeft nog een tweede doorn – zij
het.een kleintje – bij de hand. Kennelijk met een toe-
speling op het niet vragen van een advies aan de
S.-E.R.
over het openen van de mogelijkheid van individuele
prijzenmaatregelen stelt hij dat ,,als dit wetsontwerp (nI.
het onder de Prijzenwet brengen van onroerende goederen)
door de regering zou zijn ingediend mag worden aan-
genomen dat zij zich verzekerd zou hebben van het advies
van de S.-E.R.”. ,,Een initiatiefnemer uit de Tweede Kamer
– zo klaagt hij dan verder – moet dit advies ontberen”.
Is dit wel honderd procent juist? De heer Vondeling
wijst er in zijn Memorie van Toelichting opdat de S.-E.R.
uit eigen beweging van advies kan dienen. Als hij – de
heer Vondeling dus – nu inderdaad zo’n behoefte aan een
dergelijk advies zou hebben gehad, dan was het voor hem
toch een koud kunstje geweest om een bevriend Kamerlid
dat tevens S.-E.R.-lid is – een van hen is zelfs onder-
voorzitter van de S.-E.R. – warm te maken voor het
doen uitbrengen door de S.-E.R. van een ongevraagd ad-
vies. Voor zover mij bekend is dit niet gebeurd. Dit doorntje
prikt dan ook evenzeer in het vlees van de heer Vondeling.
Voorburg.
P.
G.
RIDDER.
Rationalisering van de politieke voorlichting
Met het artikel van Prof. Hartog in ,,E.-S.B.” van 26
februari ji. ‘) hebben de denkbeelden van Prof. Wemels-
felder, in dit
tijdschrift
op 24 juli 1963 weergegeven
2),
eindelijk – en wel van bij uitstek bevoegde zijde – de
aandacht gekregen, die zij mijns inziens verdienen. Het
belang van de zaak – een poging onze vermoeide demo-
cratie nieuw leven in te blazen – wettigt, dunkt me; elke
bijdrage, hoe bescheiden ook, tot de gedachtenvorming
daarover.
In dit licht zie de lezer het voorliggende artikel, waarin
ik wil proberen de gedachten van Wemelsfelder en Hartog
in een iets ruimer kader te plaatsen en een enkele aan-
vulling daarop te geven. Daartoe moet ik de ernstigste, het
huidige systeem van politieke meningsvorming aanklevende,
bezwaren – onder het vragen van verontschuldiging voor
de daarbij onvermijdelijke gedeeltelijke herhaling van be-
kende argumenten – nog eens samenvatten.
Gebreken van het vigerende stelsel van politieke menings-
vorming.
Het is, meen ik, buiten discussie dat de kanalen waar-
langs de volksinvloed op de regering zich voornamelijk
voltrekt, minder bevredigend functioneren dan vroeger.
Deze ingebrekestelling van de politieke partijen houdt
geen beschuldiging in; hun falen is goeddeels institutioneel
bepaald en daarom ook slechts langs institutionele weg op
te heffen.
Zij sôhieten
mijns
inziens voornamelijk in tweeërlei op-
zicht te kort: in de eerste plaats doordat zij niet op ade-
quate wijze (kunnen) reageren op de verzachting der partij-
politieke tegenstellingen en in de tweede plaats doordat zij
het, als wij de sociologen mogen geloven, meer dan ooit
heersende conformisme niet (kunnen) doorbreken. De ge-
volgen hiervan zijn ernstig en dreigen de democratie zelf
te ondermijnen. Op beide punten volgt hieronder een korte
toelichting.
Prof. Dr. F. Hartog: ,,De politieke aspecten van de eco-
nomische politiek”.
Prof. Dr. J. Wemelsfelder: ,, ,,Merit rating” van politieke
partijprogramma’s”.
‘ervaging der partijpolitieke tegenstellingen.
De grote, de kiezers inspirerende ,,issues”, van de ge-
vestigde politieke partijen verdwijnen, de een na de ander,
van het politieke
strijdtoneel
en daarmee veel van wat de
respectieve partijen hun onderscheidend kenmerk verleent.
Voor een deel komt dit doordat de politieke doeleinden
bereikt, voor een ander deel doordat ze achterhaald worden.
Het eerste uiteraard vooral door de activiteit der partijen
zelf, het tweede voornamelijk door het voortschrijdend
economisch inzicht.
Dit laatste veegt nog op een andere manier van ouds
befaamde politieke ,,issues” van de kaart, ni. door ze te
,,degraderen” van doeleinde tot middel van economische
politiek. Terwijl immers het stellen van de doeleinden der
(economische) politiek behoort tot het domein van de
politicus, valt de keuze der economisch-politieke middelen
— binnen zekere grenzen altoos – de economist toe. Een
jonge tak van de economische wetenschap – de naam van
Prof. Tinbergen is ermee verbonden -. draagt de in dit
verband veelzeggende titel ,,leer van het optimale regime”.
De hier gesignaleerde ontwikkeling lijkt nog geenszins
ten einde. Nu nog bestaande controversen op geestelijk
gebied (crematie, overheidssubsidie van kerkenbouw) zul-
len ongetwijfeld binnen afzienbare tijd worden beslecht.
En is het een overschatting van het wetenschappelijk kunnen
om te verwachten dat vraagstukken als de economische
consequenties van de bestaande belastingprogressie, die nu
in politicis de gemoederen nog verhitten, over niet te lange
tijd onder het koele ontleedmes der economische research
hun oplossing zullen vinden?
Paradoxale reactie der politieke partijen.
Door de geschetste tendens dringt zich veel sterker dan
toen de politieke partijen uit hun aard controversiëler
waren, nog werkelijke strijdgroepen vormden, de nood-
zaak op – wil de kiezer nog een rationele keuzemogelijk-
heid gelaten worden – de partijprogramma’s scherp te
omlijnen. In de gedachtengang van Wemelsfelder
,
betekent
dit dus dat bijv. de P.v.d.A. zo exact mogelijk zou moeten
aangeven welke verhoging van de belastingdruk de door
302
.
E.-S.B. 1-4-1964
haar voorgestane collectieve voorzieningen met zich zouden
brengen.
Omgekeerd zou de V.V.D. niet mogen nalaten duidelijk
te maken welke consequenties de door haar gepropageerde
verlaging van de belastingdruk zal hebben voor de be-
vrediging van de enorm aanzwellende collectieve behoeften,
alleen al als gevolg van het samenhokken van steeds meer
Nederlanders op ons meer en meer één groot industrie-
terrein wordend landje, met alle problemen van water- en
luchtverontreiniging, verkeerscongestie en gebrek aan
recreatieruimte, die dit met zich brengt.
Het is duidelijk dat de politieke
partijen,
die hun invloed
nu eenmaal aan het op hen uitgebrachte aantal stemmen
ontlenen, aan deze eis tot scherpe afgrenzing van wat zij
wel
en niet
te bieden hebben, niet kunnen voldoen. Het
gevolg hiervan is, dat in de partijprogramma’s de werkelijk
controversiële ,,issues”, die er, zoals ook uit de, door
Drs. M. Hart terzake onder de loep genomen, studie
,,Economic Policy in our Time”
3)
blijkt, nog steeds zijn,
onvoldoende uit de verf komen. Het vereist grote bedreven-
heid in het ,,tussen de regels lezen” om ze uit de soms
vaag aangeduide prioriteitenvolgorde gedeeltelijk te des-
tilleren.
Het paradoxale verschijnsel doet zich dus voor, dat de
politieke partijen op’de, voor het voortbestaan van althans
een deel van hen gevaarlijke, onderlinge toenadering rea-
geren, door in hun programma’s – huns ondanks – een
nog grotere mate van overeenstemming te suggereren dan
in feite reeds bestaat. De – deels schijnbare – onderlinge
gelijkenis
der
partijprogramma’s
grenst aan het belachelijke
en is dan ook een geliefdkoosd thema van cabaretiers.
Uitholling van de democratie.
Brengt dus het concretiseren van de programmapunten
tot de controv,ersiële grens is bereikt, voor de politieke
partijen een te groot risico van stemverlies met zich, door
het afzwakken van haar onderscheidende kenmerken wordt
de werfkracht van een partij bij’ de kiezersmassa vanzelf-
sprekend eveneens verlaagd, ja kan zij zelfs in haar voort-
bestaan bedreigd worden. Uit deze impase trachten de
onderscheidene partijen zich te redden door in de ver-
kiezingstijd elkaar wederzijds reeds lang overwonnen stand-
punten in de schoenen te schuiven. In de verkiezingsleuzen
van de socialisten – en anderen – paraisseren de V.V.D.-
ers nog als oud-liberale ,laissez faire”-aanhangers, terwijl
de liberalen, en zij niet alleen, de P.v.d.A. bij die gelegen-
heid tot een bolwerk van vroeg-socialistisch dirigisme pro-
clameren, zulks tot niet geringe ergernis van dat deel der
kiezers, dat deze fraseologie doorziet.
Het vervelende echter is, dat het ook hen voor het tussen
de regels lezen dèr partijprogramma’s, samen met het be-
studeren van de Handelingen der Staten-Generaal, aan
tijd, lust en bekwaamheid ontbreekt. Waar een rationele
keuze bemoeilijkt wordt, ligt echter de weg open voor het
irrationele element, waar Prof. Wemelsfelder op doelt, in
welk geval er van een objectieve keuze in feite geen sprake
meer is. Dit betekent op zijn beurt dat de democratie zelf
wordt uitgehold en in één van haar meest vitale functies
nog slechts een papieren bestaan leidt.
Gevaarlijke archaïsmen.
Dezelfde oorzaak, welke het de politieke partijen on-
3)
,,Economisch-politieke prioriteiten van ,,links”, ,,rechts”
en ,,centrum”. in ,,E.-S.B.” van 26 februari ji.
mogelijk maakt hun standpunt ten aanzien van de aan de
orde
zijnde
,,issues” in voldoende mate te concretiseren,
verhindert hen tevens ,,issues” die – ten onrechte – in het
politieke vlak nog niet spelen, aan de orde te stellen. De
nocdzaak om op de – irrationeel reagerende – massa te
spelen, verlamt zowel hun vermogen de kiezers met on-
aangename waarheden te confronteren als van hen offers
te vragen voor de bestrijding van noden die, hoezeer zij
hun dreigende schaduwen reeds vooruit werpen, door de
massa der kiezers nog niet of nauwelijks worden gevoeld.
Deze neiging om achter de feiteljk& situatie aan te lopen,
welke inherent is aan ons partijenstelsel, is uiteraard nood-
lottiger, naarmate die situatie zelf sneller en ingrijpender
verandert. Vandaar dat dit probleem nu zoveel klemmender
is dan vroeger. Ik duidde er reeds op dat bepaalde conse-
quenties van de industrialisatie voor ons levensldimaat ons
over het hoofd dreigen te groeien. Wellicht kunnen we hier
de problemen rond de te verwachten automatie aan toe-
voegen.
Nergens echter zijn de gevolgen van het hier bedoelde
verschijnsel zo beklemmend als op het gebied van de buiten-
landse politiek. ‘In de eerste plaats zijn thans in de inter-
nationale samenleving de constellatieveranderingen het
snelst en het meest ingrijpend. En in de tweedë plaats is
in ons nucleaire tijdperk juist duiâr het onder druk van de
publieke opinie bëwandelen vân traditionele paden het ge-
vaarljkst. Indien ergëns, dan is hier behoefte aan een non-
conformistisch geluid, een geluid dat de gevestigde poli.
tieke partijen, ik zou bijna zeggen per definitie, niet kunnen
laten horen.
Ofschoon ons land natuurlijkerwijs een uiterst bescheiden
rol op het wereldtoneel is toebedeeld, klinkt ook zijn stem
in de Verenigde Naties. En bovendien, ook een klein land
kan in de internationale politiek, door gebrek aan voor-
uitziendheid, schade aanrichten. De lezer denke aan onze
Nieuw-Guinea-politiek, waarmee we onze grootste bond-
genoot – zelf zonder koloniserend verleden wellicht voor-
bestemd om bij de ontwikkelingslanden goed te maken,
wat de dekoloniserende mogendheden daar aan kansen
voor het Westen gemist hebben – dan toch maar hinderlijk
vobr de voeten liepen. –
Het ligt overigens geheel in de lijn der dingen, dat de
denkbeelden van Dr. Van Mook in 1950 bij geen enkele
der (democratische) partijen, gedwongen als deze waren de
nationalistische gevoelens van een belangrijk deel van hun
kiezers te ontzien, gehoor vonden. Zoals we nu allen weten
ten onrechte. En ook dat de stem van Prof. Röling jarenlang
die van een roepende in de woestijn der Nederlandse poli-
tieke partijen bleef. Pas duidelijk stemverlies aan een nieuwe
politieke groepering, waarvan de
verschijning
zowel wegens
haar karakter als omdat de’Nederlandse politieke constel-
latie aan een uitbreiding van het aantal partijen nu
wel het allerlaatst behoefte heeft, zonder meer betreurens-
waardig is, bracht één onzer gevestigde partijen ertoe aan
Rölings denkbeelden oprechte aandacht te besteden.
Conclusies.
Het komt mijvoor dat de suggestie van Prof. Wemels-
felder een buiten en boven de politieke partijen staande
commissie van deskundigen de standpunten dezer partijen
ten aanzien van de verschillende ,,issues” v66r de ver-
kiezingen zodanig te formuleren, dat ze voor ,,merit rating”
door de kiezers toegankelijk worden, in belangrijke mate
aan de bovengeschetste bezwaren tegemoet zou kunnen
•E-SB. l4-i964
303
.1.
komen. Daartoe zou echter aan de volgende twee ver-
eisten moeten worden voldaan: –
De commissie zou haar voorlichtende taak niet mogen
beperken tot een toelichting op de door de respectieve
partijen ingenomen standpunten. Zij zou eveneens toftaak
moeten’ hebben de afwezigheid van standpunten te signa-
leren, daar waar haar het innemen daarvan opportuun
voorkomt en waarom.
De commissie zou zich eveneens niet mogen beperken
tot de economische politiek. In de eerste plaats omdat de
ernstigste consequenties van het falen der politieke par-
tijen in hun voorlichtende taak niet dââr liggen en in de
tweede plaats omdat dit een in ontoelaatbare mate ver-
tekend beeld van de politieke staalkaart zou geven. De
partijen, die zich het meest van – altijd ergens pijnlijke –
ingrepen in het economisch proces ten behoeve van op-
zichzelf niet tot de economische politiek gerekende doel-
einden zouden onthouden, zouden immers bij voorbaat
de beste conduitestaat verwerven.
Ik ben me bewust dat ik met dit laatste de ongetwijfeld
wijze raad van Prof. Hartog, niet teveel hooi bp de vork
te nemen, in de wind sla. Als eerste exercitie zou beperking
tot de economische politiek zeker aanbeveling verdienen.
Als zodanig is de studie ,,Economic Policy in our Time”
zonder twijfel van baanbrekende betekenis. Het lijkt me
echter niet juist met alléén deze informatie bij de kiezer
voor het voetlicht te treden, met het risico de verwarring
bij hem groter in plaats van kleiner te maken.
Mijnsheerenland.
R. IWEMA.
Een nieuwe wereidhandelsorde
De handelsconferentie van de Verenigde Naties en de
onderhandelingen in het kader van het G.A.T.T. hebben
merkwaardig veel punten van overeenkomst. Dat de plaats
van samenkomst dezelfde is, is natuurlijk niet zo vreemd:
Genève heeft zich in dit soort bijeenkomsten gespeèiali-
seerd; maar dat ook tijd van handeling en zelfs onderdelen
van de agenda overeenstemmen, maakt het de age1oze
toeschouwer wel moeilijk de conferenties uit elkaar te
houden. Toch zijn er wel verschillen, en één ervan is (zoals
in ,,E.-S.B.” van 11 maart jI. door Drs. A. Houtman
reeds werd uiteengezet), dat de G.A.T.T.-leden, naast
andere vraagstukken,
ook
zullen praten over de handels-
pfoblemen van de ontwikkelingslanden, terwijl de V.N.-
conferentie zich juist
in het bijzonder
met deze problemen
zal bezighouden.
Dr. Raul Prebisch, een v6ortreffeljk ‘econoom, die zijn
sporen ruimschoots verdiende tijdens de jaren, dat hij de
Economjc Conmijssion for Latin America (E.C.L.A.)
leidde, zal optreden als Secretaris-Generaal van laatst-
genoemde conferentie. In die functie heeft hij een rapport
samengesteld, waarin voorstellen zijn neergelegd, die moeten
leiden tot een aanzienlijke verlichting van de betalings-
balansmoeiljkheden der ontwikkelingslanden. Dit rapport
is
pas kort geleden verschenen, nl. half februari, dat is dus
iets meer dan een maand voor de aanvang van de confe-
rentie. Het late tijdstip van publikatie kan er evenwel niet
de oorzaak van zijn dat er aan de V.N.-onderhandelingen
– i.t.t. die van het G.A.T.T., dat is dus alweer een ver-
schil – in de Westelijke wereld zo weinig aandacht is be-
steed, want in de onderontwikkelde gebieden heeft het aan
.belangstelling niet ontbroken.
Wat de reden ook zij, men mag hopen, dat deze wijze
– van benadering niet een
aanwijzing
geeft van de houding,
die ten aanzien van de te behandelen problemen zal worden
ingenomen. Zonder de medewerking van de reeds geïndus-
trialiseerde landen heeft de conferentie van de Verenigde
Naties – dus ook het plan van Dr. Prebisch, dat als basis
dient – immers geen behoorlijke kans van slagen. En dat
zou jammer zijn, want de betalingsbalansiroblemen in het
arme deel van de wereld worden kl’emmender naarmate de
reserves kleinerworden. In het onderstaande zal van enkele
van de belang’rijkste onderdelen van dit plan een kort over-
304,
zicht worden gegeven. Aan de institutionele problemen
zal hier worden vobrbijgegaan.
De grondstoffen aan de grond.
Van de vele grondstoffen, die op de wereldmarkt worden
verhandeld, zijn er slechts vijf ondergebracht in internatio-
nale goederenovereenkomsten. Dat zijn: koffie, olijfolie,
suiker, tarwe en tin. Nog onlangs, toen de kans scheen te
bestaan, dat deze exclusieve club met één zou worden uit-
gebreid, heeft men kunnen constateren wat de oorzaak
van dit geringe aantal is. Dat was ten tijde van de onder-
handelingen over een goederenovereenkomst betreffende
cacao. Ook hiér bleken de belangen van importeurs en
exporteurs onverzoenbaar te zijn met als gevolg dat de’
besprekingen werden afgebroken. Des te gelukkiger moet
men dus zijn met de overeenkomsten die, ondanks deze
moeilijkheden, een zekere marktordening hebben bewerk-
stelligd.
Afgezien van de deugden van het systeem, blijft evenwel
het defect bestaan dat in het algemeen t.o.v. de prijsvorming
op lange termijn niet wordt ingegrepen. De noodzaak van
ingrijpen spruit voort uit de onvolmaaktheden van het
prijsmechanisme, waarbij vooral twee verschijnselen in het
oog springen. Ten eerste, en dit geldt vooral voor agra-
rische produkten uit de gematigde zone, wordt de handel
in vele primaire produkten in sterke mate beheerst door
overheidsmaatregelen, waardoor de resulterende prijzen op
de wereldmarkt niet representatief kunnen zijn voor de
heersende marktverhoudingen. Een tweede verschijnsel,’
dat vooral het spel op de markten van tropische en minerale
produkten verstoort, is dat van de contraire reacties van
de producenten die, door afwezigheid van andere aan-
wendingsmogelljkheden van hun produktiemiddelen, bij
een prijsdaling soms de produktie verhogen.
Gevolg van dit alles is, dat de wereldmarktprijzen van
grondstoffen aan een voortdurende neerwaartse druk bloot-
staan. Dat hiervan vooral de ontwikkelingslanden de dupe
zijn, ligt in de aard van het probleem. Het vergroot de
noodzaak van onmiddellijk ingrijpen. Dat
ingrijpen
zou
kunnen betaan uit het opnemen van een stelsel van clau-
sules in goederenovereenkomsten, waardoor de prijzen
van grondstoffen permanent op een peil worden gebracht,
E.-S.B. 1-4-1964
dat hoger ligt dan het peil dat zou resulteren uit de Vrije
werking van het marktmeëhanisme. Samen met het prijs-
niveau van de diverse produkten op de binnenlandse mark-
ten der importerende landen zal de prijselasticiteit in hoge
mate bepalend moeten zijn voor de .op deze
wijze
vast te
stellen prijzen op de wereldmarkt.
Voor zover het gevaar bestaat, dat de hogere internatio-
nale prijzen
een toename van de produktie zal uitlokken,
moeten tegenmaatregelen worden genomen. Een heel arse-
naal van instrumenten staat daartoe ter beschikking en
vele grondstoffenproducerende landen hebben door de er-
varing opgedaan bij de toepassing ervan al een redelijke
bedrevenheid verkregen. Essentieel daarbij is dat de toe-
neming der opbrengsten niet aan de producenten toevalt.
De discipline die daarvoor nodig is, is een vanzelfsprekende
noodzakelijkheid. Een zelfde mate van discipline mag dan
van de importerende landen worden verwacht. Ook daar
moet er dan voor gezorgd worden, dat de produktie niet
ten gevolge van prijssteunmaatregelen wordt uitgebreid;
een actueel probleem.
De hoogte en de ontwikkeling
«an
de
prijzen
vormen
echter niet de enige zorgenbron van de ontwikkelings-
landen, want ook de afgezette hoeveelheden laten veel te
wensen over. Voor een deel vloeit dat voort uit eigen-
schappen die inherent zijn aan de geëxporteerde produkten,
maar voor een ander deel kan dit worden geweten aan
importrestricties ingesteld door de ontwikkelde landen.
Zeker in die gevallen waar de voorziening van primaire
produkten goedkoper door het buitenland kan worden
verricht, zouden die landen geleidelijk aan meer buiten-
landse produkten moeten toelaten. Wellicht zou een der-
gelijke regeling opgenomen kunnen worden in te sluiten
goederenovereenkomsten, buy, door vooraf te bepalen im-
portquota, alhoewel een andere methode, zolang het be-
schreven doel er maar mee wordt gediend, evenzeer acce-:
tabel is.
Compensaties.
Alle heil kan toch niet verwacht worden van het sluiten
van nieuwe goederenovereenkomsten, zelfs niet ls ze zijn
voorzien van de in het voorgaande beschreven amende-
ringen. Het gevaar bestaat namelijk dat niet alle situaties
en alle prdukten door dit soort overeenkomsten kunnen
worden gedekt. Een voortgaande verslechtering van de
ruilvoet blijft dan, zelfs bij een aanzienlijkë uitbreiding
van het aantal goederenovereenkomsten, een reële be-
dreiging voor de ontwikkelingslanden. Tot nu toe is men
aan dit lange termijnprobleem voorbijgegaan en heeft men
slechts aandacht geschonken aan d6 veranderingen van de
internationale koopkrachtverhoudingen op korte termijn.
Verschillende voorstellen, die betrekking hebben op dit
laatste aspect zijn dan ook reeds gelanceerd. In dit verband
moeten genoemd worden de activiteiten die ontplooid zijn
door experts van de Verenigde Naties, het Internationale
Monetaire Fonds en de Organisatie van Amerikaanse
Staten. Veel-resultaat is er nog niet mee geboekt, hoewel
het I.M.F. er inmiddels toe is overgegaan regelingen te
scheppen ten einde tijdelijke onevenwichtigheden op de
betalingsbalans ten gevolge van dalingen van de export-
opbrengst beter het hoofd te kunnen bieden.
Bij deze voorstellen werd er echter steeds van uitgegaan
dat lange termijnfluctuaties ongemoeid moesten blijven
omdat, indien die zouden worden gecompenseerd, de aan-
drang af te stappen van steeds minder opbrengende pro-
dukten daarmee zou worden weggenomen. Daar staat
tegenover, zoals Dr. Prebisch uiteenzet, dat de ruilvoet-
veranderingen ten koste van de onderontwikkelde landen
grote ioeiljkheden veroorzaakt, want vermindering van
de verkoopwaarde van het exportpakket impliceert niet
alleen, dat de importen, reëel gemeten, moeten verminderen
maar ook dat eigen middelen afnemen, (besparingen bijv.)
voor zover ze met het reële inkomen samenhangn. Boven
dien wordt de kredietwaardigheid aangetast, waardoor de
kans op het verkrijgen van leningen op lange termijn ver-
mindert. Een cumulatie dus van nadelige gevolgen. Wann:er
daar dan nog bijgevoegd wordt de omstandigheid dat het re-
sulterende inkomensverlies meestal door de ontwikkelings-
landen wordt gedragen en meestal de ontwikkelde landen
ten goede komt – een omstandigheid, die voor weinigen
acceptabel zal zijn – wordt het duidelijk waarom Dr.
Prebisch gemeend heeft toch een compensatie van ruilvoet-
verslechtering te moeten voorstellen.
Daarbij moet voorop worden gesteld dat, indien het zo-
ver zou komen, de inkomensoverdrachten aan ontwikke-
lingslanden, die van ruilvoetverslechtering het slachtoffer’
werden, afwijken van wat tegenwoordig onder hulp wordt
verstaan, omdat in dit geval er reeds een inkomensover-
dracht in omgekeerde richting aan vooraf is gegaan. Beter
is het daarom te spreken
–
van
restituties.
Het betekent ook
dat compensaties niet uit bestaande fondsen dienen -te
worden gefinancierd, maar dat additionele bronnen moeten
worden aangeboord.
Teneindenu te voorkomen dat een dergelijke Overeen-
komst tot gevolg zou hebben, dat de voortbrenging van
zwakke produkten niet wordt afgeremd, moet er natuurlijk
voor worden gewaakt dat de restituties niet in handen
komen van de direct bij de ruilvoetverslechtering betrokken
producenten. Dit is zelfs eenvoudiger te regelen dan in het
voorgaande geval, waardoor het voornaamste bezwaar
tegen compensatie meteen wordt weggenomen.
Haiffabrikaten en
industriële eindprodukten.
in het voorgaande werd uitsluitend aandacht geschonken
aan de problemen die samenhangen met de afhankelijk-
heid van export van grondstoffen. Een groot deel van de
huidige moeilijkheden, die onderontwikkelde landen bij
hun exporten ondervinden, wordt nI. met dit probleem be-
streken. Het is gemakkelijk te voorspellen, dat dië af
–
hankelijkheid nog geruime tijd zal bestaan, en het zâl af-
hangen van de mate waarin de beschreven voorstellen
acceptabel zullen blijken te zijn, in hoeverre het in de toe-
komst nog als een probleem zal worden ervaren.
Dat betekent echter niet, dat men een continuering van
deze afhankelijkheid wil accepteren. Het zou zelfs onlogisch
zijn, want een voortgaande industrialisatie zal haar weer-
slag vinden in de exporten. Men mag bovendien verwach-
ten, dat ontwikkelingslanden zullen proberen
ook
te pro-
fiteren van de relatief snellere groei van de vraag naar
halffabrikaten en eindprodukten. Op het ogenblik is de
export van industriële eindprodukten door ontwikkelings-
landen nog uiterst klein, nl. ca. 2 miljard dollar. Een ver-
houdingsgewijs sterke groei, bijv. tot 10 miljard dollar in
1970, zou dan toch nog slechts 4 â
5
pCt. van de totale
groei van de vraag naar eindprodukten, gerekend over de
periode 19614970, uitmaken. Voor de ontwikkelingslanden
zou dat toch van grote betekenis zijn, want 10 miljard
dollar is ongeveer de helft van het totale betalingsbalans-
tekort dat voor die landen tijdens de Development Decade
wordt verwacht.
– E.-S.B. 1-4-1964
.
305
Nog te veel wôrdt er in de industriële centra gelet op
structurele aanpassingsproblemen op korte termijn, die het
gevolg kunnen zijn van eventuele uitbreiding van de im-
port van eindprodukten, die goedkoper van de ontwikke-
lingslanden kunnen worden betrokken. Daarbij moet niet
alleen worden gedacht aan de textielindustrie enz., want
ook op andere terreinen hebben deze landen comparatieve
voordelen. De lange termijnvoordelen worden daarbij te
veel over het hoofd gezien. Rijk en arm in de wereld zouden
er dan ook van profiteren, indien concurrerende importen
uit arme landen op grotere schaal zouden worden toege-
laten. Het actieprogramma van het G.A.T.T: legt o.a.
hierop terecht de nadruk.
Men dient evenwel
verder
te gaan dan het uit de weg
ruimen van deze voor een belangrijk deel irrationele ob-
stakels, en wel door, voor zover nodig, een systeem van pre-
ferenties te creëren. Zo’n preferentieschema, een tijdelijke
maatregel, zou de onderontwikkelde landen moeten helpen
de produktie van industriële produkten tot een dusdanig
niveau op te voeren, dat deze na verloop van tijd kunnen
concurreren op de wereldmarkt. Het behoeft nauwelijks
te worden vermeld dat deze regeling in strijd is met de
voorschriften van het G.A.T.T. Toch kan men het schema
beschouwen als een uitbreiding tot het internationale vlak
van het ,,infant industry argument”, dat wel door deze
Organisatie wordt erkend. Het uitgangspunt van het
G.A.T.T., de meestbegunstigingsclausule, is echter on-
bruikbaar, indien het wordt gezien in het licht – of in het
duister? – van de huidige verschillen tussen arme en rijke
landen. Met het recente aanvaarden van enige handels-
faciliteiten voor onderontwikkelde landen is het G.A.T.T.
trouwens reeds afgestapt van strikte naleving van de regels.
Daar zijn overigens meer voorbeelden van te geven.
Bij voorgaande gelegenheden is gebleken dat produkts-
gewijze onderhandelingen zoveel mogelijk moeten worden
vermeden, omdat de kans dan groot is dat het resultaat
in zeer ongunstige verhouding staat tot de verrichte in-
spanningen. Het zou beter zijn indien in principe alle im-
porten vanhalffabrikaten en eindprodukten uit ontwikke-
lingslanden voor prefereritiële behandeling in aanmerking
zouden komen. Uitzonderingen kunnen dan altijd nog
worden gespecificeerd.
Het is duidelijk, dat te verlenen preferenties een strict
tijdelijk karakter moeten hebben. De bedoeling is immers
ontwikkelingslanden een kans te geven exportindustrieën op
te richten die de concurrentie op de wereldmarkt aan-
kunnen. Teneinde de stimulans toch voldoende groot te
doen zijn, zou de preferentieperiode minstens 10 jaar
moeten bedragen, gerekend vanaf het ogenblik dat de pre-
ferenties worden verleend. Bedrijven, die pas in de loop
van die periode tot produktie komen, kunnen dus slechts
rekenen o een kleiner aantal jaren gedurende welke prefe-
rentie op de markten van de geïndustrialiseerde landen zal
worden genoten. Alleen in bijzondere omstandigheden, te
beoordelen door een internationale instantie, zou van deze
regeling kunnen worden afgeweken.
Een preferentieel systeem van invoerrechten heeft in de
handel met communistische landen natuurlijk geen be-
tekenis. Deze landen zouden zich daarom moeten verbinden
hun aankopen bij voorleur in de ontwikkelingsgebieden
te doen. –
Men mag verwachten, dat een verbetering van de be-
talingsbalanspositie van de ontwikkelingslanden indirect
ook zal strekken ten voordele van het reeds ontwikkelde
deel van de wereld, omdat de verhoogde exportopbrengsten
voor een groot deel zullen worden besteed aan importen
uit de industriële centra. Daarbij moet men echter niet uit
het oog verliezen, dat de laatste een zeker offer brengen
(dit geldt vanzelfsprekend evenzeer voor de voorstellen,
die in het voorgaande zijn besproken) door bepaalde pro-
dukten voor enige tijd vrij toe te laten. Het is daarom
misschien wenselijk een limiet te stellen aan de hoeveel-
heid produkten, die per land met preferentie kunnen wör-
den ingevoerd. Bovendien kan men in die gevallen, waarbij
bedrijfstakken bloot staan aan grote dtuk door het prefe-
rentiesysteem, de voorkeursregeling partieel afschaffen of
verminderen, omdat dan de betreffende exportindustrieën
reeds concurrerend blijken te zijn. Het past in deze rede-
nering, dat industrieën die dit nu reeds zijn, geen prefe-
rentie behoeven; hetgeen natuurlijk niet een geldig excuus
is voor het handhaven of instellen van beschermende ta-
rieven.
Een ander gevaar, dat bezworen moet worden, bestaat
hieruit, dat bij een ongedifferentieerde toekenning van pre-
ferenties de meer welvarende onder de arme landen van
deze regeling het meeste profijt zullen weten te trekken.
Omdat dit allerminst de bedoeling is, zal overwogen moeten
worden beperkende bepalingen in te voegen die buy, af-
hangen van de hoogte van het inkomen per hoofd. Men
zou op die wijze kunnen bereiken, dat de kloof tussen arme
en
rijke
landen althans in relatieve zin niet blijft toenemen.
Enige slotopmerkingen.
–
Het zal na lezing van het bovenstaande geen betoog
meer behoeven, dat de realisering van de voor-
stellen van Dr. Prebisch wel zeer sterk afhangt van
de medewerking van de ontwikkelde landen. Hij doet daar-
bij een beroep op een verantwoordelijkheidsbesef dat natio-
naal wel, maar internationaal veel minder, wordt gevoeld.
Om aan dat beroep gevolg te kunnen geven, moet men be-
reid zijn een zeker offer te brengen, een aspect dat aan
de voorstellen van Dr. Prebisch het karakter van een hulp-
programma verleent. Dat het offer kleiner is dan het lijkt,
wordt duidelijk wanneer men in aanmerking neemt dat
cornpens’atie van ruilvoetverslechtering geen echt offer is,
dat het opruimen van handelsobstakels in het algemeen en
op den duur voor beide partijen voordelig is en dat ver-
hoogde exportopbrengsten voor een zeer belangrijk deel
bij de huipverstrekkende landen zullen worden herbesteed.
Tegenover het
werkelijke
offer staan dan weer overwegingen
van niet-economische aard, waarbij vooral ,,the general
outlook for political and economic well-being” zoals Dr.
Prebisch het noemt, een factor van betekenis vormt. Op
de vraag in hoeverre zijn formule realiseerbaar zal blijken
te zijn, weten we binnenkort het antwoord.
Het probleem, dat Dr. Prebisch met de boven om-
schreven voorstellen wil oplossen of ten minste doen af-
nemen, is eenvoudig te stellen: de exportopbrengsten van
de ontwikkelingslanden zijn te gering t.o.v. de import-
uitgaven. Aangezien de importen veelal reeds tot het mini-
mum zijn beperkt, moet de oplossing in hoofdzaak gezocht
worden aan de opbrengstenkant. Het vinden van de op-
lossing is, zoals de praktijk uitwijst, een aanzienlijkminder
eenvoudige zaak. Hij, die er zich aan waagt, staat daarom
niet minder bloot aan kritiek en daarom moeten ook hier
enige kritische opmerkingen worden vermeld.
Men kan namelijk stellen dat de formules van Dr. Pre-
bisch wel in zeer grove lijnen zijn aangegeven (hier moet
onmiddellijk aan worden toegevoegd dat zijn rapport zeker
aanzienlijk minder vaag is dan in dit korte overzicht wel-
306
E.-S.B. 1-4-1964
•
1
Europa-blacIwij zer
No. 24
Algemeen.
Het in Nederland uitgegeven Engelstalige maandblad
,,Common Market”
(Kiuwer) heeft,een dubbelnummer ge-
wijd aan het opmaken van de balans van ruim vijf jaar
E.E.G.: ,,Taking Stock of the Present Situation” (no. 9/10,
september-oktober 1963, blz. 173-220). De auteurs zijn
anoniem, en dat kan moeilijk anders want het zijn Neder-
landse ambtenaren. Dat maakt ,,Taking Stock” bijzonder
interessant, omdat het het kennisnemen mogelijk maakt
van de persoonlijke waardering van de ervaringen van
mensen, die van dag tot dag bij het E.E.G.-werk betrokken
zijn.
Men vindt er scepsis over de gedachte, dat door de
E.E.G. de sprong naar politieke eenwording vanzelf zou
gaan. Dat is een illusie, want ,,there is no united vision on
the goal of a united Europe itself”. Wel is ,,E.E.C.’s
economic performance, so far, so good”, maar met de
verwezenlijking van de doeleinden op het gebied van het
gemeenschappelijk beleidis het droevig gesteld. Ook dat
komt door het hand over hand toenemen van op eng
nationaal belang gebaseerde overwegingen bij het bepalen
van het Brusselse standpunt: ,,Thus, in this period of
deadlock, we see at the doors of European unity a traffic
jam of those who are responsible for the different sections
of the economy and for politics, all bowing to one another
and saying: ,,After you” “.
Ook met de verhouding tot de buitenwereld is het geen
rozegeur en maneschijn. Vooral de ontwikkelingslanden kriti-
seren de buitenlandse politiek van de E.E.G. fel, waarbij de
Afrikaanse associatie-overeenkomst het zwaar moet ont-
gelden. Mar voorlopig zit er weinig beweging in de externe
politiek van de E.E.G, vooral omdat ook in de handels-
politiek de grote politiek meespeelt, zeker bij Frankrijk.
Het oordeel over de landbouwpolitiek wordt in de titel
van het betreffende – overigens bijzonder duidelijke en
informatieve – artikel weergegevén: ,,Never mmd what
they say, it works”. Dat sluit kritiek echter niet uit. De
betrekkingen met derde landen zullen worden verstoord
als de Gemeenschap er niet in zal slagen de voor het
licht wordt gesuggereerd). Deze indruk blijft ook bestaan
wanneer men het tot de taak van de onderhandelaars rekent
de opengebleven plekken in te vullen. Bovendien kan men
in het rapport nog wel eens de neiging bespeuren de eco-
nomische voordelen voor de ontwikkelde landen van de
voorgestelde regelingen wat te overdrijven. Er zijn betere
argumenten tevinden, waardoor het betoog aan kracht
gewonnen zou hebben. Men kan ook wel de beschuldiging
beluisteren dat Dr. Prebisch meer zou hebben gevraagd
dan hij eigenlijk nodig acht, ten einde in de onderhande-
lingen zonder,verliezen te kunnen toegeven. Hier moet men
toch wel voorzichtig
zijn.
Men mag immers niet vergeten,
dat het probleem dat hier behandeld werd zeer omvangrijk
en gewichtig is. Het is niet te vermijden, dat de oplossing
daarmee in overeenstemming is en het element van over-
vragen zal dan gemakkelijk worden overschat.
Rotterdam.
P. A. CORNELISSE.
landbouwbeleid geschapen instrumenten op soepeler wijze
te hanteren, zie de kippenoorlog, en âls er niet snel een
relatief lage graanprjs uit de onderhandelingsbus komt.
Als frustratie het
belangrijkste
kenmerk van het op-
treden van het Europese Parlement is, dan is dat niet in
eerste instantie aan de parlementariërs zelf te wijten, maar
aan het constitutionele stelsel waarin het moet werken.
In dit stelsel wordt het beleid immers bepaald door de
,,elusive Council of Ministers”. Versterking van de positie
van het Parlement gelijkelijk met die van de Commissie is
slechts mogelijk als ,,all Europeans themselves and their
representatives in the national and the European Parliaments
transfer part of their loyalty towards their own national
authority to the Brussels institutions”.
In een informatief artikel ,,Institutions and Men” wordt
vervolgens de vraag gesteld: ,,Do the French rule Europe?”.
De invloed van Frankrijk is inderdaad bijzonder groot:
de Fransen bezetten een aantal sleutelposities, de Franse
administratie zoekt de beste mensen voor Brussel uit en de
Franse ambtenaren tonen als ,,almost any Frenchman a
remarkable solidarity to the philosophies, if not the actual
points of view of the French government”. Maar dit is
alleen mogelijk, omdat de andere leden van de E.E.G. ook
niet bereid zijn om de Commissie meer bevoegdheden te
geven (men vergelijke alle beheers- en andere bijzondere
comités van regeringsvertegenwoordigers) en om het voeren
van een behoorlijk Europees ambtenarenbeleid mogelijk te
maken: ,,How can really independent work of a supra-
national administrator be guaranteed, as long as a Commis-
sioner bas to be reappointed after a four year’s term and
the civil servants are often bound to look for a continuation
of their career in their home country”.
Ten slotte wordt ook de balans van de nabije toekomst
opgemaakt. Wil deE.E.G. levensvatbaar blijven, dan zullen
,,five foreign policy options” beslist moeten worden: uit-
breiding, associatie van Europese landen – in het bijzonder
van Oostenrijk -, regeling van de handelsbetrekkingen
met de rest van de wereld, houding ten opzichte van de
ontwikkelingslanden, en de Atlantische problematiek.
,,Some work just cannot wait”. Uit het slotartikel, waarin
de betekenis van de Frans-Duitse confrontatie voor de
toekomst van de E.E.G. en het belang van alle betrokke-
nen, ook van Frankrijk, bij het voortbestaan van de E.E.G.
benadrukt worden, citeren we dan nog: ,,it still seems
probable thit by January 1, 1970, the Common Market
will really have become a fact and that a common policy,
although a little less ambitious than it is sometimes pic-
tured now, will have been reâlised in broad outline. Trade
links will have been established with the other Western
European countries and the outer tariff will have been
decreased, if not by 50
%,
at least by, say, one third”.
Dit bijzonder interessante nummer van ,,Common
Market” is nog aangevuld met soortgelijke artikelen over
resp. de E.G.K.S. en Euratom (november en december
1963). Een geheel andersoortige maar eveneens bijzonder
interessante balans van de E.E.G. is opgemaakt,door de
Amerikaan
Leon L. Lindberg,
leerling van de bekende
Ernst B. Haas, inzijn boek ,,The politicaldnamics of Euro-
E.-S.B. 1-4-1964
307
t.
pean integration”, London 1963.Het gaat hem om de ,,poli-
tical consequences of economic integration”. In hoeverre
wordt door de E.E.G. een proces van politieke integratie
op gang gebracht? Dat proces definieert hij als volgt:
J. the process whereby nations forego the desire and
ability to conduct foreiga and key domestic policies mde:
pendently of each other, seeking, instead to make joint
decisions or to delegate the decision-making process to
new central organs.
2. the process whereby political actors in several distinct
settings are persuaded to shift their expectations and poli-
tical activities to a new center”.
Lindberg geeft allereerst een uitvoerige beschrijving van
• het besluitvormingsstelsel van de E.E.G., waarbij hij zowel
aan ,,official decisionmakers” (instellingen van de E.E.G.,
nationale overheden) als aan ,,unofficial decisionmakers”
(belangengroepen) aandacht schenkt. Het interessantste ge-
deelte van zijn boek wordt echter gevormd door een aantal
,,case-studies” van de besluitvorming in de E.E.G. Be-
handeld worden resp. de onderhandelingen over de zgn.
• grote vrijhandelszone in het kader van de O.E.E.S., het
uitwerken van een Gemeenschapsdoctrine voor de betrek-
kingen met de overige O.E.E.S.-landen, het versnellings-
besluit, het vaststellen van lijst G van het buitentarief, en
de voorbereiding en vaststelling van het begin van de ge-
meenschappelijke landbouwpolitiek.
Twee uitstekende beschouwingen over de verwevenheid
van Europese integratie en de verhouding van Europa met
• de Verenigde Staten zijn verschenen in ,,Foreign Affairs”
van oktober 1963.
Robert R. Bowie,
directeur van het
Harvard Center for International Affairs, schrijft over
,,Tensions within the Alliance” (blz. 49-69; overgenomen
in ,,Survival”, januari-februari 1964, blz. 26-37). Hij wijst
eventuele Amerikaanse steun aan de verdere ontwikkeling
van de Franse en Engelse atoommachten af, en pleit daar-
– entegèn voor snelle voortgang met het project voor een
– multilaterale atoommacht. De politieke betekenis daarvan
is van groot belang, vooral omdat Duitsland dan ,,a proper
part in the control of nuclear defence” kan krijgen, ,,with-
out raising the spectre of seperate German strategic for-
ces”. Met het uitwerken van een controlesysteem kan best
nog even worden gewacht tot politiek Europa een duide-
lijker vorm heeft gekregen. Dat een definitieve oplossing
daarvoor nog niet gevonden is, béhoeft in ieder geval geen
beletsel te zijn om met de ,,integrated force” te beginnen.
Het zal echter ook nodig zijn, dat Amerika beter beseft
wat ,,interdependence” betekent: ,,a practical restraint on
• our freedom of action”.
• Fritz Er/er,
de defensiespecialist van de S.P.D., neemt
in zijn artikel ,,The basis of partnership” (blz. 84-95) stel-
(1.
M.)
308
ling tegen de Fransé ,,ailes of niets”-opvatting van de
nucleaire strategie, en verdedigt de theorie van de ,,control-
led and fiexible response”, die een versterkidg van de
conventionele troepen noodzakelijk maakt. Nationale kern-
machten en ook een Europese kernmacht zijn om verschil-
lende redenen een veel te gevaarlijk middel om de Euro-
pese vrees voor een niet of ontijdig gebruik van kern-
wapens door de Verenigde Staten weg te nemen (wat het
enig te respecteren doel ervan zou kunnen zijn). Dit kan
ook gebeuren door een verbetering van de consultatie over
en de planning van het gebruik van de gehele atoommacht
van de N.A.V.O. (ook het zich in Amerika bevindende
deel). De Amerikaanse president zou dan als ,,trustee” van
de Alliantie over de uiteindelijke inzet van atoomwapenen
moeten
(blijven)
beslissen.
De multilaterale atoommacht kan nuttig zijn als middel
om tot een bevredigender vorm van consultatie en gezamen-
lijke planning te komen. Dat is ook het enige argument
ten gunste van de M.L.F., dat Mr. M. van der Stoel
in
,,Militair overbodig, politiek ongewenst” (,,Socialisme en
Democratie”, januari 1964, blz. 3-10) kan aanvaarden, hoe-
wel hij de voorkeur geeft aan het verwezenlijken van Euro-
pese medezeggenschap in de Amerikaanse nucleaire plan-
ning en strategie zonder de M.L.F. Aan de betekenis van
de M.L.F. om nucleaire bewapening van Duitsland te
voorkomen hecht hij niet, omdat het gevaar daarvan
nauwelijks aanwezig is. De Franse militaire en politieke
opvattingen, dit ter vergelijking, worden uit de doeken ge-
daan door.resp.
Generaal Ga/bis
in ,,The raison d’être of
French defence policy’ (,,International Affairs”, oktober
1963, blz. 457-5 10) en
Al. Kawâ/kowski:
,,Pour une Europe
indépendante et réunifiée (,,Politique Etrangère”, 1963,
no. 3, blz. 195-220). Men moet het lezen om het te geloven.
In het ,,Journal of Common Market Studies” (november
1963, blz. 101-126) zijn de resultaten van het op verzoek
van de pers en informatiedienst van de E.E.G. door
Gallup
International
verrichte onderzoek ,,Public opinion and the
European Community” gepubliceerd. Een vluchtige blik in
de cijfers
leert, dat in Nederland de meeste steun voor een
verenigd Europa wordt gevonden en dat de Nederlanders het
best geïnformeerd zijn in Europese aangelegenheden. Merk-
waardig genoeg is men in Nederland zich ook het duidelijkst
bewust, dat de Europese eenwording gevaren en risico’s in
houdt! In hetzelfde nummer (blz. 127-139) treft men ook
enige ,,Reflections on the notion of supranationality” aan
van
François Rosenstiel
die voor zover ze niet geheel en al
onbegrijpelijk zijn, duidelijk maken, dat de schrijver con-
form de Franse staatsopvatting – die getypeerd kan wor-
den door de gedachte natie = staat = soeverein = poli-
tieke macht – supranationaliteit onbestaanbaar acht:
,,Only the political effects of federalism (d.w.z. een ,,vol-
ledige” federatie = soevereine staat) can be supranational,
because they embrace the civitas as an indivi-
sible whole – men and functions; and by
definition the administrative ‘communities
cannot take possession of any such integral
wholeness. Specialized, they are incomplete;
they presuppose a politically impossible
divided allegiance”. Vrij vertaald: ,,nicht sein
kann”, wat volgens de premisse ,,nicht sein
darf”.
Associatie.
Een uiteenzetting over de achtergrond,
inhoud en betekenis van de nieuwe
E.-S.B. 174.1964
associatie-overeenkomst met de Afrikaanse staten
geeft G. van Benthem van den Bergh
in ,,The new
convention of association with African states” in de
,,Common Market Law Review” (september 1963, blz.
156-183). Hij wijdt in het bijzonder aandacht aan de in-
vloed opde inter-Afrikânse samenwerking, welke de voor
de industrialisatie noodzakelijke afzetmogelijkheden moet
verschaffen. De nieuwe conventie als zodanig behoeft z.i.
geen hinderpaal te vormen voor de samenwerking tussen
de thans geassocieerde staten en de Afrikaanse Common-
wealth-landen. Daar Frankrijk bezwaar kan maken tegen
associatie van de Commonwealth-gebieden, wegens de
hieruit voortvloeiende dubbele preferentie voor deze landen,
liggen er, ter bevordering van de Afrikaanse eenheid, ‘o’ok
mogelijkheden in onderhandelingen over wederzijdse tarief-
verlagingen tussen de E.E.G. en Engeland (reeds is over-
eenstemming bereikt over het per 1 januari 1964 laten
vervallen van de tarieven op thee en tropisch hut).
Op zichzelf is de bestaande discriminatie op het gbied
der tarieven echter minder belangrijk daar men reeds nu
– en waarschijnlijk ook in de’toekomst – ,,moeilijk (kan)
volhouden, dat de douanerechten van de E.E.G. een on-
overkomelij k bezwaar voor importen uit niet-geassocieerde
landen in Afrika vormen”, aldus
Drs. L. Metzemaeckers
in ,,De Afrikaanse eenheid en Europa” (,,Afrika”, sep-
tember 1963, blz. 268-270). Grotere betekenis kent hij
daarentegen toe aan te gedachte dat in de toekomst de
nu door de E.E.G. in het kader der associatie-overeen-
komsten verleende financiële hulp het karakter zou kunnen
krijgen van hulp aan de organisatie-van de Afrikaanse
eenheid als geheel.
Het feit dat de Afrikaanse staten zelf Vrij onverschillig
staan tegenover de wijze (bilateraal of multilateraal) waar-
op de financiële hulp wordt verleend, wordt door dezelfde
schrijver toegelicht in een ander artikel: ,,De Afrikaanse
Visie op de hulpverlening” (,,Afrika”, oktober 1963, blz.
308-311).
De consequenties van de associatie voor Senegal worden
besproken in een artikel van
Ch. Valantin:
,,L’arachide
sénégaloise et le Marché Commun” (,,Revue du Marché
Commun”, september 1963, blz. 344-347), waarin een plei-
dooi wordt gehouden voor het opnemen van de produkten
van de geassocieerde landen, die onder het gemeenschap-
pelijk landbouwbeleid vallen, in dat beleid en ze te be-
schouwen als Europese produkten. Dat zal er gelukkig –
op den duur ook voor Senegal — niet van komen.
• Iii ,,Aussenpolitik” (december 1963) schrijft
C. A.
Ehrhardt
over de ervaringen en moeilijkheden van het
eerste jaar associatie van Griekenland met de E.E.G.:
,,Griechenland auf dem Weg in der EWG”. Hoewel
Griekenland in de afgelopen tijd intern weinig politieke
stabiliteit heeft gekend, ziet men toch een grotere econo-
mische activiteit en een toename van buitenlandse inves-
teringen. Ehrhardt wijst erop, dat deze stroom van buiten-
lands kapitaal, benevens een passieve handelsbalans ernstige
betalingsbalansmoeilijkheden veroorzaken en ziet als op-
lossingen hiervoor een verbreding van de structuur van de
export en een uitbreiding en differentiatie van de produktie
voor binnenlandse consumptie. Voorts schenkt hij aandacht
.aan de werkgelegenheid in Griekenland. Men ziet op het
ogenblik een wegtrekken van werkkrachten uit Grieken-
land naar West-Europa, speciaal West-Duitsland, en gelijk
tijdig een vergroting van de werkgelegenheid in Grieken-
land zelf. De problemen rondom werkgelegenheid en scho-
king zijn van politiek belang zowel voor Griekenland als
voor de E.E.G. De aan Griekenland
t
grenzende Oostblok-
staten hebben met dezelfde problemen te kampen, en het
is een toetssteen voor het succes van de associatie.
Ten slotte geeft
Yuval Elizur
in ,,Israel und die
EWG” (,,Europa-Archiv”, no. 18) een kort overzicht
van de onderhandelingen, die Israël nu al ge-
durende enige jaren voert met de Gemeenschap. Uit de
statistieken
blijkt,
dat ondanks een absolute toeneming in
1963, de relatieve omvang van de uitvoer van Israël naar
de E.E.G. is teruggelopen. Elizur laat de verschillende
onderhandelingsstadia de revue passeren en legt sterk de
nadruk op de zo afhankelijke positie van Israël ten opzichte
van Europa.
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam.
Cost en baet.
Uitg. H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden
‘
1963, 282 blz., f. 24.
Ter gelegenheid van het afscheid vai Prof. Drs. J. Brands
als hoogleraar in de bedrjfshuishoudkunde aan de Neder-
landshe Economische Hoogeschool hebben een twintigtal
van zijn medewerkers en (oud)leerlingen een opstel ge-
schre,en. Deze serie opstellen is in ,,Cost en baet” op
fraaie wijze gebundeld.
Prof. Drs. R. Burgert opent de rij met ,,De behandeling
van vlottende en vaste kapitaalgoederen bij de winst-
bepaling”. In zijn bijdrage wordt voortgebouwd .dan wel
kritisch gereageerd op de Nederlandse literatuur over dit
onderwerp uit de laatste jaren. Hij concludeert, ,,dat de
moeilijke kern der winstberekening, gebaseerd op een dyna-
misch-economische instandhoudingsgedachte, in haar uiter-
ste consequentie sterk tendeert naar het beschikken over’
,,quasi-rents” en over waardestijgingen van vlottende kapi-
taalgoederen, hetgeen slechts rationeel kan geschieden in
de budgetsfeer”. Voor vlottende kapitaalgoederen acht
Burgert het werken met vervangingsprijzen logisch,, voor
‘vaste kapitaalgoederen komt hem dit ninder relevant voor.
Dr. W. Eizenga gaat in op de toerekening van prijs-
veranderingen aan oorzaken in geld- en goederensfeer. Hij
veronderstelt dat de neiging tot het koppelen van oorzaken
iti
de geldsfeer aan proportiële prjsveranderingen op alle
markten en van oorzaken in de goederensfeer aan ver-
anderingen in de prijsstructuur, zoals hij dit bij bepaalde
bedrijfseconomen meent te bespeuren, associaties heeft met
de mechanische variant van de kwantiteitstheorie. Hij be-
twijfelt de realiteitsgraad van de veronderstelde ,,koppe-
lingen” c.q. van de gemaakte toerekeningen. –
Er zijn twee korte studies, gewijd aan fiscale problemen.
Drs. G. Slot schrijft over ,,Fiscale concernwinst”, Drs. L.
J. Kegge over ,,Latente fiscale verplichtingen en aanspraken,
van de N.V.”. Kgge is van mening ,,dat de latente fiscale
verplichtingen (en aanspraken) geen zaak vormen waarvoor
voorzieningen
kunnen worden getroffen”. ,,Of en in hoe-
verre het gewenst is (echte) reserves ter zake te vormen”
acht hij een zaak die tot de competentie van de leiding van de onderneming behoort.
In drie van de gebundelde bijdragen komt de investerings-
problematiek op specifieke wijze aan de orde. Drs. A. Dek
bespreekt de bedrijfseconomische aspecten van het inves-
teringsbegrip. Zijn methodische behandeling laat zien dat
het aanmerken van bestedingen als investeringen een sterk
E.-S.B. 1-4-1964
– 309
–
subjectief en min of meer kunstmatig karakter heeft. Hij
beveelt aan om in
twijfelgevallen
op grond van het voor-
zichtigheidsmotief de besteding niet als investering te be-
schouwen.
Drs. F. H. Kruize geeft de resultaten weer van een onder-
zoek naar de vraag of investeringsbeslissingen (uitsluitend)
geschieden met het oog op de winstmaximalisatie. Hij is
van mening dat er in de praktijk tal van afwijkingen van
het winstmaximalisatieprincipe optreden, hij geeft aan
waardoor deze afwijkingen worden beïnvloed en conclu-
deert dat één algemene theorie betreffende investerings-
beslissingen nooit de complexheid van de realiteit zal
kunnen dekken.
Dr. C. A. Buningh behandelt het onderwerp ,,Selectie
van investeringsprojecten”. Hij
wijst
op de organisatorische
voorwaarden tot het nemen van investeringsbeslissingen en
gaat in op de schattingsproblemen, op het vraagstuk van
de selectiebasis, op de taxatie van risico’s en op de ver-
werking van niet-kwantificeerbare elementen. Hoe belang-
rijk het huidige arsenaal aan hulpmiddelen ook genoemd
mag worden, de intuïtie zal nooit geheel mogen ontbreken,
zo stelt de schrijver.
Prof. Dr. R. Slot geeft een indruk van de ontwikkeling
der discussies over ,,Direct Costing”, aan de hand van een
bespreking van een tiental recente publikaties. Hij onder-
scheidt voorstanders, tegenstanders en tussenfiguren. Ook
bij de laatstgenoemden is er z.i. nog variatie in standpunt
waarneembaar.
Drs. S. Schaap bespreekt een planningsprobleem op
basis van de toepassing van de variabele-kostencalculatie.
Hij werkt met behulp van lineaire programmering een
fabricageprogramma uit dat tot een optimaal periode-
resultaat leidt.
Drs. L. P. S. Gommers wijdt een opstel aan het in de
literatuur wat verwaarloosde onderwerp ,,Kostprijs- en
resultatenberekening in ondernemingen met stukproduk-
tie”. Vooral de kostprijsbepaling krijgt daarbij de aan-
dacht. Vaststelling daarvan acht Gommers pas mogelijk
door vergelijking van de voor- en nacalculaties van een
werk en na interpretatie van de ontstane verschillen.
Drs. W. F. Stutterheim behandelt de kostprijsberekening
in de zuivelindustrie. Hij wijst o.a. op de moeilijkheid dat
een echte en volledige kostprijsberekening in deze industrie
niet mogelijk is omdat de vergoeding voor de grondstoffen
direct wordt afgeleid uit de opbrengst der produkten.
Drs. J. C. Brezet onderzoekt de houdbaarheid van de
rentabiliteit, de liquiditeit en de solvabiliteit als finan-
cieringsgrondslagen. In zijn zeer lezenswaardige bijdrage
geeft hij blijk van de opvatting dat de genoemde over-
wegingen inderdaad als fundamentele financieringsgrond-
slagen moeten worden aangemerkt.
Dr. W. L. G. S. Hoefnagels geeft aandacht aan renta-
biliteitsvraagstukken bij de beoordeling vân alternatieve
financieringsmogelijkheden. Bij zijn uiteenzetting over de
betekenis van de
wijze
van financieren baseert hij zich op
de ,,present value”-methode. Hij wijst ook op de betekenis
van de belastingfactor.
Drs. J. Th. Groosmuller attendeert, in zijn opstel over
de begrippen risicodragend en risicomijdend in verband
met beleggingsvraagstukken op lange termijn, op de domi-
nerende invloed van het koopkrachtsrisico. Daar waar dit
risico inderdaad overheerst, zo schrijft hij, zou men wel-
licht kunnen stellen dat het aandeel risicomijdend en de
obligatie risicodragend. is.
Een zeer boeiende bijdrage levert ook Drs. L. M. van
Leeuwen met zijn beschouwingen over ,,Levensverzekering
in onze tijd”. Hij plaatst nogal kritische kanttekeningen bij
310
de conventionele levensverzekering en pleit voor een
sys-
teem van levensverzekering op basis van belegging in aan-
delen.
J. C. Hoogheid bespreekt ,,Vraagstukken met betrekking
tot de budgettering van kosten”; J. Kr6eze behandelt de
invloeden van seizoenen op de resultatenanalyse.
De bedrijfsvergelijking, nationaal en internationaal,
krijgt, toegespitst op de witwasserij- en de chemische
reinigingsindustrie, de aandacht in het artikel van Dr. J.
F. P. Kreugel.
Drs. C. Brevoort besluit met een actuele studie over
enige macro-economische facetten van de verticale prijs-
binding.
Het lijdt geen
twijfel
dat de artikelen die in dit boek
bijeengebracht zijn een waardig afscheidsgeschenk vormen
aan de leider en opleider, die Prof. Brands in een periode
van bijna 50 jaar, voor zovelen is geweest.
Katwijk aan Zee.
Dr. Th. M. SCHOLTEN.
W. H. van Baarle en Mr. C. W. Zeylstra: Reclame, Principes
en Praktijk. Deel 1. H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden
1964, 362 + xi blz., f. 30.
Het schrijven van handboeken op welk gebied ook is
ongetwijfeld een betrekkelijk ondankbare zaak, omdat te
veel stof in te kort bestek en op te elementair niveau moet
worden behandeld. Deze inleiding is zeker niet bedoeld als
een onvriendelijke uitlating aan het adres van de heren
Van Baarle en Zeylstra – die hun sporen op reclame-
terrein reeds lang hebben verdiend – maar als een ver-
klaring voor de moeilijke positie, waarin een recensent van
een handboek zich in het algemeen bevindt. Evenals de
auteur immers mag deze enerzijds niet vergeten voor welk
breed publiek het boek is bedoeld, en kan hij de auteur
dus nauwelijks kritiseren op het stuk van theoretische diep-
gang, maar anderzijds moet hij waken voor deze zelfde
wetenschappelijke integriteit, voor zover hij hiertoe in
staat is.
Nu komen de schrijvers van ,,Reclame, Principes en
Praktijk” aan deze bezwaren gelukkig bij voorbaat langs
diverse wegen goeddeels tegemoet. Allereerst is de weten-
schappelijke pretentie betrekkelijk gering: de ondertitel
luidt niet voor niets
,,Principes
en Praktijk” en niet bijv.
,,Theorie en Praktijk” of een nog zwaarmoediger combi-
natie. Het boek is ook vooral bestemd voor het reclame-
onderwjjs,
en is als zodanig eer voortzetting van Van
Baarles ,,Reclamekunde en Reclameleer” (1956) en van:
,,Reclamekunde” (Van Baarle en Hollander, 1946). Het
huidige werk brengt dan ook veel, wat de lezer van
,,Reclamekunde en Reclameleer” reeds vertrouwd is. Maar
er is een belangrijke verbetering. De nadruk ligt nu minder
op de geschiedenis van de reclame en de
beschrijving
van
de praktijk zoals deze is, maar vooral op de functionele
plaats van de reclame binnen de onderneming, d.w.z. op de
samenhang met de andere instrumenten in de ,,marketing
mix”. Het boek is daardoor meteen minder chaotisch dan
zijn voorganger, hetgeen zeker ook onderwijstechnische
voordelen heeft. Van grote invloed op deze accentver-
schuiving zijn duidelijk de ontwikkelingen in het marketing-
denken, zoals deze naar ons land zijn overgewaaid, vooral
in de vrm van publikaties als bijv. het bekende boekje
van Colley: ,,Defining advertising goals for measured
advertising resuits”.
Ook aan de vooruitgang op andere gebieden van de
marketing-research konden schrijvers niet
voorbijgaan.
Een
speciaal hoofdstuk werd nu dan ook gereserveerd voor het
psychologisch marktonderzoek, waarvoor de auteurs zich
verzekerden van de medewerking van Mevrouw Dr. Mary
E.-S.B. 1-4-1964
Ze]denrust-Noordanus. De bijdragen van Drs. B. van der
Meer over het economisch-statistisch marktonderzoek en
van Prof. Dr. G. W. Ovink over layout, druk en repro-
duktie werden
vrijwel
ongewijzigd gehandhaafd.
B&perken wij ons nu verder tot de voornaamste ver-
anderingen van deze uitgave vergeleken met haar vôor-
gangster dan valt direct op dat deze wijzigingen tegemoet
komen aan de eisen, die de moderne reclame-marketing-
specialist aan een boek als dit mag stellen. Veel scherper
dan voorheen stellen de auteurs nu èxpliciet, dat de functie
van de reclame is ,,te communiceren met de markt, en wel
zodanig dat in die markt de verlangde gunstige instelling
ontstaat t.o.v. het geadverteerde of de adverteerder”. De
nieuwste Amerikaanse ,,philosophies” t.a.v. de vraag
hoe
te’communiceren blijven niet onvermeld.
Een uitgebreide analyse van de bedrijfseconomische be-
tekenis van de reclame volgt, waarbij terecht wordt in-
gegaan tegen de meest conservatieve opvatting in de eco-
nomische theorie, volgens welke alle reclame als verspilling
wordt opgevat. De relatie tussen prijselasticiteit van de
vraag en reclamebudget krijgt ook voldoende gewicht, al
kan men zich voorstellen dat de leek op dit gebied uit de
vrij losse wijze van presentatie niet zo heel veel wijzer
wordt. Deze materie is echter allesbehalve doorzichtig, ook
voor de economist, die gemakshalve dikwijls uitgaat van
irrealistische casusposities.
De behandeling van de marketing-problematiek voldoet
in grote lijnen zeer wel aan de hedendaagse eisen, zij het
dat de complementariteit der instrumenten meer aandacht
krijgt dan de substitueerbaarheid. Maar ook dit accent op
de complementariteit valt uit praktisch oogpunt alleszins
te verdedigen.
Met genoegen volgden wij ook de openhartige discussie
over de optlmale omvang van het reclamebudget, een ander
theoretisch knelpunt. De taakstellende methode wordt hier
gevoeglijk naast de percentagemethode geplaatst, al kun-
nen wij moeilijk ten volle instemmen met de auteurs, als
zij zeggen: ,,Eigen ervaring (. .) en niet in de laatste plaats
ook de mening van deskundige adviseurs in het reclame-
bureau betekenen een waardevolle steun bij (.. .) de vast-
stelling van het reclamebudget” (blz. 86). Per slot van
rekening laten wij behalve de tandarts liever geen leve-
rancier bepalen in welke mate wij van zijn diensten gebruik
zullen maken.
Over de volgende hoofdstukken niets dan goeds. De
reclamecampagne, de formulering van de reclamebood-
schap (inclusief het ,,copy-platform”) en de typen van
reclame-acties worden helder belicht tegen de psycholo-
gische achtergronden van het consumentengedrag.
I
Een
goede aanwinst is ongetwijfeld de bijdrage van Mevrouw
Zeldenrust-Noordanus, die het psychologisch marktonder-
zoek in kort bestek inleidt. De lezer komt alleen niet te
weten, wat IPM-CC betekent, en wat een tachistoscoop is,
maar hij kan daarvoor zeker elders terecht. De voordelen
van schaaltechnieken boven louter projectieve methoden
komen scherp naar voren.
De verhandeling over het economisch-statistisch onder-
zoek is summier, maar degelijk. Het is echter de vraag of
in deze editie niet iets meer gezegd had kunnen worden over
de statistische technieken. Met 1 bladzijde over cle fre-
quentieverdeling en 10 regels over de steekproeftheorie
wordt de lezer karig bedeeld, zeker in het licht van de be-
hoefte aan kwantitatief onderzoek t.b.v de reclame, welke
in eerdere hoofdstukken werd benadrukt.
In het Appendix worden een aantal interessante tabellen
gegeven met
cijfers
betreffende reclame-uitgaven gesplitst
naar landen, produktgroepen en media.
Samenvattend, biedt dit boek ongetwijfeld zeer veel voor
de man uit de reclamepraktijk, voor het reclame-onderwijs
en de belangstellende leek. Met vertrouwen zien wij dan
ook de komst van het tweede deel – in de loop van dit
jaar – tegemoet. In dit deel, dat de reclamemedia zal be-
handelen, hopen wij tevens een zaakregister aan te treffen.
Leiden.
Drs. G. J. AEYELTS AVERINK.
R. P. A. Smit: Produktiebeheersing en leve,tijdbevaking.
Serie De Moderne Manager. Uitg. J. H. de Bussy,
Amsterdam 1963, 129 blz., f. 8,90 geb.
in fabricageondernemingen die op orders werken is de
produktieplarining en produktieregeling een nooit aflatende
zorg. Vaak zijn tientallen ordérs gelijktijdig in produktie:
voor elk dier orders moet de levertijd worden gehaald;
men moet zorgen voor een gelijkmatige en volledige bezet-
ting van alle machines en arbeidskrachten; de doorstroom-
tijd van elke order moet zo kort mogelijk blijven; begin,
tussen- en eindvoorradeii moeten beperkt zijn onder ver-
mijding van stagnaties – hiermee zijn nog maar enkele
punten aangestipt waarmee de bedrijfsleider en zijn assis-
tenten zich dagelijks her hoofd breken. Als men daarbij
nog bedenkt dat de verkoopafdeling de neiging heeft om
de clientèle (te) krappe levertijden toe te zeggen ten einde
de order maar binnen te halen en bovendien herhaaldelijk
spoedorders de gang van zaken in de fabriek doorkruisen,
is het duidelijk dat kunst en vliegwerk geen zeldzaamheid
zijn. Ook al is de
bedrijfsleider
daarin nog zo virtuoos,
overschrijding van levertijden en verspillingen van capa-
citeit zullen niet uitblijven. De enige manier om een pro-
duktieproces in de hand te houden is het betrachten van
systematiek, of wel: produktiebeheersing.
Dit is het praktische thema van het hoekje van de heer
Smit. Hij bouwt zijn betoog zodanig op, dat een helder
overzicht ontstaat van wat produktiebeheersing inhoudt.
Het begint bij de planningfase: de bezettingsplanning,
procesplanning, materiaalplanning en tijdschema-planning.
Dan komt de actiefase, gevolgd door de controlefase:
voortgangscontrole en correctieve actie. Afzonderlijk aan-
dacht geeft de schrijver aan de organisatorische plaats van
de produktieplanning en -regeling. Hij maakt vân de kwes-
ties staffunctie of lijnfunctie, resp. centralisatie of decen-
tralisatie van de produktieplannirig geen dogma’s, maar
laat zien welke de merites van elke mogelijkheid zijn.
Belangwekkend is de cascadeplanning of getrapte planning,
waarbij de detaillering van de planning etappegewijs wordt
doorgevoerd bij een pyramidale opbouw van de planning.
Dit systeem verenigt de voordelen van centrale en ge-
decentraliseerde planning in zich, zegt de .auteur. Voor
grote en middelgrote produktie-organisaties een suggestie
die serieuze overweging waard is!
Dit boek onderscheidt zich door de heldere en sobere
manier van betogen: op compacte wijze worden de oog-
merken en opzet van de produktieheheersing uiteen gezet.
Prettig treft ook het gevoel voor het compromis dat de
auteur voortdurend aan de dag legt. Juist in deze materie
zijn rigide principes uit den boze. Produktiebeheersing is
immers in de kern van de zaak het zoeken naar een opti-
mum tussen onderling strjdige factoren! Elke factor moet
het juiste gewicht
krijgen.
Typerend is, dat de auteur ook
de planning zelf niet absoluut stelt: hij
schrijft
nadrukkelijk
dat de kosten van de planning afgewogen dienen te worden
tegen de besparingen die ze in de overige kosten afwerpt.
Bepaald niet: hoe meer planning hoe beter dus. Hij voert
zowaar zelfs een grafiekje ten tonele waarin de curves der
planningkosten en overige kosten zijn uitgezet. Maar voegt
E.-S.B.
1-4-1964
311
c
daar ook.direct. aantoe datmen het ,,juiste’rnidden” slechts
globaal kan bepalen. Zeker heeft hij gelijk niet de opmerking
dat de meeste bedrijven nog ver van dit evenwichtspunt
af-
zijn (in de zin van een tekort aan planning).
Een aantal der moderne planningtechnieken zal men
vergeefs in dit boek zoeken. Het pretendeert geen hand-
boék te zijn, maar een inleiding. Als zodanig verdient het
van harte aanbeveling voor functionarissen voor wie de
produktieplanning een taak of deeltaak in hun dagelijks
werk is (of dat zou moeten zijn).
Voorhout.
Drs. E. VAN DER WOLK.
nieuw uit te geven of verworven doch de gehele zicl in
handen van het buitenland bevindende schulden betrof.
Uiterst belangrijk voor deze buitenlandse houders is dat
de belasting op grond van belastingverdfagen, zoals deze
ook tussen Nederland en Duitsland bestaan, terugvorder-
baar is. De nieuwe maatregel zal vermoedelijk 1 juli a.s.
van kracht worden, waarmede een nieuw instrument van
economische politiek zijn intrede zal hebben gedaan. Voor
de regulaire houders van Duitse obligaties valt de regeling
Geldmarkt.
De uitbreiding van de bankbiljettencirculatie heeft zich,
geheel volgens de verwachtingen, reeds in de 23 maart
geëindigde periode gemanifesteerd. Was de expansie in dit
tijdvak nog matig, in de afgelopen week versterkte zich de
beweging. Dit werd in de hand gewerkt door de uitbetaling
reeds voor Pasen van vrijwel alle maandsalarissen. De ver-
krapping van de markt leidde tot een stijging van de dag-
geldrente. Maandag 23 maart vond een verhoging niet
4-
pCt. tot 24 pCt. plaats, op donderdag 26 maart, de dag
voorafgaande aan de vierdaagse sluiting der banken, vol-
trok zich een verdere stijging tot 2/
4
pCt.
– Direct na Pasen zal de terugstroming van bankpapier
uit het verkeer waarschijnlijk voor enige ontspanning zor-
gen, dochmet de storting op de staatsleningen op 15 april
komt een nieuwe verkrappende factor ter grootte van
f.
245
mln, in zicht.
Kapitaalmarkt.
Het eerst bij de inschrijving vâststellen van het bedrag
van een staatslening brengt een moeilijk element in de be-
oordeling van een toch al niet gemakkelijke marktsituatie.
Het enige waar men bij zijn calculaties t.a.v. de jongste
staatsleningen een zeker houvast aan had was de ruimte,
die de Leningwet 1963 deMinistèr bood. Rekening hou-
– dende met het restant dat de voorgaande Leningwet nog
– bood en de leningen, die sedert het aanvaarden van de
thans geldende wet in 1963 zijn opgenomen kôn men be-‘
rekenen, dat een lening van maximaal f. 646 mln. mogelijk
zou zijn.
De’Minister van Financiën is nog binnen dit bedrag
gebleve. De 44 pCt. korte lening werd op f. 150 mln.
vastgesteld en alle inschrijvers kregen een volle toewijzing.
Het bedrag van de
5
pCt. lening werd bepaald op f. 400
mln. De belangstelling was zo overweldigend, dat de in-
schrijyers met voorkeursrecht (de houders van de tot af
–
lossing koriende 3pCt. Staatslening 1962-1964) ingevolge
de hen verstrekte rechten een volle toewijzing.ontvingen,
doch de vrije inschrijvers zich met een 12 pCt. toewijzing
tevreden moesten stellen. Dat de werkelijke vraag groter
was bleek donderdag ter beurze, waar de
5
pCt. lening
tijdens de voorbeurs 14- pCt. agio deed, dat echter tijdens
de officiële beurs in de middaguren tot ca.
5/8
pCt. terug-
liep. De Minister kan op 15 april, zoals boven reeds op-
gemerkt, f. 245 mln. nieuw geld tegemoet zien.
Het schijnt wel dat elke overheidsmaatregel aanvankelijk
grote verwarring moet wekken. Dit was ook weer het geval
bij de voorgestelde nieuwe Duitse rentebelasting van 25
pCt., te heffen op Duitse schuld in buitenlandse handen.
De nadere berichten wezen uit, dat de maatregel niet de
312
GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE
Burgemeester
en Wethouders roepen sol-
licitanten op voor de betrekking van
ADMINISTRAT,EUR
van de Dienst voor de Volkshuisvesting.
De dienst, per 1 januari 1964 ingesteld en
ontstaan door samenvoeginçr van het
Grondbedrijf en de Woningdienst, is be-
last met de behartiging van de grond- en
de woningzaken van de gemeente, alsmede
met het toezicht op de administraties van
de woningbouwcorporaties, welke rond
25.000 woningen in beheer hebben.
De te benoemen functionaris zal tevens
worden aangewezen als administrateur
van de Stichting ,,Centraal Woningbe-
heer”, aan welke stichting het beheer van
de gemeentelijke woningen is opgedragen.
Vereisten: doctoraal examen economie
(bedrijfseconomische’ studie-
richting) of accountantsdiplo-
ma van het NIVA,
alsmede: praktisch inzicht in de admi-
nistratieve organisatie en er-
varing in een Jeidinggevende
positie.
Bekendheid met grond- en
woningzaken strekt tot
aan-
beveling.
Salarisgrenzen
f
18.636,—
–
f
26.268,-
per jaar (excl. huurcompensatie).
A.O.W.-premie komt voor rekening van
de gemeente.
Vakantietoelage 4 % van het salaris.
Aanstelling boven het minimum
is mogelijk.
Sollicitanten moeten bereid zijn zich even-
tueel aan een psychologisch onderzoek te
onderwerpen.
*
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties
met vermelding van volledige personalia, levens-
loop en referenties alsmede de haam van dit
blad te richten aan Burgemeester en Wethouders
en in te zenden onder No. L 78 aan de Directeur
van het Gemeentelijk Bureau voor Personeels-
voorziening, Burgemeester de Monchyplein 10,
‘s-Gravenhage, binnen twee weken na het ver-
schijnen van dit blad.
E.-S.B. 1-4-1964
/
derhalve erg mee. Oorspronkelijk zag het ernaar uit dat
3C dec.
20 mrt.
26 mrt.
Aandelenkoersen
1963
1964
1964
het huidige rendement van 6 pCt. door de belasting tot
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50
f. 153,10
f. 150,80
4
pCt. zou worden verminderd en daardoor dus onder het
PhilipsG.B.
……………
.f. 148,30
f. 152,80
f. 149,10
Unilever
……………….
f. 138,90
f. 141,50
f. 139,90
Nederlandse rendement zou komen. Dit zou zeer waar-
Expl. Mij. Scheveningen
398
360
346
A.K.0
………………….
526
527
528
schijnhijk tot verkoop op grote schaal hebben geleid, dus
Hoogovens, n.r.c.
………..
5644
636
641
tot kapitaalimort in ons land met gevolgen voor onze
Kon.
out-Ketjen, n.r.c .
…..
775
865
873
Nationale-Nederlanden, c
….
870
9494
942
rentevoet. Zoals het ‘zich thans laat aanzien zal deze ont-
ZwanenbergOrganon
900
970
992
wikkeling zich niet gaan voordoen. De betekenis van de
Robeco
…………………
f. 227
t’. 238
f. 236
Duitse maatregel zal dan ook niet zo groot blijken.
New York.
Dow Jones Industrials
760
816
lndexcjjfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
20 mrt.
26 mrt.
Rentestand.
(1953
100)
1963
1964
1964
1964
Langl. staatsobi. b)
4,71
4,85
4,88
Algemeen
………………..
392
419 —394
404
402
Aand.: internationalen b)
3,15c)
2,96
Intern. concerns
…………..
548
592-553
572
567
lokalen b)
………..
3,66 c)
3,38
Industrie
………………
341
356—
340
343
345
Disconto driemaands schatkist-
Scheepvaart
…………….
153
161
–
153
155
155
papier
…………………
24
2
1
/
8
Banken
…………………
232
249 —232
241
239
Handel enz
……………..
165
172— 164
167
167
a) Gecorrigeerd in verband met bonus.
–
b)
Bron:
veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
Bron:
A.N.P.-C.B.5., Prijscourant.
c) 19 december 1963.
C. D. JONGMAN.
Abonneert
1f
op
DE ECONOMIST
Maandblad
onder
redactie
van
Bij de
Accountantsdienst
bestaat gelegenheid tot plaatsing van
enige
Prof. P. Hennipman,
assistent-accountants
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
In aanmerking komen:
Prof. P. B. Kreukniet,
Zij die in het bezit zijn van het Staatspraktijkdiplomavoor Beclrijfs-
administratie of het diploma Gemeentefinanciën, dan wel een akte
Prof. H. W. Lambers,
M.O. Handeiswetenschappen of M.O. Boekhouden.
Prof. J. Tinbergen,
Zij die met de accountantsopleiding N.I.V.A. tenminste gevorderd
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
zijn tot eii met vier voorbereidende vakexamens (waaronder voort-
gezet boekhouden).
Prof. J. Zijlstra.
Kandidaten in de economische wetenschappen, die hebben voldaan
aan het tentamen voortgezet boekhouden.
Sollicitanten dienen ôver een ruime controle-ervaring te beschikken.
*
Affiankelijk van leeftijd, controle-ervaring en bekwaamheid geschiedt
benoeming in één der volgende rangen:
–
Salarisgrenzen:
Abonnementsprijs f. 30; voor
assistent-accountant/conimies
f605,–
–
f 831,– p.m
studenten f. 15.
eerste commies
‘
f710,— f 957,– p.m.
hoofdcommies
f852,–
–
f 1109,– p.m.
eerste hoofdcommies
f 915,–
–
f 1247,– p.m.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
*
Bovenstaande bedragen zijn exclusief 4% vakantietoeslag en de huur- compensatie ad 4% met een minimum van f27,20 per maand.
De A.O.W.-premie komt voor rekening van de gemeente.
Abonnementen worden aan-
Gunstige pensioenregeling.
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
De Verordening inzake vergoeding van reis- of pension- en verhuis- kosten is van toepassing.
DE ERVEN F. BOHN
Sollicitatiebrieven in te zenden aan de chef van het bureau Personeel-
voorziening, kamer 331, stadhuis, Rotterdam, binnen 14 dagen onder
TE
HAARLEM
nr.
175.
E.-S.B. 14-1964
313
S
De Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V. en aangesloten
bedrijven te IJmuiden zoeken, omdat op korte termijn een beroep moest worden gedaan
op de huidige functionaris voor het vervullen van een vacature in de bedrijfsleiding,
een hoo
‘fd
–
van de afdeling
bedriffsorganisa ie
die na een korte inwerkperiode met de leiding van deze staf afdeling zal worden belast.
In deze functie, die rechtstreeks ressorteert onder de
adjunct-directeur Produktie, moet hij leiding geven aan
een 100-tal organisatie-specialisten van academisch en
H.T.S.-niveau. Deze medewerkers zijn toegevoegd aan
de bedrijfsleiding van de Produktie-, Onderhouds- en
Transportafdelingen in alle sectoren van het bedrijf.
Zij zijn als zodanig belast met alle werkzaamheden die –
voörtvloeien uit de moderne opvattingen over bedrjfs-
Organisatie.
Gegadigden worden uitgenodigd
Voor het vervullen van deze zelfstandige functie wordt
zich te richten tot mr. H. Luijk,
een ingenieur gezocht met ruime ervaring op organisa-
Huize’Duinrell te Wassenaar,
torisch gebied en met belangstelling voor en kennis
telefoon kantoor 01751 -5158,
huis 01751 -8164. Deze is ge-
van Operationele Research.
machtigd aan in aanmerking
Eisen: T.H. of geljkwaardige opleiding.
komende kandidaten desge-
wenst nadere informaties te
Ruime industriële ervaring,
verstrekken.
Leeftijd omstreeks 40jaar.
HOOGOVENS UMUIDEN’
9
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 60260
314
E.-SB. 1-41964