Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2196

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 12 1959

Achtergronden van prestigekwesties

*

A.
Devreker

Het Belgische vervoerwezen ende E.E.G..

*

Drs. C. A. Braun

Hoger onderwijs en bedrijfsleven

in Nederland

*

Drs. E. Kaptein

Ontwikkelingsproblemen in Zuid-Italië

*

Europa-bladwijzer

Nö.5a

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

44e JAARGANG
No. 2196

– .

WOENSDAG 12 AUGUSTUS 1959

t

Op het
Ministerie van Economische Zaken
bestaat de
gelegenheid tot plaatsing van

JONGE ECONOMEN

voor het verrichten van werkzaamheden op het gebied
van:
• algemene economische politiek
• ordenings-vraagstukken
• industrialisatie-politiek en integratie.

Eigenhandig geschreven sollicitaties onder nr. 1514/7188
(in linkerbovenhoek env. en brief) in te zenden aan het
bureau personeelsvoorziening van de Rijksoverheid,
Prins Mauritslaan 1, Den Haag.

Adviezen

en bemiddeling

inzake

levensverzekeringen

en.

pensioencontracten

R. MEES & ZOONEN

ROTTERDAM

U reageert op annonces in ,,E.-S.B.”?

Wilt U dat dan stëeds kenbaar maken!

LANG GEVESTIGD

NEDERLANDS. BEDRIJF

met internationale vertakkingen,

zoekt een

E C 0 N 0 MI $ C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
• Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: 01800
of
010 52939. Administratie:
01800 of 010 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
.260.34.

-.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse. Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29, overige landen
/
f.31. her ‘a’ar (België en; Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

ADMINISTRATIEF

ADJUNCTDIRECTEUR

die de technisch commercieel gerichte

directieleden de dagelijkse leiding over

de groeiende administratieve en verdere

niet-technische afdelingn uit
»
honden

kon nemen.

Losse nummers 75 ct.
-..

Eigenhandig (niet
met
balipoint) geschreven

brieven te adresseren
onder- No. t) 68

Advertentie-Bureau Rouma & Co., Heren-

gracht 226, Amsterdam.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de MV. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentietarief
f.
0,30 per mm. Contracttarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
J. 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
634

Achtergronden van prestigekwesties

Arbeidsvreugde vormt een belangrijk facet van het men-

selijk geluk. Arbeidsvreugde ook heeft – het laat zich ge-

makkelijk denken – een gunstige invloed op de arbeids-

produktiviteit. Ziehier twee gewichtige redenen, waarom

studies, die ertoe kunnen bijdragen dat omstandigheden en

gebeurtenissen welke een domper op deze vreugde zetten

uit de weg worden geruimd, de aandacht verdienen. Een

dergelijke studie is vervat in het boek van Achterbergh
1).

Daarin wordt uitgegaan van de gedachte, dat de mense-

lijke verhoudingen in het bedrijf niet zelden worden ver-

troebeld door prestigekwesties – ,,men voelt zich gepas-

seerd, miskend, in zijn positie bedreigd” enz. en dat

deze laatste op hun beurt veelal hun oorzaak vinden in

statusverhoudingen. Achterbergh nu heeft langs empirische

weg nagegaan hoe deze statusverhoudingen in een indus-

trieel bedrijf worden beleefd.

Aan de beschrijving van de gevolgde methode en de re-

sultaten van het onderzoek gaan twee hoofdstukken voor-

af. Het eerste is begrips-analytisch en bevat, behalve Ach-

terberghs definitie van status – kort gezegd: ,,de min of
meer achtenswaardige positie die iemand in het sociaal

waarderingssysteem inneemt” – beschouwingen over de

voorwaarden en eigenschappen daarvan. De meer prak-
tisch ingestelde lezer zal overigens het daarop volgende

hoofdstuk wel prefereren. Daarin nl. wordt aan de

hand van een ideaal-type geschetst hoe in een zich van

éénmanszaak tot grootbedrjf ontwikkelende onderneming

uit de functies van patroon, meesterknecht en knecht steeds

weer andere functies en status voortspruiten. Al naar ge-

lang de eigen status zal de lezer met genoegen dan wel met

enig dépit kunnen opmerken dat het splitsen van de onder-
nemersfunctie de ondernemer zelve – zulks in tegenstelling

tot zijn oorspronkelijke medewerkers, wier functies een

soortelijk proces ondergingen – het tegendeel van status-

verlies heeft bezorgd.

Bij het empirisch onderzoek waren 84 werknemers van

een bedrijf betrokken. Hun werd gevraagd 21 functies te

rangschikken naar belangrijkheid en aanzien; daarna

werden zij over deze rangschikking ondervraagd. Doordat

1)
Dr. L. J. Achterbergh: ,,Achtergronden van prestige-kwes-
ties; een empirisch sociaal-psychologische studie over de status-
verhoudingen in het industriele bedrijf”. Lecturis N.V., Eind-
– hoven
1958,
VII
+ 175
blz., f.
12,85.

Achterbergh op het idee is gekomen deze werknemers niet

alleen te onderscheiden in arbeiders en beambten, maar

uit deze laatste groep nog te lichten degenen, die als arbei-

der in de fabriek hun werkzaam leven waren begonnen,

kon worden nagegaan of de vroegere positie dezer laatsten

mede invloed uitoefende op .hun oordeel. De hier beschik-

bare ruimte laat ons slechts toe enkele van de vele resul-

taten van het onderzoek te vermelden. Over het algemeen

liepen de oordelen der onderscheiden groepen over de hoog-

ste en laagste functies parallel. De tussenfuncties echter

werden verschillend beoordeeld. De lagere beambtenfunc-

ties werden door de arbeiders en de beambten die vroeger

arbeider waren geweest, relatief het hoogst geklasseerd; de

beambten-van-huis-uit daarentegen sloegen de arbeiders-

functies het hoogst aan. De beambten ook somden – om,

bij wijze van illustratie, een enkel detail te vermelden –

van de boekhoudersfunctie vaak negatieve kenmerken op,

terwijl arbeiders en oud-arbeiders veelal onder de indruk

waren van het feit, dat de boekhouder met geld te maken
heeft.

In een laatste, wel zeer fraai, hoofdstuk behandelt schrij-

ver de kentekenen van status – zoals daar bijv. zijn: de

wijze van beloning, de regeling van de werktijd, de plaats

waar men werkt, de kleding, de houding, de gebezigde taal

enz. – en de wijze waarop status wordt beleefd. Mede aan

de hand van vele, naar het leven getekende, voorbeelden

kan de lezer hier onder andere leren hoe het menselijk ge-

luk vaak af kan hangen van omstandigheden en zaken die

ieder ander dan de betrokkene zelf als futiliteiten zal be-

schouwen. Zo zal de lezer wellicht verbaasd zijn te ver-

nemen, dat een in een werkplaats nadrukkelijk neergezette

drinkensfles een teken van status kan zijn en dat het uit-

lekken van vertrouwelijke mededelingen zijn oorzaak kan

vinden in de behoefte met status te geuren. Wellicht ook

zal hij wat vermaakt glimlachen als hij leest hoe een top-

functionaris, die meende recht te hebben op een kamer

naast die van de directeur, per saldo genoegen nam met

een ander statuskerimerk: gordijnen en een tapijt. Hij zal

echter welhaast onvermijdelijk ook eigen zwakheden ont-

dekken. En dan is het zaak de arbeidsvreugde door deze

ontdekking niet te laten bederven. Want anders zou de

studie, van Achterbergh uiteindelijk een geheel andere uit-

werking hebben dan wij zo gaarne zouden zien!

Z.

IINIiIIPÜU
Achtergronden van prestigekwesties,
door Drs. J.
H.Zoon

……………………………

Het Belgische vervoerwezen en de E.E.G.,
door

A. Devreker …………………………..

Hoger onderwijs en bedrijfsleven in Nederland,

door Drs. C. A. Braun …………………

Ontwikkelingsproblemen in Zuid-Italië,
door Drs.
E. Kaptein

…………………………..

Europa-bladwijzer No. 5a ………………..

Blz.
Aantekening:

635

Een oplossing voor het landbouwoverschotten-

probleem7 ………………………… 647

636 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans

648
Notities:

639

Amerikaanse investeringen in de E.E.G.-landen 638
Fiscale uitwijkmogelijkheden voor Nederlandse
641

scheepvaartmaatschappijen …………… 640

644

Recente publikaties ……………………. 649

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz L. M. Koyck;H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES’ VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlenck.

-J
AU leURaKECIST VOORBEHOUDEN

635

IiL..

Na een korte inleiding over het vervoerwezen

gezien tegen de achtergrond van hef Euromarkt-

verdrag, schetst schrijver de huidige verkeers-

positie van.België. Daarbij gaat hij speciaal in op

de problemen van de spoorwegen, het wegvervoer

en de binnenvaart. Tot voor kort besfond er in
België slechts matige belangstelling voor weten-

schappelijke bestudering van verkeerseconomische
vraagstukken. Twee omstandigheden hebben hier-

in evenwel wijziging gebracht, nI.
de deficitaire

spoorwegexploitatie en de pogingen tot
verkeers-

integratie op Europees niveau. De eerste reactie,

ook in
officiële kringen, was –
aldus
schrijver –

het gevoel van achterstand met betrekking tot de

verkeersuitrusting. Thans wordt dan ook sterk ge-

ijverd voor de opstelling en de tenuitvoerlegging

van een plan, dat tot doel heeft de investeringen

in de verkeerssectôr op te voeren. Wat de ver

keerspolitiek betreft, blijft
de belangstelling in de

eerste plaats gericht op het spoorwegvraagstuk.

Het Belgische

vervoerwezeii

en de E.E.G.

Het transportwezen is tegelijk drager en diener van het

gehele maatschappelijke leven: ,,an all-pervading industry”.

Aan deze omstandigheid ontleent het goeddeels zijn eigen

problematiek. Deze werd overigens als dusdanig expliciet
erkend doôr het Euromarktverdrag. Het tot stand brengen

van een gemeenschappelijk beleid op het gebied van het

vervoer (art. 3 f) vormt één der middelen ter bereiking

van het door het verdrag gestelde doel. Titel IV – artt.

74
?t
84 – welke. typischerwijze opgenomen werd in deel

II – Grondslagen van de Gemeenschap – omschrijft de

inhoud van het begrip: ,,gemeenschappeljk vervoerbeleid”.

Vervoervraagstukken worden op Europees vlak door zeer

talrijke instellingen en lichamen behandeld. Alleen hun

opsomming zou-reeds een lange lijst vullen. De verdrags-

bepalmgen inzake vervoerwezen vormen in dit opzicht een

soort verzamelpunt. Zij dragen ook zeer duidelijk de

sporen van het compromis. Compromis tussen twee veelal

als volkomen antagonistisch voorgestelde beleidbeginselen:

het gemeinwirtschaftliche versus het markteconomische
beginsel. Bij het eerstgenoemde valt de klemtoon op het

openbaar karakter van het vervoerwezen. Het vervoer

wordt principieel gezien als een geschikt instrument ter

bevordering van het sociaal-economische leven.

Hier be-

staat een soort onderschikking t.a.v. de anderè bedrijfs-

takken. Het vervoerapparaat in zijn geheel verkrjgt het

karakter van een openbare dienst; de indirecte rentabiliteit

wordt bepaald op de voorgrond geplaatst. Sterke aan-

leuning bij de theoretische welvaarteconomie is hier op-
vallend. Het gebruik van termen zoals ,,volkswirtschaft-

liche Rentabilitat” of ,,cotÏt économique et social mini-

mum” bewijst zulks reeds voldoende
1).
Het tweede ge-

noemde wijst deze principiële onderschikking van de

hand. De verkeersbedrijven moeten gehoorzamen aan het

bedrijfseconomische gebod van de directe rentabiliteit.

Slechts dan kan discriminatoire behandeling uitgeschakeld

worden en blijft de vrije keuze van het transportmiddel,
vaak gezien als deel van de zgn. Konsumfreiheit
2),
ge-

waarborgd.

Zie buy. Prof. Dr. A. F. Napp-Zinn: ,,Die Integration des
Verkehrs” in
Zeirschrift für Verkehrswissenschaft,
nr. 1 -. Jg.
1958.
Zie Prof. Dr. W. Röpke Die Abstimmung von Strasze
und Schiene” in
Der Volkswirt
van 30 april 1954.

Het compromiskarakter der vervoersbepalingen van het

Euromarktverdrag kan goeddeels verklaard worden door

de omstandigheid dat genoemde beginselen. vrankweg

vereenzelvigd worden met hét Duitse resp. hétNederlandse

standpunt ter zake. Deze, op grond van kritisch onderzoek

der recente wetenschappelijke literatuur
),
volstrekt

onverantwoorde geljkschakeling, dient alleszins betreurd.
Verkeersgeografische gegevens, historisch gegroeide ver-

keerseconomische en verkeerstechnische constellaties als-

mede belangentegenstellingen hebben ongetwijfeld de ge-

citeerde toespitsing in de hand gewerkt. Alleszins doet men
er goed aan zich de relatieve betekenis van de verschillende

vervoertakken klaar voor ogen te houden.

Procentueel aandeel van de verschillende ver voertakken in

het totale goederen vervoer

(in ton/krn)

Spoorwegen Wegverkeer
Binnenvaart

pCt. pCt.
pCt.

(1956)
47
23 30
(1957)
29 28
43
België

………….
N ederland

……….
(1957)
55
24
21
Duitsland
………..
Frankrijk

……….
(1957)

68
20


12

De Belgische positie.

Tot voor kort werd in België aan de wetenschappelijke

studie van verkeerseconomische vraagstukken betrekkelijk

weinig aandacht geschonken. Deskundigen op dit gebied

blijven-hier vooralsnog schaars
4).
Het Ministerie van Ver
keerswezen werd lange tijd als een zuiver beheersdeparte-

ment beschouwd. Men vergenoegde zich lange tijd met de

vaststelling dat de Belgische industrie, ter beveiliging van
haar concurrentiepositie, behoefte heeft aan lage lonen en

goedkope transportdiensten
6).
Op dit terrein heeft zich

tijdens de jongste jaren een gelukkige keritering voor-

Zie Drs. H. J. H. Janssen: ,,Euromarkt en de Duits-Neder-
landse vervoercontroversen” in
,naandschrift Economie,
af!. 5 –
1959.
Dr. V. Lochner maakt in ,,Niezlerlândische urd europische Verkehrspolitik” (Göttingen, 1958) in dit verband een treffende
bemerking: ,,Ein Wirtschaftsfachmann in den Nieder!anden
ist auf jeden Fali auch ein Verkehrsfachmann
……
Zie bijv. G. de Leener: ,,Chemins de fer et canaux en Belgi-
que” Brussel 1928.

636

gedaan. In 1958 publiceerde het Verbond der Belgische

Nijverheid een degelijke studie onder de titel: ,,De Grond-

slagen van een Vervoerpolitiek”. Enige tijd voordien had

het Algemeen Belgisch Vakverbond een eveneens vrij

opgemerkt verslag in het licht gestuurd onder de titel:

,,Verslag over het binnenlands Verkeer en zijn inter-

nationale Verbindingen”. Ofschoon de verkeerspolitieke

aanbevelingen van beide geschriften, om overigens be-

grijpelijke redenen, sterk uiteenlopen, vertoont de concrete

probleemstelling weinig divergentie. Kort gezegd komt deze

hierop neer. De verkeerspositie van België als ,,draaischijf”

van Europa kende tijdens de na-oorlogse jaren een opval-

lende verzwakking. De term ,,draaischijf” was en is hier

nog steeds in zwang; hij behoort nu eenmaal tot het vader-

landse vocabularium. Het tekort aan invèsteringen in de

infrastructuur van het verkeerswezen wordt hiervoor ver-

antwoordelijk gesteld. Bij de bespreking van zijn begroting

voor het Parlement heeft de Minister van Verkeerswezen
hierop weer de nadruk gelegd. Baron Snoy et d’Oppuers,

secretaris-generaal van het Ministerie van Economische

Zaken, gewaagde zelfs van een schandaal!
6).
Een kort na

de bevrijding opgemaakt programma voorzag, in de ver-

keerssector, investeringen ten bedrage van B.fr. 106 mrd.

voor de periode
1948-1957.
De werkelijke investeringen

bedroegen evenwel B.fr. 76 mrd. Voor de spoörwegen

werden B.fr.
26,5
mrd. geïnvesteerd, op de B.fr.
45
mrd.

die ‘oorzien waren. Voor de bevaarbare waterwegen be-

dragen de realisaties B,fr. 11,6 mrd., op een oorspronkelijk

geraamde behoefte van B.fr.
25,8
mrd. Voor de havens

Antwerpen en Gent werd slechts
1/4
van de voorziene

investeringen verwezenlijkt.

Volgens Minister Seghers liggen de Belgische vervoer-

prijzen thans gemiddeld 20 â
25
pCt. hoger dan in de

omringende landen het geval is. Een semi-officiële positie-

name t.o.v. het Euromarktverdrag, inzake vervoeraan-

gelegenheden, enigermate vergelijkbaar met het recente

advies van de S.-E.R., ontbreekt vooralsnog volkomen.

De positie en de problemen eigen aan de verschillende
grote verkeerstakkeii worden hierna besproken.

De Spoorwegen.

Sinds 1926 worden de Belgische spoorwegen uitgebaat

door de Nationale Maatschappij der Be1gisch Spoor-

wegen (N.M.B.S.); een beheersmaatschappij met openbaar

en autonoom karakter, waarvan het statuut sterk geïnspi-

reerd is door de toendertijd opgerichte: ,,Deutsche Reichs-

bahngesellschaft”. De maatschappij moet instaan voor de

industriële uitbating van het spoorwegnet. Zowel naar de

geest als naar de letter van de oprichtingset dient ze te

beantwoorden aan het beginsel van de directe rentabiliteit.

Voortgaande op haar personeelsterkte vormt ze de grootste

onderneming van het land. Anderzijds blijft het spoorweg-

vervoer onderworpen aan de vervoerwet, tevens spoorweg-

wet, van 1891. De klassieke bepalingen, uiteraard typisch
voor iedere spoorwegwetgeving – exploitatie- en vervoer-

plicht, tarievendwang – komen er in voor. Onnodig

hieraan toe te voegen dat, bij de huidige structuur van de

verkeersmarkt, het bestaande juridische statuut van het

spoorwegvervoer, helemaal ouderwets aandoet. Considera-

ties van sociaal-economische politiek staan zijn moderni-

sering in de weg. Van bij haar ontstaan heeft de maat-

schappij verder een reeks verplichtingen van de vroegere
6)
Snoy et d’Oppuers: ,,Quelques-uns des problèmés posés â
l’économie beige par les traités de Rome”, S.R.E.P.B., Brussd
1958.

staatsspoorwegen: goedkoop vervoer• van zekere cate-

gorieën van reizigers, gepriviligieerd pensioenstelsel,

moeten overnemen. De aanvarding van het beginsel, als-

mede de bepaling van de omvang der uit dezen hoofde

door de Staat s.erschuldigde toelagen met compensatoir

karakter, hebben steeds felle strijd uitgelokt.

In aanleuning bij de traditionele theorie, zoals o.a. door

G. Colson voorgestaan, waren de spoorwegtarieven oor-

spronkelijk strikt georiënteerd naar het draagkracht-

beginsel (differentiële waardetarieven). Eerder laattijdig

kwam men’.tot het besef dat een dergelijke tarievenstructuur

in feite niet meer is dan een klassiek voorbeeld van discri-

minatoire monopolistische prijspolitïek.

De uitholljng van genoemde tarievenstructuur bij de

opkomst van het baantransport, welke overigens samenviel

met de depressie der dertiger jaren, bood slechts drie

uitwegen: –

• 1. Strikte controle – praktisch kartellisatie – van het

baaritransport met oplegging van de tarievenstructuur in

tôèpassing bij de spoorwegen. Dit is de door Duitsland

gekozen oplossing. Slechts sinds begin 1958 lopen de

tarieven van beide vervoertakken weer enigszins uiteen.

Versoepeling van de in de spoorwegwet neerge-

schreven tarievendwang; invoering van zgn. , ,geheime”
tarieven.- Zoals bekend bestaat’ deze mogelijkheid sinds

1934 in Nederland.

Behoud, naar de letter althans, van het draagkracht-

beginsel dat in zijn concrete toepassing evenwel verwatert:

,,to charge what the traffic
will
bear”. Praktisch komt dit

neer op een verruimde gebruikmaking van zgn. ,,speciale”

tarieven. Onnodig te zeggen dat deze concurrentieel gericht

zijn, zelfs een beschermend karakter dragen. Daarenboven

bieden zij ruimschoots mogelijkbedeh voor te’gemoetkoming

aan sociaal-economische desiderata. Dit is de door België

gevolgde weg. Op het huidige ogenblik geschiedt meer dan

80 pCt. van het totale gocderenvervoer per spoor tegn

,,speciale” voorwaarden. De uitzondering werd hierdoor

meteen de regel; alleszins een hypocriete toestand.

Van een financiële zelfstandigheid, in de zin van ,,Eigen-

wirtschaftlichkeit”, is bij de N.M.B.S. geen sprake meer.

Voor het dienstjaar
1959
bijv. wordt een staatstursen-

komst van B.fr.- 8.030 mln, voorzien. De helft van ,dit be-

drag bezit een uitgesproken compensatoir karakter: tussen-

komst in het goedkope reizïgersvervoer (één reiziger op

5
betaalt, de volle prijs), bijdrage tot dekking van de, zware

pensioenlast. De andere helft heeft veeleer het karakter –
van een investeringsbijdrage: modernisering van het ret

en rationalisatie van de exploitatie.

De Overheid neemt zich voor de financiëlé toestand van

de spoorwegexploitatie te saneren. Concreet betekent zulks

dat haar financiële interventie in de loôp van de’ eerst-

volgènde jaren dient af te nemen. Hiertoe moet allereerst
een overeenkdmst bereikt worden inzake de behandeling

van de zgn. bedrijfsvreemde lasten. Het compensatie-•

beginsel inzake de uit hoofde van goedkoop reizigers-

vervoer, vnl. werkliedentransport, voortvloeiende inkom-

stenderving, blijkt zoals in Frankrijk vrij algemeen ingang

gevonden te hebben. Nieuw is het idee dat ook de nijver-

heid, de voornaamste beneficiante van dit soort sociaal

vervoer, tot de dekking van genoemd tekort zou dienen

bij te dragen. Eens is men het ook over de althans gedeel-

telijke overname door de Staat van de pensioenlast. De

investeringsinspanning, vnl. gericht op verder doorgedreven

diesellisatie, en de rationalisatie o.a. door afschaffing van
weinig rendabele lijnen, hebben tot doel de produktiviteit

637

op te voeren. De financieringsiast hh’rvan zou geleidelijk

op de maatschappij gelegd worden. Kennelijk gaat men

hierbij uit van de gedchte dat een omvangrijke moderni-

satie bij machte zijn zal de kostprjzen te drukken en aldus

een belangrijke bijdrage vermag te leveren tot het herstel-

len van de directe rentabiliteit. In het licht van de recente

Engelse ervaring ‘zou té sterke accentuering van dit ver-

band wel tot ontgoocheling kunnen leiden. Een wetsontwerp

dat de N.M.B.S. meer speelruimte zou verlenen inzake

industrieel beheer, o,a. door de mogelijkheid van inrich-

ting van wegvervoerdiensten, is in voorbereiding. De toe-

gepaste tarificering vertoont geleidelijk aan tekenen van

een meer uitgesproken oriëntering naar de kostprijzen.

Met het oog hierop werden de reizigerstarieven onlangs

nog met gemiddeld 7,5 pCt. verhoogd.

Het wegvervoer.

De buitengewoon krachtige uitbreiding van het auto-

voertuigenpark riep ook in België belangrijke problemen

inzake wegenaanleg en wegverbetering in het leven. De

instelling, krachtens de wet van 9 augustus 1955, van een

autonoom Wegenfonds heeft de financiële zijde van de

wegenbouw aanzienlijk’ verlicht.

Einde
1957
telde België ongeveer 200.000 vrachtwagens

(128.000 lichte en 73.000 zware). Hiervan behoorden er

9.700, d.i. minder dan
5
pCt. van het totaal, aan 5.191

beroepsvervoerders. In internationaal verband beschouwd

is deze verhouding bepaald ongunstig. Het beroepsvervoer

van goederen blijft onderworpen aan een sinds 1936 niet

meer ten gronde gewijzigde wettelijke reglementering.

Net
zoals in het buitenland blijft het aan de vergunnings-

plicht onderworpen. Het bekende onderscheid tussen

beroepsvervoer op korte (actieradius van 25 km) en lange

afstand komt ook hier voor. De toekenning van ver-

gunningen geschiedt eveneens aan de hand van appreciatie

van het , ,algemeen vervoerbelang”. Merkwaardigerwijze

ontbreekt hierbij enig analogon met de in Nederland be-

kende ,,richtlijnen”, welke in feite de grondslag vormen

van de in deze sector gevoerde politiek. Het beleid terzake

van de vergunningafieverende instantie, het Bureau van

het Wegvervoer, wordt fel bekritiseerd. Hervorming van

dit laatste wordt in het vooruitzicht gesteld, terwijl ander-

Amerikaanse investeringen
in de E.E.G.-landen

Blijkens ,,Survey of Current Business” van

juni jI. beliepen de directe particuliere inves-

teringen der Verenigde Staten in het buitenland

gedurende het eerste kwartaal 1959 ca. $ 240 mln.

Netto-investeringen in het buitenland

Totaal

Waarvan in West.Europa
aar

($ mln.)

(5 mln.)

(in pCt.)

1957
……………..
2.058

254

12

1958
……………..
1.094

173

16

1958 le kw. ………
..155

32

21

1959 le kw. ………
.242

165

70

Het ongebruikelijk hoge aandeel van West-

Europa in deze kapitaalstroom weerspiegelt

enkele grote transacties in het Verenigd Konink-

rijk en de aantrekkelijkheid voor het Ameri-

kaanse bedrijfsleven om in de E.E.G.-landen

dochterondernemingen te vestigen. De inves-

teringen in het Verenigd Koninkrijk beliepen

nl. $ 90 mln. en die in de E.E.G.-landen $ 60 mln.

zijds gedacht wordt aan de oplegging van een verplichte

tarificatie. De voorgestelde formule zou neerkomen op de

invoering van een margetarief.

De binnenvaart.

Sinds het einde van de tweede wereldoorlog geniet deze

verkeerstak van een sterk verhoogde belangstelling. De

instelling van de E.G.K.S. is hieraan zeker niet vreemd

geweest. Een in 1947-1948 ontworpen programma voor-

ziet in de systematische uitvoering van een reeks grote

werken welke de vermeerdering van de kalibrage van de

voornaamste binnenvaartwegen op het oog hebben. Deze

capaciteitsverhoging is afgestemd op de bevaarbaarheid

voor schepen van 1.350 t. De wet van 9 maart 1957 heeft

de’ financiële middelen beschikbaar gesteld voor de uit-

voering van genoemd programma dat zich uitstrekt over

een periode van 10 jaar.

De binnenvaartvloot telt ongeveer 6.000 schepen. De

exploitatie berust overwegend bij schippers-eigenaars.

Sinds het einde van de tweede wereldoorlog staat de binnen-

landse vaart onder het,toezicht van de Dienst voor Rege-

ling van de Binnenscheepvaart. Deze laatste waakt over de
toepassing van een beurtrolsysteem en de naleving van een

margetarief. De tegenstelling tussen de binnenlandse vrach-

tenregeling en de vrije vrachtvorming in talrijke inter-

nationale relaties gaf reeds aanleiding tot talrijke moeilijk-

heden.

De weerslag van de jongste recessie op de binnenscheep-

vaart maakt de algehele prjsgeving van de betrekkelijke

binnenlandse tariefgebondenheid weinig waarschijnlijk.

In havenkringen en in de schipperij wordt het van Neder-

landse zijde discriminatoir geachte stelsel van Rijnvaart-

premies, in voege sinds 1926, hardnekkig verdedigd.

Van overheidswege werd vorig jaar reeds medegedeeld dat

dergelijke premies, wezenlijk bedoeld als pariteitsver-

goeding, volledig verenigbaar zijn met de vervoersbepalin-

gen van het Euromarktverdrag.

Samenvatting.

Tot voor kort bleef de belangstelling in België voor

verkeerseconomische vraagstukken strikt beperkt tot de

zuivere professionele middens. Twee omstandigheden

hebben hieraan wijziging gebracht: 1) de deficitaire spoor-

wegexploitatie; 2) de pogingen tot verkeersintegratie op

Europees niveau en waarvan de bepalingen inzake het

gemeenschappelijk vervoerbeleid uit het Euromarktverdrag

vooralsnog het bekroningspunt vormen. Beide omstandig-

heden hebben de belangstelling van brede bevolkingsiagen

weten te wekken. De eerste reactie, ook in officiële mid-

dens, was het algemeen verspreid gevoelen van achterstand
op het stuk van de verkeersuitrusting. Op het huidige ogen-

blik wordt sterk geijverd voor de opstelling en de tenuit-
voerlegging van een plan gericht op de opvoering van de

investeringen in de verkeerssector. Op het stuk van de

verkeerspolitiek blijft de belangstelling allereerst gericht

op het spoorwegvraagstuk. Onmiskenbaar is overigens de

sterke spoorwegoriëntering van de tot dusver hier te lande

gevoerde verkeerspolitiek. Beschouwingen van sociaal-

economische politiek speelden hierbij een niet onbelang-

rijke rol. Tekenen van een meer bewuste kostenoriëntering

van de verkeersuitbating beginnen zich evenwel langzaam

duidelijker af te tekenen. De studie van de positie der

Belgische havens en van de luchtvaart vormt een onder

werp oi zichzelf. Een volgende bijdrage zal hieraan worden

gewijd.
Gent.

A. DEVREKER.

638

Het ingewikkelder worden van de problemen van

leiding en Organisatie der ondernemingen vraagt per-
sonen die de eigenschappen en vaardigheden bezitten

om deze problemen te onderkennen en op te lossen.

De tijd dat uit de categorie van ,,born and selfmade

men” voldoende leidende figuren naar voren kwamen,

is voorbij. Bij het ontwikkelen van potentieel aan-

wezige capaciteiten en vaardigheden zal vooral het

hoger onderwijs een actieve rol moeten worden toe-

bedeeld. Daarvoor is samenspel van hoger onderwijs

en bedrijfsleven noodzakelijk. Schrijver schetst in dit

artikel hoe dit samenspel zich, hoofdzakelijk sedert

1952, in Nederland heeft ontwikkeld en welke organen

hierbij een rol hebben gespeeld. Vervolgens wordt een

overzicht gegeven van de verschillende instellingen e.d.

die cursussen op dit terrein geven, dan wel zich bezig

houden met research dienaangaande.

Hoger ônderwijs


1

1

Pl

en nearijisieven

in Neclerland

Inleiding.

Naarmate de problemen op het gebied van leiding en
Organisatie van en binnen de ondernemingen ingewik-

kelder worden, is er meer behoefte aan personen, die de

eigenschappen en de vaardigheden bezitten om deze pro-

blemen te onderkennen en op te lossen. Het is derhalve

niet meer mogelijk daarvoor uitsluitend te putten uit het

mensenarsenaal, dat deze eigenschappen en vaardigheden

uit eigen kracht tot ontwikkeling weet te brengen.

De tijd, dat uit de categorie van ,,born and selfmade

men” voldoende leidende figuren naar voren kwamen, is

voorbij. De beheersing van de onstuimig voortschrijdende

techniek en het leiden van mensen en krachten naar de

vanuit een oogunt van zo groot mogelijk levensgeluk

voor allen meest gewenste richting van produktie en dis-

tributie, vraagt een steeds groter aantal leidende persoon-

lijkheden, groter dan de bovenbedoelde categorie kan

opleveren.

Daarenboven is het ook voor deze categorie noodzakelijk

zich de nodige vaardigheden en inzichten op de meest

efficiënte en snelle wijze te verwerven. Algemeen wordt

aanvaard, dat bij het ontwikkelen van potentieel aanwezige

capaciteiten en vaardigheden aan het onderwijs, en in het

bijzonder aan het hoger onderwijs, een actieve rol moet

worden toebedeeld. Deze rol zal het hoger onderwijs beter

kunnen vervullen, naarmate het meer volledig op de hoogte

is van de eisen, die in het bedrijfsleven worden gesteld.

Er is daarvoor een samenspel nodig tussen hoger onderwijs

en bedrijfsleven, een spel dat weliswaar incidenteel en mdi-

vidueel gespeeld zal moeten worden, maar in algemeen

verband kan worden gestimuleerd.

Individueel en incidenteel heeft vanaf de tijd, dat de

Nederlandse instellingen van hoger onderwijs zich bezig

hielden met opleiding en vorming op het gebied van leiding

en Organisatie van bedrijven, steeds overleg tussen leidende

figuren uit het bedrijfsleven en hoogleraren bestaan. Dit

overleg had dan de vorm van persoonlijk contact, van ex-

cursies naar bedrijven, van cursorische voordrachten door

personen uit het bedrijfsleven, praktijkstages van studei-
ten, het betrekken van oefenmateriaal, zitting nemen vai

ondernemers in raden van toezicht, curatoria e.d.

Van een meer regelmatig en georganiseerd contact kan

er echter voornamelijk gesproken worden sedert 1952, toen

de Contact-Commissie Industrie—Hoger Onderwijs, bij

afkorting INHO genoemd, werd opgericht. Deze oprichting

kan gezien worden als een uitvloeisel van het eerste congres

van het International University Contact for Management

Education, dat in juni 1952 in Delft werd gehouden. In het

I.U.C. had zich toen een klein aantal hoogleraren, die

aan technische hogescholen belast waren met het onderwijs

in de bedrjfsorganisatie, verenigd met het doel tot een

internationale uitwisseling van ervaringen, studiemate-

riaal etc. te komen.

INHO/BEHO.

Op 11juni1952 werd in ‘s-Gravenhage een bijeenkomst

gehouden, waaraan vertegenwoordigers van het bedrijfs-

leven en hoogleraren aan de Technische Hogeschool te

Delft, de Economische Hogescholen te Rotterdam en

Tilburg en de economische faculteiten van de Universiteiten

te Amsterdam en Groningen deelnamen. De discussies

leidden toen tot het uitspreken van de wenselijkheid van

oprichting van een informeel gesprekscentrum tussen be-
drijfsleven en hoger onderwijs. Dit werd geëffectueerd in

een Contact-Commissie van de vier Nederlandse Werk-

geversbonden en de genoemde hoogleraren, de INHO.

Deze INHO heeft regelmatig vergaderd en is in 1955

gekomen met een rapport, waarin verschillende aspecten

van ,,management education” ter sprake kwamen. Zo wordt

daarin gesproken over de wenselijkheid van de invoering

van een kortere studie met eigen benaming, een wenselijk-

heid, die werd gerealiseerd aan verschillende universiteiten

en hogescholen door de invoering van het baccalaureaat.

Tevens is bijzondere aandacht besteed aan het werken van

studenten in de praktijk, zowel voor, tijdens als na de studie.

In dit rapport van de INHO is opgenomen een advies

van de commissie-De Vries inzake de opleiding van des-

kundigen op het gebied van leiding en Organisatie van be-

drijven, welk advies later gestalte heeft gekregen in de

639

Stichting Interacadëmia)e Opleiding Organisatiekunde, die

in 1958 haar eerste wr;rkjaar begon.

Terwijl de 1NHO :iich beperkt tot de technische en

economische wetenshappen, werd behoefte gevoeld aan

een commissie, die aandacht zou besteden aan andere

opleidingen gerichL op functies in het bedrijfsleven, met

name de opleidiig van mathematici, fysici en chemici.

Dit leidde tot de oprichting, naast de INHO, van de

Contact-Commissie Bedrijfsleven-Hoger Onderwijs. Thans

zijn beide co’.nmissies samengevoegd onder de naam

BEHO.

Nederlands Nationaal Comité I.U.C.

De hoo’leraren, Nederlandse leden van het I.U.C., dat

zich inmddels ontwikkeld had tot een organisatie van

hoogleracen aan technische hogescholen én economische

faculteiten en hogescholen, belast met “management

education”, fornieerden in december 1955 een nationaal

comit, waarvan de bestuursleden zijn aangewezen door

de iniversiteiten en hogescholen, waaraan zij ver-

bonien zijn. De samenwerking met het bedrijfsleven is

van het hegin af aan een der voornaamste programmapun-

teii geweest van dit comité. Zo werden regionale bijeen-

komsten georganiseerd in vijf verschillende industriële

centra, waarbij het hoger onderwijs, voor zover werkzaam

op het gebied van “management education”, zich presen-

teerde aan leidende figuren uit het Nederlandse bedrijfs-

leven en van die
zijde
desiderata ten aanzien van deze

opleiding naar voren werden gebracht.

Zo pleitte bijv. het bedrijfsleven voor een beter wederzijds

begrip tussen economen en ingenieurs, een kortere studie-

duur, een geringer breukvlak tussen theorie en praktijk.

Van zijn kant’ kreeg het hoger onderwijs de gelegenheid

het bedrijfsleven te wijzen op de wenselijkheid van meer

mogelijkheden voor praktijk tijdens de studie door stu-

denten, van meer studiemateriaal uit het bedrijfsleven, van

meer voordrachten van leidende figuren uit het bedrijfs-

leven tijdens de universitaire opleiding. Wij mogen consta-

uitwijkmogel(jkheden voor

scheepvaartmaatschappijen

In aansluiting op het artikel van Drs. J. Kwik

dat onder bovenstaande titel verscheen in

,,Economisch-Statistische Berichten” van 24 juni

jI. kan ik berichten, dat de Surinaamse Regering

zojuist een ,,Ontwerp-Landsverordening hou-

dende fiscale maatregelen ter bevordering van

particuliere investeringen” bij de Staten heeft

ingediend. Dit ontwerp dat binnenkort in be-

handeling zal worden genomen houdt o.a. in,

dat naamloze vennootschappen, die zich uitslui-
tend of nagenoeg uitsluitend met het zeescheep-

vaartbedrjf bezighouden, een reductie van 50

pCt. op de vennootschapsbelasting zullen krijgen.

Dit betekent dus, dat het tarief van 30 pCt. tot 15

pCt. wordt verlaagd. Daar bij vestiging in Suri-

name de shepen de Nederlandse vlag blijven

voerei; is hiermede een aantrekkelijk facet aan

de uitwijkmogelijkheden toegevoegd.

teren, dat uit deze bijeenkomsten waardevolle indicaties

aan het hoger onderwijs zijn voortgekomen en anderzijds

een beter inzicht is ontstaan bij het bedrijfsleven over de

wijze van opleiding en vorming aan Nederlandse universi-

taire instellingen.

Studiecentrum.

Op 5juni 1953 werd opgericht de Stichting Studiecentrum

Bedrijfsbeleid op initiatief van de Nederlandse Maat-

schappij voor Nijverheid enHandel. Bij het tot stand komen
hebben met.de Maatschappij samengewerkt de vier centrale

werkgeversbonden en de universiteiten en hogescholen te

Amsterdam, Groningen, Delft, Rotterdam en Tilburg.

Het Studiecentrurn stelt zich ten doel het organiseren van

cursussen voor hogere functionarissen uit het bedrijfsleven

teneinde hun een bredere visie te geven op de vraagstukken

van leiding, Organisatie en efficiency.

s.I.o.o.

De Stichting Inieracademiale Opleiding Örganisatie-

kunde te Delft, die reeds eerder werd genoemd, stelt zich

ten doel aan academisch gevormde economen en ingenieurs,

die in een organisatorische functie werkzaam willen zijn,

een wetenschappelijk verantwoorde vakopleiding tot orga-
nisatiedeskundige te geven.

Verdere opleidingen.

Als voorbeeld van samenwerking tussen universiteit en

bedrijfsleven in Nederland kunnen ook worden vermeld de
Cursus in sociale en economische wetenschappen, gegeven

door de Stichting Voortgezet Economisch Onderwijs van
de Rijksuniversiteit te Groningen, de Leergang voor Be-

stuurderen van Coöperatieve Landbouwindustrieën, gege-

ven door de Vereniging voor Hoger Onderwijs van de

Rijksuniversiteit van Groningen en de in voorbereiding

zijnde Management-cursussen van de Katholieke Econo-

mische Hogeschool te Tilburg.

Hoewel zonder uitgesproken medewerking van de uni-
versitaire wereld tot stand gekomen, kunnen hier nog ver

meld worden de Leergang voor jonge
academici
gegeven

door het Centraal Sociaal Werkgevers-Verbond, de cur

sussen van het Nederlands Instituut voor Efficiency en de

Stichting Instituut Vormingswerk voor het Bedrijfsleven.

Om enige coördinatie tussen de activiteiten van ver-

schillende cursussen tot stand te brengen is ingesteld een

Coördinatiecommissie met als eerste doel een inventarisa-

tie van cursussen op het gebied van ,,Management Educa-

tion” op verschillende niveaus.

Research.

Met ,,Management Research” houden zich in Nederland

o.a. bezig het Nederlandsch Economisch Instituut te Rot-

terdam, het Research-Instituut voorBedrijfswetenschappen

te Delft, dat tevens cursussen organiseert, het Instituut voor

Arbeidsvraagstukken in Tilburg en het Bedrijfseconomisch

Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen.

Wanneer wij het beeld van het samenspel tussen hoger

onderwijs en bedrijfsleven thans samenvatten, dan kunnen

wij constateren, dat er een goede sfeer van samenwerking

bestaat, die tot bepaalde concrete resultaten heeft geleid.

Delft.

Drs. C. A. BRAUN.

640

-.

,•

Het tot ontwikkeling brengen van Zuid-Italië
kan worden beschouwd als een regionaal probleem
van zeer grote omvang, ongeveer 40 pCt. van de
bevolking van Italië betreffend. Het ontwikkelings-werk heeft reeds geleid tot opmerkelijke successen,
zij, het nog niet tot een aanzienlijke verhoging van de levensstandaard. De maatregelen, die tot nu toe
zijn genomen, moeten vooral worden gezien als
een poging tot herziening van de bestaande si-
tuatie en als een voorbereiding voor de toekom-
stige expansie van Zuid-Italie; anders gezegd als
het opbouwen van een ,,infrastructuur”. Het op-
bouwen van een infrastructuur is evenwel slechts
de eerste stap op weg naar een duurzame verho-
ging van het nationaal inkomen. Hiertoe is vereist
dat deze structuur ook gebruikt wordt, en juist op
dit terrein doen zich op het ogenblik moeilijkhe-
den voor, speciaal wat de industrievestiging be-
treft. Zuid-Italië slaagt er nl., door terughoudend-
heid van de Noorditaliaanse ondernemer om tot
vestiging in het Zuiden te komen, in onvoldoende
mate in zijn aandeel in de niet geringe expansie
van de Italiaanse industrie te krijgen.

Ontwikkelings-

problemen

in Zuid-Italië

Inleiding.

Hoewel er een grote belangstelling bestaat voor het

probleem der ,,onderontwikkelde gebieden”, wordt het

nog niet algemeen beseft, dat verschillende delen van

Zuid-Europa alle gebruikelijke kenmerken van een

onderontwikkeld gebied bezitten
1).
De meest gebruikte

criteria om te beoordelen of een land ,,onderontwjk-

keld” moet worden genoemd, zijn wel de grootte van,
het nationaal inkomen per hoofd, de hoeveelheid pro-
duktief kapitaal per hoofd en de grootte van de werk-

loosheid. Volgens al deze criteria kunnen landen als

Griekenland, Portugal en Spanje en een gebied als Zuid-

Italië onderontwikkeld worden genoemd. Het nationaal

inkomen per hoofd is er ongeveer een derde van het

relatief – nl. voor Westeuropese verhoudingen – lage

Nederlandse inkomen per hoofd en varieert van fo 600

tot f. 800
2).
De produktie is er sterk agrarisch geöriën-
teerd en van een vrij primitief karakter – wat tot uiting

komt in een geringe kapitaalintensiteit van de produk-

tie -, terwijl er een groot agrarisch bevolkingsoverschot

is en daarmee een grote, veelal zgn. ,,verborgen”, werk-

loosheid.

Wellicht belangrijker nog dan deze gebruikelijke cri-

teria in termen van inkomen en kapitaal per hoofd en

grootte van de werkloosheid is het feit, dat een onder-
ontwikkelde of, zo men wil achtergebleven, economie
meestal een stagnerend karakter heeft, d,w.z de dyna-

miek en groeikracht mist, die de meeste Westeuropese

economieën, afgezien van tijdelijke, ,,conjuncturele” in-

zinkingen, nu al langer dan een eeuw kenmerken. In
het algemeen kost het op gang brengen van de groei,

ook in de Zuideuropese onderontwikkelde landen veel

moeite. Het opbouwen van een ,,infrastructuur” alleen,

Zie ook ,,Vergeten gebieden” door Drs. J. H. Zoon
in ,,E.-S.B.” van 17 november
1954,
blz.
910-912. Voor meer gedetailleerde cijfers, zie Prof. Dr. J. B. D. Derksen: ,,Het nationale inkomen per hoofd en het gemid-
delde inkomen per hoofd der bevolking in 80 landen; ge-
middelden voor
1952-1954″
in
,,Statistische en Econornetri-
sche Onderzoekingen”, 1956,
afl. 3, blz. 113.

waarmee men in Zuid-Italië bijv. reeds vrij ver is ge-

vorderd, is daartoe niet voldoende. Essentieel is meestal

de mogelijkheid om tot industrievestiging te komen en

de Overheid kan hiertoe wel trachten een gunstig kli-

maat te scheppen, o.a. door opbouw van een infrastruc-

tuur, het verlenen van belasting- en kredietfaciliteiten,
maar dikwijls blijkt dit alles niet voldoende om onder-

nemingen er toe te brengen zich in deze gebieden te

vestigen. Heel duidelijk blijkt dit in Zuid-Italië, dat er

de laatste jaren in onvoldoende mate in slaagt zijn aan-

deel in de niet geringe expansie van de Italiaanse indus-
trie te krijgen; niet door gebrek aan kapitaal in de eerste

plaats, zoals in de meeste grote Aziatische onderontwik-

kelde gebieden, maar door de terughoudendheid van de

Noorditaliaanse ondernemer om tot vestiging• in het

Zuiden te komen.

Om de situatie in de Zuideuropese onderontwikkelde

gebieden in het juiste perspectief te zien moet er op

gewezen worden, dat het inkomen per hoofd in deze

landen volgens de officiële cijfers nog vrij wat hoger

ligt dan in de grote onderontwikkelde Aziatische landen

als India, Pakistan en Indonesië, nl. ongeveer tweemaal

zo hoog. Gedeeltelijk is dit ongetwijfeld een gevolg van

het feit, dat deze Zuideuropese economieën naast grote

achtergebleven sectoren ook streken of bepaalde be-

drijfstakken bezitten, die in het geheel niet onderontwik-

keld kunnen worden genoemd. Weliswaar bestaat de

mogelijkheid, dat de nationale inkomenscijfers voor de

grote Aziatische landen een vrij sterke onderschatting

yan de werkelijkheid geven en de positie van Zuid-

Europa dus.minder gunstig is dan door de nationale in-
komenscijfers wordt gesuggereerd. Toch zal het echter

duidelijk zijn, dat de kapitaalinvesteringen, nodig ter be-

reiking van een gegeven als, minimaal te beschouwen

welvaartsniveau, in Zuid-Europa van een veel geringer

dimensie zijn dan die in de grote Aziatische onder-

ontwikkelde gebieden, alleen al door het feit dat de

bevolkingsaantallen in Zuid-Europa zo gunstig afsteken

bij die in de genoemde Aziatische gebieden. Daarbij

komt dan nog, dat het inkomen per hoofd in Zuid-

Europa zeker wat hoger ligt. .

641

Onze stelling, dat de Zuideuropese onderontwikkelde

economieën grote sectoren hebben, die allerminst onder-

ontwikkeld kunnen worden genoemd, geldt wel in bij-

zondere mate voor Italië, wanneer men niet Zuid-Italië

maar geheel Italië als een onderontwikkeld gebied be-

schouwt. Naast het ontwikkelde Noorden staat dan het

achtergebleven Zuiden en zo gezien is de ontwikkeling
van Zuid-Italië niet anders dan een regionaal probleem

van zeer grote omvang, ongeveer 40 pCt. van de be-

volking van Italië betreffend. Het is deze onevenwichtig-
heid tûssen Noord en Zuid, die het vraagstuk van de ont-

wikkeling van Zuid-Italië zijn speciaal karakter geeft.

Het ,,regionale karakter” van het Italiaanse ontwik-

kelingsvraagstuk is een van de redenen, dat wij speciale

aandacht aan Zuid-Italië besteden. Wil ‘men een ander

motief om onze speciale belangstelling te rechtvaardigen,

dan is daar het feit, dat wij bij Italië, als mede-lid van

het ,,Kleine Europa”, nauwer zijn betrokken dan bij enig

ander Zuideuropees land. De factor Zuid-Italië is belang-

rijk bij de verklaring van de houding die de Italiaanse

Regering t.o.v. het Europese integratiestreven heeft in-
genomen en nog aanneemt.
Voor goed begrip van de vraagstukken in Zuid-Italië
lijkt het nodig eerst een kort historisch overzicht te ge-

ven van de ontwikkeling van dat gebied; dit zullen wij

dan in het volgende doen.
De huidige toestand in Zuid-Italië èn zijn historische

achtergrond.

Bij de totstandkoming van de Italiaanse eenheid in de

tweede helft van de vorige eeuw (1861), profiteerde

Noord-Italië, het meest ontwikkelde en reeds enigszins

geïndustrialiseerde gebied, van de tot stand gekomen

grotere markt, terwijl voor het overwegend agrarische

Zuidelijke deel van de nieuwe Staat – het vroegere ,,Rijk

der beide Siciliën” -, dat weinig of geen overschotten

op de gemeenschappelijke markt had aan te bieden, de

economische integratie in feite de genadestoot betekende

voor enkele van de weinig belangrijke industrieën. De

economische tegenstelling tussen Noord en Zuid heeft

zich gedurende het gehele bestaan van de Italiaanse

Staat verscherpt, met uitzondering wéllicht van de laatste

jaren. Het inkomen voor zowel Noord- als Zuid-Italiaan

in 1928 op 100 stellend, is dit inkomen voor de Noord-

Italiaan in
1952
toegehomen tot 127, terwijl het voor de

Zuid-Italiaan
gedaald
is tot 88
3)
Behalve het stagneren-

de karakter van de Zuiditaliaanse economie is vooral
de grote bevolkingstoeneming verantwoordelijk voor
deze daling van het inkomen per hoofd. Tussen 1861

en
1953
nam de bevolking van Zuid-Italië toe van 9,8

tot 17,4 mln, inwoners. Gedurende dezelfde periode
vertrokken 4,9 mln, mensen naar Noord-Italië of het

buitenland. Tegenover een netto-bevolkingstoeneming

van
5,6
mln, in de periode 1861-1936 stond slechts een
creatie van 200.000 ,,full time” arbeidsplaatsen. Er ont-

stond dus een grote – grotendeels zgn. ,,verborgen” –

werkloosheid
4).

Ook op het ogenblik zijn de bevolkings(>verschotten in

Zuid- en Noord-Italië nog omgekeerd evenredig met de

Zie Prof. Pasquale Saraceno,
Lo Svilluppo economico
de! Mezzogiorno
(Milaan,
1954
– uitgave van de ,,Asso-
ciazione per lo
Svilluppo
dell’ Industria .nel Mezzogiorno”),
blz. 4.
Saraceno, tap., blz. 24.

welvaartstoestandeh in de beide gebieden, zodat men

wel spreekt van een ,,verzuidelijking” vaii Italië. Voor

de periode 1954 tot 1964 – de periode bestreken door

het zgn. Plan-Vanoni, waar later nog verder op zal wor-

den ingegaan – wordt de totale bevolkingstoeneming

voor geheel Italië geschat op 2,9 mln., waartoe Zuid-

Italië voor 70 pCt. zal bijdragen, hoewel dit gebied

slechts ongeveer 40 pCt. van de totale bevolking bevat.
De bevolkingsdichtheid is op het ogenblik in Noord- en

Zuid-Italië even groot: Zuid-Italië heeft nl. ook onge-

veer 40 pCt. van het totale oppervlak. De scheidingslijn

tussen Noord en Zuid denke men zich tussen Rome en
Napels. Ten Zuiden van deze lijn wonen op het ogen-

blik ongeveer 17,5 mln: mensen.

Het bevolkingsoverschot in Zuid-Italië kan het bést

worden gekarakteriseerd als een agrarisch bevolkings-

overschot. De Zuiditaliaanse economie is sterk agrarisch

geöriënteerd; de landbouw is er. de belangrijkste produk-

tiesector. In 1953 was 53 pCt. van de beroepsbevolking

in deze sector werkzaam, terwijl in het Noorden dit per-

centage slechts 35 was. Van de 47 pCt. van de Zuid-

italiaanse beroepsbevolking, die niet in de landbouw

werkzaam was in 1953, werkte ongeveer de helft, nl. 23
pCt. van de totale beroepsbevolking, in de industrie. Bij

de industrie is echter het ambachts- en kleinbedrijf van

overwegende betekenis; 70 pCt. van de industriële be-
roepsbevolking werkt in dit type bedrijven, terwijl het

overeenkomstige percentage voor Noord-Italië slechts

35 is. Het percentage van de beroepsbevolking werkzaam

in de ,,industrie” is in 1953 ten opzichte van 1861 niet

toegenomen.

De toestand in de Zuiditaliaanse landbouw kon bij

het in werking treden van de ontwikkelingsplannen in

1950 de vergelijking met de Noorditaliaanse allerminst

doorstaan, enkele bijzonder door de natuur gezegende

gebieden uitgezonderd, hoewel ook daar weer de over-

bevolking er voor zorgde ‘dat het inkomen per hoofd

laag bleef. Eeuwenlange verwaarlozing van de bodem,
stelselmatige ontbossing en gebrek aan de in het Zuid-

italiaanse klimaat zo noodzakelijke irrigatiewerken, leid-

den ertoe dat de opbrengst per ha in het algemeen lager

was dan in Noord-Italië, nl. in 1952 ongev. 30 pCt. lager.

Een niet geringe factor bij deze lage agrarische produk-
tiviteit was de Organisatie van het grondbezit. Vanouds

– men denke aan de Romeinse latifundiën – speelde

het grootgrondbezit in Zuid-Italië een voorname rol; een

veel grotere dan in Noord-Italië. Dit leidde tot een vrij
extensieve cultuur van in hoofdzaak granen. De arbeid

werd op de agrarische grootbedrijven meestal verricht
door arme dagloners, de zgn. braccianti, die een groot

deel van het jaar zonder werk waren. Velen dezer dag-

loners woonden in grote stedelijke aggiomeraties van tot

75.000 inwoners, die vroeger veelal minder van de ma-

laria te leiden hadden dan het platteland. Het gevolg

was natuurlijk, dat veel tijd verloren ging met het gaan

van en naar het werk. Ook bij de kleine boeren deed

deze situatie zich dikwijls voor; het is een van de vele

vormen die de verborgen werkloosheid kan aannemen.

De hierboven, in pessimistische toon gegeven, karak-

teristiek van de economische situatie in Zuid-Italië is

ten volle gerechtvaardigd tot enkele jaren na de tweede

wereldoorlog. Daarna is men de ontwikkeling van Zuid-

Italië, vooral ook in de agrarische sector, met kracht

gaan aanpakken. Dit ontwikkelingswerk heeft reeds ge-

leid tot opmerkelijke successen, zij het helaas nog niet

642

tot een aanzienlijke verhoging van de levensstandaard.

De maatregelen, die tot nu toe zijn genomen, moeten

vooral worden gezien als een poging tot herziening van

de bestaande situatie en als een voorbereiding voor de

toekomstige expansie’ van Zuid-Italië; anders gezegd als

het opbouwen van een ,,infrastructuur”.

De ontwikkeling van Zuid-Italië na de tweede

wereldoorlog.

De hoofdrol bij het opbouwen van de infrastructuur in

Zuid-Italië werd en wordt gespeeld door de ,,Casa per

ii Mezzogiorno”. Deze Organisatie werd in 1950 opge-

richt met het doel de economische expansie van Zuid-

Italië voor te bereiden en metterdaad op gang te helpen.
Tijdens de periode van haar bestaan, van 1950 tot 1962,

diende zij een bedrag van 1.280 mrd. lire, d.i. 7 ii 8 mrd.

gulden tegen de huidige koers, te investeren, dat als volgt

verdeeld zou worden over de verschillende aanwendin-

gen:

Bodemverbetering

900 mrd. lire
Aquaducten, waterlopen
…………….

150 mrd. lire
Wegaanleg
………………………………

115 mrd. lire
Spoorwegaanleg

75 mrd,. lire
Toerisme (hotels, herstel van
cultuurmonumenten etc.)
………….

30 mrd. lire

De ,,Casa” beweegt zich dus vooral op agrarisch ter-

rein. Het grootste deel van het door haar te besteden

bedrag wordt gebruikt voor agrarische hervorming. Men

dient nI. de post bodemverbetering ruim op te vatten

en daartoe ook de kosten van reorganisatie van het

grondbezit te rekenen naast die van herbebossing, irri-

gatie etc. Inmiddels is het bedrag dat aan de ,,Casa” ter
investering is toegewezen verhoogd tot 1.870 mrd. lire

en haar bestaansduur verlengd tot
1965.
Een groot deel

van de te besteden gelden bestaat uit tegenwaardefond-

sen, terwijl ook de administratie en distributie van le-

ningen, bijv. van de Wereldbank, veelal aan deze ontwik-
kelingsorganisatie wordt opgedragen.

Het tot nu toe verzette werk op agrarisch terrein is

niet alleen economisch van karakter. De verdeling van

800.000 ha grootgrondbezit onder de vroegere een groot

deel van het jaar werkloze dagloners, die nu van ,,brac-
cianti”, d.w.z.
I
dagloners, ,,assegnatari”, kleine boeren,

werden, vereiste van deze merendeels slecht geschoolde

nieuwe boeren een grote sociale aanpassing. De bereid-

heid van deze dagloners om op hun nieuwe boerderij,

meestal kleine bedrijven van ,het gemengde type van

4 tot 20 ha – waarvan er 30.000 werden gebouwd –

te gaan wonen en daarvoor de ,,stad” te verlaten, was
in het begin niet bijster groot. Belangrijk was daarom

het bestaan van een organisatie, die de nieuwe boeren

kon instrueren en bijstaan. Deze organisatie werd gevon-

den in door de Regering (Casa) opgerichte zgn. ,,Ri-

forma-coöperaties, die adviezen geven inzake aanschaf
en huur van landbouwmachines, verkoop van de oogst,

kredietverstrekkingen enz. Het bestuur van de coöpera-

tie wordt gekozen door de aangesloten boeren; de Re-

gering benoemt een lid met een vetostem. Op elke 40

tot 100 boerderijen heeft de coöperatie zo mogelijk een

technische en een sociale assistent in dienst. Er,zijn land-

en tuinbouwscholen opgericht en er vinden uitwisselin-

gen plaats met Noord-Italië. De toestand is op het ogen-

blik zo, dat de meeste boeren geheel verzoend zijn met

hun nieuwe woonplaats.

Opgemerkt werd, dat de agrarische hervormingen

weliswaar noodzakelijk zijn om de bestaande toestand te

saneren, mardat de agrarische hervorming geenszins

voldoende is om de economische problemen van Zuid-

Italië op te lossen. Een definitieve oplossing kan slechts

worden gevonden door industriële ontwikkeling van dit

gebied. Ook op dit terrein doet de Casa werk: zij fun-

geert als bemiddelende instantie bij de verlening van

krediet vooral voor kleinere industrieën. Vooral

voor deze kleine industrieën wordt de vestiging veelal

zeer aantrekkelijk gemaakt, daar een gedeelte van de

stichtingskosten (tot 20 pCt.) door de . Overheid wordt

vergoed. Deze regeling staat naast de overige krediet- en

belastingfaciliteiten. Behalve de’ ,,Casa” opereren op het

terrein van de kredietverstrekking – in het bijzonder
ook voor de grotere projecten – gouvernementele of

semi-gouvernementele financieringsinstituten. Er be-

bestaan in Zuid-Italië uitgebreide scholingsprogramma’s

omdat speciaal ook het ontbreken van geschikte ar-

beidskrachten een factor vormt die de industrievesti-

ging bemoeilijkt. In bepaalde gevallen van essentieel ge-

achte bedrijfstakken, waarin ondanks deze faciliteiten

het ,,vrije” bedrijfsleven niet tot vestiging komt, gaat de.

Overheid zelf tot stichting en exploitatie van bedrijven

over; deze overheidsexploitatie heeft echter in principe

een aanvullend karakter.

De industrievestiging in Zuid-Italië kan men niet los

zien van de bestaande industriële structuur in het Noor-

den. Zoals wij in de inleiding reeds opmerkten is het

probleem van de ontwikkeling van Zuid-Italië in essen-

tie een regionaal probleem. Men kan volhouden dat het

comparatieve voordeel van het Noorden als vestigings-

plaats voor industrie vroeger groter was dan thans.

Noord-Italië lag vroeger enerzijds dichter bij de Euro-

pese grondstoffengebieden (kolen bijv.) en anderzijds

dichter bij de grote Europese afzetmarkten dan Zuid-

Italië. Door de verbetering van de transportmiddelen

en de opkomst van olie en elektriciteit als energiebron-
nen is dit’ voordeel echter grotendeels verdwenen. An-

dere comparatieve voordelen zijn daartegenover echter

ontstaan in Noord-Italië: in een geïndustrialiseerd ge-

bied bestaan t.o.v. een niet geïndustrialiseerd gebied al-

lerlei kostenvoordelen – men denke bijv. aan het be-

staan van een goed transportsysteem, de scholingsgraad

van de bevolking – die men wel samenvat onder de

(Engelse) term ,,external economies”. Het opbouwen

van een infrastructuur – een taak die in Zuid-Italië dus

geheel ‘door de Overheid wordt vervuld – kan men zien
‘als een poging ook voor Zuid-Italië dergélijke ,,external

economies” te scheppen. Het opbouwen van .een infra-

structuur, waarmee reeds zeer goede vorderingen zijn

gemaakt, is uiteraard slechts de eerste stap op weg naar
een daadwerkelijke en duurzame verhoging van het na-

tionaal inkomen. Hiertoe is vereist dat dezé structuur

inderdaad gebruikt wordt, en juist op dit terrein doen

zich op het ogenblik moeilijkheden voor.
Een belangrijke factor bij de opbouw van deze infra-

structuur dient niet over het hoofd te worden gezien.
De ontwikkelingsprogramma’s in Zuid-Italië hebben

namelijk niet alleen invloed op Zuid-Italië maar ook
op Noord-Italië, doordat een groot deel van de in en

voor het Zuiden gedane uitgaven ten slotte aan Noord-

Italië ten goede komen, vooral indien men denkt aan

multiplicatieve effecten, die zich vooral in het Noorden

concentreren. Het is de verdienste van het tienjaren-

643

1

7.

•1,•

plan van (wijlen) Minister Vanoni dat het de ontwikke-

ling van Zuid-Italië plaatste in het kader van de ontwik-

keling van geheel Italië. Uitgangspunt was daarbij be-

strijding van de werkloosheid. In de tienjaarperiode
1954-1964 voorzag het plan in een schepping van 4

mln, nieuwe arbeidsplaatsen in geheel Italië. De stijging

van de nationale produktie zou ongeveer
5
pCt. per

jaar moeten bedragen; die van de nationale investeringen

nog meer. Dergelijke stijgingspercentages en hogere

zelfs, waren ook in de eerste na-oorlogse jaren voorge-

komèn en mogen daârom bereikbaar lijken; vergeten

dient hierbij echter niet te wordèn dat na oorlogsver-

woesting en onderbezetting als gevolg van abnormale

omstandigheden, grote stijging van de produktie een vrij

algemeen en ,,normaal” verschijnsel is. Niettemin zijn

mede onder invloed van de gunstige conjunctuur ook

voor de eerste jaren van het Plan-Vanoni de geplande

hoge nationale stijgingspercentages gerealiseerd.

• Hoewel men dus op nationale schaal erin is geslaagd

de gestelde doeleinden te bereiken is dit echter niet het
geval wat betreft de regionale verdeling van produktie-

en investeringstoeneming. Speciaal wat de industrieves-

tiging betreft zijn de gestelde doeleinden in Zuid-Italië

niet gehaald. In het kader van onze hierboven uiteen-

gezette gedachtengang zou men kunnen zeggen dat de

ontwikkeling van de Zuiditaliaabse infrastructuur een

stimulans is geweest voor het Noorditaliaanse bedrijfs-

leven en mede tot gevolg heeft gehad dat het Noord-

italiaanse inkomen snel is gestegen, terwijl men bij het

uiteindelijke doel van het

opbouwen van deze infra-

structuur, t.w. de economische expansie van Zuid-

Italië, aanzienlijke vertraging heeft ondervonden. Zo re-

denerend zou echter aan de rol van Zuid-Italië als sti-

mulans voor Noord-Italië wel wat overdreven veel be-

tekenis worden toegekend. Dat de Noorditaliaanse in-

dustrie ook op internatibnaal niveau het nodige presteert

en dat haar bloei niet uitsluitend het gevolg is van de

ontwikkelingsprogramma’s in het Zuiden, moge bekend

veronderstéld worden maar blijkt nog eens te meer

wanneer de ontwikkeling van de Italiaanse exporten

wordt nagegaân. Deze exporten zijn tot zeer aanzienlijke
hoogten gestegen; van 1951 tot
1957
bedroeg de stijging

van het exportvolumen 60 pCt. Daardoor is men er over

het algemeen in geslaagd het evenwicht op de betalings-

balans te handhaven. Zeker heeft hiërbij de gunstige

conjunctuur een woordje meegesproken, maar dat doet
aan de prestatie op zichzelf niets af.

Langzamerhand zijn wij van het Zuiditaliaanse ont-

wikkelingsprobleem gekomen tot bespreking van de si-

situatie der Italiaanse economie in haar geheel. Dit is

uiteraard onvermijdelijk. In dit kader past dan ook onze

in de inleiding gedane bewering dat de factor Zuid-

Italië belangrijk is ter verklaring van de houding der
Italiaanse Regering t.o.v. de Europ’ese economische

integratiebeweging. Deze is duidelijk positief en men

kan als motieven hiervoor duidelijk herkennen de op-

voering van de Zuiditaliaanse produktiviteit in de land-

bouw; in het algemeen de grote en toenemende Italiaanse

agrarische export, de afhankelijkheid van grondstof-

import – wellicht enigszins afnemend door exploitatie
van aardgas op zeer grote schaal en op gang komende

oliewinning in Zuid-Italië (Sicilië) – en de industriële

expansie die afzet ook buitenslands noodzakelijk maakt.

Bij alle verschillen die er zijn ziet men duidelijk para!-

lellen met de Nederlandse situatie op internationaal-

economisch gebied en de Nederlandse opvattingen be-

treffende internationale handelspolitiek, die eveneens

Vrij liberaal zijn. Belangrijk is dus zowel voor Italië als

Nederland, beide landen met een zich ontwikkelende

industrie, dat het integratiebeleid stabiel is; zodat men

zich bij de opbouw van deze industrie met enig vertrou-

wen op dit streven tot grotere eenheid in de Europese

economie kan oriënteren.

Men kan slechts wensen dat Italië er in zal slagen de

onevenwichtigheid tussen Noord en Zuid op meer doel-

treffende wijze te bestrijden dan de laatste jaren is mo-

gelijk gebleken. Het jaarlijkse overzicht van de

O.E.E.C.
5)
vermeldt, dat er weliswaar maatregelen zijn

getroffen om de industrievestiging in Zuid-Italië nog

meer faciliteiten te bieden dan er al bestonden, maar

dat het nog te vroeg is om de resultaten hiervan te be-

oordelen. Gevreesd wordt echter dat een algehele her-

ziening van het ontwikkelingsprogramma voor Zuid-

Italië nodig is. Zonder nu in al te sombere toon te be-

sluiten kunnen wij zeggen dat het op gang brengen van
de groei ook in Zuid-Italië een moeilijk proces blijkt te

zijn. Dit is niet meerdan begrijpelijk. De tot nu toe be-

reikte resultaten geven ons echter hoop voor de, toe-

komst, die men hier wellicht eerder in decennia dan in

jaren moet afmeten.

Rotterdam.

E. KAPTEIN.

5)
Economic conditions in Italy, 1958,
publikatie van
de O.E.E.C.

Europa-blaclwijzer

No. 5a

Algemeen.

les tendances sympathiques â la CECA, au Marché

Commun, au projet de CED, comme
t
l’union européenne

en général…. s’accroissent
it
mesure que s’élève le niveau

d’instruction……. Wie deze waarneming juist acht, moet

wel somber worden als hij leest, dat eind 1957 het percen-
tage tegenstanders van de E.E.G. in Nederland zelfs groter

644

was dan in Engeland, nl. 18 pCt. Beide mededelingen

ontlenen
wij
aan het artikel
,,I’Europe sans opinion?”

(Internationale Spectator van 8 juli
1959,
blz. 353-368),

waarin
Gérard Herberichs
de resultaten van enquêtes naar
de publieke opinie over de Europese integratie bespreekt.

Lieten wij in èen Vorige bladwijzer (no. 3a in .,E.-S.B.”

van 18 maart
1959,
blz. 210) een enigszins kritisch geluid

• L”

horen t.a.v.
Prof.
J. A. L. Huillier’s
in 1958 verschenen

werk ,,Théorie et pratique de la Coopération éconoinique

internationale”,
voor het thans verschenen suppiement

getiteld ,,La Coopération éconornique internationle 1957-

1959″
(138 blz., Librairie de Medicis 1959) hebben wij.niets

dan lof. Het boek bevat een zeer prettig leesbaar overzicht

over de jongste ontwikkelingen op het gebied van de

internationale economische samenwerking, waarbij alleen

de hoofdzaken nader worden belicht. Het is wel kenmer-

kend voor de snelheid waarmede ontwikkelingen op dit

terrein zich voordoen, dat een boek reeds na een jaar tijds

een suppiement van 138 bladzijden behoeft, waarin een

reeks van nieuwe initiatieven worden beschreven, die stuk

voor stuk van groot belang zijn voor onze toekomstige

welvaart.

De grote belangstelling der Amerikanen, ook voor de

institutionele aspecten der Europese eenwording, blijkt

weer eens uit het uitvoerig gedocumenteerde artikel van

Prof. Eric Stein van de University of Michigan Law School

over The European Parliamentary Assembly: Techniques

of emerging politica! control”
(International Organization,

Spring 1959, blz. 233-254).

Jhr. Mr. M. van der Goes van Naters
komt in de feest-

bundel, aangeboden aan Prof. François (bijzondere afleve-

ring Tijdschrift voor Internationaal Recht, juli 1959, blz.

120-131), terug op een kwestie die enige tijd geleden be-

roering in de Staten-Generaal wekte. Is
,,La révision des

traités supranationaux” op klassieke wijze bij gemeen-

schappelijk akkoord der Staten-leden mogelijk, zonder
dat deze daarbij de in het verdrag voorgeschreven her-
zieningsprocedure volgen? Het zal geen verwondering

wekken dat de auteur overeenkomstig de door hem inge-

diende en door de Tweede Kamer unaniem aanvaarde

motie, deze vraag op grond van het pre-federale karakter

der verdragen ontkennend beantwoordt.

In ,,Das Rechtsschutzsystem der europöischen Menschen-

rechtskonvention”
(115 blz., Karlsruhe .1958) beschrijft

Heribert Go/song
de procedurele bepalingen dezer con-
ventie, die haar tot meer dan een platonische verklaring

maken.

,,La Convention Européenne pour le règlement pacifique

des différends”,
eveneens een onder auspiciën van de

Raad van Europa tot stand gekomen uiting van het streven
een Europese rechtsorde te vestigen, is het onderwerp van

een uitstekende bijdrage van
Jean Salmon
in het eerste

nummer van dit jaar van de Revue général de droit inter-

national public (blz. 21-64).
Ook vermelden wij nog de activiteiten van het ,,Centre

de Récherches Européennes” te Lausanne, dat in korte

tijd niet minder dan vijf studies het licht deed zien over

verschillende aspecten van Europese integratie. De eerste

drie drage’n tot titel: ,,La Suisse au coeur de l’Europe

Unie” (Henri Rieben, nov. 1958, 24 blz.),
,,L’aviation et
l’Europe” (Bernard Dutoit,
jan.
1959,
58 blz.),
.,Pour une
renaissanee européenne” (Paul Rossy, febr. 1959, 24 blz.)
de vierde is gewijd aan ,,L’assurance et l’Europe” (Jacques

Oberson,
maart
1959,
160 blz.). De vijfde brochure, van

de hand van
Jean Monnet,
zal hieronder nog nader worden

besproken.

,,
Vrijheid van bedrûf” is
de titel van een tweetal bijzonder

fraaie artikelen, waarin
Mr. J. Peters
uiteenzet in welke

mate dit voormalige grondrecht in de rechtsstelsels van

Frankrijk, Duitsland, België en ons land nog wordt erkend

en beschermd (Sociaal-Economische Wetgeving 1959, blz.

129-156 en blz. 169-199).

In Bank- en Effectenbedrijf van februari jI. (blz. 63-67)

geeft Mr. B. L. C. Vandehoek
onder de titel
,,De Europese

Monetaire Overeenkomst”
een uiteenzetting van enkele

technische kwesties, verband houdende met de verruiming

der convertibiliteit van een aantal Europese valuta’s.

Benelux.

In ,,Een economische unie tussen Nederland, Luxemburg
en België”
(Economisch en Sociaal Tijdschrift, december

1958, blz. 333-356) wijdt L. Tindemans
een verdienstelijke
beschouwing aan het Verdrag van de Benelux Economische

Unie en de historische ontwikkeling, welke aan de tot-

standkoming van het verdrag is voorafgegaan. In de ana-

lyse van de economische gevolgen gaat de auteur echter

niet diep. Bij zijn korte bespreking van het ,,Benelux-

effect” citeert hij bijv. slechts twee overbekende algemene

werken van Viner en Meade, doch laat hij na het belang-

rijke,
pre-advies van
Prof F. Verdoorn (,The Intra-Block

Trade
of
Benelux”)
te noemen, dat thans in het Centraal

Plan 1959 (Bijlage A) is samengevat en op sommige punten
nad,er is uitgewerkt.

In V.E.V. (Vlaams Economisch Verbond) Berichten van

15
mei 1959 (blz. 973-991) geeft
W. Plouvier
een uitvoerig
verslag van het ,,XJIIe Economisch Benelux Congres”,
dat

op 17 en 18 april ji. te Rotterdam werd gehouden onder

auspiciën van het Comité van Belgisch-Nederlands-Luxem-

burgse Samenwerking. Zoals
A. van de Poel opmerkt in

een commentaar (blz. 993-999), waarin hij in het bijzonder

ingaat op de nog steeds bestaande fiscale moeilijkheden,

is het verslag van dit congres ,,een geheel k.lachtenboek”

geworden over de tekortkomingen van de Benelux

Het Secretariaat-Generaal van de Benelux heeft een

lijvig rapport (198 blz., april
1959)
het licht doen zien,

waarin onder de titel ,,Benelux 1948-1959; Statistisch over-

zicht van 10 jaar samenwerking” een grote hoeveelheid

statistisch materiaal over de economische, financiële en
sociale ontwikkeling der drie Benelux-landen is bijeen-

gebracht.

Het Benelux kwartaalbericht van april 1959 bevat een

overzicht over ,,De economische toestand van Benelux in

1958″
(16 blz.), dat eveneens is opgesteld door het Secre-

tariaat-Generaal, zulks in samenwerking met de Directie

Algemene Economische Politiek van het Ministerie van

Economische Zaken en de Studiediensten van de Ministe-

ries van Economische Zaken van België en Luxemburg.

,,Le régime administratif de 1′ Union Economique Belgo-

Luxembourgeoise”
(151 blz., Brussel 1958) van de hand

van
Yvès Chapel
geeft een goed beeld van de samenwerking

met onze Benelux-partners. Dat blijkens het voorwoord

van Prof. Seeldrayers de schrijver een ,,juriste éprouvé” is,

die ,,a toujoufs refusé de n’être que juriste”, strekt hem

wellicht tot aanbeveling.

Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.
Het
Zevende Verslag
van de H.A. (338 blz. en 56 tabellen),

later nog aangevuld met een Bijzonder Verslag betreffende

het kolenvraagstuk
(80 blz.), is bijzonder belangwekkend,

daar het handelt over de eerste ernstige crisis binnen de

Gemeenschap, een crisis die is ontstaan door de afzet-

moeilijkheden op de Europese kolenmarkt. Tegen ‘de

achtergrond van de ontwikkeling op langere termijn geven

deze verslagen een overzicht van de huidige moeilijkheden

en beschrijven zij in bewonderenswaardig kalme bewoor-

dingen de schipbreuk, die de verschillende voorstellen der
Hoge Autoriteit in de Raad van Ministers hebben geleden.

645

• Lezenswaardig zijn daarnaast in het Zevende Verslag vooral

de passages over de sanering van de Belgische kolenindus-

trie, het pleidooi voor een gecoördineerd energiebeleid en

de uiteenzetting over het gevoerde kartelbeleid.

Het samenspel en tegenspel van nationale en supra-

nationale prijspolitiek in de E.G.K.S. is het onderwerp

van een diepgaande studie die
G. Erb
en P.
Rogge
gemaakt

hebben van de ontwikkeling op de kolen- en staalmarkt

der ,,zes” na de totstandkoming van het E.G.K.S.-verdrag.

In ,,Preispolitik im teilintegrierten Markt”
(228 blz., Basel
1958) worden zowel de invloed van de nationale regeringen

op de
prijsvorming
als de verschillende maatregelen van

de H. A. aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen,

waarbij steeds een onderscheid wordt gemaakt tussen
,,marktferne” (indirecte) en ,,marktnahe” (direct in de

prijsvorming ingrijpende) maatregelen. De analyse leidt

tot een aantal conclusies, o.a. dat de kolen- en staalmarkten

der zes in vele opzichten nog geen volledig geïntegreerde

markt vormen. Voorts doen de schrijvers een aantal aan-

bevelingen met betrekking tot de toekomstige politiek van

de H.A., die er toe strekken een meer volledige integratie
van deze markten te bevorderen.

Reeds meermalen werd in de bladwijzer de aandacht

gevestigd op verhandelingen in de buitenlandse vaklitera-

tuur, gewijd aan het rapport, dat de vervoerscommissie

uit het E.G.K.S.-parlement heeft uitgeb’racht over de

coördinatie van het vervoer (zie de bladwijzers no. 2a in

,,E.-S.B.” van 3 december 1958, blz.
955
en nos. 3b en 4b,

resp. in ,,E.-S.B.” van 25 maart en 10 juni 1959, blz. 233

en 467). Tot de discussies rondom dit zgn. rapport-Kapteyn

is thans ook van Nederlandse zijde, een bijdrage geleverd,

en wel een van grote diepgang. In een opstel
,,Optimale

vervoerprjzen”,
dat 40 blz. in de Economist beslaat (1959,

blz. 417 e.v.) uit
Dr. C. J. Oort
naast woorden van lof ook

principiële kritiek op het rapport. Zo verwijt hij de com-

missie verwarring tussen de variabele en de marginale

kosten, waardoor zij ten onrechte de eerste in plaats van

de laatste tot grondslag van het voorgestelde tariefsysteem

heeft gekozen. Voorts heeft de. commissie te gemakkelijk

en te algemeen de eis van rentabiliteit gesteld, waardoor

zij niet is gekomen aan de vraag, of en zo ja, in welke

gevallen subsidiëring geoorloofd is. Evenmin is zij doorge-

drongen tot het probleem van de dekking der vaste kosten.

Wie nog wil meespreken over vervoertarieven, zal allereerst
stelling dienen te nemen ten aanzien van deze fundamentele

beschouwingen.

Aan het moeilijke vraagstuk van de verhouding tussen

enerzijds de vervoersbepalingen in de E.G.K.S’ en E.E.G.-

verdragen en anderzijds de bepalingen over de vrije vaart

op de Rijn, vervat in een veel ouder verdrag van economi-

sche integratie, de Acte van Mannheim, wijdt Y.
Ferraton

een artikel
(,,Navigaiion fluviale et politique européenne des
transports”)
in de Revue de la navigation intérieure et Rhé-

nane
(25
april
1959,
blz. 276-279). Hoewel hij kritiek uit
op het beleid der H. A. hekelt de schrijver vooral de hals-

starrigheid, waarmede Nederland opkomt voor onverkorte

handhaving van de Acte. Z.i. zal de E.E.C. in de toekomst

in sterke mate aansluiting zoeken bij de door de H.A.

gevoerde Rijnvaartpolitiek.

De vraag of, resp. in welke gevallen, ,,Ausnahmetarife”

discrininerend zijn in de zin van art. 70 van het E.G.K.S.-

verdrag – een probleem dat wel eens herinnert aan de

kwesties die zich bij de toepassing van de meestbegunsti-

gingsclausule hebben voorgedaan – is uitvoerig behandeld

in het artikel ,,Das Diskriminierungsverbot im Verkehrs-

recht der Montanunion”
van
H. Franzen
en
H. M. Boekle,

verschenen in ,,Wirtchaft und Wettbewerb” van december

1958 (blz. 721-739). Deze schrijvers komen tot de conclusie

dat art. 70 niet een algemeen verbod van dërgeljke tarieven

inhoudt en dat de rechtsgeldigheid daarvan dus in elk

voorkomend geval door de H.A. zal moeten worden

onderzocht volgens de norm dat er alleen dân discriminatie

is, indien ondernemingen die in vergelijkbare omstandig-

heden (w.o. de plaats van vestiging) verkeren een ander

tarief moeten betalen.

Naar aanleiding van enkele recente beslissingen van de
Hoge Autoriteit der E.G.K.S., waarbij een reeks van deze

,,uitzonderingstarieven” van de Duitse en Franse spoor-

wegen in strijd met het verdrag werd verklaard, heeft

Prof Dr. Harald Jürgensen
in ,,
Unferstützung und Wett-

bewerb”
(Zeitschrift für Verkehrswissenschaft, maart 1959,

blz. 1-15) een zeer interessante beschouwing gewijd aan

het begrip ,,overeenkomstige omstandigheden”, dat zowel

onder de algemene beginselen (Titel 1, art. 3b) als in het
artikel over het vervoer (art. 70 lid 1) met betrekking tot

de door het verdrag verboden discriminatie wordt gebruikt.

Zich baserend op de theorie van het welvaartsoptimum

komt Prof. Jürgensen tot een belangwekkend voorstel; hij

wil nI. de vervoertarieven zodanig vaststellen, dat deze

eenzelfde percentage boven de marginale kosten van het

vervoer liggen als de kolen- en staalprjzen boven de

marginale produktiekosten. Als norm, te hanteren bij de

beoordeling of een tariefstructuur al dan niet discriminatoir

is, lijkt ons echter dit criteriuin op theoretische, doch vooral

ook op praktische gronden niet goed bruikbaar.

Francis. Wolf,
chef van de juridische afdeling van het

Internationaal Arbeidsbureau, bespreekt in het kort de

voorgeschiedenis en de inhoud van de in het kader der

E.G.K.S. totstand gekomen ,,Convention Européenne des

Travailleurs Migranis”
in de maart-aflevering van het

Jahrbuch ,für Internationales Recht
(1959,
blz. 77-84).

Zowel de rechtspositie van de migrerende arbeider, als het

beginsel van een vrije arbeidsmarkt blijken door deze

regeling versterkt te zijn.

Euratom.

Minder ernstig van toon dan het verslag der H.A. is

het in bijzonder vlotte stijl geschreven
Tweede Jaarverslag

van de Euratom-Commissie. In het afgeloen jaar hebben
de werkzaamheden immers nog grotendeels een voorbe-

reidend karakter gehad. Speciale vermelding verdient het
hoofdstuk over de betrekkingen van de gemeenschap met

derden, waarin gewag wordt gemaakt van de overeen-

komsten tussen Euratom en de Verenigde Staten, alsmede

tussen Euratom en het Verenigd Koninkrijk.

Voorts wijzen wij op een artikel van
H. L. van Krekelen,

lid van de Commissie, in de Revue de la Société. Beige

d’Etudes et d’Expansion van novemler/december 1958

(Euratom et le développement de l’industrie

nucléaire,

blz. 917-921), waarin deze het open karakter van de

,,Werkgemeenschap” Euratom onderstreept.

Voor de studie en de verdere ontwikkeling van het

atoomenergierecht in de zes landen van Euratom is van

belang het gedegen werk ,,Atomenergie in West europa,

U.S.A. und Kanada”
van
Eberhard Lühe
(329 biz., Göttin-

gen 1958). In het bijzonder zet de schrijver de verschillende

vormen en graden van staatsbemoeiienis uiteen, die in de

wetgeving dezer zes landen tot uitdrukking komen.

EUROPA-INSTITUUT
Leiden.

van de Rijksuniversiteit te Leiden,

646

1

Een oplossing voor het

landbouwoverschouenprobleem?

,,Like some mindless machine, the land goes on pouring

out more food than Americans know what to do with,

while the distraught mechanics in Congress and the

Department of Agriculture throw levers this way and that

in a vain attempt to stop the flood”. Met deze woorden

karakteriseert de ,,American survey” van ,,The Economist”

van 1 dezer de huidige situatie op het stuk der agrarische

overschotten. De saneringsmaatregelen, die door sommige,

doorgaans niet van gezond verstand verstoken, mannen

worden voorgesteld zouden, aldus vervolgt het blad, de

Mârx-brothers aan het lachen brengèn. Zo heeft een sena-

tor gezegd dat de boeren maar eens een jaar hun produktie
stop moeten zetten, een ,,00gst” uit de bestaande voorraad

moeten opkopen en deze vervolgens van de hand moeten

doen, terwijl de Minister van Landbouw de overproduktie

aan eieren uit de weg tracht te ruimen door iedereen aan

te sporen meer eieren te kopen. Het volvoeren van laatst-

genoemde campagne komt er op neer, merkt ,,The Eco-

nomist” op, dat de Amerikanen in plaats van met over-

lopende opslagplaatsen met springende pantalonbanden

te kampen zullen krijgen.

De totale waarde der door de Overheid opgeslagen voor-

raden wordt geraamd op bijna $ 6,5 mrd. Indien de zaken
op dezelfde voet voortgaan, zal dit bedrag over vier jaren

met één derde gestegen zijn. De opslagkosten ten bedrage

van $ 1 mrd. per jaar zouden voldoende zijn om de ,,housmg

Bill” die onlangs afstuitte op een veto van de President,
te financieren en eveneens de aanschaf van dertig inter-

continentale raketten mogelijk te maken. Maïs, tarwe en

katoen, van alle drie groeien de voorraden aan. De maïs-

oogst zal dit jaar een record van 4,2 mrd. bushels, 10 pCt.
meer dan vorig jaar dat op zichzelf ook al een record was,

opleveren en aangezien de meeste maïs als veëvoeder

wordt gebruikt, mag men het volgend jaar een overvloed

aan varkens verwachten. Deze overvloed zou de varkens-
vleesprijzen wel eens kunnen brengen bij het 10 cent-per-

pond-niveau, dat een nachtmerrie is voor de boer èn

voor de politicus die in november 1960 zijn stem nodig

zal hebben. Indien in de huidige zittingsperiode van het

Congress geen wet wordt aangenomen met behulp waar-

van het tarwe-aanbod kan worden verlaagd, zou, aldus

heeft de Minister van Landbouw geprofeteerd., het gehele

tarweprogramma in elkaar kunnen storten. De oogst van

dit jaar zal bijna 1,2 mrd. bushels toevoegen aan de 1,3

mrd. die nog over waren van vorig jaar en niet meer dan

40 pCt. hiervan kan de komende twaalf maanden worden

verbruikt. Voor katoen zijn de vooruitzichten weinig beter.

Geen der ideeën om het overschotprobleem op te lossen
heeft veel voortgang gemaakt. De Minister van Landbouw

zou met recht kunnen beweren dat aan zijn poging ,,to set

the maize farmers free” niet voldoende kans is gegeven,

want de steunprijs is nog altijd Vrij hoog. Hetschijnt

echter duidelijk, dat alleen een totale en plotselinge onder

dompeling in het ijskoude water van de Vrije markt de

Amerikaanse boeren ertoe zal brengen de produktie

drastisch in te krimpen. Op een langzame verlaging van de

steunprijs reageren de boeren, die hun inkomen op peil

willen houden, met een grotere produktie. Het plotseling

opheffen van de prijssteun zal echter tot gevolg hebben

dat duizenden kleine boeren – die iedere goede Ameri-

kaan sedert Jefferson de ruggegraat van de natie pleegt

te noemen – van het land worden verdreven. De alter-

natieve methode, waarbij het aantal acres dat een boer

kan bebouwen wordt beperkt, terwijl hem een hoge prijs

wordt gegarandeerd voor hetgeen hij erop verbouwt, is

niet beter. Kunstmeststoffen en machines stellen hem

immers in staat steeds meer uit een gegeven stuk grond

te halen en niêmand weet, waar en wanneer deze ont-

wikkeling een einde zal vinden. Deze omstandigheid heeft

trouwens enkele moedige lieden er al op doen aandringen

de beperkingen in plaats van op het te bebouwen &pper-

vlak, te leggen op de hoeveelheid produkten die de boer

ter markt mag brengen.

I3

Er is evenwel, zegt ,,The Economist”, een andere moge-
lijkheid. De laatste tijd nl. ontmoet de gedachte, dat voed-

seloverschotten geen last zijn, maar een aanwijzing van

hogerhand dat de mens medeverantwoordelijkheid draagt

voor het welzijn van zijn medemens, sympathie. Deze

gedachte is overigens niet van vandaag of gisteren. Betrek-

kelijk nieuw echter is de idee om de Regering der Verenigde

Staten, in het geval dat de koopkracht in binnen- en buiten-

land onvoldoende is om het surplus te absorberen, stappen

te laten ondernemen teneinde op permanente basis effec-

tieve vraag te creëren. Een senator heeft er onlangs op

aangedrongen meer voedsel te distribueren onder behoef-

tige Amerikaanse gezinnen; een andere, senator Humphrey,

heeft voorgesteld een Peace Food Administration op te

richten, die de overschotten doelmatiger in het buitenland

kan afzetten. De betreffende Senator meent, dat de Peace

Food Administration – die in plaats van in ,,surplus

disposal”, welke term overigens klinkt alsof Amerika

oude schoenen kwijt wil raken, voorziet in ,,long-term

planning” – de komende vijf jaren onder arme landen voor

$ 10 mrd. aan goederen tegen betaling in de eigen valuta

zou kunnen distribueren, een bedrag dat sterk contrasteert

met de $ 4,5 mrd. in de jaren sedert 1954.

Er moeten natuurlijk moeilijkheden worden over-

wonnen. Het Ministerie van Landbouw heeft er terecht op

gewezen dat meer dan 85 pCt. der overschotten bestaat

uit basisgrondstoffen, die geen volledig voedselpakket

voor de behoeftigen kunnen vormen. Voorts wordt, aldus

genoemd Ministerie, reeds nu al aan ieder verzoek der

vrijwillige huipverleningsorganen om goederen tegemoet

gekomen. In het buitenland is het probleem, of Ameri-

kaanse voedseloverschotten kunnen worden gedistribueerd

zonder de andere leveranciers die op dezelfde markt hun

produkten willen afzetten, schade te berokkenen. Dit

probleem is echter niet onoverkomelijk, vervolgt genoemd

647

blad: de Amerikaanse voorraden moeten worden gebruikt

teneinde mensen van voedsel te voorzien, die niet over

buitenlandse valuta beschikken om op de wereldmarkt

te kopen.

Aanvaarding van de gedachte van het ,,permanente

overschot” zou voorts betekenen dat het gevaar dat vele

kleine boeren van het land worden verdreven minder

dreigend wordt. Aanhangers van de Manchester School

zullen zich misschien ergeren aan het feit, dat deze mar-

ginale producenten dank zij medewerking van de Regering

hun bedrijf kunnen blijven uitoefenen. Degene die echter

de huidige Amerikaanse steden beziet is geneigd te ant-

woorden dat het een betere vorm van liberalisme is de trek

van het land een halt toe te roepen en de landbouwover-

schotten die van deze politiek het gevolg zijn, te gebruiken

om andere landen te helpen. ,,Such a policy”, besluit ,,The

Economist”, ,,would also recall what Senator Humphrey
claims is” ,,the authentic America – an America grateful

for her bounty…. eager in her generosity, an America

whose pocketbook is open even if Communists do not

threaten”.

GÈLD- ‘EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

In de week eindigend 3 augustus is niet alleen het saldo

van de Staat bij De Nederlandsche Bank, maar ook dat

van de banken afgenomen. De verklaring hiervan kan

niet gelegen zijn in betalingen tussen de Staat en de banken

onderling, hoewel het hieraan stellig niet heeft ontbroken.

Te denken is o.a. aan het vervallen van schatkistpapier

op 30 juli ji. enerzijds en de storting per dezelfde datum,

op de bij de tender van 28 juli toegewezen promessen;

voorts aan belastingbetalingen en de afgifte door de Agent

van schatkistbiljetten. Het feit evenwel dat de tegoeden

van de Staat zowel als van de banken zijn gedaald, wijst

erop dat een derde partij als absorbator van middelen

moet hebben gefungeerd. Inderdaad is dit het geval. In

de eerste plaats kan hierbij worden gedacht aan het buiten-

land daar de goud- en deviezenvoorraad’een bescheiden

daling met f. 20 mln, heeft ondergaan, maar bovenal aan

De Nederlandsche Bank, welke de geldmarkt heeft af-

geroomd door in het kader van haar open marktpolitiek

ruim f. 50 mln, aan papier in de markt te plaatsen.

Ondanks deze ,,balansverkorting”, welke ertoe bijdroeg

het saldo van de banken met f.
65
mln, te doen dalen tot

f.
572
mln., is de geidmarkt zeer ruim gebleven. Men mag

aannemen dat het tegoed van de banken zich na de daling

altijd nog ruim f. 150 mln. boven het verplichte saldo

bevond. Uiteraard is het streven van de’ bankèn erop ge-

richt het bedrag van deze ,,vrije reserves” rendabel te

maken, hetgeen in de ontwikkeling van verschillende geld-

markttarieven merkbaar was. De rente voor kasgeld-

leningen daalde buy, tot 2
1
/8 â
21/4
pCt., tegen 2/8 pCt.
per 1 augustus en 2
1
/
2
pCt. begin juli. Bovendien waren

de plaatsingsmogelijkheden slechts beperkt.

Onder deze omstandigheden blijft het hogere rentepeil

in het buitenland grote aantrekkingskracht uitoefenen,

al wordt hieraan ten gevolge van de stijgende kosten die

aan het uitschakelen van het valuta-risico zijn verbonden,

in hiet geringe’ mate afbreuk gedaan. In de maand juni

zijn de deviezen in handén van de 33 representatieve

handelsbanken met ruim f. 130 mln. gestegen tot – bruto

– f.1.277 mln.; dit bedrag is ruim f. 570 mlnhoger dan

aan het begin van het jaar.

De kapitaalmarkt.

In Wall Street heeft, met name wat de bewapenmgs-

aandelen betreft, een lichte koersafbrokkeling plaats ge-

vonden, die mede in verband wordt gebracht met de poli-

tieke ontspanning die door de aangekondigde bezoeken-

uitwisseling van de Amerikaanse President en de Rus-

sische Partij-secretaris is ingetreden. Het bedrijfsnieuws

is ondertussen buitengewoon gunstig: zo is blijkens een

onderzoek van Wall Street Journal de netto-winst van

428 belangrijke ondernemingen in het tweede kwartaal 1959

ruim 75 pCt. hoger geweest dan een jaar tevoren.

Onze beurs heeft zich van de bescheiden koersdaling

in New York niets aangetrokken. Alom bestaat de indruk

dat de buitenlandse vraag op onze beurs niet zo zeer af-

komstig is uit de Verenigde Staten, als wel uit Duitsland.

En in dit land dat volgens de Bundesbank in het eerste

halfjaar 1959 voor f. 130 mln, aan Nederlandse effecten

heeft gekocht, gingen de koersen onder invloed van het

politieke nieuws juist sprongsgewijs omhoog, nadat het

koerspeil op 31juli al ruim tweemaal zo.hoog was als een

jaar tevoren.

De’ gebeurtenis van de week heeft zich ongetwijfeld

afgespeeld rondom de aandelen Van .Vlissiiigen Katoen.

Reeds enkele maanden geleden was in de openbaarheid

gekomen dat er in het bestuur verschil van mening bestond

omtrent de vraag of het wenselijk was de huidige ,,con-

servatieve” dividendpolitiek voort te zetten, mede gezien

de invloed hiervan op de beurswaarde der aandelen., De

aandeelhoudersvergadering besloot evenwel alles bij het

oude te laten. Nadat een Amsterdams bankiershuis namens

een onbekend gebleven committent in het begin van de

verslagweek een bod van 350 pCt. had uitgebracht – bij

een voorgaande koers van 300 pCt. – heeft het bestuur

zich gehaast te verklaren dat, gezien de bevredigende

gang ‘van zaken, een dividendverhoging, alsmede een emis-

sie, in de lijn der verwachtingen ligt. Deze verklaring

deed’ de beurskoers oplopen tot ruim 400 pCt., hetgeen

aan het overnemingsbod zijn actuele betekenis heeft ont-

nomen. Dit neemt niet weg dat aandeelhouders alle aan-

leiding hebben tot erkentélijkheid jegens de onbekende

bieder.

De obligatiesector werd in de verslagweek door een

vastere stemming gekenmerkt. Typerend is dat de 4
1
/
2
pCt.

25-jarige P.G.E’.M.-lening, waarop de inschrijving vrijdag

jl. a pari openstond, een groot succes is geworden, hoewel

menigeen aanvankelijk van oordeel was dat de emissie-

voorwaarden aan de zuinige kant waren gesteld. Ook de

qua gemiddelde looptijd en gehalte vergelijkbare 4
1
/
2
pCt.

lening 1958/59 ten laste van de Bank voor Nederlandsche

Gemeenten, bereikte, toevallig juist op de inschrijvingsdag,

na geruime tijd weer de paristand.

De beurswaarde van alle ter beurze van Amsterdam

genoteerde Nederlandse aandelen is blijkens C.B.S.-gege-

vens in juli met f. 1 mrd. gestegen tot f. 24,0 mrd,, d.i.

ruim f.
5
1
/
2
mrd. meer dan een jaar geleden. De stijging

der beurswaarde gaat gepaard met grote omzetten; in de

eerste 7 maanden van 1959 werd er zowel aan aandelen

als aan obligaties voor nominaal f.
557
mln. omgezet, di.

resp. f. 336 mln, en f. 186 mln. meer dan in dezelfde periode
van 1958.

648

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer
in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

Kas, Kassiers en
Dag-
geldieningen

. .
f
92.003.818,92
Nederlands
Schatkistpapier .
463.800.000, –
Ander Overheidspapier,,
64.985 658,99
Wissels

………..
96.976 672,99
Bankiers in Binnen.: en
Buitenland……
88.242.953,56
Effecten, Syndicaten en
Waarden .

.

. . …
67.558.256,55
Prolongaties en Voor-
schotten tegen Effecten ,,
34.504.302,64
Debiteuren

.

.

.

.

. .


436.356.755,94
Deelnemingen (mcl.
Voorschotten). .
7.171.346,90
Gebouwen……. …
5.000.000,-

[1.356.599.766,49

Kapitaal .

. . . . . . . .
f
49.000.000, –
Reserve

.

.

.

.

.

.

.

.


22.000.000, –
Bouwreserve

……..
1.000.000, –
Deposito’s

op Termijn,,
431.005.312,52
Crediteuren

……


812.697.’76,45
Geaccepteerde Wissels ,,
392.096,61
Door Derden
Geaccepteerd . . ,,
5.208,49
Ovrlopende

Saldi

ets
Andere Rekeningen,,
40.499.372,42

f1.356.599.766,49

Gecombineerde
Maandstaat
op 31juli1959

Aand.

indexcijers

A.N.P.-C.B.S.
2 jan.
31juli
7 aug.
(1953 = 100)
1959
1959 1959
Algemeen

……………………………
255
311
315
Internat.

concerns

…………………
375
440 454
Industrie

……………………………
174
220 230
Scheepvaart

…………………………
151
153 160
Banken.

….
……………………………..
138 191
202
Indon.

aand
………………………….
103 129
136

Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………
f.
183,20

f. 167,50 f. 170,80
Unilever

………………………………
452
584
614
1
/2
Philips

…………………………………
493%
656
3
/4
669/4
A.K.0.

………………………………….
262
371
394%
Kon.

N.

Hoogovens

………………
341
563 573
Van

Gelder

Zn .

……………………
193 230
255
H.A.L.

…………………………………
158½
157%
168
Amsterd.

Bank

………………………
253½
335
364%
Ver.

H.V.A.

Mij-en

………………
131
1
/2
149
1
/2
1564

Staatsfondsen

pCt.

N.W.S.

…………………… 59%
57
58
1
4

pCt.

1947

…………………………
90h
93%
94
3
1
/4

pCt.

1955

1

……………………
87½
87,6
89
3

pCt. Grootboek 1946
88%
891j
89%
3

pCt.

Dollarlening

………………
90%
89%
90½
4½ pCt.

Nederland

1958

…………
99%
100%
100%

Diverso
obligaties
3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90% 91%

92
1
/2
3% pCt:

Bk.v.Ned.Gem.195411/III
91
87 87
5
j
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
89
91
90%
3½ pCt. Philips 1948
96
95½
3% pCt. Westl. Hyp.. Bank
83½
87
3
,/4

87
3
/4
‘6

pCt. Nat.

Woningb.len.

1957 110
110%
‘110%

New York Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
………
588 675 669

M. P. GANS.

RECENTE PUBLIKATIES

Tj. S., Visser: De betekenis van de Wet op de Herkapitalisatie

1957. N. Samsom N.V., Alphen aan den Rijn 1958,

XI + 67 blz., f.
4,95.

Door de Wet op de Herkapitalisatie .1957 is een her-

ziening van de ,,Wet op de Herkapitalisatie
1951″
van

dezelfde auteur noodzakelijk geworden. De opzet komt
overeen met de vorige uitgave.
Drs. M. J. van der Ploeg: De administratie als hulpmiddel

bij het bedryfsbeheer.
N. Samsom NV,, Alphen aan den
Rijn, vierde druk 1954,.XXV + 221 blz.

In dit eerste deel van de serie ,,Bedrjfseconomische Vak-

studies” wordt de betekenis van de moderne administra-

tie als hulpmiddel bij het bedrijfsbeheer in het licht

gesteld. Eerst w rdt “een hoofdstuk gewijd aan de ont-

wikkeling van de denkbeelden omtrent de taak van de
administratie. De volgende hoofdstukken behandelen:

de vermogensregistratie (permanente balans), de calcula-

tie, dè budgettering, resultaten-overzichten op korte

termijn en de rekeningstelsels.

Dr. A. J. A. Frange: Kostprijs.
,Vierde, druk. Uitgeverij

Waltman, Delft, 116 blz.

Dit boekje is een eerste inleiding tot het terrein van de

kostprijs. Daartoe behandelt schrijver op eenvoudige en

duidelijke wijze, veelal aan de hand van op de praktijk

geöriënteerde voorbeelden, de grondbegrippen. Daarna’

wor,den de toerekening van de kosten – schrijver spreekt

van de verbijzondering daar hij de Amsterdamse termi-

nologie gebruikt – en de eigenlijke kostprijsberekehing
behandeld. Tot slot bevat het werkje een aantal vraag-
stukken op het gebied van de kostprijsberekening.
Prof Dr. Ir. J. Goudriaan: De administratieve verwerking

van veranderingen in prjsniveaus.
N.V. Uitgeversmaat-

schappij v/h G. Delwel, ‘s-Gravenhage 1958, 28 blz.,

f. 2,50.

Deze brochure is ontstaan uit een vertaling, opgenomen

in het Maandblad voor Bedrijfsadministratie, van het

preadvies dat werd uitgebracht voor de First South

African Conference van het Institute of Cost and ‘Works

Accountants, gehouden te Pretoria van 8 tot 11 oktober

1956. De inleiding ‘bevat een interessante vergelijking

tussen het vervan gin gswaardesysteem zoals dat in ver-

schillende landen van het vasteland van Europa tot

ontwikkeling is gekomen en de houding die de Angel-

saksische landen hebben aangenomen tav. het pro-

Efficiency

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

649

bleem van het stijgend
prijsniveau.
Vervolgens wordt

de administratieve verwerking van prjsverschillen van

materialen, voorraden enz. behandeld. Schrijver is voor-

stander van het gebruik van standaardprijzen die op

zodanige wijze dienen te worden bepaald, dat zij een

redelijke schatting vertegenwoordigen met betrekking

tot het waarschijnlijke gemiddelde prijsniveau gedurende

een periode van bijv. een jaar. Daarna wordt de admmi-

stratieve verwerking van afschrijvingen op vaste activa

met veranderende
prijzen
behandeld. Teneinde de zgn.

inhaalafschrijving, voor in vorige jaren te laag berekende

afschrijving, zoveel mogelijk te ontgaan is schrijver

voorstander van herinvestering der afschrjvingsbedragen

in hetzelfde jaar waarin deze vrijkomen.

Baas boven baas. Handboek voor bazen, werkmeesters en

voorlieden over de Organisatie van fabriek en werkplaats.

J. Muusses, Purmerend 1958, 232 blz.,
f.
9,90.

Van dit in 1944 van de hand van Ir. J. M. Matthijsen

voor de eerste maal verschenen boek is thans een nieuwe

bewerking gereedgekomen die samengesteld is door een

groep deskundigen onder auspiciën van het Nederlands

Instituut voor Efficiency. Deze deskundigen hebben ieder

een hoofdstuk voor hun rekening genomen. Het werkje

is bestemd voor het lager leidinggevende kader in de

grotere onderneming, doch zal ook van nut zijn voor

bedrijfsleiders en patroons van kléinere bedrijven.

/

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475,
Amsterdarn-C. tel. 221322

Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5′

• meer dan anderhalve

eeuw levensverzekering.

4RK

N

gevestigd te Amersfoort

UITGIFTE. van

nominaal t 2.500.000,- .5 pCt.
in
aandelen B converteerbare obligaties,

in stukken groot nominaal f1000,- aan
,
toonder.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde obligaties, uitsluitend voor houders van aandelen en/of onderaandelen
N.V.
Bronswerk en voor houders van aandelen N.V.
Nederlandsche Fabrièk van Bronswerken,voorhèen Becht & Dyserinck, openstellen op

DINSDAG 18 AUGUSTUS 1959,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

bij de kantoren van

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V. en De Twentsche Bank N.V.
te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Amersfoort,

alsmede bij het
Bankierskantoor M.., de Jong
&
Zoon te ‘s-Çravenhage,

TQT DE KOERS VAN 100 pCt.,

op de voorwaarden van het prospectus did. 7 aügustus 1959.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren van inschrijving.

NEDERLANDSCIIE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V. IE TWENTSCHE BANK N.V..

Amsterdam, 7 augustus 1959.

.

650

LZ

ÉERSTE
NEDERLANDSCHÈ
S


PENSIOEN REGELINGEN


RISICO

HERVERZEKERING

VAN PENSIOENFONDSEN

HOOFDKANTOOR
JOHAN DE WITTLAAN 50

‘s-GRAVEN HAGE
TEL.(070)
5143.51
POSTADRES: POSTBUS 5

1

1

1
1

S
S

Amsterdamsche- Bank

Geconsolideerde Maandstaat per
.31 JULI 1959

Debet

Kas, kassiers en daggeldieningen
f
Nederlands schatkistpapier
Ander overheidspapier

Wissels

Bankiers in binnen- en buitenland

Effecten en syndicaten

Prolongatiën en voorschotten
tegen effecten

Debiteuren

Deelnemingen
(mci.
voorschotten)

Gebouwen, safe-inrichtingen en

173.319.728,25
Kapitaal

555.121.185,88 Reservefonds

100.540:500,—
3 pCt. Deposito-obligatiën

140.439.467,43
per 1962

193.688.582,19

Deposito’s op termijn

44.033.412,02
Crediteuren

Geaccepteerde wissels

84.513.357,21
Door derden geaccepteerd

717.368.028,93
Overlopende saldi en andere
rekeningen

Credit

f
90.010.000,-

49.000.000,-
11

25.000.000,-

429.250.375,19

1.322.505.884,35

36.635.459,80

608.283,39

72.381.935,75

t
2.025.391.938,48
inventarissen

f2.025.391.938,48

!J!
p.iiiiir’1_j4

lefonds: UNILEVER

2efonds: PHILIPS

•3e fonds: VLISCO

4e fonds: KON. PETROLEUM

5efonds: A.K.U.

6e fonds: ZWANENBERG-

ORGANON

Iets geheel

nieuws.

Met ingang van 14 maart publiceert Bel-Bel

1 maal per maand een fônds-analyse over een

periode van 10 jaar, verwerkt tot grafiek,

waaruit -indicaties zijn te halen met betrekking

– tot de koersbeoordeling

VRAAGT G R A T 1 S PROEFNUMMER AAN DE
ADMINISTRATIE AFD. 7 – POSTBUS 42 – SCHIEDAM

651

– –

i• . •
•U15•151jj

“•’ ‘•

N
ij1

OEM

lPIAuIr

‘u•.

1111111

• L..I-.-. –

•..!uumi
1
j!I

‘L

I•!

I..
IIîI..l

•.uI.ui
mom
Usu.uIU11
IN

Iu…u. .

. •-.J!

q
i.

.
;.

i
..

111

I

“•

N
il

jilE

lII
R

…. E

JII


U•

-“
1

1iiiI:ri,uu.u1IE
won

LJNLPIKLINiL VEKZLKEI

‘OOR HET REDRIIFSIEV

j-

i 1 1

41 SI =1 :

1 [5(5

:1 7 I ‘ 1 am
:1 1 [5(5

1 [5(1

Auteur