Bij de Stichting Sociaal fonds voor de
Bouwnijverheid, Jodenbreestraat 8-14,
Amsterdam,
kon geplaatst worden op de afdeling
Beleggingen een
WETENSCHAPPELIJK GESCHOOLDE
medewerker,
welke speciaal belast zal worden met
research-werkzaamheden.
Deze functie omvat o.m. het verzamelen en
groeperen van financiële en economische
gegevens van verschillende bedrijven en be-
drijfstokken.
Aan de geschikte persoon wordt een interes-
sante en zelfstandige werkkring geboden
met zeer goede sociale voorzieningen en uit-
stekende salariëring.
Leeftijd tot 35 jaar.
Zij, die voor deze functie in aanmerking
wensen te komen, kunnen voor een psycho.
technisch onderzoek worden opgeroepen.
Sollicitaties uitsluitend schriftelijk aan de
afdeling Personeelszaken.
Financiering
en verzekering.
van invoer-
uitvoer-
en
transitô-zaken
R. MEES & ZOONEN
RO11ERDAM
..
E C 0 NO MI S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België: Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekendc stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Bij de Accountantedienst is plaats voor enige
assistent-
accountants
Afhankelijk van leeftijd, opléidlng, ervaring en bekwaamheid geschiedt de aanstelling in
een der volgende rangen:
assistent-accountant,
(salarisgr. f 4.688,- – f 6.462,-),
assistent-accountant A,
(salarisgr. f 5.227,-. – f 7.223,-),
assistent-accountant B,
(saiarisgr. f 6.367.- – f 8.277,-),
assistent-accountant C,
(salarisgr. f 6.652,- – f 9267,-).
In genoemde bedragen is de huurcompensatie
ad 21 % met een minimum van f17,40 per maand
niet begrepen.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
De regeling inzake vergoeding van reis-,of
pensionkosten en verhuiskosten is van toe-
passing.
Sollicitatlebrieven, welke uitvoerige much-
tingen dienen te bèvattèn ômtrent opleiding,
ervaring en. huidig salaris, in te zenden aan
dechef van het bureau Personeélvoorziening,
kamer 331, stadhuis.
Inzending binnen 14 dagen onder no. 425.
878
7-9-1960
Het Amerikaanse toerisme
De Verenigde Staten worden, wat betreft de uitgaven
in het buitenland uit hoofde van het reizigersverkeer,
door geen enkel ander land geëvenaard. Gezien de
economische betekenis van het vreemdelingenverkeer,
lijkt het daarom nuttig aan de recente ontwikkeling van
het Amerikaanse toerisme enige aandacht te schenken.
De vermelde gegeveis zijn ontleend aan de ,,Survey of
Current Bussines”
1).
De hiernaast opgenomen tabel geeft
de hoofdlijnen aan van de ontwikkeling sedert
1955,
zo
wel van de reisuitgaven als van de aantallen reizigers uit
de Verenigde Staten naar de diverse gebieden.
Het Amerikaanse toeris-
me iheeft een opmerkelijke
groei tè zien gegeven: De
totale jaarlijksé uitgaven van
ingezetenen der Verenigde
Staten voor buitenlandse rei-
zen zijn gestegen van S 1,612
mln. in
1955
tot S 2.380
mln. in
1959
(waarvan $ 770
mln, aan reiskosten). De toe-
neming van
1958
op 1959be-
draagt 11 pCt., hetgeen iets
rneê’f is dan de gemiddelde
jaarlijksè groeï iinds
.1950.
De uitavën in
áverzéese
lan-
den, exclusief de reiskosten,
stegen in
1959
ten opzichte
van 1958 met9 pCt.’ De
gfoei van de Amerik’nse’
bestedingen in Europa en het
Middellandse Zeegëbied in
1959 was iets geringer, ni. 8
pCt. Het aândéel van laatstgenoemd gebied in de uitga-
1en van Amerikanen in alle overzeese laiiden tezaniien
bedroeg vorig jaar S 604 inln.,’d.i. 67 pCt. Bezien wij
hetrelatieve aandeel van Europa mde överzeese uitgaven
sinds 1955, dan blijkt een zekere tendens tot daling van
dit aandeel,waarnèembaar te zijn. De percentages bedroe-
genisinds1955 resp. .73,70,66,68 en 67.
Het aantal
Amerikaanse reizigers naar Europa nam
töe ‘met 11, pCt., dat naar alle overzeese landen tezamen;
met 8 pCt. De gemiddelde uitgaven per persoon in
Eardpa daalden echter met 3 pCt. Deze daling wordt toe-
geschreven aan het toenemende aandeel van reizigers,
die .per vliegtuig naar Europa komen en wier verblijfs-
‘)Uitgave v’an hei Ü. S. Dpartin’nt of Commerce, Office
of Business Econornics, juni 1960, blz. 8 e.v.
duur aldaar korter is dan van de groep, die het schip
als vervoermiddel kiezen. Voor een trip naar.Europa
werd in
1959
gemiddeld ca: $1.500, inclusief S 650
reiskosten, uitgegeven. De gemiddelde besteding van rei-
zigers per schip was ca. S 1.700 per reis, terwijl die van
reizigers, welke van een vliegtuig gebruik maakten, ca:
S 1.400 bedroeg. Nederland trok – volgens een recente
mededling van ,,The New York Times’ – vorig jaaç
174.500 Amerikaanse bezoekers; zij hebben in totaal
S 12 mln. besteed hetgeen 13 pCt. is van’de inkomsten
uit hoofdevan ons vreemdelingenverkeer.
–
.. L…,1—
–
—
ueLcI’c1iLs vsul steL vlieg
–
– tuig als vervoermiddel van
• personen is opvallend. Vo
rig jaar heeft 82 pCt. van de
reizigers met overzse be
stemming van luchtyervoer
gebruik gemaakt. Sinds
1955
is het luchtver<‘oer diet 63
pCt. toegenomen. Het ver
voer van reizigers per schip
neemt daarentegen sterk in
betekenis af. De aantallen
passagiers . vertonen sind
1956
een absolute daling: van
327.000 in 1956 tot 279.000
in
1959.
Dezelfde tendens
is waarneembaar ten aanzien
van, het vervoer naar’ Euro-
ja: 204.000 iri 1959 tegen
226.000 in’ 1956.
‘Voor 1960 kan een ver-
dere stijging van de reisuitga-
ven
Z
van Amerikaanse ingezetenen worden verwacht. n
wel tot êen bedrag’van hieer dári S 2,5 mrd. De volgende
indicaties steunen dee verwachting.. Het ,,personal in
;
come” in de Verenigde. Staten is in de eerstè vijf maa
den van dit jaar, vërgeleken met de overeenkomstigë
periode in
1959,
met
5
pCt. gestegen. Eeii ândere aah-
wijziging voor de grdeiende belangstelling vah de’Ameri-
kanen voor buitenlandse reizen vormt het aantal uitgee-
venpaspoorten; tot en met mei 1960 bedroeg de stijging
ten opzichtevan de uitgifte i.n.de eerstevijf niaanden
in 1959 ’20 pCt. Tenslotte.vormt de sterke capaciteits-
uitbreiding van de grote luchtvaartmaatschappijen door
het in gebruik nemen van jêtverkeersvliegtuigen een sti-
mulsns voor het overzeese toerisme uit de Verenigde
Staten. . .
Rotterdam.
‘
Drs. A. M. TABAK:
Reisuitgaven en aantal reizigers uit de Verenigde Staten naar
gebieden van bestemming
Reisuitgaven in mln. dollars
I
1956
1
1957
1
19581 1959 1955
2 1.814 1.955 2.139 2.380
9 539 583 679 1770
3 .275 1.372 1.460 1.610
6 316 340 323 365 5 279 305 319 350
2 680 727 818 895 1.075
318
757
0 473 483 560 604 482
214
268
7
134
153
156
174 ,.
522
43
2
29
37
37
41
34 28
3
44
.
54
65
76
37
26
Blz.
Het Amerikaanse toerisme,
door Drs. A. M.
Tabdk
.
………………….
…………….
879
Produktiviteit als richtsnoer voor het loonbeleid,
dooi’ Drs. H. R. Wortn,ann
…………..
..
880
-.,.De Amerikaanse uitvoe,r raar de7 Zes en de Zeven,
.AorDrs.E.HLoen
………… ………….
.
885
COMMISSIE .VAI REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. K
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. fAdjunct
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BEL J. van Tichèlén; R. Vand
Blz.
Goederevervoer per pad in Suid-Afrika,
door.
Dr.
C. Verburgh
………………………….
888
Aantekening:
•
De spbrtaccommodatie in Nederland
………
.890
Geld- en kapitaalmarkt,’
door Dr. C. D. Jongman
891
Notitie:
.
Parijs is favoriet
887
oyck; 11. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema..
Redacteur-Secretaris:
•
J.’ J. Hartemink.’
GIË: F. CoHin; J. E. Mertens de Wilmars;
eputte; A. J. Vlerick.
7-94960
AUTEURSRECHT vooRBEHoUDEN
.87.9
Schrijver wil de relativiteit van de arbeidsproduk-
tiviteit als norm voor een stabiel prijsniveau en een
recnrvaaralge. momensveraeung m nei iicnî srei-len. Reeds de statistische meting van de arbeids-
produktiviteit levert vele moeilijkheden op. Bij het
bepalen van de loonquote blijkt een stijging van
• het aandeel van de loonsom gepaard te kunnen gaan
met een relatieve achteruitgang van het gemid-
delde inkomen der loontrekkers. Bij een koppeling
•
van de loonvoet aan de ontwikkeling van de arbeids-
produktiviteit rijst dan ook de vraag, of de pro-
duktie per loontrekker dan wel per hoofd van
de totale actieve beroepsbevolking als uitgangs-
punt moet worden, gekozen. De ontwikkeling van
het loonpeil heeft in het verleden een pro-cyclisch karakter gehad en derhalve de conjunctuurfluc-
tuaties versterkt. Men zou dus veeleer de gemid-
delde. toeneming van de produktiviteit over een
langere reeks van jaren als een maatstaf voor het
loonbeleid moeten nemen. Overigens is de binding
van de lonen aan de arbeidsproduktiviteit geen
toereikende voôrwaarde voor een stabiel prijsniveau
en een rechtvaardige inkomensverdeling.
Produktiviteit
als richtsnoer
voor het loonbeleid
Inleiding.
De nu eens gestadige, dan weer schoksgewijs,optredende
groei in het economisch leven, stelt ons telkens voor de
vraag hoeS de loontrekkers itt de toenemende welvaart
moeten’delen, zonder dat dit een ongewenste invloed op
het prijsniveau teweegbrengt. Daar tussen lonen en prijzen
steeds een nauw verband kan worden waargenomen, zal
reeds een grote mate van prijsstabiliteit worden bereikt,
wanneer men erin’ slaagt de prijs per eenheid van arbeids-
prestatie binnen redelijk stabiele grenzen te houden. De
loonpolitiek streeft er enerzijds naar, in hét kader van de
prijsstabilisatiepolitiek, de loonkosten per eenheid van
arbeidsprestatie niet te verhogen – dat wil zeggen de
lonen niet meer te laten
stijgen
dan de arbeidsproduktivi-
teit – terwijl anderzijds in het kader van een rechtvaardige
verdélingspolitiek de lonen ook niet minder kunnen stij-
gen dan de arbeidsproduktiviteit. Zo is men tot de op-
vatting gekomen, dat beide desiderata sfmultaan worden
vervuld indien de lonen gelijke tred houden met de arbeids-
pioduktiviteit.
Eij nader onderzoek blijkt echter dat het systeem van
de binding van de loonsverhoging aan de ontwikkeling
van de arbeidsproduktiviteit niet steeds een noodzakelijke
of voldoende voorwaarde is voor de handhaving van een
stabiel prijsniveau, noch zonder meer een rechtvaardige
inkomensverdeling tot stand brengt. In het volgende zal
een aantal bedenkingen tegen het gebruik van dit criterium
worden geformuleerd om de relativiteit van de norm duide-
lijk in het licht te stellen. Het is echter niet de bedoeling
an dit artikel daarmee de bruikbaarheid van het criterium
der arbeidsproduktiviteit voor het loonbeleid op principiele
gronden te ontkennen. Achtereeiivolgens zullen de volgen-
de pünten worden behandeld: het begrip arbeidsproduk-
tiviteit, de loonquote, loonsverhogingen en prijsniveau,
dalende arbeidsproduktiviteit en de arbeidsproduktiviteit
als norm voor het loonbeleid.
Het begrip arbeidsproduktiviteit.
De termen produktiviteit en arbeidsproduktiviteit zijn
in de discussie rond de daarmede verbonden economische
problemen op velerlei wijze geïnterpreteerd
1)•
Het
Ç.B.S.
gebruikt daarom de term ,,produktie per werknemr”,
waaruit duidelijker blijkt dat het gaat om de
verhouding
tussen de produktie-omvang en de personeelssterkte. Het
begrip arbeidsproduktiviteit zal ook door ons in dit artikel
in deze betekenis worden gehanteerd.
Zodra de produktie per werknemer moet worden be-
rekend voor een bedrijfstak, waarin de produktie-omvang
gelijk blijft, doch de afzet van technisch identieke produk-
ten op verschillende deelmarkten (met heterogene prijzen)
verschuift, waardoor de produktie-index verandert, ont-
staat een principiële moeilijkheid ten aanzien van de te
kiezen berekeningsmethode, zoals uit de hiervoor genoem-
de publikatie’ (blz. 182) blijkt. De .produktie-indexcijfers
voor een groep van ondernemingen
•
of bedrijfstakken
worden vastgesteld door de afzonderlijke deleii te wegen
met de toegevoegde waarde. De verhouding tdssen deze
produktie-indexcijfers en die betreffende de werkgelegen-
heid levert dan de produktie per werknemer, waaruit de
arbeidsproduktiviteitsstijging is af te leiden.
De produktie per werknemer in een bedrijfsgroep als
totaal is echter geen gewogen gemiddelde van de cijfers
betreffende de onderdelen. Een produktiestijging in onder-
nemingen met eën verschil in de toegevoegde waarde
per werknemer kan zelfs leiden tot een sterkere of
1)
Zie ,,Statistische en econometrische onderzoekingen”,
4e kwartaal
1958,
blz. 181 e.v.
(advertentie)
flVIJ,’W
-_
ROTTERDAMSCH
”
BELEGGINGSCONSORTIUM N.V
GRONDSLAG
VAN HET
ROBECO
()
BELEGGINGS-
BELEID
8LAAK 10 ROTTERDAM
880
.
S
7-9-1960
matiger
stijging
van de produktie per werknemer, berekend
voor het complex der ondernemingen als een geheel, dan
in elke onderneming afzonderlijk. De betekenis van een
gewijzigde produktiestructuur uit een oogpunt van het
niveau der arbeidsproduktiviteit komt tot uiting in tabel 1.
TABEL 1.
Arbeidsproduktiviteit naar sectoren
Jaar
Sector
Produktie
Aantal
werk-
nemers
Produktie
per werk-
nemer
A
3.000.000
300
10.000
B
800.000
lOO
8.000
1959
A +
B
3.800.000
400 9.500
1960/1959
A
3.150.000
300
10.500
(+ 5,0 pCt.)
B
656.000
80
8.200
(+ 2,5 pCt.)
1960
A
+
B
3.806.000
380
10.016
In deze tabel is voor twee sectoren de produktie (toe-
gevoegde waarde) en de arbeidsproduktiviteit weergegeven.
Nemen wij aan, dat in 1960 de arbeidsproduktiviteit van
A met
5
pCt. en die van B met
2,5
pCt.
stijgt.
Voor de
beide bedrijven tezamen zal men a priori geneigd zijn aan
te nemen dat de
stijging
van de produktie per werknemer
ergens tussen 2,5 en
5
pCt. zal liggen, afhankelijk van de
relatieve betekenis der wegingscoëfficiënten. Merkwaar-
digerwijze blijkt echter de stijging van de arbeidsprodukti-
viteit van A en B samen, indien men deze niet uit de onder-
delen, maar uit de totalen van produktie en werkgelegen-
heid berekent, groter te zijn dan de stijging in ieder van de
afzonderlijke sectoren, nl.
5,4
pCt. Dit hangt met name
samen met de daling van de werkgelegenheid in B met
20 personen, waardoor de relatieve betek’nis van A,
waar de produktie per werknemer groter is, verder is toe-
genomen.
Het blijkt dus, dat de produktie per werknemer niet
alleen stijgt door een verplaatsing van de produktie van
sectoren met een geringe naar sectoren met een grote
produktiviteitsstijging – een verschijnsel, waarop dikwijls
de aandacht is gevestigd – maar ook als de produktie-
structuur zich wijzigt ten gunste van sectoren met een hoog
niveau
van ,arbeidsproduktiviteit. In het kader van een
op de produktiviteitsontwikkeling georiënteerde loon-
politiek leiden deze eigenaardigheden echter tot moeilijke
problemen.
De arbeidsproduktiviteit, in de landbouw, industrie en
dienstensector.
Dat dit verschijnsel niet slechts een theoretische con-
structie is, maar inderdaad in de praktijk wordt waar-
genomen, blijkt bijv. uit de verschuiving die tussen de
grote sectoren van de economie plaatsvindt, met name de
relatieve achteruitgang van de landbouw. Het niveau van
de arbeidsproduktiviteit is in de landbouw belangrijk
lager dan
bijv.
in de industrie, zoals valt af te leiden uit
de omstandigheid dat de verhouding tussen de bijdrage
van de landbouw in het bruto nationaal produkt en die
van de. industrie niet overeenkomt met de verhouding
tussen de agrarische en de industriële beroepsbevolking.
Daarnaast is ook de trendinatige produktiviteitsstijging
in de landbouw kleiner dan in de industrie. In de diensten-
sector lijkt de produktiviteit op langere termijn iets minder
srteI te groeien dan in de industrie, hoewel sneller dan in
de landbouw. Doch ook binnen ieder van deze sectoren,
ROTTÈRDAMSCHE “BÂNK
DOCUMENTAIRE .
ACCREDITIEVEN
INCASSERINGEN
OP” BINNEN- .’EN
BUITENLAND
.
S
1
,
–
.’• ‘t
MEER DAN 300 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(advertentie)
zoals de verschillende takken van industrie, vindt men
zeer uiteenlopende combinaties van produktiviteitsniveaus
en ‘produktiviteitsto’eneming. –
Dat deze invloeden op de produktiviteitsontwikkeling
voor de economie in haar geheel ‘elkaar over en weer zou-
den kunnen opheffen, is. reeds daarom onwaarschijnlijk,
omdat de produktiviteitsontwikkeling in, het algemeen
nauw met de produktiestijging samenhangt Al is, dit ver-
band niet steeds stringent van jaar op jaar, over een wat
langere periode is het toch zeer duidelijk te onderkennen.
Aangezien derhalve de produktiviteitsstijging het grootst
is in die sectoren, waar de produktie het,sterkst
stijgt
en
waarvan dientengevolge de relatieve. betekeni toeneemt,
ontstaat dus inderdaad de tendens dat het boven besproken
verschijnsel optreedt,, nl. dat de produktiviteit, van een
geheel sterker stijgt dan’ die,van de delen. – –
Hoe belangrijk deze structuurverschuivingen kunnen zijn
blijkt uit tabel 2. Gezien ,de onzekerheden. die aan derge-
lijke berekeningen in,herent zijn en de korte periode waarop
zij betreklcing hebben, moet aan de uitkomsten niet meer
dan een indicatieve betekenis worden toegekend.
TABEL 2
De ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit naar
landen en sectoren
Jaarlijks gemiddeld groeipercentage van de produktiviteit
Land
Periode
.
.
Totaal
–
Land-
Tndus-
Dien-
bouw
Inc
Sten
ongewij-
1
gewtjzig-
-.
zigde de
structuur
.
Structuur
1
2
3
4
.,5
6
7
Nederland
……
1953-56
1,3
3,2f
‘
2,6
2,7 2,8
1953-56
2,7 4,5
2,6
3,2
3,3
Luxemburg
1950-56
.
1,6
4,1
2,7 3,0
3,3
België
………
West-Duitsland
1953-56
1,0
4,5
‘3,6
3,9
4.7.
1954
,
56
-1,0
6,8
5,3
5,2
5,6
Frankrijk
……
Italië
………..
1950-57 3,8
6,7
1,3
4,0”
4,7
Bron:
,,Rapport Sur la situation économique dans les pays de la Commu-nauté”, uitgave van de Commissie van de Europese Economische Gemeen-
schap, september 1958, blz. 74.
Niet alleen in Nederland doch-ook in andere landen
blijkt de jaarlijkse groei der arbeidsproduktiviteit voor de
totale economi& groter te zijn, indien men
bij
de berekening
7-94960
881
»f
:
in aanmerking neemt dat de structuur van de beroeps-
bevolking zich steeds meer, wijzigt ten gunste van ‘de
– industrie en de dienstensector. Opmerkelijk is hierbij dat
voor de landen van de Benelux het verschil tussen de
kolommei 6 en 7 slechts zeer gerii,g,daarentegn yoor de
ândere landen belangrijk groteris. ‘In Italië kah dit ‘eer
–
zijds worden toegeschreven aan het lage niveau der arbeids-
produktiviteit, anderzijds aan het nog relatief grote aan-
deel van de agrarische beroepsbevolking in het totaal,
zodat nog belangrijke verschuivingen ten gunste van de
industrie kunnen plaatsvinden.’ In West-Duitsland en in
Frankrijk kan de oorzaak worden gezocht
bij
een eveneens
vrij aanzienlijke afvloeiing uit de landbouw in een periode,
wiarin de agrarische produktiviteitsstijging uitermate ge-
ring, voor Frankrijk zelfs negatief was.
Met betrekking tot het begrip arbeidsproduktiviteit
willen wij er tenslotte nog op
wijzen,
dat men er zich
steeds van bewust moet
blijven,
dat de produktie het
resultaât is van alle
bij
het voortbrengingsproces betrok-
ken produktiefactoren. De verhoogde produktiviteit,
zoals deze statistisch tot uiidrukking komt, moet dus ook
ten dele –.en niet.steeds in dezelfde.verhouding – aan
andere factoren, zoals aan een meer kapitaalintensieve
produktiewijze of aa’n een verbetering in de organisatie,
worden toegeschrèven. Een evenredige toerekening van de
produktiestijging aan alle daaraan ten grondslag liggende
factoren, met behulp van produktiviteitsindicatoren, is
daarom in beginsel onmogelijk.
Indien men er zich rekenschap van geeft hoeveel
moeilijkheden verbonden zijn aan het berekenen en inter-
preteren van het begrip arbeidsproduktiviteit, wordt het
begrjpelijk’datin de praktijk der loononderhandelingen de
verschillende partijen zeer uiteenlopend cijfermateriaal
• kunnen presenteren, zodat het dikwijls nodig wordt ge-,
‘acht een onpartijdige instantie hierover te raadplegen.’
De loonquoté.
Een parallelle ontwIkkeling van lonen en arbeidsproduk-
tiviteit
bij
onveranderd prijsniveau betekent dat de loon-
quote (verhouding tussen •het totaalbedrag der lonen en
salarissen inclusief werkgéversbijdragen voor sociale ver-
zekering en pensioenvoorziening enerzijds en het nationaal
inkomen tegen factorkosten anderzijds) constant blijft
2)
Afgezien van de omstandigheid dat aldus een bepaalde
» loonquote in een uitgangssituatie wordt bevroren en daar-
mee voor de toekomst als noem wordt verheven, moet
worden bedacht dat de groep van loontrekliers (inclusief
pensioen- en steuntrekkers) van zeer uiteenlopende plui-
mage is. Zij omvat zowel de bedrjfsars, de laüdarbeider,
de kruideniersbediende als de direcieur van een N.V.
Het is bepaald geen gemakkelijke opgtve p ‘overtuigende
wijze aan te tonen waarom het quotiënt van het loon-
inkomen van deze categorie en het nationaal inkomen
tegen factorkosten constant moet blijven; Dit is des te
moeilijker’ omdat met loontrekkers ,niet een bepaalde
maatschâppeljke groep kan worden aangeduid; de term
loontrekkers heeft immers niet betrekking op de personele –
maar op de’ functionele inkomensverdeling.
– Tot welke paradoxale uitkomsten men in dezen kan
komen, indien geen acht wordt geslagen op de mogelijke
verschuivingen in de inkomensverdeling binnen deze
2)
Hierbij wordt o.a. geabstraheerd van een verandering van de druk der indirecte belastingen, alsmede van wijzigingen in
de ruilvoet, die met name een uiteenlopende ontwikkeling van
arbeidsproduktiviteit en rentabiliteit kunnen veroorzaken:
groep, blijkt uit
een publikatie van
.-*’•-
het C.B.S.
3).
Zo is
K.
het ,,zeer wel mo-
SPAREN IN
*
eljk, dat een rela- «
AANDELEN
*
tieve achteruitgang
*
van het gemiddelde
*
.
Vraag inlichtingen
*
inkomen der loon-
over de ‘
*
trekkenden t.o.v.
het gemiddelde in-
,.INTERUNIE”
*
komen der zeifstan-
.
spaarregeling.
*
digen bij een gelijk- ,
blijvend Nationaal
‘Parkstraat, 3ODçnHaag
inkomen gepaard
(advertentie)
gaat met een stij-
ging van het aandeel van de loonsom in het Nationale
inkomn”, terwijl zelfs in de personele inkomensverdeling
geen verandering is opgetreden. Dit wordt in de genoemde
publikatie met het volgende voorbeeld toegelicht. Stel
dat enige zelfstandigen met een ‘inkomen
;
dat minder
bedraagt dan het gemiddelde inkomen der loon- en salaris-
trekkers, in loondienst gaan en een inkomen verwerven,
dat gelijk is aan hetgeen zij eerst ontvingen.’ ,,Als gevolg
van deze overgang blijft het ‘Nationale inkomen gelijk,
het aandeel van- de »lonen en salarissen in het Nationale
inkomen stijgt, maar het »,,werknemersa’andeel in» het
Nationale inkomen”, d.w.z. de breuk, ‘welle-aangeeft de
houding tussen het gemiddelde loon per werknemer en
GRAFIEK 1,
De ontwikkeling van de werkgelege;heid»ende
-,
‘arbeidsproduktiviteit in bedrjjven
1950 = 100
WERKGELEGENHEID
lOOfltI’Okker
120
t.
10
otaal
00
zelfstandigen
90
50
ARBEIO5PRODUCTIVITEIT
40
30
20
loontrekkers
‘t
lID
100
3U
.3
34 –
ob
5ö
I2bU
Bro,z:
werkgelegenheid: Maandschrift CBS», februari 1960:Arbeidsproduk-
tiviteit: Centraal Economisch Plan 1960. 1959 en 1960: ramingen,
3)
,,Het aandee’l van de lonen en salarissen,’ inclusief scicial lasten in het nationale inkomen”. Statistische en econometrische
onderzoekingen, 3e. kwartaal 1959, blz. 120. .
882
:9-:19,60
het
–
gemiddelde Nationale inkomen per beroepsbeoefenaar,
daalt”
4)
,
.
Een constante loonquote behoeft derhalve niet te
betekenen dat ook het werknemersaandeel in het nationaal
inkomen (verhouding tussen de loonsom per hoofd van
de onzeifstandige beroepsbevolking, werkzaam in bedrijven
en het nationaal inkomen tegen factorkosten per hoofd
van de gehele actieve beroepsbevolking) gelijk blijft.
Dit zou nI. slechts dan het geval zijn, indien het aân-
deel van de loontrekkers in de totale werkzame beroeps-
bevolking geen verandering ondergaat. Aangezien echter
het aantal zelfstandigen relatief (en zelfs in absolute aan-
tallen) afneemt, zal ook het werknemersaandeel achteruit
lopen. Bij een koppeling van de loonvoet aan de ontwikke-
ling van de arbeidsproduktiviteit rijst dân ook de vraag,
of de produktiviteit moet worden opgevat als de produktie
per loontrekker (zodat de looriquote constant blijft en het
werknemersaandeel daalt) of als de produktie per hoofd
van de totale actieve beroepsbevolking (zodat de loon-
quote stijgt en het werknemersaandeel constant blijft).
Uit grafiek 1 blijkt dat het verschil in uitkomst niet kan
worden verwaarloosd.
Loon’quote en risico.
Gewoonlijk wordt met betrekking tot de loonquote
gewezen op het fundamentele verschil dat er tussen zélf
–
standigen en loontrekkers zou bestaan. Zelfstandigen zijn
ondernemers, die op eigen risico hun kapitaal en arbeids-
kracht met andere produktiemiddelen combineren en daar-
‘
uit een inkomen verwerven, dat rechtstrèeks met het
resultaat v,n hun’economische activiteit samenhangt. Loon-
trekkers zijn degenen, wier inkomen niet samenhangt met
de bedrijfsresultaten. Afgezien van de omstandigheid dat
dergelijke uitspraken toch wel een sterk categorisch karak-
ter;dragen – zo zal bijv. omzetting van een vennootschap
onder, firma in een N.V. het aantal loontrekkers doen
stijgen – is deze opvatting in strijd met het moderne
ondernemersbegrip. Hierin komt immers steeds duidelijker
tot uitdrukking, dat het hoofdkenmerk gelegen is in het
nemen van beslissingen onder aanvaarding van onzeker-
heid ten aanzien van het economisch resultaat. Het huidige
ondernemerstype – dikwijls werkend met vreemd kapitaal
– draagt verantwoordelijkheid voor een• min of meer
afgebakend deel .’an het ondernemingsbeleid. Anderzijds
hangt toch ook het wel en wee van de loontrekkers wel
degelijk van de bedrijfsresultaten af. Met dit criterium lijkt
een fundamentele onderscheiding tussen zelfstandigen en
loontrekkers dan ook niet mogelijk.
‘Doch indien nu tôch eens het karakteristieke van loon-
4)
Op. cit., blz. 120.
trekkers daarin gezocht zou moeten worden, dat hun
inkomen niet afhankelijk is van het wisselende economische
resultaat, dan zou een politiek van stabilisatie van de
loonquote impliceren dat deze groep téch in evenredige
mate deelt in het risico van economische activiteit. Op
deze wijze zou dit criterium, voor het onderscheid tussen
loontrekkers en zelfstandigen zelfs verdwijnen.’
Loonsverhogingen en prijsniveau.
Dikwijls wordt ‘gesteld dat. loonsverhogingen, die het
beloop van de arbeids5roduktiviteit overtreffen, tot
prijsstijging leiden. Dit hangt echter o.a. af van de’ stan’d
van de conjunctuur. In een, periode van relatief grote
‘
wérkloosheid en onderbezetting kan het prjsstijgende
effect
‘
van een dergelijke bestedingsimpuls geneutraliseerd
worden door een daling van de andere componenten van
de effectieve vraag. Indien echter wèl een dienovereenkom-
stige stijging van de effectieve vraag optreedt, hetgeen meet
‘waarschijnlijk is, kan een,hierdoor geïnduceerde stijgende
arbeidsproduktiviteit de aanvankelijke discrepantie tussen
‘loonstijging en arbeidsproduktiviteitsbeloop neutraliseren.
Deze stijging vloeit voort uit de meer intensieve bezetting
van de produktiecapaciteit, welke een gevolg is’ van de
stijging van de effectieve vraag. Maar zelfs indien de onder-
nemers zich bij gunstige conjuncturele ontwikkeling in een
,,verkopersmarkt” bevinden, zou, een dergelijke loonstij-
ging het prijsniveau niet in gevaar behoeven te brengen.
Wanneer het bedrag van de loonsverhoging, voor zover
dezer de produktiviteitsstijging overtreft, nl. niet wordt
besteëd, zoü dit voor de ‘ondernemers geen nieuwe moge-
lijkheid geven, uit dezen hoofde hun prijzen te verhogen,
‘omdat het niveau van de totale vraTg naar goederen en
diensten niet is gestegen.
Men zou kunnen beweren dat deze grotere beparingen
niet vereist zijn, indien sectoren met een zeer hoge produk-
tiviteitsstijging een deel hiervan in de vorm van prjsdâlin-
gen aan de consumenten doorgeven, zodat ook de vaste
inkomenstrekkers hiervan profiteren
,
. Dikwijls wordt een
dergelijke gang van zaken toegejuicht, zowel uit overwe-
gingen van prijspolitiek als uit’het oogpunt van inkomens-
verdeling. Wat dit laatste betreft, is het toch eigenlijk
willekeurig dat men bij grote produktiviteitsstijging de
relatie met de loonsvérhoging meent ‘te moeten verlaten.
Wat de betekenis van dergelijke incidentele prijsdalingen
in bepaalde sectoren voor het algemeen prijsniveau betreft,
deze wordt gewoonlijk overschat: de door de prijsdalingen
‘vrijgekomen koopkracht kan in
‘
Smers
‘
cetris paribus weer
prijsstijgende tendenties in andere sectoren in het leven
‘
roepen. Hieruit blijkt de grote rol’die in dezen de bespa-
ringen kunnen spelen, een factor die evenwel in de loon-
politiek niet in he.t geding ‘wordt gebracht.
(advertentie)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal.
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
DELFT
7.9-1966
,
883
Dalende arbeidsproduktiviteit.
Tot dusverre werd steeds verondersteld dat de arbeids-
produktiviteit stijgt, maar wat zou moeten geschieden
indien deze zou dalen? Voor de economie in haar geheel
zou zich dit verschijnsel eigenlijk slechts kunnen yoordoen
bij een aanzienlijke daling vah de produktie. Aangezien
immers de werkgelegenheid tussen nauwere grenzen fluc-
tueert als de produktie, zal
bij
dalende produktie veelal
ook de produktiviteit een daling ondergaan. Dit geval
heeft zich echter in
4
Nederland sinds de’ tweede wereld-
oorlog voor de economie in haar geheel nimmer voorge-
daan. Niettemin moet de mogelijkheid daarvan onder
ogen worden gezien, met name als gevolg van een conjunc-
turele inzinking of door incidentele factoren, zoals een
misoogst. Een ernstige misoogst zal overigens bij de Neder-
landse ‘verhoudingen’ slechts bij hoge uitzondering kunnen
optreden aangezien de klimatologische ‘omstandigheden
bij een grote gevarieerdheid van de landbouwproduktie
vrijwel nooit ongunstig zijn voor ieder van de produkten.
De produktiviteitsdaling, die in zulke gevallen zou
plaatsvinden, behoeft niet noodzakelijkerwijs met een loon-
daling gepaard te gaan. Enerzijds kan men geen bepaalde
groep voor de daling van de produktie per werknemer
verantwoordelijk stellen, anderzijds behoeft de daling van
de arbeidsproduktiviteit in beide gevallen niet tot hogere
prijzen te leiden maar’ wel tot een vermindering van de
goud-en deviezenoorraden, die immers voor het opvangen
van dergelijke schokken toereikend zullen moeten zijn.
De arbeidsproduktiviteit als norm voor het loonbeleid.
• Deze gedachtengang komt er op neer dat produktiviteits-
ontwikkeling, indien deze tijdelijk enige daling ondergaat,
geen maatstaf voor het loonbeleid is. In plaats van zich
te laten leiden door conjuncturele of incidentele fiuctuaties,
zou dus veeleer de gemiddelde toeneming van de produkti-
viteit over een langere reeks van jaren moeten worden
genomen. Indien men aldus abstraheert van tijdelijke
schommelingen van de factoren, die de produktiviteit
bèinvloeden, wordt tegelijkertijd een maatstaf voor de
toelaatbare verhoging van de consumptieve bestedingen
gevonden.
De vraag rijst,, of deze gedachtengang niet algemener
van ‘toepassing is. ‘Indien in een bepaalde periode de
arbeidsproduktiviteit niet daalt, zoals wij hierboven hadden
verondersteld, doch integendeel zeer snel
stijgt,
moet men
zich dan wèl docr deze kortstondige ontwikkeling laten
leiden? Inderdaad is hiervoor weinig aanleiding. De pro-
duktivlteitsstijging is een functie van de produktiestijging,
zoals boven is opgemerkt. Dit betekent dat de produktivi-
teit’in perioden van hoogconjunctuur zeer snel stijgt, terwijl
de toèn
eming in het dal van de conjunctuurgolf slechts
van bescheiden omvang is. Dit blijkt uit grafiek 2, waarin
voor het tijdvak 1949 – 1960 de ,groeipercentages
‘ t
i de
produktie, de arbeidsproduktiviteit en de loonvoel zijn
weergegeven.
De recessieperioden 1951 –
1952
en
1957
–
1958
zijn dui-
delijk gemarkeerd door de geringe stijging van zowel de
produktie ‘als de arbeidsproduktiviteit. Het tegenoverge-
stelde doet zich voor in de hausse
1953
–
1955
en in de
huidige stand van de conjunctuur. De opgaande fase van
de conjunctuur is in Nederland gewoonlijk ,gekenmerkt
door een grote netto buitenlandse vraag, dus •door een
aanzienlijk overschot op de goederen- en dienstenbalans,
zoals in
1952
– 1953 en in 1958 –
1959.
Met enige vertraging
volgt daarop de toeneming van de investeringen in de top
GRAFIEK
2.
De ontwikkeling van de produktie, de arbeidsproduktiviteit
en de reële loonvoèt in bedrijven
(procentuele veranderingen t.o.v. het voorafgaandèJaar)
ptt.
. .
‘IS
as
si
5C
D3
af
Da
00
:a1
au
‘uu
iuuu
Bron: Centraal Economisch Plan 1960, bijlage C. De loonvoet is gedefieerd
met de kosten van levensonderhoud. 1960: raming.
van de hausse. Zelfs indien de overheidsfinanciën geen
verdere impuls aan de economie geven, is in deze fase van
de conjunctuur een zeer sterke loonsverhoging, die aan de
aanzienlijke produktiviteitsstijging is gekoppeld, bepaald
niet wenselijk.
Omgekeerd is bij een conjuncturele teruggang, zoals ‘in
de jaren 1950 – 1951 en 1956 – 1957, de buitenlandse vraag
zo zwak dat een nadelig saldo op de goederen- en diensten-
balans ontstaat, terwijl er ook geen aanleiding voor de
ondernemers bestaat hun investeringen te vergroten. In
een dergelijke situatie wordt de recessie in hoge mate door
de achterblijvende lonen en consumptieve bestedingen
versterkt. Dat de ontwikkeling
van
het loonpeil in ‘het
verleden inderdaad een pro-cydisch karakter. heeft gehad,
blijkt tevens uit grafiek 2, waaruit de samenhang met de
conjunctuurbeweging duidelijk naar voren komt.
Samenvatting.
Samenvattend kan worden vastgesteld dat de binding
van de loonsverhoging aan de ontwikkeling van de arbeids-
produktiviteit niet steeds de noodzakelijke noch steeds
de toereikende voorwaarde is om enerzijds een redelijke
stabiliteit van het prijsniveau en anderzijds een rechtvaar-
dige verdeling van de
stijgende
welvaart tot stand te bren-
gen. Een groot aantal economische en statistisch-techni-
sche problemen en eigenaardigheden leiden tot moeilijk te
interpreteren verschijnselen. Bij de hantering van deze
norm zullen dikwijls min of meer arbitraire beslissingen
moeten worden genomen, die moeilijk te verenigen zijn
met het principiële karakter van de gehele problematiek.
Men krijgt daarbij de indruk, dat de maatstaf der arbeids-
produktiviteit twee heren moet dienen en daar niet in kan
slagen. Het blijft dus nodig een samenstel van criteria ‘te
zoeken, dat zowel politiek hanteerbaar alsook economisch
zinvol is. .
Brussel.
.
H. R. w0RTMANN.
884 ,
7-9-1960
Vorig jaar is de Amerikaanse uitvoer naar de E.E.G.
gedaald, terwijl die naar de E.V.A. steeg. Voor deze
tegengestelde ontwikkeling zouden uitsluitend toevallige
factoren aansprakelijk kunnen worden gesteld, maar
de omstandigheid dat de Amerikaanse uitvoer naar de
Zes zich reeds enige jaren minder gunstig ontwikkelt,
maakt toch een volledig toevallig karakter van de tègen-
stelling minder plausibel. De divergentie in de invoer-
ontwikkeling heeft geen conjuncturele oorzaken. De
grootste daling in de invoer uit de Verenigde Staten trad
zowel voor de Zes als voor de Zeven op bij brandstoffen;
de oorzaak hiervan is de kolencrisis. Het feit echter dat
de daling
bij
de Zes groter was, zou misschien mede
aan een invoerremmende werking van de E.G.K.S.
kunnen worden toegeschreven. Een grote daling vond
ook plaats bij de invoer van Amerikaanse textielvezels;
waarschijnlijk is dit ten dele aan een voor Amerika
ongunstiger prjjsverhouding te wijten. Bij de industriële
produktgroepen: chemische produkten, fabrikaten en
investeringsgoederen, is er aanleiding om enig nadelig
effect van de E.E.G. op de Amerikaanse uitvoer naar de
Zes niet uitgesloten te achten.
rim
Amerikaanse uitvoer
naar.. de
Zes en de Zevii
De uitvoer van de Verenigde Staten naar de zes EEG.-
landen heeft vorig jaar voor de tweede maal in successie
een achteruitgang te zien gegeven, terwijl de uitvoer naar
de zeven landen van de E.V.A. na de terugslag in 1958
wederom toenam: de Amerikaanse uitvoer naar de E.E.G.
daalde in 1959 ten opzichte van 1958 met 1,7 pCt., de uit-
voer naar de E.V.A. steeg met 8,6 pCt.
1).
De cijfers van de
invoer uit Amerika door resp. de Zes en de Zeven wijken
nogal van deze percentages af, maar geven dezelfde tegen-
stelling te zien: de E.E.G.-invoer uit Amerika daalde met
5,3
pCt., de E.V.A.-invoer steeg daarentegen met 3,0 pCt.
Waaraan moet deze tegengestelde ontwikkeling worden
toegeschreven? Op het eerste gezicht zal de neiging misschien
groot zijn de verdenking op een importwerende invloedvan
de E.E.G. te laten vallen. Het is echtèr ook zeer wel moge-
ljkdat andere factorën aansprakelijk gesteld moeten wor-
den, ni. van conjuncturele, structurele of toevallige aard.
Het onderstaande poogt over deze kwestie enig licht te
werpen, waarbij o.a. de betekenis van de voornoemde
factoren in beschouwing wordt genomen.
Toevallige oorzaken.
Het kan a priori niet uitgesloten worden geacht, dat de
bovengeschetste tegengestelde ontwikkeling geheel van
•toevallige aard is. De tïitvoer van de Verenigde Staten naar
de Zes en de Zeven heeft ook in vroegere jaren vaak aan-
zienlijke fiuctuaties te zien gégeven, zoals tabel 1 aan-
toont.
Hoewel dus blijkt dat het absolute verschil» in 1959 van
ruim 10 punten in de voorafgaande negen jaar vier maal
overtroffen werd, geven beide cijferreeksen toch aanleiding
de verklaring van de tegengestelde ontwikkeling van beide
exportstromen in
1959
niet
bij
voorbaat uitsluitend bij
toevallige oorzaken te zoeken. In 1959 was het nI. voor de
derde maal in successie dat de exportontwikkeling naar de
Zes ongunstiger was dan die naar de Zeven. –
1)
Alle in dit artikel vermelde in- en uitvoercijfers zijn ont
leend aan c.q. afgeleid uit de ,,Statistical Bulletins – Foreign
Trade, Series B” van de O.E.E.S.
TABEL 1.
Procentuele veranderingen t.o.v. het vorige jaar van de
uitvoer van de Verenigde Staten naar de Zes en de Zeven
Zes
Zeven
1950
. ………………
-32,3
–
23,8
1951
………………
+
58,7
+ 71.5
–
13,1
.
—21,1
-17,7
—15,6
1954
………………
…
+
23,2
+
12,5
+
15,0
…
+
28,3
1952
………………..
1953
………………..
+
35,5
+
6,8
1955
…………………
….
+
12,0
+
16,8
1956
…………………
1957
………………….
-23,2
—22,2
1958
……………….
1959
………………
1,7
+
8,6
Conjuncturele oorzaken.
Ter verklaring van de geconstateerde tegenstelling zou
men vervolgens kunnen denken aan eèn verschil in conjunc-
turele ontwikkeling, in die zin, dat in1959 de produktie
(en bijgevoig dé invoer) van de Zes minder snel steeg (c.q.
sterker daalde) dan die van de Zeven. In werkelijkheid was
echter de economische expansie in de E.E.G.-laden groter
dan in de E.V.A.-landen. Het bruto nationaal produkt –
gemeten naar volume steeg ni. vorig jaar in de E.E.G.-
landen met gemiddeld 4,3 pCt. en in de E.V.A.-landen
met 3,5 pCt.
2);
gemeten in marktprijzen bedroeg de stijging
naar schatting resp. ca
. 6 pCt. en 4 pCt. Daar komt nog
bij dat de groeipercentages van db
totale
invoer van de Zes
en de Zeven vrijwel gelijk zijn – zij bedragen resp. 6,2 en
6,3 pCt. Een divergerende ontwikkeling van het Ameri-
kaanse aandeel in de totale invoer van resp. de Zes en de
Zeven is dus onmiskenbaar.
Behalve met verschillen in expansietempo moet ook
rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat bij
-een gelijk expansietempo de invoer uit de Verenigde Staten
in procenten van het nationaal inkomen verschillen ver-
toont, m.a.w. met verschillen in de marginale invoerquote
voor invoer uit de Verenigde Staten. Hierover valt op grond
van de beschikbare egevens geen uitspraak te doen. Het
is overigens wel uitgesloten dat de marginale invoerquote
van de E.E.G. voor de invoèr uit de Verenigde Staten nor
–
maliter negatief zou zijn, zoals een verklaring met behulp
2)
Gegevens Ecønomische Commissie
voor
Europa
7-9-1960
–
885
1
.
van deze grootheid van het
teruglopen van de EEG.-
invoer uit de Verenigde Staten
zou vereisen..
Op grond van deze over-
wegingen is het geoorloofd
de conjuncturele oorzaken
als aansprakeljke factor te
elimineren.
Structurele oorzaken.
Wanneer we hierna de
mogelijkheid van structurele
NCHOMO
oorzaken ter verklaring van
de relatief ongunstiger ont-
wikkeling van de Amerikaan-
,
se export naar de E.E.G.-
landen willen onderzoeken,
1
moet worden nagegaan aan
welke goederencategorieën de
achteruitgang van de uitvoer
naar de Zes vooral moet worden toegeschreven. Het blijkt
dan, dat in
1959
(evenals trouwens in 1958) de grootste
daling van genoemde uitvoer optrad bij de categorie
minerale brandstoffen. Terwijl de totale invoer van de Zes
uit de Verenigde Staten in 1959 met $ 148 mln. terugliep,
vertoonde de pôst minerale brandstoffen een achteruitgang
van niet minder dan $ 248 mln.
Deze achteruitgang is een gevolg van de – voornamelijk
van structurele aard zijnde – kolencrisis (in 1958 speelde
bovendien de reactie op de Suez-crisis een rol). Wel zou
men kunnen stellen dat het bestaan van de E.G.K.S. het de
zes landen gemakkelijker maakte kolenimporten uit de
Verenigde Staten te weren (inderdaad is de brandstoffen-
invoer door de Zes uit E.E.G.-landen zelf constant geble-
ven). Overigens zijn ook de brandstofimporten van de
Zeven uit de Verenigde Staten sterk gedaald, zij het minder
sterk dan die van de Zes, nl. met 24 pCt. tegen 47 pCt. bij
de Zes. Behalve met het bestaan van de E.G.K.S. kan dit
echter ook verklaard worden met het feit ilat in de Zeven
alleen Engeland kolen voortbrengt, waardoor de drang
om de invoer te beperken bij de Zeven kleiner is. Wanneer
we nu
bij
de invoer van de Zes en de Zeven uit de Verenigde
Staten de brandstofinvoer buiten beschouwing laten dan
blijkt in 1959 de invoer van de Zes uit de Verenigde Staten
met 4,4 pCt.
gestegen
te zijn en die van de Zeven met
7,5
pCt. De aanvankelijk geconstateerde tegengestelde bewe-
ging blijkt nu dus in een gelijkgerichte omgeslagen te zijn,
met een klein verschil tussen de groeipercentages.
Dit neemt niet weg, dat ook na’deze abstrahermg de
invoer uit de Verenigde Staten door de Zes gedurende drie
jaren in successie ininder snelgestegen, resp. snellergedaald
is dan die van de Zeven. De mogelijkheid dat de vorming
vr de E.E.G. toch eenrol heeft gespeeld kan dus nog niet
geheel’ afgeschreven worden. Na brandstoffen is de invoer-
post die in het handelsverkeer met de Verenigde Staten
zowel voor de Zes als de Zeven vorig jaar de grootste
achteruitgang vertoonde de categorie textielvezels (daling
resp.
S
.
150 mln, en $ 58 mln.). In de categorie textielvezels
maakt,, wat de invoer áit de Verenigde Staten betreft,
katoen het belangrijkste deel uit. Deze omstandigheid
sluit odk voor deinvoerdaling van textielvezels de vorming
van de E.E.G. als verklarende factor uit: de E.E.G.-laiÇden
zelf produceren nu eenmaal geen katoen, en de uitvoer van
katoen ‘door met deE.E.G. geassocieerde Afrikaanse landen
U ontvangt over uw. spaarsaldo
3114 % rente tot f 30.000.-
U kunt ons opdracht geven
uw
belasting-aanslagen automatisch in
termijnen te voldoen uit. uw
spaartegoed bij de N.H.M.
Wij zenden u eén folder op,
aanvraag
of
bij ontvangst van de
eerste storting van ten minste
f
250,- bij een van onze kantorén
‘of
op de postrekening van dat
kantoor onder vermelding
,,spaarrekening”.
(advertentie)
is’te verwaarlozen. Wel hebben, naast andere factoien,
een minder gunstige prijsverhouding en achteruitgang van
de kwaliteit van de Amerikaanse katoen waârschijnlijk
een rol gespeeld.
De invloed van de E.E.G.
Hoewel de verminderde aankopen uit de Verenigde Staten
yan brandstoffen en textielvezels op zichzelf de relatieve
daling van het E.E.G.-aandeel in de Amerikaanse export
volkomen kunnen verklaren – indien men zowel van
brandstoffen en textielvezels abstraheert blijkt de invoer van
de Zes uit de Verenigde Staten zelfs nog iets meer gestegen
te zijn dan die van de Zeven (resp. 12,6 en
12,5
pCt) – is
het toch mogelijk dat de vorming van de E.E.G. de Ameri-
kaanse export naar de Zes van andere produkten geremd
heeft.
.
t
Teieinde deze mogelijkheid te onderzoeken, moet de
invoer door de E.E.G. uit de Verenigde Staten va’n die
produktgroepen, waarvoor een eventuele remmende in-
‘vloed van de E.E.G. het meest aannemelijk is, worden
bezien. In het volgende staatje is voor de produktgroepen:
chemische produkten, fabrikaten en’ investeringsgoederen,
voor 1957 en voor 1959 hei procentuele aandeel van iesi5.
de E.E.G.-landen zelf en de Verenigde Staten in de totale
invoer door de Zes van de betreff&nde produktgroep ‘ver-
meld.
TABEL 2
Invoer door de Zes in pCt.
uit E.E.G. uit Ver. Staten
1957
1959
1957
1
1959′
44,4
46,2 22,0
‘
21,5
chemische produkten
………….
fabrikaten
.. …………………..
.49,2
51,7
7,2
5,3
investeringsgoederen
…………..
,
51,2
55,8
21,2
16,0
Uit deze cijfers blijkt, dat voor alle drie produktgroepen
het EEG-aandeel in de invoer ervan door de Zes is toe-
genomen en het aandeel van de Verenigde Staten gedaald.
Toch is dit niet voldoende om er een nadelig effect van de
E.E.G. op de Amerikaanse export uit af te leiden. Welis-
waar is het niet waarschijnlijk dat toevallige faktoren in
het spel waren – immers, de zes paren
cijfers
wijzen alle
in, dezelfde richting – maar wel is het mogelijk dat een
achteruitgang van de Amerikaanse concurrêntiekracht tot
SPAAR
BIJ DE
’88
‘
.
7-9-1960
het lagere aandeel van de Vereiiigde Staten heeft geleid.
Teneinde dit nader te verifiëren, is dezelfde bewerking als
in bgvenstaande.tabel nog eens herhaald, maar nu voor de
invoer door de E.V.A.-landen.
TABEL 3.
Invoer door de Zeven in pCt.
Uit
E.E.G.
uit
Ver. Staten
1957 .
1959
1957
‘
1959
chemische produkten
………….
47,0
48,6
15,9
16,4
fabrikaten
……………………..
39,9
39,5
8,1
5,9
investeringsgoederen
……………..
51,8
55,3
14,9
12,1
–
Inderdaad blijkt uit deze cijfers dat ook
bij
de invoer
van de Zevende positie,van de’E.E.G. t:o.v. die van de
Verenigde Staten verbeterd is. Wanneer men nu echter
voor de invoer door zowel de Zes als de Zeven van de drie
beschouwde produktgroepen de proçentuele verandering
in de periode 1957-1959 van resp. het E.E.G.-aandeel en
het Amerikaanse aandeel berekent, da’n resulteert het vol-
gende:
-.
TABEL 4.
:•
.
. –
E.E.G-invodr – E.V.A.-invoer
-tr
E.G
Sn
E.E..
1
Sn
‘chenische produkten
……..
…..
+ 4,1 – 2,3′ +
”3,4
-+ 3,1
fabrikaten
………………………
+ 5,!
-26,4 – 1,0 -27,2
investeringsgoederen
…………….
9,0
24,5 + 6,8 – 8,8
•
,Parijs is favoriet
Een Frans tijdschrift heeft volgens ,
–
,The Ditec
tor” van juli 1960’een lijst oiVgesteld van’ Euro:
pese stedendie, naar veracht wordt; ‘döor meer
dan 100.000 Amerikanse toeristen in de ‘oop
van dit jaar zullen worden bezocht.. Hiervan
staat Parijs
–
bovenaan met 450.000 bezoekers;
vervolgens komen Rome (400.000), Londen
(350.000), Napels (270.000), München (250.000),
Madrid (210.000), Venetië, Floreiice en Milaan
(elk 200.000), Kopenhagen en Istanbul (beide
150.000), Brussel (139.000), Ämsterdam. (110.000),’
Stokholm, Wenen, Lueriu en Zürich (elk
100.000). Hoewel Parijs dus dé meeste aaritrek-
kingskracht schijnt uit te oefenen, zij opgemerkt
dat Italië met vier steden op de lijst voorkomt.
Na bovengenoemde steden worden nog een
aantal andere, opgesomd, die weliswaar geen
‘100.000 Amerikaanse toeristen zullew aantrekken’
maar toch
nogt
wel zoveel dat zij geenszins onop-
gemerkt zullen blijven. Het zijn: Frankfurt en
Nice (76.000), DublinAthene en Edinbugh
(70.000), Genève en Salzburg (60.000). Hierna
daalt het aantal vrij snel: Berlijn (39.000), Belfast
(35.000), Interlaken en Bas’el (30.000), Bern,
Lugano, ”s-Gravenhage en Moskou ‘(20.000)’.
Montreux, Cannes en Lausanne (15.000) en’ ten
slotte Antwerpen (10.000).
7-9-1960
We zien dus dat steeds
bij
de Zes het E.E.G.-aandeel in
hun totale,invoer van het betreffende produkt sneller steeg
dan
bij
de Zeven en dat het ‘Amerikaanse aandeel
bij
de
Zes sneller afnam dan
bij
de Zeven. Bij de groep fabri-
katen was de daling van het Amerikaanse aandeel nog
iets groter
bij
de Zeven, maar ook
bij
deze post w’as het
verschil tussen de wijzigingspércentages voor E.E.G. en
‘Verenigde Staten groter
bij
de Zes dan
bij
de Zeven. De
cijfers geven dus een aanwijzing dat bij de drie’ produkt-
groepen: chemische produkten, fabrikatenen investerings-
goederen, de vorming van de E.E.G. mogelijkerwijs enig
nadeligeffect heeft gehad op de Amerikaanse export naar
de Zes.. Het zou echter – dit in aansluiting op dë paragraaf
over conjuncturele oorzaken – nog kunnen zijn dat de —
misschien door de E.E.G. gestimuleerde – snellere econo-
mische expansie van de Zes toch de invoer door de Zes’uit
de Verenigde Staten van de beschouwde produkten minder’
snel deed afnemen dan de overeenkomstige invoer van de
Zeven. Dit nu
blijkt
niet’het geval te zijn: van 1957 op
1959
:daalde de invoer uit de’ Verenigde Staten van de drie
produktgroepen met 10,0 pCt. voor de Zes en met 6,7 pCt.
v6or de Zeven. Toch is ret dit ‘alles een invoerremme’hde
werking van de E.E.G. niet onomstotelijk aangetoond.
Er is ni. nog een laatste factor die de relatief ongunstiger
Amérikaanse uitvoerprestaties naar de E.E.G. zou kunnén
verklaren, en wel de mogelijkheid’ dat de landen van de
E.V.A. hun invoer van industriële produkten uit de dollar-,
zône de laatste jaren sterker (niet noodzakeljkerwijs tot
‘een hoger peil) geliberaliseerd hebben dan de E.E.G.-landën.
Inderdaad heeft vooral Engeland in dit opzicht veel gedaan.
Wanneer we nu de percentages gegeven in tabel 4 nog eens
berekenen, maar deze keer
bij
de E.V.A. (laatste twee kolom-
men) Engeland
,
buiten beschouwing laten, dan krijgen we:
,
TABEL 5.
E.V.A.-invoer
EEG-invoer
(cxci. Engeland)
•
E.E.G.
1
San E.E.G.
1
Staten
‘heinische produkten , ………….+4,1 – 2,3
:l
4,1 – 9,1
fabrikaten
…………
………….
+ 5,!
-26,4 – 0,7 -23,9
investeringsgoederen
…………….
+ 9,0 -24,5 + 7,3 – 9,6
– Het blijkt, datnu bij de invoer van chemische p”rodukten
juist. de cijfers voor de E.V.A. (excl. Engeland) op een
voor de Verenigde Staten ongunstiger ontwikkeling wijzen;
-bij de twee andere categorieën blijft echter de E.E.G. voor
Amerika de- minst gunstige exportresultaten opleveren
,
In
de ‘andere landen vari de E.V.A. is de dollarliberalisatie
minder groot geweest en hoewel het zonder meer niet uit-
gesloten kan worden geacht dat een grotere ,dollarliberali-
satie in de Zeven voor het hier geconstateer’de verschijnsel
verantwoordelijk moet worden gesteld, blijft ht mogelijk
‘dat ook de vorming van degemeenschapelijke markt een –
rol heeft gespeeld. Er m’oet echter wel op worden ‘gewezen
‘dat de mogelijk invoerremmende werking van de E.E.G.
‘voor industriële produkten nog nauwelijks .toegeschrevén
kan worden aan tariefdiscriminatie. Defir 1januari1959
toegepaste verlaging met 10 pCt. van de binnentarieven is
:inln1ers voor invoerrechten uitgaande boven het gemeen-
schappelijk buitentarief ook aan derde lânden verleend
(althans voor industriële produkten). Wanneer ‘de E.E.G.
dus de Amerikaanse invoer wat afgeremd heeft, moet dit
een gevolg zijn geweest -van de anticipatie door het be-
drijfsleven op de totstandkoming van de gemeenschap-
pelijke markt.
‘s’Gravenhage.
‘ ‘ .
E. H. LOEN, cc. drs,
887
De Zuidafrikaanse spoorwegen hebben een groot
aandeel gehad in de ontwikkeling van het land tot
in zijn verste uithoeken, waarbij ,,cross subsidization”
zowel naar trajecten als naar produkten plaatsvond.
Dientengevolge moest reeds in 1930 een wet worden
ingediend om aan de toen opkomende concurrentie
van het wegvervoer paal en perk te stellen. Zo werd
het eigen vervoer per vrachtauto beperkt tot een gebied
met een straal van 30 mijl rond de vestigingsplaats
der onderneming; voor het beroepsvervber lag deze
limiet in de meeste gebieden nog lager. De wetgeving
is vooral gericht op bescherming van de spoorwegen,
veeleer dan op het tegengaan van overmatige concur-
rentie tussen beroepswegvervoerders. De toetreding tot
het beroepswegvervoer is nagenoeg niet gebonden aan
voorschriften inzake bekwaamheid en kredietwaardig-
heid; een goede onderlinge organisâtie der beroeps-
vervoerders ontbreekt. De restrictieve wetgeving staat
een behoorlijke ontplooiing van eigen en beroeps-
vervoer in de weg. –
S
‘
Goederevervoer
per pad.
S
111
‘Suid-Afrika
Inleiding.
Die padvervoeraktiwiteite in Suid-Afrika moet gesien
word teen die agtergrond van ‘n land wat gekenmerk
word deur groot afstande en geweldige oop ruimtes en
van ‘n staatsvervoerbedryf wat al die spoorweë, ‘n belang-
rike deel van die beroepspadvervoer, die hele hawestelsel
en ‘n deel van die lugvaart op binne- eii buitenlandse roete
in volle besit en beheer het.
Die Suid-Afrikaanse Spoorweg- en Hawe Administrasie-
het ‘n groot aandeel gehad in die ontwikkeling van die
land tot in sy verste uithoeke en vorm ook vandag nog
die ruggraat van die land se vervoerstelsel. Die opkoms
van die padvervoer het egter ‘n groot bedreiging vir die
spoorwegbedryf beteken omdat die ,,cross-subsidization”
wat deur die sj,00rweë binne die bedryf toegepas word
na
gebiede (tariewe dieseifde op verskillende roêtes) en na
produkte
(tariewe vernaamlik gebaseer op die
waarde
van
die produk), die spoorweë baie kwesbaar gemaak het vir
kompetisie van padmotorvoertuie. Op die roetes met aan-
sienlike verkeer kon die vragmotor baie laer vragpryse
kwoteer vir hoogwaardiè goedere as wat die spocrweg-
tariewe op daardie goedere was.
Om die spoorweë se posisie as die land se mees essentiële
vervoeronderneming te beveilig moes reeds in 1930 wet-
geving ingedien word om die kompetisie tussen spoor- en
padvervoer te beperk. Tans is die posisie dat die hulpver-
voer (die vervoer deur ‘n onderneming van sy cie goedere
in sy eie voertuig) oor die algemeen ‘slegs toegelaat word
in ‘n gebied met ‘n radius van 30 myl vanaf die standpiek
van die onderneming, terwyl die beroepspadvervoer in
meeste streke tot ‘n nog kleiner gebied beperk is en bihne
daardie gebied, behalwe in stedelike sentra, nie tussen
spoorwegstasies mag’ vervoer nie.
Hierdie wetgewing het in tweeërlei opsig die struktuur
van die padvervoer in Suid-Afrika fundamenteel beïnvloed.
Eerstens het dit tot gevolg gehad dat padvervoer oor
medium- en lang afstande, afgesien van sekere toegewings
ten opsigte van tweedehandsmeubels, bederfbare produkte
e.d., vrywel nie voorkom nie sodat die spoorwegvervoer
in interstedelike verkeer in isolasie ontwikkel het as gevolg
waarvan baie geleenthede vir vrugbare kompetisie en
samewerking opgeoffer moes wôrd.
Tweedens het in plaaslike en kort afstand verkeer die
gebruik van hulpvervoer ten koste van die beroepspad-
vervoer toegeneem as gevolg van die groter bewegingsvry-
-heid van eersgenoemde. Waar in meeste Europese lande
die aantal voertuie van beroepspadvervoerders van 15 tot
20 pCt. van die totaal aantal handelsvoertuie uitmaak is
hierdie syfer in Suid-Afrika slegs 8 pCt. Die doelmatige
benutting van vragmotors kan onder hierdie omstandig-
hede ongunstig beïnvloed word.
Genoemde omstandighede en die voordele wat die besit
van ‘n cie vragmotor oor die algemeen bied was derhalwe
‘n vername oorsaak dat, ondanks die strenge beperkings
op padvervoer, die aantal handelsvoertuie met 79 pCt.
toegeneem het tussen 1948 en 1958, vergeleke met ‘n toe-
name in die aantal •spoorwegtrokke van 50 pCt., soos
tabel 1 wys. Die ton-myl prestasie van die spoorweë het
oor diéselfde periode met 63 pCt. toegeneem. Jammer
genoeg is geen ton-myl syfer vis padvervoer vir hierdie jare
beskikbaar nie maar ‘n rowwe skatting stel die styging in
tonmyle oor die tien jaarperiode op ongeveer 100 pCt.
TABEL 1.
Ontwikkeling van pad- en spoorvrvoer
(1
1
948 = 100)
Aantal
motors Aantal
busse
Aantal
handels-
voertuie
Aantal a)
spoorweg-
trokke
Tonmyle a)
spoorweg-vervoer
1948 100 100
100
100
–
100
1949
109 103 108
III
109
1950
114
110
III
116
118
1951
119 112
116
120
125
1952
123
114
122
122
130
1953
130
117 128
126 134
1954
135 124 135
130 140
1955
1
143
130
148
136 150
1956
.1
152 145
161
138 153
1957
1
167
185
173
141
160 1958
183
–
236
179
150
163
a) Jare ge-eindig 31 Maart.
Struktuur van die padvervoerbedryf.
Volgens ‘n opname wat in 1957 onder-neem is
1)
blyk
dit dat van die ruim 200.000 handelsvoertuie wat einde
1)
C. Verburgh,
Road Transport
of
Goods in Soui/i Africa,
Bureau for Economie Research, University of Stellenbosch,
1959.
888
7-9-1960
1957 in die Unie geregistreer was, omstreeks 16.000 in
beroepspadvervoer gebruik is. Die Spoorwegadministrasie
het 2;500 voertuie op die pad gehad, terwyl die oorblywende
13.500 voertuie in besit van byna 8.000 private karweiers
s. Oorlieersend was die een-voertuig bedryf, naamlik
72 pCt. van die totale aantal bedrywe. Die meeste van
hierdie een-voertuig bedrywe was eenmansake’ waar die
alleen-eienaar ‘tewéns as bestuurder van die voertuig op-
.gtree het.
Hierdie struktuur is bevorderlik vis ‘n soepele en per-
soonlike vervoerdiens, maar het besliste nadele as gesoek
word na organisasie van die privaat karweiers, met die oog
op die v orkoming van ‘verwoestende onderlinge kompeti-
sie, deur middel van tariefreëlings en diensvoorwaardes en
wanneer die karweibedryf gesamentlik moet optree na
buite, byvoorbeeld in onderhandelings met die Regering.
In
Suid-Afrika bestaan daar geen nasionale vereniging van
privaat karweiers nie, terwyl onderlinge reëlings om die
stabiliteit van die bedryf te bevorder slegs beperkte plaas-
like sukses gehad het.
Die tipe van voertuie wat deur privaat karweiers gebruik
word is gemiddeld baie groter as diè wat in die hulpvervoer
aangewend word, soos uit tabel 2 blyk.
TABEL 2.
–
Verdeling van handeisvoertuie volgens gewig van voert uie
in 1957
Gewig
Alle }Sandelsvoertuie
Voertuie van privaat-
van voertuig
in Unie
karweiers
Tot
4,000 Ib.
‘5-7 pCt.
10 pCt.
4,000
–
6.000 Ib.
23 pCt.
55 pCt.
Meer as
6,000 Ib.
20 pCt. 35 pCt.
100 pCt.
100 pCt.
Die gemiddelde dravermoë van vragmotors en sleep-
waëns in die private karweibedryf is omstreeks
5
ton en
10 ton resp. en in die hulpvervoer ruim 2 ton. Die ge-
samentlike vervoerkapasiteit van die private karweibedryf
is byna
100.0000
ton, van die Spoorweë se padmotordienste
35.000 ton en van die hulpvervoer ongeveer400.000 ton,
wat ‘n gesamenlike kapasiteit vir die hele padvervoer-
apparaat van omstreeks 535.000 ton beteken. As vergely-‘
king kan dien dat op 31 Maart 1958 die 87.298 trokke van
die spoorweë ‘n totale dravermoë van byna 3.000.000 ton.
gehad het.
Wat die wyse van voortbeweging betref word 40 pCt.
van die voertuie van privaat karweiers deur dieselmotore
aangedryf vergeleke met ‘n persentasie van 10 vis die hele
vloot van handelsvoertuie.
Vervoerprestasies.
As ons met die beperkte aantal gegewens wat beskikbaar
is ‘n skatting moet maak van die Suid-Afrikaanse pad-
vervoer in
1958,
dan kom ons op ‘n syfer van 200 miljoen
ton goedere wat deur die land se 200.000 handelsvoertuie
vervoer is. Dit beteken dat die handeisvoertuig in Suid-
Afrika gemiddeld 1 j000 ton per jaar vervoer, in vergelijking
met gemiddeldes wat in verskillende Europese lande
2)
tussen 750 en 1.500 ton varieer, onder andere afhanklik
van die ritlengte. As die gemiddelde ritiengte afneem het
die gemiddelde tonnemaat vervoer ‘n neiging tot toeneem.
2)
Annual Bulletin of Transport Staistics for Europe, Eco-
nomicCommission for Europe, United Nations, Geneva, 1956,
bis.
95.
As gevolg van die beperkings wat in Suid-Afrika op pad-
vervoer van toepassing is, bedra die gemiddelde ritlengte
slegs 10 niyl wat laer is as in meeste ander lande. Tog is die
tonnemaat per voertuig nie baie hoog in Suid-Afrika nie
wat waarskynlik die gevolg is van die beperkings op pad-
vervoer wat die inees doelmatige benutting van handels-
voertuie teëwerk.
0 –
Samevattend kan gesê word dat in 1958 200 miljoen ton
goedere per pad vervoer is wat ‘n prestasie van 2.000 mii-
oen tonmyle beteker het. Per spoor is in dieselfde jaar
ongeveer 75 miljoen ton goedere vervoer, maar die ge-
middelde lengte van die rit was vir die spoorweë 275 myl,
sodat die aantâl tonmyle’ gepresteer 20.000 miljoen was,
wat tien keer meer was as in die padvervoer.. Vergelyken-
derwys kan genoem word dat in die vernaamste Europese
landedieaandeelvanspooren pad in die tonnemaat áòedere
vervoer ongeveer dieseifde as in Suid-Afrika was maar dat,
uitgedruk in tonmyle, die spoorwegprestasie in genoemde
Europese lande siegs twee keer groter was as in padvervoer.
Die verklaring daarvoor is dat in Europa die gemiddelde
ritlengte in die spoorwegbedryf baie kleiner as in Suid-
Afrika is, terwyl in Wes-Europa verhoudingsgewys baie
meer medium- en lang afstand padvervoer as in Suid-
Afrika plaasvind.
Die gemiddelde prestatie van ‘n gemiddelde grootte
voertuig in die private beroepspadvervoer
‘
is 4.000 ton,
14.000 myl en byna 74.000 tonmyl. Hoe betreklik so ‘n
gemiddelde syfer is bfyk uit die volgende tabel waar die
gemiddeldes vis vefskillende ondernemingsgroottes en
standplekke gegee is.
TABEL 3
Gemiddelde vervoerpresfasie van 1.085 voertuie in private
beroepspadver voer in 1958
Tonne
Myle
Tonmyle
per per per
voertuig
voertuig
voertuig
Metropolitaanse gebied.
Firmas met 1 voertuig
3.328
13.832
.
45.812
5.616
18.928
105.196
Meer as 10 voertuie
2.340
40.300
30.108
3.380
11.284
53.8721
4nder stede met meer as 2.500
2-10 voertuie
…………….
nwoners.
Firmas met 1 voertuig
8.632
15.288
–
32.604 4.108
18.564
113.724
Meer as 10 voertuie
2.444
29.432
211.848
4.680
21.528 127.712
2-10 voertuie
…………….
Stede met minder as 2.500 inwoners
tn landelike gebiede
0
Firmas met 1 voertuig
7.488
11.492 18.460
3.744
13.416
52.520
Meer as 10 voertuie
4.888
9.672 84.500
–
5.252
12.064
46.852
2-10 voertule
…………….
Unie.
Firmas met 1 voertuig
6.916
18.928
31.512
4.732
17.680
97.344
2-10 voertuie
…………….
Meer as 10 voertule
2.496
12.064
71.448
4.056
14.352
73.944
Dieseifde variasie na gelang van omstandighede word
gevind iii die vervoerprestasie van hulpvervoerders se
voertuie. Voertuie van fabrikante vervoer gemiddeld 3.000
ton per jaar, lê ongeveer 14.000 myl per jaar af, oor ‘n
gemiddelde afstand van 10 myl. In die groothandel is die
syfers respektiewelijk 750 ton, 11.000 myl en 17 .myl, terwyl
die handelsvoertuig van die kleinhandeiaar eweneens ge-
middeld 750 ton jaarliks vervoer oor ‘n afstand van 8.000
mylmet ‘n gemiddelde ritlengte van 10 myl. Rond hierdie
uiteenlopende gemiddeldes vertoon die syfers in indiwi-
7-9-1960
1
889
duele gevalle verder nog ‘n grote spreiding afhanklik van
die bedryfstak, die aard van die goedere, die verspreiding
van die afnemers ens. Dit is derhalwe onmoôntlik om met
behulp van hierdie benuttingsyfers die doelmatigheid van
die voertuie in verskillende aanwendings te beoordeel, ter
–
wyl om ‘dieselfde rede die gemiddelde vervoerkoste per
ton en tonmyl nie vergelykbaar is nie met die tariewe van
die private karweier of die spoorweë. Vir so ‘n studie sou
dit nodig wees om vir elke firma afsonderlik die eie pad-
vervoerkoste vir ‘n sekerehoevee1heid produk te vergelyk
met wat die karweier of die spoorweë vir dieselfde vervoer
sou gevra het, daarby rekening houdend met die feit dat
die eie vervoer wellig meer gerieflik is as beroepsvervoer.
Finansiele resultate.
• Die gemak waarmee ‘n persoon ook in Suid-Afrika in
die padvervoerbedryf. sy
intree kan doen word geïllustreer
deur die feit dat meer as 50 pCt. van die aantal privaat
karweiers hulle voertuie op huurkooptermyne aan gekoop
het.
Die waarde van die voertuie in besit van die ongeveer
8.000 karweiers, saam met somtyds benodigde vaste in-
stallasies in die geval van die groter ondernemings, kan
gcskat word op £ 22 miljoen. Die spoorwegadministrasie
het £ 11 miljoen in pad-voertuie en aanverwante installasies
geïnvesteer.
– Die gemiddelde jaarlikse inkomste van die privaat kar-
weiers is £ 36 miljoen, terwyl in 1957/58 die Spoorweë se
padmotordiens-inkomste £ 7.4 miljoen was. Laasgenoemde
syfer is betreklik laag as dit vergelyk word met die kapitaal
wat in die Spoorweë se padvervoerdienste belê, is, maar
dit. moet onder andere in gedagte gehou word dat die
Spoorweë as ,,dienaar van die publiek” heelwat niet-be-
talende ontwikkelingsdienste aan die gang hou. Die pad-
vervoerdienste van die Spoorweë het dan ook meestal “n
verlies getoon wat vanaf die instelling van die dienste byna
tot £
5
miljoen geakkumuleer het.
Die gesamentlike wins van die heleprivate karweibedryf
kan vir’ 1958 op £4,5 miljoen geskat word, of 13 pCt.
van die inkomste. Die winsgewendheid in die indiwiduele
o’ndernemings was egter baie verskillend.
– Van die eenvoertuig-firmas het twee-derdes ‘n verlies
gely. ‘Vir hierdie groep in sy geheel was die verlies 6 pCt.
van die inkomste. Hoewel hierdie firmas in diel tneeste
gevalle ‘n geld-oorskot gewys het was .daar tog in’ linie
gevalle ‘n werklike verlies wanneer waardevermindering
en die bestuurdersloon van die eienaar’ in rekening ge-
bring was. In hierdie gevalle het die eienaars eintlik hiille
kapitaal opgeleef.
Hoewel een-derde van die firmas met 2-10 voertuie nog
‘n verlies getoon het was daar vir die groep as ‘n geheel
tog ‘n wins van 11 pCt. op inkomste.
Die meeste groter firmas het nie verliesé gely nie en ge-
samenlik ‘n winspersentasie van 16 vertoon.
Dit is dan ook nie verbasend
om
waar te neem dat
elke jaar meer as 20 pCt. van die eenvoertuig-firinas die
bedryf staak; vir die groter firmas is. die mislukkings-
syfer
5
pCt.
1
Slot.
.
Die geringe winsgewendheid en die onstabiliteit. in ‘n
groot deel van die private karweibedryf dui daarop dat
die restriktiewe beheer wat deur die padvervoeroutôriteite
oor die aktiwiteite van die karweiers uitgeoefen word meer
daarop gemik is om die Spoorweë teen kompetisié van die
padvervoer te beskerm as om die privaat karweies teen
mekaar en teen hulself te beskerm. Te maklik nog kan
‘n persoon sonder die nodige kwalifikasies en kapitaaikrag
die bedryfstak binnekom. En eenmaal daarin is daar vry-
wel geen voorskrifte oor loon- en arbeidsvoorwaardes en
ook vrywel geen tarief-reëls waaraan die karweier horn
moet hou nie. Soos reeds genoem ontbreek ook ten ene-
male ‘n goeie onderlinge organisasie van die karweiers.
Wat die groot karweibedrywe betref word hulle verder
swaar geraak deur die beperkings wat deur die vervoer-
outoriteite op die omvang van hulle aktiwiteite gelê word
wat die doelmatige benutting van ‘n. vloot van voertuie
en die bediening van landswye industriële ën handelsôiider-
nemings ten seerste bemoeilik.
Met hierdie opsomming van die vernaamste faktore wat
‘n gesonde ontwikkeling van die private padvervoer be-
moeilik is tewens die rigtings gewys waarin na verandering
gestreef moet word.
Stellenbosch.
Dr. C. VERBURG}{.
De sportaccommodatie in iNeclerland
Uit een statistische inventarisatie van de in Nederland
aanwezige accommodatie op het gebied van de sport en
de lichamelijke opvoeding, uitgevoerd door het Centraal
Bureau voor de Statistiek
1),
blijkt, dat ruim de helft van
alle sportvelden en banen in ons land voetbalvelden zijn.
Op 1 september
1959
telde ons land 3.491 sportparken/
sportterreinen, welke op 7.482 velden/banen gelegenheid
geven tot het beoefenen van een bepaalde sport. Het C.B.S.
1)
,,De sportaccommodatie in Nederland, 1 september 1959″..
Verkrijgbaar bij Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V.,
Zinzendorfiaan 3, Zeist e’n bij de boekhandel. 103 blz., f8,90.
maakt in genoemde publikatie onderscheid tussen ‘ecn spe-
cifiek sportpark, gedefinieerd als een perceel dat als zö-
danig bedoeld en ingericht, uitsluitend voor sportbeoefe-
ning wordt gebruikt (totaal aantal 2.843) en niet specifieke
sportparken,
zijnde
percelen, dié één of meer andere be-
stemmingen hebben, maar tevens enigermate geschikt
gemaakt zijn als sportveld en als zodanig regelmatig worden
gebruikt (totaal aantal 648).
– De oppervlakte in gebruik
bij
de specifieke sportterreinen
bedraagt 7.043 ha. Aangezien het veelvuldig voorkomt dat
verschillende takken van sport op één terrein worden
beoefend – bijv. ‘s winters voetbal, ‘s zomers cricket –
890
.
”
7-9-1960
kan de oppervlakte terrein, – waarover iedere sport de be-
schikking heeft, slechts worden berekend voor golf en
sportvliegén Deze twee takken van sport komen nl. niet
in combinatie met andere voor. Voor golf beschikt men
in Nederland over
594
ha en voor sportvliegen over 507 ha,
hetgeen bijna 16 pCt. van de totale oppervlakte is.
Onderstaande tabel geeft een indeling van de velden/
banen per tak van sport naar hobfdgebruik, totaal Neder-
land (1 september
1959).
Waarvan aange-
s
–
Niet-
legd in of na
fiek
speci-
Totaal
1945
hek
Abs.
1
in pCt.
3.562
390-
3.952 2.373
.60
395
3
398
238
60
357
92
449 334
74
158
6
164
tIl
68
84
21 .
105
100
95
19
–
19 18
95
Basketball
……………….
8
–
”
8
7
88
Voetbal
…………………
Honkbal
…………………
3
–
3
.
1
33
Hockey
………………….
1.724
13
1.737
704′
.41
Korfbal
…………………
78
10
88 62
70
2
1
3
1
33
Cricket
…………………
71
62
133
58
44
15
3
18
16
89
25
26
51
18
35
Schielen (niel militair)
.1
41
25
66
28
42
Handbal
………………….
Volleybal
………………
65
II
76
25
33
Kruisboogschieten
………
52
1
53 14
26
Tennis
………………….
19
3
22
11
50
Atleliek
………………..
Gymnastiek
……………..
53
28
81
56
69
Schaatsen
……………….
Rolschaatsen
…………….
18
–
18
‘2
II
Kaatsen
…………………
4
18
22
9
41
Handboogschielen
…………
Draf- en rensport
.
………..
Wielrennen
…….. …….
II
–
II
6
55
Hippische sport
………….
Autô
en m9torraces
………
–
2 2 2
100
Golf
……………………
Sportvliegen
…………….
……………….
Rugby
…………………
1.
–
1 1
.
100
-.
..
..
1
1 1
100
Badminton
……………..
1
– ‘
1
– –
Beugelen
……………….
Totaal
……………….
6.76(
716
‘7.482
4.196
56
Van 46 pCt. van de specifieke sportparken is de grond
hét eigendom van een gemeente en vn 44 pCt. van parti-.
cnlieren. De samenstellers yan het -rapport merken op,
dat de gemeente van eigendom niet steeds de gemeente is,
waarin, het perceel is gelegen, omdat het vaak voorkomt,
dat vooral. de grotere stden in een of meer randgemeenten
sportparken in’ eigendom hebben. Vân de niet-specifieke
sportparken is 68 ‘pCt. in han
den vanparticu1ieren. Spôrt-
organisaties . hebben .slechts
5
.pCt. van de grohd waarop
de: sportaccommodatie is ge:
FLBRONSJr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON
(010) 11.19.80*
MAURITSWEG’ 23
•
ROTFERDAM-2
Opleiding tot Belastingconsulent
De Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten
(Bond en Instituut) organiseert mondelinge cursussen in
AMSTERDAM, ROTTERDAM, DEN HAAG, UTRECHT,
DEVENTER,ARNHEM en GRONINGEN o.l.v. Inspecteurs
van ‘s Rijks belastingen.
Middelbare Schoolopleiding of gelijkwaardige ontwikkeling vereist.
EXAMENS
ONDER
RIJKSTOEZICHT.
Prospectus en aanmelding:
BACHMANSTRAAT 39, DEN HAAG, TELEFOON 116914
Bij het
.
INTERNATIONAAL BELASTING DOCUMENTATIE,
BUREAIJ .,. -.
Herengracht 196 te Amsterdam
is een vacature voor een
MR. IN DE RECHTEN.,of
ECON. DRS.
in een functie, die voornamelijk omvat hei geven ‘van schrif-.
telijke .en mondelinge voorlichting, over internationale
belastingproblemen.
Leeftijd bij voorkeur niet boven30 jaar.
Sollicitatis met uitvöerige gegevens- en rei’erenties worden
– ingewacht bij de directeur.
legen, in• eigendom..
‘
.
– ‘Er .zijn in Néderland. 38
Kandidaâtsexa men Rechten
overdekte en 444. ônoverdek-
te zwémbâden. Telt men hier-
.
. .
.
.
.
schriftelijklmondelinge opleiding
i,.
A. g
Voor kandidaal-nolarissen en economen is een verkorte opleiding mogeliik.
‘
baden
‘-
inrichtingen welke
‘
Hoger Onderwijs
uit
overdekte en’ niet-over-
Economie M.O.
Wiskunde MO.
dekte. bassins ‘bestaan’
–
dan
.
Slaalsinriclhi,g M.O.
Naluur- en
‘
kcirnt men. in :totaal
491
Handelsweiensch. M.O.
.
.
.Schéikunde M.O.
zwemmrichtingen.
Vart
.
de
–
Boekhouden M.O.
.
Nederlands M.Q.
Accountant
FransM.O..
-3.293gymhastiekldkalen zijn
‘
Gcie
ns MÖ
‘
Dui’ts’.O.
er 671 in gebruik.aoor schd-
‘
‘
Wijsbegeerte
Engels M.O.
len, 2.557 door scholen en
Opleidingen voor de Staatsexamens H.B.S. en Gymnasium.
vereniin’gen en 65 uitsluitend
door -verénigjiigen:’ Van de
Een’uilvoerig, gedocumentgerd prospeclus wordt u op aanvraag gratis toegezonden.
.
,,
LEIDSCHE ONDERWIJSINSTELLINGEN
overlge overdekte sportin-
richtingen” – m
.
.otaal 440 1
lnsellinen z.onder winsidoel
– bestaat 43 pCt. Uit kegel-j
Johan de W,ttstraat 396 397
banen. Daarna komen, in
deze volgorde, judo en Jiu-
–
jitsu, schieten en tafeltennis. 1
7-9-1960
891
”55′
.5
S
–
•
“7l’!
‘5
,
5′
Y’
,
1
GELD-,EN.’
t.
KAPITÂkLMARKT
1
Geidmarkt.
Ondanks de gebruikelijke
stijging van de bankbiljetten-
Ut’l 1 L E V E R
circulatie
tegen
het
einde
van de maand, bleef de geld-
N.V.
markt ruimin haar jasje zit-
ten.
Waarschijnlijk
door een
zoekt
toevallige samenloop van om-‘
wegens uitbreiding van haar
.
stindigheden trad de Staat
als financier op. Het tegoed
BUREAU VOOR MARKTONDERZOEK
bij De Nederlandsche Bank,
enkele
daalde tot f. 166 mln. In de op
29 augustus eindigende week
WETENSC II APPEL IJ K E
had de Bank door middel
van
open-markttransacties
nog slechts f. 9 mln. afgetapt.
MEDEWERKERS
Kapitaalmarkt.
waarvoor in aanmerking komen academici die aan
de
Het zou wel eens kunnen
zijn, dat vele leiders van be-
economische-, sociologische- of juridische faculteit of
leggingsfondsen twee spreu-‘
hogeschool zijn afgestudeerd.
ken boven- hun bed hebben
hangen, ni. dat voorzichtig-
Enerzijds worden twee medewerkers gezocht met enige heid de moeder is van des
jaren ervaring in verkoop en/of reclame. Deze functio-
,
orceleinkast
en
dat
men
narissen zullen o.a. regelmatig contact onderhouden
niet alle eieren in één mandje
met Unilever-verkoopmaatschappijen. Met eèn zo
moet
leggen.
Geleid, door
grondig mogelijke kennis van de commerciële proble-
deze
laatste
wijsheid,
ziet
men hen dan ook dagelijks
men zullen zij marktonderzoekingen moeten conci-
bezig
eieren
van
het
ene
piëren en doen uitvoeren. Een goed research-apparaat
–
.’
.
mandje in het andere te de-
– .
staat hiervoor ter beschikking.
poneren.
Het Amerikaanse
mandje is thans minder in
Anderzijds worden twee á drie medewerkers gezocht,
trek, het Europese raakt ge-
die na
opleiding belast zullen worden met het toe-
–
.een
vulder.
Het zou nog veel
zicht op de technische uitvoering van de onderzoek-
voller kunnen zijn, wanneer
projecten. Dit werk omvat o.a. het voorbereiden van
de
beleggingsdeskundigen
voorstellen, het ‘analyseren van uitkomsten
en
he
–
ook niet het eerste spreek-
opstellen van rapporten. Deze functie kan worden ge-
‘
woord dagelijks voor ogen
zien als een voorbereiding van de onder a. genoemde.
–
houden.
Niet
alle
geld-
middelen worden thans be-
legd. De liquiditeitsvoorkeur
Als u voor deze functies belangstelling hebt, zijn wij gaarne
,
is.
stijgende.
Dit strekt zich
bereid u uitvoerig in te lichten voordat u eventueel tot sollici-
niet zover uit, dat men be-
teren overgaat. Wij verzoeken U vooraf een afspraak te maken.
staande beleggingen in geld
omzet, doch de door ujtgiftç
Uw aanvraag om iniichtingen of uw sollicitatie kunt u richten
van
nieuwe
aandelen
der
aan Unilever N. V. t.a.v. Hoofd Afdeling Selectie,
. .
fondsen toestromende mid-
S
Post bus 760, Rotterdam (tel. 010 -11 44 00- toestel 329)
«
delen
wor4en
voor een be
onder vermelding van numer 307.
langrijk deel liquide gehou-
den.
De Bank voor Nederland-
sche Gemeenten huldigde, in
haar omstandigheden begrij-
,
pelijk, een
tegengestelde’me-
S
ning. Het tot nu toe iii 1960
netto opgenomen bedrag aan
obligatie- en onderhandse le-
–
ningen,
steeg
volgens
–
het
892
.
‘
7-9-1960
V E R Z E l(
1
1
laatste prospectus met f. 480 mln., het bedrag van de
voornamelijk aan gemeenten verstrekte leningen groeide
met f.
570
mln. De
bijdrage,
die de Bank tot de consoli-
datie van de gemeentelijke vlottende schuld levert, is
aanmerkelijk. In haar maandelijkse ,,Mededelingen” weet
zij te melden, dat de netto vlottende schuld van gemeenten
in het eerste halfjaar weer met f. 189 mln, tot f. 720 mln.
is gedaald. Rekening houdend met de waarheid, dat ook
de kleine beetjes helpen, kan men toejuichen, dat na de
twee kortlopende Delftse leningen, nu ook Dordrecht met
een obligatielening van f.
5
mln. ter markt is verschenen.
Indexcjjfers aandelen.
4 jan.
26 aug.
2 sept.
1953
=
.100
1960
H. &L.1960a)
1960 1960
Algemeen
………….
372
438-317
427
431
Intern. concerns
…….
547
661-462
622
621
Industrie
…………
268
359-231
349
357
Scheepvaart
……….
187
189-149
164
173
Banken
……………
190
238-177
225 238
Cultures, enz .
………
154
160-134
155
156
Bron:
A.N.P.—C.B.S.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
.. ….
f. 179,20
‘
f. 132,30
f. 128,80
Unilever
………….
809
‘
881
855
Philips
……………
835+
1.314
1.334+
A.K.0
……
………..
514
536 554
Kon. Ned. Hoogovens
900
838
930
Van Gelder Zn.
……
270
327
3394
H.A.L.
……………
186f
1461
148
Amsterd. Bank
……..
340 415
440
Ver. H.V.A. Mij-en
..
166
1511
151f
New
York.
Koersgem. aandelen
Dow Jones Industrials
679
636
625
Effectieve rendementen obligaties.
gem.
8 jah.
26 aug.
2 sept.
looptijd’
1960
1960
1960
3 pCt. Invest. cert. ……
3f j.
3,73
3,67
3,65
44 pCt. Ned. 1959
……..
12 j.
4,48
4,38
4,41
34 pCt. Ned.
1955
1
…….
17 j.
4,31
4,22
4,20
a) Zo nodig herleid voor kapitaaiswijzigingen (emissies, bonussen, enz.)
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements. en Koersvergelijking.
C. D. JONGMAN.
t t V t N Vi R
i
t k ElllN f
•
lfr
BANK
SCIA
GROTE INSTELLING
vraagt
jong econoom
om opgefeid te woden tot
beleggingsdeskundige
Na opleiding zal deze functionaris in samenwerking
met een aantal collega’s tot taak hebben het maken
van aandelenanalyses, het uitbrengen van beleggings-
advieze.n en het schrijven van voorlichtende arti-
kelen op dit gebied.
Sollicitatiebrieven aan het bureau van dit blad
onder nr. E.-S.B. 35-1.
7-9-1960
Abonneert U op
DE ECONOMIST
–
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs
f. 22,50; fr. p. Post
f. 23,60;
voor stu-
denten
f.
19,—; fr. per post
f. 20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
IIIIlIIiIIiIIIlIIlIIIiIIlFI1IIlIiIIHhilIIJIIIIIIiIIiIlIIIIIIiIIlPIIIll
893
qlq
10
LHij heeft ___ __
vöör :
I
i
TCi,k’
–
,Paps
heeft pio1otie gemaakt Wéér een stap vooruit Hi1 voelt zich vol-‘
komen opgewassen tegen
ZI
In nieuwe
‘.tak’Ma’ar’zol’dit zoblijven’?.’•’-I
–
_______________________________
n dmg
weet hij zeker
“wat
eèii i’fldër overkomt, :
,
kan ook
mii
overkomen.”
Dus sluit hi1 een Ievensve:ekering af. Een goede, die tevens
ziin
werkkracht ePzekert
‘
4
-‘-
1
Alleen de VITA -polis
bied naast
,rmaIe garaiti’es’an iedre
4
lversvrzekering
1
A
in geval vanarbejdsonqeschiktheid
(
J
door ziekteâf ongeval –
1
Ç
• indien algeheel, doch kortdurend
(wachttijd 60 dagen) EXTRA RENTE
UITKERING
van
12010
per jaa
het
1
verzeke?de kapitaal
• indien algeheel en,waarschijnlijk blijvend
1
(géén wachttijd)
EXTRA INVALIDITEITSUITKERING tot maxi
VITA Levensverzekering
maal 1
0/o
van hetverzekerde kapitaal
Maatschappij te Zürich
•
premievrijstelling
naar gaal en duur van de aeidsongeschikt
1
i
heid dus ook in geval van tijdelijke en/of 11
Kantoor voor Nederland
:
gedeeltelijke invaliditei
–
‘s Gravenha9e
1
–
Bovendien
Alexanderstraat 211
1
• WINSTAANDEEL
1
tel (070) 1841 60*
–
‘
WEDUWE ERFRENTE
10°k
–
1
t
s
DUBBELE UITKERING bij DOOD door ONGEVAL
1,
–
–
C791960
1 –
–
–
‘
U reageert op
N.V. KONINKLIJKE ZWANENBERG – ORGANON
annonces in
vraagt voor haar te Oss gevestigde ondernemingen
*
Wilt
U
dat
dan steeds
kenbaar maken!
JONGE ECONOMEN
Hun werkzaamheden komen te liggen op het terrein van de bedrijfs-
economie en de marktanalyse.
Geïnteresseerden gelieven hun sollicitaties
te richten aan
de
afdeling
Sociale Zaken, Gasstraat S, Oss.
Bij de
dienst van Volkshuisvesting kan een
ervaren
jurîst
met economische belangstelling, of een er-
varen
bedrijfsecoiioom
met juridische belangstelling worden ge-
plaatst, die,. zal worden belast met de leiding
van de afdeling Woningbetand.
Deze afdeling heeft tot taak de directie te
adviseren in zakèn betreffende het beheer
van de woningvoorraad en omtrent de ont-
wikkeling van het woningboüwprogramma op
lange n kèrte termijn.
Aan de afdeling is overigens opgedragen het
administratief en technisch toezicht op ‘het
beheer van woningen door de woningbouw-
verenigingen.
In zijn kwaliteit van hoofd der afdeling zal
de betrokken funktionaris: in staat moeten
zijn een levendig en vruchtdragend ,contat
te onderhouden met o. a. woningbouwvereni-
gingen, haar
plaatselijke,
provinciale en lan-
delijke organisaties enz.
Bekendheid met vraagstukken, de Volkshuis-
vesting betreffende, strekt ‘tot aanbeveling.
Salarisgrenzen f 11.787,– f 15.327,- (exclusief de huurcompensatie ad 2’/2 % van het salaris).
.Aanstelling boven het mininium is mogelijk.
Aan gehuwden worden in het algemeen de reis-
of pensionkdsten en verhuiskosten vergoedt
Sollicitaties te richten tot Burgemeester en
Wethouders en te adresseren aan de chef van het bureau Personeelvoorziening, kamer 331,
stadhuis.
inzending binnen 14 dagen onder no. 432.
.4
t t Vt II SYt t Z( St 51 N 6
Ij,
H.V. LEVENSVERZEKERING-MAATSCHAPPIJ
HAVBank
gevestigd te Schiedam
UITGIFTE VAN t. 1.112.000.- AANDELEN
op naam â 100% in aandelen van f. 1000.-
waarop verplicht te storten 20 %, ten volle
delende in de winst over het boekjaar 1960 en
volgende boekjaren.
De inschrijving op bovengenoemde aandelen, uitslui-
tend voor houders van aandelen, zal openstaan tot
DONDERDAG, 15 SEPTEMBER 1960
des namiddags 4 uur ten kantore van de heren
R. MEES & ZOONEN
TE ROTFERDAM, ‘s-GRAVENHAGE en SCHIEDAM en
BEELS ‘& CO. – DE CLERCQ & BOON HARTSINCK
TE AMSTERDAM
op de voorwaarden van het prospectus dd 1 sep-
tember 1960. Prospectussen en inschrijvingsformu-
lieren, alsmede – tot een beperkt aantal – exem-
plaren van de statuten en van het laatste jaarverslag
zijn bij de inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
Schiedam, 1 september 1960.
7-9-1960
895
1
Per KLM vIiegensvug
naar. 5 confinenten
De KLM staat altijd en overal voor haar
passagiers klaar. In Amsterdam zowel als
Abadan. De KLM vliegt over de gehele we-
reld.’ Haar routenet omvat 108 steden in 77
landen; met haar interlinepartners doet de
KLM niet minder dan 800 destinaties aan.
De luchtreu.zen van de KLM zijn wereldver-maarde, hypermoderne vliegtuigtypen: DC-8 jets, prop-jets Lockheed L-188 en Viscounts,
DC-7C’s, Super Constellations.
Het Verre Oosten bereikt men per KLM zeer
snel: over de pool! Naar
Canada en Noord.
Amerika vliegt men zeer goedkoop, dank zij
de extra voordelige 17-daagse retours (van
1 October tot 31 Maart).
VUL WORLD OVER
KLM
IOVA( DUTCN
AIEIENIL
L
1
De directie van de
Albiasserdamse Constructiewerkpiaats
en machinefabriek J.M. de JongN.V.,
roept sollicitanten op naar de functie van
BOEKHOUDER
diploma S.P.D.
Soil. aan de directie, postbus 14, Alblasserdam.
896
7-9-1960