E
•
Bertchten
Speciaal nummer .
*
HET
CENTRAAL ECONOMISCH
PLAN.
S
*
–
• UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
44e JAARGANG
No. 2178
. WOENSDAG 8 APRIL 1959
–
Mlfi-
10
R. Mees & Zoonen
Bankiers en –
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam. ‘s-Gravenbage
Delft. Schiedam
–
Vlaardingen
A Iblasserdam
Iets geheel nieuws!
Met ingang van 14 maart pu-
bliceert Bel-Bel
1
maal per
maand een fonds-analyse over
een periode van
10
jaar, ver-
werkt tot grafiek, waaruit in- dicaties zijn te halen met be-
trekking tot de koersbeoorde-
ling
Ie fonds:
UNILEVER
2e fonds: PHILIPS
VRAAGT G RAT IS PROEFNUMMER AAN DE
ADMINISTRATIE AF]). 7 – POSTBUS 42- SCHIEDAM
Beheer en administratie –
van vermogens
Eecutele en bewind-
voering
De N.V. Assurantie Maatschappij
DE NEDERLANDEN VAN 1845
te ‘s-Gravenhage zoekt nog enkele jonge
juristen
of
economen
ter opleiding in het bedrijf.
Leeftijd tot 30 jaar.
Voor energieke krachten goede vooruitzichten.
Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige
inlichtingen omtrent levensloop en studieresul-
Laten, vergezeld van recente pasfoto onder de
letter C te zenden aan de Personeelchef, Groen-
hovenstraat 2, ‘s-Gravenhage.
DE NEDERLANDEN VAN 1845
Alle verzekeringen
(Zie ook de vacatures op bie. 289 en 290)
E C 0 N 0 M 1 S C H-
–
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
–
S
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
S
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese R(jksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
–
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
–
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland qan het Bijkantoor
West zeedijk, Rotterdam 6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrièken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
262
ECQNOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
’44e JAARGANG
–
No. 2178
WOENSDAG ‘8 APRIL 1959
HET
CENTRAAL ECONOMISCH
PLAN
*
INHOUD
–
Blz.
Waartoe een plan?, door i’rof. Dr. J. Tinbergen ……………………………….. .’ …………….
264
De methodiek van het Centraal Economisch-Plan,
door Prof. P. de Wolf ……………..
…………….
266
Hoe goèd zijn de Centrale Ecoaomische Plannen?,
door Prof. Dr. H. Theil en Drs. E. Kaptein …………….
272
Het Centraal Economisch Plan 1959,
door Dr. J. E. Andriessen ……………………………………
275
Het nionetaire aspect van het Plan 1959,
door
Prof.
Dr. H. W. J. Bosman …………………………….
278
Plan en economisch beleid,
door Dri J. W. de Pous………………………………………………
281
Vakbeweging en macro-economische prognose,
door Drs. J. Boersma ………………………………
286
Grafiek: Nationaal inkomen per hoofd der bevolking, 1900-1957 ………………………………….. 274
Tabellen: Enige kerngegevens, ontleend aan het C.E.P.
1959,
1948-1959 ………………………….277
Middelen en bestedingen, ontleend aan het C,E.P. 1959, 1948-1959 ……………………..280
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans ………………………………………………..
288
*
COMI’VEESSIE
VAN
REDACTIE:
Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H.
W. Lambers; J.
Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J.-E. Mertens de Wilmars;
–
J. van Tichelen;
R.
Vandeputte;
A. J.
Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
– 263
In deze bijdrage wordt achtereenvolgens de
betekenis van een Plan – gedefinieerd als een
cijferopstelling voor een volkshuishouding die
onder de
mogelijke ontwikkelingen de meest wen-
selijk geachte aanduidt – in het algemeen, voor
de regering, voor het bedrijfsleven en voor parle-
ment en publiek geschetst. Ten slotte wordt ge-
wezen op de ,,onzichtbare” rol die een Plan speelt.
Een niet onbelangrijk deel van deze rol wordt
door de plancijfers reeds gespeeld lang voordat het
Plan door
publikatie
in de openbaarheid komt.
Dit geldt namelijk voor de discussies tussen ver-
schillende instellingen binnen het regeringsappa-
raat die plaatsvinden van het moment af, waarop
de eerste cijferopstellingen worden gemaakt. Het
wordt niet onmogelijk geacht dat de rol v66r
de
publikatie daarmede zelfs belangrijker is dan de
rol die een Plan
daarna kan spelen.
Waartoe
een plân?
Wat is een plan?
Om misverstand te voorkomen moet eerst een enkel
woord worden gezegd over wat in deze notitie onder een
Plan wordt verstaan. Het ‘woord heeft zeer uiteenlopende
inhoud en daarmee gevoelswaarde gekregen, omdat als ene
uiterste daarmee kan worden aangeduid een ,,Russisch
Plan” en als ander uiterste iets dat nauwelijks meer is dan
een prognose. We zullen er hier de betekenis aan hechten
van een cijferopstelling voor een volkshuishouding – en
dus afzien van alle ,,kleinere” plannen tot aan het sgeval
dat iemand alleen maar ,,van plan is de tram te nemen” –
die onder de mogelijke ontwikkelingen de meest wenselijk
geachte aanduidt. Onder deze definitie valt dan in elk geval
het. Plan van een aantal niet-communistische landen, ook
wanneer het niet met die naam wordt aangegeven. In deze
betekenis heeft hét Plan het karakter van een reeks richt-
lijnen ten gebruike bij zowel de economische politiek van
de overheid als de beslissingen in het particuliere vlak. Het
is bepaald niet alleen een voorspelling; deze laatste zoU
als grondslag de veronderstelling hebben dat er aan het
beleid van de regering niets verandert. Een Plan daaren-
tegen is gebaseerd op veranderingen in het beleid, wanneer
de voorspelling zou hebben aannemelijk gemaakt dat de
daarmee correspoderende toestand in bepaalde opzichten
ongewenst is en het mogelijk is daarin verandering te
brengen door eeq gewijzigd beleid. Dienovereenkomstig
zijn er in de Centrale Economische Plannen van het
Ceiitraal Planbureau, sinds F. L. Polak dit heeft voor-
gesteld, een afzonderlijk hoofdstuk over een prognose en
over een plan voor het komende jaar – behalve wanneer
geen beleidswijzigingen nodig schenen.
Slechts indien men aanneemt dat het beleid zeer weinig
invloed heeft op de gang van zaken, is er wederom weinig
verschil tussen een prognose en een plan.
Bij de gekozen definitie is intussen de tegenstelling met
een Russisch plan veel minder sterk dan men zou denken.
Men kan volhouden dat een Russisch plan er ook onder
valt. Zelfs wanneer nl. dit laatste wordt opgevat als een
aantal uitvoeringsbevelen, moet men niet over het hoofd
zien dat er belangrijke onderdelen van de communistische
volkshuishouding zijn die, evenzeer als – grotere – delen
bij ons, niet beïnvloedbaar zijn en andere die slechts indirect
door de regering beïnvloedbaar zijn. Tot de eerste behoort
de autonome component in de landbouw, door het wéer
veroorzaakt, zekere aspecten van de wereldmarkt, en van
‘de consumentenvoorkeuren, tot de tweede een aantal
andere componenten van deze zelfde sectoren. Men kan de
opbrengst per ha, in de landbouw, of het aanbod van de
landbouwbedrijven, evenals de vraag der consumenten wel
op allerlei wijzen beïnvloeden; ze geheel door bevel vast-
leggen kan men niet. En zelfs de ,,bevelen” aan de
industrie hebben niet altijd het gevolg dat in het Plan staat,
getuige planoverschrijdingen en hun tegendeel.
Het nut van een Plan in het algemeen.
Het nut van een Plan is, in algemene termen, dat men
betere beslissingen kan nemen met dan zondereen dergelijke
poging om de toekomstige situatie te ramen. Twee algemene
oorzaken zijn daarvoor aan te geven. Ten eerste moeten
vele beslissingen genomen worden lang voordat de eerste
uitvoering daaraan wordt gegeven. Ten tweede binden vele
beslissingen de toekomstige gang van zaken voor een lange
periode. De eerste omstandigheid hangt. samen met de
lange voorbereidingstijd van een aantal maatregelen, de
tweede met de lange ,,levensduur”, van velerlei objecten
van de beslissing: kapitaal- en andere goederen, contracten,
opvoedingsprocessen. Wegens beide oorzaken is het nuttig,
dat men er zich een voorstelling van maakt, hoe de wereld
er zal uitzien wanneer de gevolgen der beslissing zich doen
gevoelen. Zelfs een gebrekkige voorstelling – en dat zijn
prognoses praktisch altijd – is veelal nuttiger dan geen
voorstelling. Dit is reeds lang aanvaard door iedere onder
–
nemer en het werd tijd, na de tweede wereldoorlog, toen
het Centraal Planbureau gesticht werd, dat het voor de
economische politiek van de regering ook werd aanvaard.
Het nut van een Plan voor de regering.
Zowel het ontwerpen als het controleren van welke
activiteit dan ook vereist dat men zich van te voren een
zeker doel stelt. Voor gewone economische activiteiten als
264 –
T
.
produktie en investeringen spreekt dit iedereen aan. Voor
het doen van uitgaven door de overheid en het financieren
daarvan is het ook al lang erkend, getuige de betekenis van
het budget in de politiek van elk land. Er is echter evenveel
reden om deze gedachtengang ook toe te passen op de
andere onderdelen van de overheidsbemoeienis met het
economische en sociale leven. Hoe kan men werkelijk
zakelijk spreken over de mate van succes of de mate van
efficiëntie van een bepaalde regeringspolitiek als men geen
vergelijking kan maken tussen de in werkelijkheid bereikte
resultaten en de taken die men zich gesteld heeft. Terecht
werkt men in grote bedrijven steeds meer met taakstellingen;
het grootste bedrijf kan daarbij niet achterblijven.
Het is natuurlijk waar, dat zowel het stellen van een taak
als de controle achteraf kennis vereist van een aantal
economische samenhangen die voor een volkshuishouding
als geheel veel moeilijker gekend kunnen worden dan voor
een produktieproces in een onderneming. Maar ook de
taakstelling voor de verkoop van een onderneming is reeds
moeilijker en meer verwant aan de problemen voor de
volkshuishouding als geheel en wordt nietteiin druk be-
oefend. Inderdaad kan men zeggen dat in dit opzicht vrij
veel vooruitgang is geboekt bij de toegepaste economische
wetenschap. De resultaten van voorspellingen, verricht
door instellingen als het Centraal Planbureau, zijn geenszins
ontmoedigend.
De meer concrete inlichtingen die een Centraal Econo-
misch Plan aan de regering kan geven mogen door enkele
voorbeelden worden geïllustreerd. Het levert ten eerste
gegevens op grond waarvan de belastingopbrengsten
nauwkeuriger kunnen worden geraamd dan anders het
geval zou zijn, zoals cijfers over het nationale inkomen en
zijn onderdelen (lonen, winsten), over de invoer, over de
omzetten van bepaalde categorieën van goederen.
Het Plan levert eveneens gegevens die een betere schatting
van bepaalde uitgaven mogelijk maken: de prjsniveaus van
invoergoederen, van arbeid en in het land zelf vervaardigde
produkten.
Bovenal geeft het Plan inlichtingen over de te verwachten
algemene gang van zaken zoals de stand van werkgelegen-
heid, betalingsbalans, consumptie enz. die de basis moet
vormen voor eventuele wijzigingen in het beleid. Daarnaast
ten slotte kan het Plan inlichten over de mate waarin
bepaalde verschijnselen zich ontwikkelen die verdere studie
vereisen, zoals de inkomensverdeling, het niveau der
besparingen en investeringen, ook wanneer niet onmid-
dellijk beleidswijzigingen zouden kunnen worden aan-
gegeven.
Een laatste soort van inlichtingen die het Centraal
Economisch Plan in Nederland geeft is misschien wel van
meer betekenis dan de tot nu toe genoemde, en wel niet
alleen voor de regering, maar in feite ook voor het parle-
ment en het ,,publiek” in het algemeen. Deze hebben
betrekking op de gevolgen die men zou mogen verwachten
van bepaalde beleidswijzigingen. Wij komen hieronder op
terug.
Het nut van een Plan voor
het bedrijfsleven.
Eerst mogen nog enkele woorden worden gezegd over
de betekenis die een economisch plan heeft voor het bedrijfs-
leven. Deze kan vooral worden gezien in de basis die tal
van plancijfers leveren voor marktanalyses. Twee trekken
van de plancijfers maken deze daarbij waardevol: ten eerste
dat deze gebaseerd worden op een methode waarbij het
resultaat van de krachten die aan vraag en aanbodzijde
werken wordt geraamd en dus, in beginsel, ook de invloed
van de beslissingen der gezamenlijke ondernemingen op
hun eigen afzetmogelijkheden wordt in rekening gebracht.
Ten tweede dat bovendien wordt rekening gehouden met
de beleidswijzigingen die de regering zal hebben aan te
brengen indien een zuivere prognose op onaantreldceljke
gevolgen zou wijzen.
De cijfers zijn in het algemeen onvoldoende gedetailleerd
om onmiddellijk bruikbaar voor marktanalyses te zijn. Zij
moeten daarom nog menige bewerking ondergaan door
de marktanalysten der afzonderlijke bedrijven. Doch juist
de bewerkingen die voor deze laatsten de moeilijkste
zouden zijn, zijn reeds geschied. Het is bovendien een goede
arbeidsverdeling tussen het Centraal Planbureau der rege-
ring en de afdelingen voor marktanalyse van afzonderlijke
bedrijven, of de economische instituten zoals het Neder-
Iandsch Economisch Instituut, die deze werkzaamheden
voor derden verrichten, dat in het Centraal Planbureau de
bewerkingen geschieden die voor allen dezelfde moeten
zijn – t.w. de schatting van het nationale inkomen en zijn
hoofdbestedingscategorieën.
In bepaalde gevallen zijn gedachtenwisselingen tussën
het Centraal Planbureau en vertegenwoordigers van be-
paalde industrietakken over dergelijke cijfers en hun onder-
verdeling voor beide partijen nuttig gebleken. De vraag
mag gesteld worden of in dit opzicht nog niet meer gedaan
zou kunnen worden.
De betekenis van een Plan voor parlement en publiek.
Ten slotte kan een opstelling van
cijfers
zoals het Neder-
lands Centraal Economisch Plan bevat omtrent de zgn.
,,alternatieven”
van grote betekenis zijn voor een meer
doeltreffende en objectieve discussie over de merites van de
economische politiek. Een dergelijke discussie behoort in de
eerste plaats thuis in het parlement en zou verder in de
publieke meningsvorming evenmin misstaan. Zij heeft
reeds in ettelijke gevallen plaats gehad in de S.-E.R. en
het is geen overdrijving om te zeggen dat de discussies in
dit lichaam daarvan de sporen dragen.
De essentie van de ,,alternatieven” die in het Plan
gegeven worden is dat zij
cijfers
zijn omtrent wat er ge-
beuren zou, wanneer het ene of andere der instrumenten
in de handen der regering anders gehanteerd zou worden,
d.w.z. indien bepaalde belastingtarievei anders waren,
wanneer de uitgaven voor bepaalde doeleinden hoger of
lager zouden zijn of wanneer het loonpeil op een ander
cijfer zou worden gebracht. De invloed
van
dergelijke be-
leidswijzigingen op elk der belangrijke economische ver-
schijnselen – werkgelegenheid, betalingsbalansoverschot,
prijsniveau enz. – wordt berekend met behulp van bepaalde
econometrische methoden. Niemand behoeft deze cijfers
natuurlijk voetstoots te geloven; doch zij hebben twee
voordelen .die, indien niet voldoende om een volkomen
onaantastbaar cijfer te leveren, toch niettemin van grote
betekenis zijn en ze onderscheiden van heel wat meer
populaire schattingen: ze zijn gebaseerd op een systeem
zonder innetlijke tegenspraken en ze zijn gebaseerd op
,,reactiecöëfficiënten” die met de werkelijkheid niet in
strijd zijn.
De cijferopstellingen zijn bovendien zo, dat de enigszins
geïnformeerde lezer er zelf mee kan ,,spelen”, d.w.z. eigen
combinaties kan maken die hem meer aanstaan dan de
in de publikatie gegeven combinaties. Naar de smaak van
ondergetekende maakt men van deze cijfers nog. lang niet
het gebruik dat men er van zou kunnen maken.
265-
Schrijver zet uiteen op welke wijze het Cen-
fraai Economisch Plan wordt opgesteld. Het glo-
bale gedeelte van het plan berust op een macro-
economische beschrijving van de Nederlandse eco-
nomische structuur. Deze beschrijving is opge-
bouwd uit een stelsel van nationale jaarrekeningen,
waarbij zoveel mogelijk aansluiting is gezocht aan
het stelsel
dat door het C.B.S. wordt gebezigd. Een
belangrijk hulpmiddel bij de diagnose en de prog-
nose vormt de confrontatie van middelen en be-
stedingen. Na een korte beschrijving van het door
het C.P.B. opgestelde prognose-model schenkt
schrijver
aandacht aan de bepaling der autonome
grootheden. Daarna wordt ingegaan op: de
fman-
ciële analyse, de wenselijkheid om naast de cen-
trale prognose een of meer alternatieve prognoses
te vermelden en de opstelling van het naar bedrijfs-
takken gedetailleerde plan. Ten slotte bespreekt
schrijver de
mogelijkheden
tot verbetering van de
voor de opstelling van het plan toegepaste tech-
niek.
De methodiek
van het
Centraal
Economisch Plan
Inleiding.
De doelstellingen van de Nederlandse economische Po-
litiek bezitten veelal een globaal karakter. Zij hebben in
hoofdzaak betrekking op de werkgelegenheid, op de om-
vang en groei vanhet nationaal inkomen, op de verdeling
van dit inkomen en wel voornamelijk op de verdeling
ervan over looninkomen en overig inkomen, op de be-
talingsbalans en op het prijsniveau, om de belangrijkste
te noemen. In overeenstemming hiermede bedient de
economische politiek zich, althans sinds de na-oorlogse
problemen overwonnen
zijn,
in hoofdzaak van globale
instrumenten: belastingpolitiek, loon- en prijspolitiek,
overheidsuitgaven, monetaire maatregelen, e.d.
Elders in dit nummer
1)
zal worden ingegaan op de
1)
Zie het artikel ,,PIan en economisch Beleid” door Drs. J.
W. de Pous.
(vervolg van blz. 265)
De ,,onzichtbare” rol van het Plan.
Een niet onbelangrijk deel van deze laatste rol wordt
door de plancijfers reeds gespeeld lang voordat het door
publikatie in de openbaarheid komt. Dit geldt nl. voor de
discussies tussen verschillende instellingen binnen het
regeringsapparaat die plaatsvinden van het moment af,
waarop de eerste cijferopstellingen worden gemaakt. Deze
eerste opstellingen vinden reeds plaats vôér de opstelling
van de rijksbegroting en worden in een aantal latere versies
aangepast aan de beleidswijzigingen waartoe, veelal mede
op grond van deze vroege opstellingen, wordt besloten. Het
is niet onmogelijk dat de rol v66r de publikatie daarmede
zelfs belangrijker is dan de rol die een Plan daarna kan
spelen. Bij de beoordeling van de nuttigheid – if any – van
de werkzaamheden van dit soort moet dit aspect niet
vergeten worden. De lezer zal begrepen hebben dat de
schrijver van deze notitie van deze nuttigheid overtuigd is
en het nieuwe Centraal Ecônomische Plan 1959 van harte
welkom heet.
J. TINBERGEN.
betekenis die het Centraal Economiscli Plan heeft voor
het in Nederland gevoerde economische beleid. In dit
artikel zal slechts de
wijze
waarop een dergelijk plan wordt
opgesteld, ter sprake worden gebracht. Niettemin is een
verwijzing naar aard en doelstellingen van de economische
politiek noodzakelijk omdat deze in hoge mate het karakter
der plannen bepalen.
Verder is het wellicht niet overbodig er op te wijzen,
dat het Centraal Economisch Plan, dat elk jaar in de loop
der eerste maanden wordt gepubliceerd, geen plan is in
de zin van een gedetailleerde taakstelling voor de verschil-
lende sectoren van het economisch leven van ons land. Een
dergelijk plan is in een vrije economie ondenkbaar. Wat
het wèl geeft is enerzijds een diagnose van de economische
situatie in het afgelopen jaar en anderzijds een prognose
van de ontwikkeling in het komende jaar. Deze is gebaseerd
op de politiek, die de Overheid voor dat jaar heeft uit-
gestippeld en die voor een belangrijk deel haar neerslag
heeft gevonden in de rijksbegroting. Ten aanzien van deze
sector van de economie kan dus met recht van een plan
worden gesproken. Daarnaast wordt echter ook rekening
gehouden met alle overige impulsen die onze economie
naar het zich laat aanzien uit binnen- en buitenland zal
ontvangen en die met elkaar het beeld voor het komende
jaar bepalen.
In overeenstemming met het karakter van het plan zijn
diagnose en prognose in globale termen gesteld; zij bieden
daardoor de mogelijkheid na te gaan in hoeverre het ge-
voerde en het te voeren beleid in overeenstemming zijn
met de geldende doelstellingen.
De beide onderdelen zijn in alle dertien tot nu toe ge-
publiceerde plannen terug te vinden.
Vrijwel
steeds is er
daarnaast een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de ont-
wikkeling in de landen, die voor onze economie de meeste
betekenis hebben. Verder worden indien de omstandigheden
in het jaar, waarop het plan betrekking heeft, dit vereisen,
speciale beschouwingen toegevoegd, zoals
bijv.
in 1957. De
rond de jaarwisseling
1956/1957
ingevoerde bestedings-
beperkende maatregelen maakten toen een vergelijking
met 1951 wenselijk. –
266
Hoewel het C.E.P. in hoofdzaak een globaal karakter
heeft wordt toch steeds in een speciaal hoofdstuk een naar
de belangrijkste afzonderlijke bedrijfstakken gedetailleerde
prognose gegeven. Hierin wordt aandacht geschonken
aan mogelijke voor deze bedrijfstakken geldende speci-
fieke factoren. In de eerste jaren na de oorlog was dit van
groot belang in verband met het optreden van eventuele
,,bottle necks”. Thans is de functie van dit hoofdstuk
meer gelegen in de verantwoording die het geeft van de
wijze waarop het voorspelde totale beeld is opgebouwd
uit meet of minder divergerende tendenties per bedrijfstak.
Daar dit hoofdstuk ook methodisch verschilt van de
overige zal het, na het globale plan, afzonderlijk worden
besproken.
De beschrijving van de
economische structuur.
Het globale gedeelte van het plan berust op een macro-
economische beschrijving van de Nederlandse economische
structuur. Deze beschrijving is opgebouwd üit een stel-
sel van nationale jaarrekeningen, waarbij zoveel mogelijk
aansluiting is gezocht aan het stelsel dat door het C.B.S.
wordt gebezigd. Dit biedt grote voordelen doordat het be-
nodigde statistische materiaal op eenvoudige
wijze
ter be-
schikking komt, terwijl tevens wordt bereikt dat de na ver-
loop van tijd over het planjaar gepubliceerde statistieken
de gelegenheid bieden tot een ,,nacalculatie” van de prog-
nose. In het rekeningenstelsel worden vijf sectoren onder-
scheiden, t.w. de gezinshuishoudingen, de bedrijfshuis-
haudingen, de institutionele beleggers, de Overheid en het
buitenland. (Voor zover noodzakelijk wordt de sector
Overheid nog verdeeld in de Centrale Overheid en de
overige publiekrechteljke lichamen). De transacties,
die tussen deze sectoren plaatsvinden, worden naar hun
aard in een betrekkelijk beperkt aantal categorieën inge-
deeld. Zo
•
worden de leveranties van het bedrijfsleven
in het binnenland onderscheiden in investeringen in vaste
activa en voorraden en consumptiegoederen. De leveranties
naar het buitenland worden niet verder gesplitst; hetzelfde
is het geval met de goederen, die het bedrijfsleven uit het
buitenland betrekt. Op deze wijze kunnen de belangrijkste
macro-economische trekken van de economie, die samen-
hangen met produktie, inkomensvorming, herverdeling
van het inkomen via Overheid en sociale fondsen en in-
komensbesteding met een betrekkelijk beperkt aantal
grootheden worden beschreven.
Een kernpunt in de diagnose vormt de zgn. confron-
tatie van middelen en bestedingen, die uit de jaarreke-
ningen kan worden afgeleid en die aan de ene kant laat
zien welke middelen de economie aan produktie en-invoer
ter beschikking hebben gestaan en hoe deze middelen.
anderzijds zijn aangewend voor particuliere en overheids-
consumptie, particuliere investeringen in vaste activa en
voorraden, overheidsinvesteringen’ en uitvoer. Aan de
opstelling van deze confrontatie zijn typische statistische
moeilijkheden verbonden. Het planbureau maakt de
prognose voor een bepaald jaar tegen het einde van het
voorafgaande jaar en dan is uiteraard nog slechts statistisch
materiaal beschikbaar voor een deel van het jaar waarop
de diagnose betrekking heeft. Het ontbrekende moet door
het bureau zelf worden geschat al onderhoudt het daarbij
vanzelfsprekend nauw contact met het C.B.S. en andere
instanties en ondervindt het daarvan belangrijke steun.
Niettemin schuilt hierin een bron van onzekerheid voor
het uitgangspunt van de prognose. Deze vloeit niet alleen
voort uit de schattingen voor de ontbrekende maanden,
maar ook uit het feit, dat het C.B.S. bij de definitieve
opstelling van de confrontatie dikwijls nog tot correcties
op reeds gepubliceerde (voorlopige)
maandcijfers
komt.
Ook hiermede kan het planbureau uiteraard geen rekening
houden. –
De opstelling van de çonfrontatie geschiedt in feite zo
dat uitgegaan wordt van de (definitieve) confrontatie van
nog een jaar eerder. De confrontatie voor het lopende
jaar wordt hieruit afgeleid door voor elke grootheid de
procentuele mutatie vast te stellen, zoveel mogelijk ge-
splitst in een volume- en een prijscomponent. In één geval,
nl. in dat der voorraden, is deze methode niet mogelijk.
Hoewel de laatste tijd krachtig naar verbetering van het
statistische materiaal op, dit punt wordt gestreefd, is dit
toch nog zo incompleet dat de’ voorraden als sluitpost bij
de confrontatie fungeren en langs deze weg worden be-
paald. Hun mutatie kan daardoor aanzienlijke onnauw-
keurigheden bevatten. Door het vaststellen van de vo-
hime- en prjsmutaties voor elk der posten van de confron-
tatie is reeds een belangrijk deel van de diagnose, althans
voor zover deze betrekking heeft op de mutaties in de
reële sfeer, tot stand gebracht. Deze vaststelling is nl.
niet mogelijk zonder zich grondig te verdiepen in de fac-
toren, die deze mutaties hebben bewerkt.
Ook de financiële transacties worden geanalyseerd en
wel aan de hand van het monetaire overzicht, dat daarvoor
speciaal wordt samengesteld. De bespreking ervan kan
echter beter na de behandeling van het model plaats-
vinden.
Het model.
De confrontatie van middelen en bestedingen is ook
bij de prognose een belangrijk hulpmiddel. Om de werk-
wijze, die bij de opstelling van de prognose wordt toege-
past, te begrijpen kan men zich het beste voorstellen, dat
men de confrontatie voor het planjaar op dezelfde manier
uit die voor het lopende jaar afleidt als hiervoor is beschre-
ven voor de vaststelling van deze laatste confrontatie uit die
van het voorafgaande jaar. Het is duidelijk, dat het pro-
bleem opgelost zou zijn als men ook nu voor elke post
op de confrontatie de procentuele mutatie gesplitst naar
prijs en volume zou kennen. M.a.w., inlien men zou weten
met hoeveel procent het volume resp. het prijspeil van
de consumptie, de invoer, de uitvoer, enz. zou veranderen.
Het grote verschil met de hiervoor besproken overgang
is echter dat daarvoor elke statistische basis ontbreekt.
Thans echter kan gebruik worden gemaakt van het feit,
dat de verschillende inutaties niet onafhankelijk van elkaar
zijn, maar door talrijke economische interdependenties
met elkaar zijn verbonden. De aard dezer relaties is niet
onafhankelijk van het doel dat met het model wordt
nagestreefd. Het prognose-model van het planbureau
is opgesteld voor voorspellingen op korte termijn, ni.
voor een periode van één -jaar en in een dergelijk systeem
zal men, althans ten dele, andere relaties opnemen dan in
een môdel dat gebruikt wordt voor voorspellingen op
lange termijn. Zo is op lange termijn de grootste betekenis
van de investeringen gelegen in de vergroting der produktie-
capaciteit. Op korte termijn kan men dit effect vrijwel
geheel verwaarlozen en is het inkomenseffect der inves-
teringen het meest belangrijk. Het is niet mogelijk in dit
artikel een volledige beschrijving van het model op te
nemen. Slechts zullen bij wijze van voorbeeld enkele relaties
worden aangeduid.
27
(Advertentie)
Bij gelijkblijvend prijspeil der consumptiegoederen
zal het volume van de consumptie toenemen als het loon-
inkomen
stijgt.
Hetzelfde is het geval bij een stijging van
het overig inkomen. Hët effect van een stijging met het-
zelfde bedrag is echter in het eerste geval groter dan in
het tweede, omdat de zgn. marginale consumptiequote
voor het looninkomen hoger is dan voor het overige.
Verandert het prijspeil dan zal ook dit de consumptie
beïnvloeden en ook deze reactie is kwantitatief bepaalbaar.
Soortgelijke relaties kunnen ook worden vastgesteld tussen
invoer en produktie, resp. tussen invoer en voorraden,
tussen produktie en werkgelegenheid enz. Ten slotte levert
ook de confrontatie zelf een dergelijke relatie op omdat
de beide zijden van deze rekening zowel voor het lopende
als voor het planjaar met elkaar in evenwicht moeten zijn.
Door al deze interdependenties is het aantal mogelijke
mutaties sterk beperkt. In algebraïsche vorm neergeschre-
ven vormen deze relaties een stelsel van vergelijkingen,
dat als model voor de Nederlandse economie wordt aan-
geduid. De mutaties zijn de onbekenden in dit stelsel
en door de vergelijkingen wordt het aantal vrijheids-
graden van het stelsel sterk beperkt. Hun aantal is echter
niet nul. Er zijn nl, een aantal grootheden aan te geven,
die wel van grote invloed zijn op de afloop van het econo-
misch proces, maar die zelf, althans binnen zekere grenzen,
onafhankelijk zijn van andere grootheden dan wel daarmee
op zo weinig stringente wijze zijn verbonden, dat zij prak-
tisch gesproken als onafhankelijk, als autonoom, mogen
worden opgevat.
Ook de keuze der autonome grootheden hangt ten dele
samen met het doel, dat men met hët model nastreeft en
kan dus voor korte en lange term ij n-mo dellen verschillend
zijn. In het hier beschreven model vormen de overheids-
uitgaven een der meest belangrijke autonome grootheden.
Tot deze zelfde categorie behoort een belangrijk deel
van de bedrijfsinvesteringen in vaste activa (o.a. die in
de woningbouw, welke in het stelsel der jaarrekeningen
tot de sector der bedrijshuishoudingen worden gerekend).
Ook de hoogte van de loonvoet, zeker zo lang in ons land
de geleide loonpolitiek wordt gehandhaafd, is in hoge
mate als autonoom op te vatten.
In tegenstelling tot de overheidsuitgaven zijn haar in-
komsten niet autonoom. De opbrengst der belastingen is
bij gegeven tarieven volledig afhankelijk van de afloop van
het economisch proces. Deze tarieven zijn uiteraard wel
voor (autonome) wijziging vatbaar en zij vormen mét de
overheidsuitgaven en de loonvoet belangrijke instrumenten
van economische politiek.
Er zijn echter ook autonome grootheden in het model,
die niet het karakter van instrumenten bezitten en dit zijn
voornamelijk een aantal externe grootheden, zoals het in-
voerprijspeil, het prijspeil der goederen, die met onze
exportprodukten op de buitenlandse markten concurreren
en ten slotte ook de koopkracht in de landen waarheen wij
exporteren. De veranderingen die deze grootheden onder-
gaan zijn data voor onze economie. Zij beïnvloeden wel
de economische situatie hier te lande, maar omgekeerd is
onze economie in de wereld als geheel kwantitatief van te
geringe betekenis om deze grootheden noemenswaardig
te beïnvloeden.
Het model is nu zo ingericht, dat het aantal vergelj-
kingen, dat daarin voorkomt, gelijk is aan het aantal
niet-autonome (zgn. endogene) onbekenden. Hieruit volgt
dat deze onbekenden volledig bepaald
zijn,
zodra de mu-
taties
in
de autonome onbekenden vaststaan.
De vergelijkingen van het stelsel zijn langs econome-
trische weg afgeleid, waarbij in grote trekken als volgt te
werk wordt gegaan. In de eerste plaats kunnen op grond
van algemeen theoretische overwegingen bepaalde hy-
pothesen worden opgesteld omtrent de grootheden die
in een bepaalde relatie een rol spelen. Met behulp voor-
namelijk van correlatieberekeningen worden deze hy-
pothesen getoetst en wordt vastgesteld welke van deze
hypothesen het beste met de feiten overeenkomt. Daarna
worden ook de numerieke waarden van de coëfficiënten,
die in deze betrekkingen voorkomen met behulp van econo-
metrische methoden geschat. Het spreekt welhaast vanzelf,
dat zich bij een dergelijk onderzoek talrijke problemen
van economische en mathematisch statistische aard voor
–
doen, die ten gevolge hebben, dat de opzet van een werkelijk
verantwoord model vaak jaren in beslag neemt. Het is
hier echter niet de plaats daarop uitvoerig in te gaan.
Als grondslag voor dit onderzoek is de periode tussen
de beide wereldoorlogen, aangevuld met na-oorlogs cijfer-
materiaal, gekozen. Het model dat tot voor kort werd ge-
bezigd is op verschillende plaatsen gepubliceerd
2).
Het
onderzoek gaat echter steeds voort, waarbij dankbaar
gebruik gemaakt wordt van het feit dat ook na de laatste
oorlog geleidelijk langere reeksen beschikbaar komen. Dit
heeft ertoe geleid, dat bij het C.E.P.
1959
reeds in enkele
opzichten rekening is gehouden met de resultaten van een
onderzoek omtrent een nieuw model, waarover thans
nog geen publikaties beschikbaar zijn. Dit model heeft
een meer dynamisch karakter dan zijn voorganger, o.a.
doordat vollediger rekening is gehouden met vertragingen
die in sommige relaties optreden. Verder is er meer aan-
dacht besteed aan de rol, die de voorraadvorming in de
economische ontwikkeling speelt.
De bepaling der autonome grootheden.
Reeds is opgemerkt dat de prognose, die uit het model
voortvloeit, geheel bepaald wordt door de mutaties der
autonome grootheden en aan de bepaling daarvan zal
nu enige aandacht worden geschonken.
De vaststelling der rijksuitgaven, zowel die voor de
consumptie als voor investeringen, levert geen grote moei-
lijkheden op. In principe volgen deze uit de rijksbegroting
3),
O.a. in het Centraal Economisch Plan
1955.
Om misverstand te voorkomen zij er op gewezen, dat hier
uitsluitend sprake is van het definitieve plan, dat wordt opge-
steld nadat de begroting voor het planjaar vaststaat. In een vroe-ger stadium wordt bij de opstelling van deze begroting juist ter-
dege rekening gehouden met de mogelijkheden, die uit de prognose
voortvloeien. Hieruit blijkt dat deze voorlopige becijferingen in
sommige opzichten belangrijker voor het bepalen van het be-
leid zijn dan de resultaten die in de publikatie worden vermeld.
268
zij het ook dat deze voor dit doel dient te worden ,,ver
–
taald” in een vorm, die bij het rekeningenstelsel is aange-
past. Verder dient met enkele bijzonderheden rekening
te worden gehouden, zoals uitgaven die zich over meer
jaren uitstrekken.
Grotere moeilijkheden zijn verbonden aan de vaststelling
van de uitgaven der overige publiekrechtelijke lichamen.
Hiervoor zijn niet zulke volledige informaties beschikbaar
als voor de Centrale Overheid. Het is echter een ervarings-
feit dat een belangrijk deel der consumptieve uitgaven in
deze sector een trendmatig verloop vertoont. Voor de
investeringen kan aansluiting gezocht worden bij bestaande
plannen, waarbij tevens rekening wordt gehouden met
de mogelijkheden, die de kapitaalmarkt biedt voor de
financiering dezer plannen. Ook hier blijkt derhalve weer
een voorbeeld van -de wisselwerking tussen de. mutaties
in de reële en de monetaire sfeer.
Het is een consequentie van de geleide loonpolitiek,
dat loonronden slechts in de geschatte mutatie van de
loonvoet verwerkt kunnen worden als daaromtrent bij
de opstelling van het plan gegevens ter beschikking staan.
Dit betekent echter niet, dat deze mutatie in alle andere
gevallen gelijk aan nul gesteld wordt. In de eerste plaats
heeft een loonronde tijdens het lopende jaar gevolgen voor
het planjaar, omdat het gemiddelde peil in dat jaar dan
hoger ligt dan- het gemiddeld in het vorig jaar bedroeg.
Bovendien zijn er altijd kleine looncorrecties, trendmatige
stijgingen e.d., waarmede bij de raming van de mutatie
rekening wordt gehouden. Wordt in de loop van het
planjaar een loonronde toegekend, dan wordt daardoor
de kwaliteit van de prognose nadelig beïnvloed. Hetzelfde
geldt uiteraard ook
–
bij elke andere wijziging in het als
uitgangspunt gekozen beleid. Bij de beoordeling van deze
kwaliteit door toetsing achteraf aan de feitelijke ontwikke-
ling dient met dergelijke omstandigheden rekening te
worden gehouden, hetgeen, althans door buitenstaanders,
echter veelal niet geschiedt.
De mutaties in de buitenlandse prijsniveaus, die in de
prognose een rol spelen, wordën als regel door extrapolatie
verkregen, rekening houdend met hetgeen over de ont-
wikkeling van de buitenlandse conjunctuur bekend is.
Hierbij wordt o.a. gebruik gemaakt van hetgeen via con-
tacten met internationale lichamen (O.E.E.S., E.C.E. e.d.)
en in publikaties van nationale en internationale aard
aan prognoses voor de desbetreffende landen beschikbaar
is. Een gelukkige omstandigheid daarbij is dat ons invoer-
prijsniveau het wereldprjsniveau van grondstoffen vaak met
een zekere vertraging volgt, zodat de benodigde extrapolatie
zich dan over een pèriode korter dan een jaar. uitstrekt.
Ten aanzien van de raming van de afzetmogelijkheden
voor onze export wordt op soortgelijke wijze tewerk ge-
gaan. Toch is daarbij een interessante theoretische ver-
dieping van de methode te constateren. Aanvankelijk werd
het exportvolume bij onveranderde concurrentiepositie
gebaseerd op een gewogen gemiddelde van de geschatte
mutaties in het nationaal inkomen in de belangrijkste
afzetgebieden, waarbij nog rekening werd gehouden met
een experimenteel vastgestelde inkomenselasticiteit dier
landen voor de vraag naar onze exportprodukten. Hierop
werd dan via het model een correctie aangebracht, omdat
de exportvergelijking een term bevatte die het verschil
tussen het Nederlandse resp. het concurrerende export-
prijspeil tot uitdrukking bracht. –
In de laatste tijd wordt er naar gestreefd deze methode
te verbeteren. Daartoe is een ,,wereldhandelsmodel” opge-
steld, dat een sterk vereenvoudigd beeld geeft van de w-
reldhandel. Hierin zijn de landen in een klein aantal voor
ons relevante groepen verdeeld en de handelsrelaties
tussen deze. groepen onderling worden in het model be-
studeerd. Met behulp van dit model wordt onze export niet
meer gerelateerd aan de nationale inkomens maar recht-
streeks in verband gebracht met de primaire determinanten
voor de economische ontwikkeling in die landen, t.w.
de overheidsuitgaven en de particuliere investeringen; daar-
bij wordt tevens rekening gehouden met de indirecte effec-
ten, die van de onderlinge handel der landen op onze
export kan uitgaan. Deze methode is praktisch uitvoer-
baar geworden omdat geleidelijk aan voor een groot
aantal landen tijdig schattingen beschikbaar zijn voor
de genoemde primaire determinanten. Geheel bevredi-
gend is deze nieuwe aanpak echter nog niet, omdat de
exportmogelijkheden geheel vanuit de vraagzijde worden
benaderd. Aanbodfactoren spelen hierbij, althans onder
bepaalde omstandigheden, ook een rol. Dit is o.a. duidelijk
tot uitdrukking gekomen tijdens de recente bestedings-
beperkingsperiode, toen de industrie kennelijk in het
buitenland compensatie heeft gezocht voor de afzetmo-
gelijkheden, die op de binnenlandse markt verloren waren
gegaan (vgl. de paragraaf betreffende de alternatieven).
Het is tot nu toe echter niet gelukt dergelijke effecten op
-bevredigende wijze in het model op te nemen.
Ten slotte nog een enkele opmerking over de particu-
liere investeringen in vaste activa. Met uitzondering van
de reeds genoemde investeringen in de woningbouw (en
tot op zekere hoogte ook die in de overheidsbedrjven)
dragen deze een niet-autonoom karakter. Dergelijke
investeringen worden slechts ondernomen als zekere
voorwaarden ten aanzien van winstverwachtingen, liqui-
diteiten, e.d. vervuld zijn. In principe moet het dus mo-
gelijk zijn een investeringsvergelijking op te stellen. Dit
is tot op zekere hoogte ook wel gelukt en in het nieuwe
model zelfs op een theoretisch interessante wijze. De daarin
voorkomende investeringsvergelijking bevat nl. een term,
die met de liquiditeitspositie verband houdt (ni. de om-
vang der deposito’s plus de crediteuren der handelsbanken)
en waardoor een rechtstreekse invloed is ingevoerd van
de monetaire grootheden op die in de reële sfeer. Een
geheel bevredigende oplossing is echter ook hier nog niet
gevonden. Dit is gezien de complicaties die zich daarbij
voordoén ook niet te verwonderen. Deze omstandigheid
heeft ertoe geleid, dat de laatste jaren een speciale enquête
bij een aantal grotere ondernemingen wordt ingesteld
over de daar bestaande investeringsplannen. Met de uit-
komsten hiervan wordt dan bij de investeringsraming
rekening gehouden. Technisch gesproken betekent dit,
dat ook aan deze investeringscomponçnt ten dele een
autonoom karakter word t toegekend.
De financiële analyse.
Zoals reeds is opgemerkt hebben de vergeljkingen uit
het model, dat door het C.P.B. wordt gehanteerd, in hoofd-
zaak betrekking op de mutaties van de zgn. ,,reële” groot-
heden. De mutaties in de monetaire sfeer, die grotendeels
het spiegelbeeld van de eerstgenoemde vormen, zijn hier-
door ook reeds voor een belangrijk deel bepaald. Gedeelte-
lijk spelen de monetaire mutaties een rol in de vergelij-
kingen voor de reële grootheden. Dit is o.a. gebleken
bij de bespreking van de investeringsvergelijking. Maar
als dit niet het geval is hebben de vergeljkingen uit de
reële sfeer toch zekere repercussies op de monetaire si-
269
tuatie. Ook al bevatten bij wijze van voorbeeld alle rela-
ties, die de inkomens en de bestedingen van de sector
der gezinshuishoudingen bepalen, geen enkele financiële
factor, dan toch bepalen deze vergelijkingen tezamen
hoe de liquiditeitspositie van deze sector als gevolg van
de bedoelde mutaties zal veranderen.
In de oudere plannen is aan deze mutaties minder aan-
dacht besteed, omdat de instrumenten, die toen werden
gebezigd, voor een belangrijk deel in de reële sfeer
gelegen waren. Naarmate de betekenis van de monetaire
politiek op de voorgrond tradis ook aan de monetaire
transacties een grotere rol toebedeeld. In de plannen der
laatste jaren wordt steeds een analyse dezer verschijnselen
gegeven aan de hand van een monetair overzicht. In het
C.E.P. 1959 is bijlage B (Monetair overzicht en monetaire
analyse) geheel aan de daarbij gévoigde techniek gewijd.
Daarom zal hier volstaan worden met enkele beknopte
opmerkingen. Het monetaire overzicht is ook gebaseerd
op een verdeling van de economie in sectoren, maar
deze verdeling wijkt af van die welke ieeds eerder werd
beschreven. Enerzijds gaat de indeling verder, de sector
Overheid is ni. verdeeld in een voor de Centrale Overheid
en een voor de overige publiekrechtelijke lichamen. Ander-
zijds gaat de verdeling minder ver, doordat de gezins- en
de bedrijfshuishoudingen tot één sector zijn samengevoegd
in verband met het feit, dat een dergelijke scheiding in de
financiële sfeer (men denke aan de vele onder firma wer
–
kende bedrijven) statistisch nog niet doorvoerbaar is.
Voor elk der sectoren kan nu op grond van het econo-
metrische model, aangevuld met enkele additionele ge-
gevens, het zgn. financieringsoverschot worden vastge-
steld. Dit is het bedrag dat overblijft nadat de ontvangsten
zijn verminderd met de lopende uitgaven en het bedrag
der investeringen en nadat ook rekening is gehouden met
vermogensoverdrachten om niet en overheidskredieten.
Dit bedrag is beschikbaar voor financiële transacties als
het positief is en moet gefinancierd worden als het negatief
uitvalt. De som der financieringsoverschotten voor alle
séctoren tezamen is nul. Dit is gemakkelijk in te zien als
men bedenkt dat ook het buitenland onder de sectoren
voorkomt. Het financieringsoverschot kan worden -aan-
gewend voor belegging op de kapitaalmarkt of dienen
tot vernietiging van liquiditeiten resp. toeneming van de
hoeveelheid (primaire plus secundaire) liquiditeiten in de
desbetreffende sector (gemakshalve is het overschot posi-
tief ondersteld; als het negatief is geldt de bovenstaande
redenering mutatis mutandis ook). Nu is uiteraard ook
de som der beleggingen op de kapitaalmarkt nul en het-
zelfde geldt voor de som van alle toenemingen der liqui-
diteitsvoorraden vermeerderd met het bedrag qat ver-
nietigd is (resp. verminderd met het bedrag der creaties).
De onbekendenuit de monetaire analyse, t.w. de bedragen
per sector, die op de kapitaalmarkt worden aangeboden
resp. ,,opgepot” dan wel vernietigd, zijn door de opge-
somde relaties reeds in hoge mate bepaald. De resterende
vrijheidsgraden kunnen echter nog verder worden inge-
perkt. In de eerste plaats kan men als regel een schatting
maken van het kapitaalaanbod door de sector buitenland
(ook dit kan uiteraard negatief zijn, nI. bij kapitaalexport)
en dan is na het financieringsoverschot buitenland ook
,het liquiditeitsoverschot van deze sector bekend. Verder
zal men zekere voorwaarden kunnen afleiden uit het door
de Overheid te voeren beleid. In 1958 bijv. was het redelijk
te veronderstellen dat het overheidsbeleid gericht zou zijn
op neutrale financiering, d.w.z. dat de Overheid haar finan-
cieringsbehoefte geheel op de kapitaalmarkt zou dekken.
in andere jaren kunnen andere veronderstellingen meer
voor de hand liggend zijn.
Zijn de monetaire mutaties langs deze weg geheel be-
paald dan kunnen zij dienen om de prognose op haar plau-
sibiliteit te toetsen. Zou
bijv.
blijken dat de voorspelde
economische transacties zuden leiden tot een z6 grote
verkrapping van de liquiditeitspositie van de particuliere
sector of een zé grote kredietcreatie door het bankwezen,
dat deze als hoogst onwaarschijnlijk,zo niet onmogelijk
moet worden, geacht, dan betekent dit dat de onderstel-
lingen, die aan de prognose ten grondslag liggen niet
realistisch zijn. Er is dan een in de monetaire sfeer gelegen
,,randvoorwaarde” overschreden en dit houdt in dat de
prognose gewijzigd dient te worden. Op deze
wijze
ge-
hanteerd kan de monetaire analyse een zeer waardevolle
bijdrage leveren tot het realiteitsgehalte der voorspellingen –
Alternatie’en.
Uit de geraamde mutaties en met behulp van het model
wordt de prognose voor het planjaar afgeleid, zoals hier-
boven is uiteengezet. Deze prognose geldt bij ongewijzigd
beleid. Soms is het echter wenselijk naast deze centrale
prognose een of meer alternatieven te vermelden. De aan-
leiding hiervoor kan tweeërlei zijn. In de eerste plaats
kan er een grote onzekerheid bestaan met betrekking tot
de mutaties van sommige autonome factoren. In dat ge-
val ligt het voor de hand twee alternatieven aan te geven.
Dit is o.a. geschied in het C.E.P. 1958 ten aanzien van het
volume van de export. Eind
1957
was de conjuncturele
situatie in de wereld tamelijk onoverzichtelijk en was het
moeilijk te voorzien in hoeverre de door-de bestedings-
beperking getroffen industrie er in zou slagen haar afzet
in het buitenland te verhogen. Daarom werden de gevolgen
nagegaan van 0, resp. 3 en 6 pCt. volumestijging. Achteraf
is gebleken dat de werkelijke stijging de hoogste raming
nog ruim overtroffen heeft, o.a. als gevolg van de beste-
dingsbeperking en omdat het exportprijspeil niet alleen
absoluut maar ook relatief (t.o.v. de buitenlandse con-
currenten) veel verder is gedaald dan werd geraamd.
Een tweede aanleiding voor alternatieven kan gelegen
zijn in de wenselijkheid de consequenties aan te geven van
mogelijke wijzigingen in het veronderstelde beleid. Zo
is in het C.E.P. 1957 uitvoerig ingegaan op de gevolgen
van het bestedingsbeperkingsprogramma en is o.a. be-
cijferd hoe de ontwikkeling vermoedelijk verlopen zou
zijn bij ongewijzigd beleid, terwijl tevens de effecten van
enkele
•
verder- resp. minder verdergaande programma’s
zijn besproken. In het C.E.P. 1958 is naast de reeds ge-
noemde alternatieve exportschattingen -het vermoedelijke
resu’taat aangegeven van een vernietiging van een grotere
(resp. kleinere) hoeveelheid liquiditeiten dan in de cen-
trale prognose was ondersteld. In de tweede helft van
1,957 was ni. het bedrag, dat de gemeenten aan kort-
lopende schuld hadden uitstaan, sterk gestegen en een
straf monetair beleid, inhoudende een neutrale financie-
ring door de gehele Overheid, was derhalve gewenst en in
de prognose verwerkt. De mogelijkheid van een consoli-
datie tot een hoger- resp. lager bedrag vas echter geens-
zins uitgesloten en de consequenties daarvan zijn derhalve
eveneens aangegeven. In het C.E.P.
1959
zijn geen alter-
natieven opgenomen. Wel zijn dergelijke alternatieven
opgesteld ten behoeve van de discussies, die momenteel
in de S.-E.R. plaatsvinden over de adviesaanvrage van
de Regering betreffende het vraagstuk der subsidies.
270
Het gedetailleerde plan.
Het naar bedrijfstakken gedetailleerde plan bevat
ramingen van de mutaties in produktie, export, totale
binnenlandse afzet en afzet aan de gezinshuishoudingen
voor de industrie, de energiesector, de bouwnijverheid,
de landbouw en de dienstensector, elk weer onderverdeeld
naar de belangrijkste bedrijfsklassen. Zoals reeds werd
opgemerkt ligt de betekenis dezer ramingen in de laatste
jaren voornamelijk in de verantwoording, die zij geven
van de globale prognose en daarnaast in de mogelijkheid
tot correcties op deze prognose. Een toeneming van het
exportvolume
bijv.
van
5
pCt., voortvloeiende uit de glo-
bale prognose, kan alleen tot stand komen als een gemid-
delde van de exportstijgingen (en ev. enkele dalingen)
bij de afzonderlijke bedrijfstâkken. De globale raming
krijgt op deze
wijze
meer reliëf, maar er zijn nog andere
voordelen aan het gedetailleerde plan verbonden. Elk
jaar heeft het Centraal Planbureau
tijdens
de opstelling
van het plan een uitvoerig contact
•
met het bedrijfsleven,
voornamelijk via de organisaties ervan, om de opvattingen
van het bureau omtrent de te verwachten ontwikkeling
te toetsen aan de inzichten, die hierover bij het bedrijfs-
leven bestaan. Het spreekt vanzelf, dat dit contact dat
voor het planbureau van grote betekenis is, veel meer
vrucht draagt als het mede betrokken kan worden op dè
vooruitzichten van de bedrijfstakken, waaroj, de des-
betreffende organisaties hun activiteiten hebben gericht.
Ten slotte is er nog het feit, dat de gedetailleerde prog-
noses langs een andere weg tot stand komen als de glo-
bale. Er is geen gedetailleerd model en de ramingen worden
ten dele uit extrapolaties afgeleid. Daarbij wordt echter
wel rekening gehouden met de uitkomsten van het glo-
bale model. De binnenlandse afzet van de verschillende
bedrijfstakken wordt bijv. mede gebaseerd op de geraamde
inkomensmutatie. Verder wordt daarbij gebruik gemaakt
van de specifieke kennis, die omtrent elke bedrijfstak bij
het bureau aanwezig is. Hierdoor ontstaat een controle-
mogelijkheid op de globale prognose, die met het geaggre-
geerde resultaat der bedrjfstaksgewijze verkregen uit-
komsten in overeenstemming moet zijn. Weliswaar wordt
daarbij aan de globale prognose de grootste waarde toe-
gekend, doch indien blijkt dat de bedrijfstaksgewijze
ramingen niet met de globale resultaten in overeenstem-
ming te brengen zijn is ook dit een aanleiding om de glo-
bale prognose nog eens kritisch te bezien.
Mogelijkheden tot
verbetering van de
bestaande techniek.
Uit de voorafgaande uiteenzettirigen blijkt, dat de me-
thodiek, die bij de opstelling van het Centraal Economisch
Plan wordt toegepast, geleidelijk is uitgebouwd tot een gê-
compliceerd stelsel van theoretisch-economische en Sta-
tistische technieken. Steeds is er naar gestreefd de betrouw-
baarheid der resultaten te verhogen, opdat deze steeds beter
zouden voldoen aai de hoge eisen die er aan gesteld worden.
Dat daarbij geen volledig succes is bereikt moge o.a.
blijken uit een ander artikel in dit nummer
4),
dat speciaal
aan de kwaliteit der voorspellingen van het planbureau
is gewijd. Men diene daarbij niet uit het oog te verliezen,
dat een volmaakte overeenstemming tussen prognose
en realiteit nooit bereikt zal kunnen worden. Ook indien
achteraf blijkt, dat het gevoerde beleid volledig in over-
eenstemming is geweest met de veronderstellingen daar-
omtrent, zijn er steeds een aantal grotere en kleinere stoor-
nissen, die ook bij het meest ideale model tot afwijkingen
aanleiding zullen geven. Dit betekent echter niet dat de
thans toegepaste techniek niet nog voor verbetering vatbaar
zou zijn.
In de eerste plaats wordt voortdurend gewerkt aan een
verbetering van het model. Reeds is er op gewezen dat de
na-oorlogse tijdreeksen steeds langer worden en daardoor
steeds nauwkeuriger schattingen van verschillende coëffi-
ciënten mogelijk maken. Als tweede voorbeeld is reeds de
overbestedingsperiode van 1956/1957 genoemd. Deze
is min of meer uniek in de economische geschiedenis na
1918 en heeft geleid tot verdieping van het inzicht in de
werking van het economisch mechanisme in dergelijke
perioden van .overspanning.
Verder worden ook de mogelijkheden voor een grotere
detaillering van het model onderzocht. Daarbij wordt niet
in eerste instantie gestreefd naar een volledig model voor
het gedetailleerde plan, hoewel dit op de duur wellicht
ook mogelijk zal blijken. Voorshands zou reeds veel ge-
wonnen zijn als de bouwnijverheid en de landbouw een
afzonderlijke plaats in het globale model zouden kunnen
krijgen.
Ook op statistisch gebied bestaan er nog wensen. Het
zou bijzonder nuttig zijn als in het monetaire overzicht
onderscheid gemaakt zou kunnen worden tussen gezins-
en bedrjfshuishoudingen. Het spaaronderzoek, waaraan
thans door het C.B.S. wordt gewerkt, zou daartoe waar-
devolle inlichtingen kunnen verstrekken. Op de betekenis
van betere financiële statistieken is bovendien door de
directeur-generaal van de statistiek tezamen met schrijver
dezes niet lang geleden nog gewezen
5).
Reeds zijn de be-
langwekkende initiatieven van het C.B.S. tot verbetering
van de voorraadsstatistieken genoemd en gehoopt kan
slechts worden dat er op dit gebied spoedig nieuwe gege-
vens ter beschikking zullen komen. Ten slotte zou ook
het beschikbaar komen van de statistiek betreffende de
investeringsplanrien van het bedrijfsleven op een tijdstip
dat daarmede in het plan rekening zou kunnen worden
gehouden, van grote waarde zijn.
Heemstede.
P. DE WOLFF.
Zie het artikel ,,Hoe goèd zijn de Centrale Economische
Plannen?” door Prof. Dr. H. Theil en Drs. E. Kaptein.
Zie ,,De statistische basis voor financiële en monetaire
analyses” in ,,E.-S.B.” van 20 november
1957,
blz.
976-977.
Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!
271
Een beoordeling van
de voorspellingen gedaan
in de Centrale Economische Plannen dient in prin-
cipe uit te gaan van de invloed die deze voorspel-
lingen hebben
gehad op de beslissingen der
voor
de uitvoering der economische politiek verant-
woordelijke personen of instanties. In de praktijk
stuit de bepaling van
dit ,,decisie-aspect”
der voor-
spellingen op grote moeilijkheden en is men ge-
noodzaakt tot een eenvoudiger kwaliteitsbeoorde-
ling, nl. de vergelijking van de voorspellingen met
de achteraf geconstateerde realisaties.
De conclu-
sies, waartoe men bij een dergelijke vergelijking
komt, zijn zeker niet ongunstig voor de Planbureau-
voorspellingen; de voorspellingen zijn overwegend
beter dan die welke door eenvoudige extrapolatie-
methoden kunnen worden verkregen. Elimineert
men de invloed van fouten in de voorspelling
van de exogene variabelen op de voorspelling van
de endogene variabelen,
dan blijkt de kwaliteit
dezer laatste aanzienlijk
te verbeteren.
Hoe goèd
zijn de
Centrale
Economische Plannen?
Inleiding; de beleidsgevolgen van voorspellingen.
Bezint men zich op de in de titel gestelde vraag, dan zal
men in eerste instantie geneigd zijn het antwoord te zoeken
in de sfeer van de elementaire voorspellingkwaliteit. Men
zal immers stellen, dat, hoe de kaarten ook liggen, het
altijd beter is een voorspellingsfout van 50 miljoen gulden
te maken dan een fout van 100 miljoen. Hoe merkwaardig
het ook moge klinken, deze uitspraak is niet zonder meer
juist. Men kan nl. aantonen, dat de consequenties van
voorspellingsfouten in de beleidssfeer van zodanige aard
zijn, dat onder bepaalde omstandigheden een reductie
van een voorspellingsfout eerder een negatieve dan een
positieve uitwerking heeft. Velerlei voorspellingen spelen
een rol bij de bepaling van een beleid, en de wijze waarop
deze voorspellingen het beleid beïnvloeden is in het alge-
meen zozeer
vervlochten,
dat het zeer goed mogelijk is dat
de fouten van een tweetal voorspellingen elkaar opheffen
in de zin dat het hierop gebaseerde beleid geen gevolgen
van de voorspellingsfouten ondervindt. Zou men dan –
bijv. door een verbeterde voorspeltechniek – de fout van
een dezer voorspellingen reduceren, dan is er niet langer
sprake van een dergelijke opheffing, zodat een beleids-
afwijking het gevolg is. Uiteraard moet men dit resultaat
ook weer niet in die zin interpreteren, dat grote fouten
beter zijn dan kleine!
Het bovenstaande laat zien, dat een uiteindelijke beoor-
deling van de kwaliteit van voorspellingen (zoals die,
welke in de Centrale Economische Plannen zijn gepubli-
ceerd) gebaseerd dient te zijn op hun gevolgen in de beleids-
sfeer. Men kan daarbij de vraag stellen in welke mate de
te onderzoeken voorspellingen inderdaad hebben bijge-
dragen tot de beleidsvorming; in het geval van de Centrale
Economische Plannen bijv. is het wel zeker dat dit niet voor
de volle honderd procent het geval is geweest, zelfs niet
op de terreinen waarmee deze plannen zich bij uitstek
bezig houden, omdat naast het Centraal Planbureau vele
andere departementele afdelingen en ook de Sociaal-Eco-
nomische Raad zich met dezelfde problemen bezig houden.
Toch verdient het de voorkeur van dit aspect af te zien
wanneer het gaat om een beoordeling van de voorspellingen
zoals deze nu eenmaal gemaakt
zijn.
Het vermogen om
272
goede voorspellingen te maken en het talent om deze
voorspellingen ,,aan de man te brengen” zijn immers
verschillende zaken.
Idealiter zou een correcte beoordeling van voorspellingen
op het volgende neerkomen. Wat voorspeld moet worden
is het verloop van een zeker aantal economische variabelen
en de wijze waarop dit verloop beïnvloed wordt door
alternatieve beleidsmaatregelen. Anders gezegd, de voor-
speller dient een beeld te maken van de werking van het
economisch mechanisme. Daarnaast zijn de economisch-
politieke voorkeuren
1)
van de verantwoordelijke beleids-
lieden van belang. Het beleid dat dan tot stand komt
is zodanig, dat aan deze voorkeuren zoveel mogelijk is
vuldaan, echter met inachtneming van de restricties die
opgelegd worden door de werking van het economisch
mechanisme. Wijkt nu het beeld van deze werking, zoals
dit door de voorspeller wordt geschilderd, af van de werke-
lijkheid, dan is een suboptimaal beleid het gevolg. Het
bereikte voorkeursniveau ligt dan lager dan het niveau dat
bij volmaakte voorspelling maximaal te verwezenlijken is;
en het verschil van deze niveaus is dan een rechtstreekse
maatstaf voor de ernst van de gemaakte voorspellings-
fouten.
Het behoeft geen betoog, dat een concrete uitvoering
van dit programma op aanzienlijke moeilijkheden stuit, al
is het aan de andere kant ook weer niet zo, dat dit bepaald
onmogelijk zou zijn
2).
Wij zullen in het korte bestek van
De term ,,voorkeuren” behoeft niet noodzakelijkerwijs
geïnterpreteerd te worden in de zin van persoonlijke voorkeuren.
Het is zeer wel denkbaar, dat een beleidsman zich mede laat
leiden door ideeen die heersen in groepen waartoe hij niet behoort,
zodat dan zijn uiteindelijke voorkeuren een mengsel vormen van
die van hemzelf en die van anderen.
Zie bijv. P. J. M. van den Bogaard and H. Theil, ,,Macro-
dynamic Policy-Making: An Application of Strategy and
Certainty Equivalence Concepts to the Economy of the United
States, 1933-1936″; H. Theil and E. Kaptein, ,,The Effect of Forecasting Errors on Optimal Programming of Production-
Inventory and Anti-Depression Policies” (beide rapporten van
het Ecônometrisch Instituut der Nederlandsche Economische
Hoogeschool).
dit artikel dan ook niet trachten dit programma voor de
Centrale Economische Plannen ten uitvoer te leggen, maar
eerder trachten iets naders te vermelden over de elementaire
voorspellingskwaliteit, zoals in de aanhef van dit artikel is
aangeduid. Het is echter goed er van meet af aan op te
wijzen, dat een dergelijke analyse niet meer dan een aan-
duiding kan geven vande ,,werkelijke” kwaliteit van de
voorspellingen.
Voorwaardelijke en onvoorwaardelijke voorspellingen.
De wijze waarop het Centraal Planbureau zijn voor
–
spellingen formuleert komt hierop neer, dat twee groepen
van variabelen worden onderscheiden, ni. endogene en
exogene, en dat een vergelijkingenstelsel wordt gebruikt
dat de endogene variabelen uitdrukt in de exogene. Voor-
beelden van endogene variabelen zijn de werkgelegenheid,
het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans
en het consumptieniveau; voorbeelden van exogene varia-
belen zijn het internationale grondstoffenprijspeil, belas-
tingtarieven, het volumen van de overheidsuitgaven aan
goederen en diensten, enz. Variabelen die door de Overheid
worden gehanteerd (,,beleidsinstrumenten”) worden steeds
als exogeen beschouwd.
De voorspellingsprocedure houdt in, dat eerst voorspel-
lingen worden gemaakt omtrent de numerieke waarden
die de exogene variabelen in het komende jaar zullen aan-
nemen, waarna deze voorspellingen in het vergelijkingen-
stelsel worden gesubstitueerd om de bijbehorende voor-
spellingen van de endogene variabelen te berekenen. Deze
procedure leidt steeds tot één eenduidige voorspelling per
variabele. Daarnaast is er de mogelijkheid van alternatieve
voorspellingen. Men kan nl. verschillende reeksen van
voorspellingen maken voor de exogene variabelen, en met
elke reeks correspondeert dan een reeks van endogene
voorspellingen. Deze mogelijkheid is in het
bijzonder
van
belang voor het specificeren van de, gevolgen van alter-
natieve beleidsmaatregelen. Deze maatregelen komen
immers neer op mutaties van beleidsinstrumenten, dus op
veranderingen van zekere exogene variabelen; alternatieve
maatregelen
zijn,
dus alternatieve veranderingen van dit
soort, en hun consequenties kunnen dus aan de hand van
het vergelijkingenstelsel in de vorm van alternatieve endo-
gene voorspellingen worden doorgerekend. Aldus komt
men tot uitspraken van het type: wordt het militaire budget
verlaagd met 100 miljoen gulden, dan dalen de particuliere
consumptieve uitgaven met zoveel procent; blijft het
militaire budget gehandhaafd maar worden de tarieven
van de inkomstenbelasting uniform met
5
pCt. verhoogd,
dan dalen de consumptieve uitgaven met zoveel procent;
enzovoorts.
Wenst men de voorspellingen te vergelijken met hun
realisaties, dan zijn in beginsel verschillende procedures
denkbaar. In de eerste plaats kan men de voorspellingen
nemen zoals ze zijn en vervolgens een vergelijking maken
met de bijbehorende realisaties. Deze rechtstreekse proce-
dure, die geen onderscheid maakt tussen endogene en
exogene variabelen, is de analyse van de zgn. onvoorwaar-
delijke voorspellingen. Daarnaast kan men meer in het
bijzonder de kwaliteit van het vergelijkingenstelsel nagaan
door hierin niet de voorspelde exogene waarden te substi-
tueren (zoals door het Centraal Planbureau gedaan wordt),
maar de feitelijk geobserveerde waarden van de exogene
variabelen. Doet men dit en rekent men het vergelijkingen-
stélsel door, dan vindt men de zgn. voorwaardelijke voor-
spellingen van de endogene variabelen, nl. onder de voor-
waarde dat de exogene waarden zijn zoals achteraf waar-
genomen. In dit geval wordt dus afgezien van de onvol-
komenheden van de exogene voorspellingen.
Beide typen van voorspellingen zijn belangwekkend.
De onvoorwaardelijke voorspellingen verdienen de aan-
dacht, omdat zij rechtstreeks en zonder omwegen een
antwoord geven op de vraag wat te gebe’uren staat, althans
naar de mening van de voorspeller. De voorwaardelijke
voorspellingen dragen een minder rechtstreeks karakter; zij
hebben betrekking op veranderingen van endogene varia-
belen, gegeven zekere veranderingen van de exogene varia-
belen. Dit type treedt steeds op wanneer het gaat om voor-
spelde consequenties van alternatieve beleidsmaatregelen.
Hieruit volgt dat, ook al zouden de onvoorwaardelijke
voorspellingen van beperkte kwaliteit zijn, het toch niet
zonder meer juist is dat de voorspeller van beperkte waarde
is voor een goede beleidsvorming. Dit laatste vereist immers
dat de voorwaardelijke voorspellingen van redelijk gehalte
zijn, en deze maken een betere kans dan de onvoorwaarde-
lijke omdat één foutenbron (nl. de onvolkomenheden van
de exogene voorspellingen) bij hen geen rol speelt.
De onvoorwaardelijke voorspellingen,
1949-1956.
Suggereren de zojuist gemaakte opmerkingen wellicht
dat de onvoorwaardelijke voorspellingen van de Centrale
Economische Plannen aan de povere kant zouden zijn, in
feite blijkt dit nogal mee te vallen. Dit is nl. zeer onlangs
nagegaan door de heer C. van de Panne, aan wiens artikel
3)
wij het volgende ontlenen.
Voegt men het beschikbare materiaal van voorspelde en
gerealiseerde cijfers volgens de Plannen over de jaren
1949-1956
bijeen, dan resulteert een waarnemingsmateriaal
ter grootte van ruim 150. Er zijn verschillende manieren om
een dergelijke groep .van voorspellingen op haar merites
te bezien. Zo kan men bijv. een vergelijking maken met
zeer eenvoudige methoden van voorspelling, zoals de
extrapolatie. Het blijkt dan, dat de gemaakte voorspellingen
in aanzienlijke meerderheid dichter bij de realisatie liggen
dan het geval is voor de extrapolaties, niet alleen wanneer
geëxtrapoleerd wordt volgens de regel van ,,geen veran-
dering”, maar ook wanneer extrapolatie plaatsvindt vol-
gens de regel ,,zelfde verandering als die van vorig jaar”.
Nu behoeft de superioriteit van de gemaakte voorspellingen
boven de extrapolaties van het eerste soort niet veel ver-
wondering te wekken, gegeven de stijgende trend die het
verloop van de meeste variabelen in de onderzochte periode
kenmerkte; maar toch, gezien de ervaringen die met velerlei
andere economische voorspellingen in de afgelopen jaren
werden gemaakt, kan men deze uitkomst beschouwen als
een – zij het bescheiden
—
1
winstpunt.
De voorspellingen waren overigens bepaald niet vol-
maakt. Om dit meer in detail na te gaan is het nuttig om
allereerst een verdeling te maken tussen de gevallen, waarin
de richting onjuist voorspeld is (dus
bijv.
een gerealiseerde
daling die als stijging is voorspeld), en die waarvoor de
richting wel juist voorspeld is. De eerste categorie omvat
slechts weinig gevallen, hetgeen op zichzelf gunstig is maar
op voor de hand liggende wijze kan worden toegeschreven
aan de geprononceerde stijgende trend van de afgelopen
periode. De tweede categorie valt uiteen in twee groepen,
nl. die waarin de voorspelde verandering kleiner is dan de
3)
,,De voorspellingskwaliteit van de Centrale Economische
Plannen,
1949-1956″, De Economist,
Jrg.
107
(1959),
blz. 91-123
(ook verschenen als Overdruk No. 13 van het Econometrisch
Instituut van de Nederlandsche Economische Floogeschool).
273
realisatie, en die waarvoor het omgekeerde geldt. Het blijkt
dat deze groepen van zeer ongelijke omvang zijn: het komt
veel vaker voor dat de voorspelde verandering kleiner is
dan de bijbehorende realisatie dan dat zij groter is. Dit
houdt een tendentie in tot onderschatting van verande-
ringen, die ook bij vele andere voorspellingen is geconsta-
teerd. In het onderhavige geval is deze tendentie zeer sterk:
70 pCt. van de voorspellingen zijn oriderschattingen, ruim
20 pCt. overschat de verandering, en het restant (minder
dan 10 pCt.) misschat de richting.
Er zijn verder vrij aanzienlijke verschillen in voorspellings-
kwaliteit t.a.v. verschillende variabelen, waarvan de onder-
staande tabel een numeriek beeld geeft. Deze tabel bevat
voor 23 variabelen een maatstaf voor de voorspellirigs-
kwaliteit in de vorm van de zgn. ongelïjkheidscoëfficiënt.
Deze coëfficiënt ligt steeds tussen 0 en 1, en is lager naar-
mate de voorspellingskwaliteit beter is; de waarde 0 wordt
slechts dan bereikt, wanneer alle voorspelde waarden
juist samenvallen met de corresponderende realisaties
4).
Uit de tabel blijkt dat de ongelijkheidscoëfficiënt voor de
hier onderzochte variabelen varieert van 0,07 tot bijna 0,7,
dat de prijsindex van ingevoerde goederen zeer goed voor
de dag komt en de sector van de internationale dienstver-
lening veel minder goed, en dat er ook enkele overheids-
variabelen zijn waarvoor de voorspelling kennelijk moei-
lijkheden oplevert (zoals de overheidslonen en de materiële
overheidsbestedingen).
Ongelijkheidscoefficiënten per variabele, 1949-1956
Prijsindex goedereninvoer
…………………………………
0,07
Indirecte belastingen minus subsidies
……………………….
0,12
Werkgelegenheid bij de Overheid
…………………………..
0,15
Waarde goederenuitvoer
………………………………….
0,18
Prijsindex consumptie
…………………………………….
0,21
Waarde consumptie
……………………………………..
0,22
Prijsindex goederenuitvoer
………………..
………………
0,24
Waarde goedereninvoer
…………………………………..
0,24
Produktie bouwnijverheid
…………………………………
0.24
Beroepsbevolking
……………………………………….
0,26
volumen goederenuitvoer
…………………………………
0,29
volumen goedereninvoer
…………………………………
0,30
Industriële produktie
…….. … .. …..
.
…..
.
…
..
………….
0,31
Werkgelegenheid in bedrij
ven
……………………………..
0,31
volumen consumptie
…………………………………….
0,32
Materiële overheidsbestedingen
……………………………
0,33
Toegevoegde waarde in bedrijven
…………………………..
0,35
Produktie per werkende in bedrijven
………………………..
0,38
Netto.investeringen
mcl.
voorraden
…………………………
0,38
Overheidslonen
…………………………………………
0,38
Saldo dienstverleningsbalans
………………………………
0,40
Waarde dienstenuitvoer
…………………………………..
0,51
Waarde diensteninvoer
…………………………………..
0,68
De voorwaardelijke voorspellingen,
1949-1954.
De analyse van de voorwaardelijke voorspellingen is
iets gecompliceerder van aard. Het probleem is niet zozeer
4)
Voor een meer gedetailleerde uiteenzetting, zie H. Theil,
Economic Forecasts and Policy
(Amsterdam, 1958), Chapter II.
dat hiervoor andere maatstaven gebruikt moeten worden
dan bij de onvoorwaardelijke voorspellingen het geval is,
maar eerder dat de afleiding van de voorspellingen het
eenduidige karakter mist dat de onvoorwaardelijke voor
–
spellingen kenmerkt. De laatste voorspellingen zijn een-
voudig die Welke gepubliceerd zijn
5);
de voorwaardelijke
categorie moet echter berekend worden aan de hand van
het vergelijkingenstelsel, en het is daarbij niet onverschillig
welk stelsel wordt gebruikt. Nu zou dit niet zo’n probleem
zijn wanneer het Centraal Planbureau steeds hetzelfde
vergeljkingenstelsel gebruikt had, maar dit is niet het
geval. Integendeel, het maken van zo’n stelsel is een verre
van eenvoudige zaak, die voortdurende research vereist.
Het gevolg is dan ook, dat er in de afgelopen jaren een hele
reeks van vergelijkingenstelsels in gebruik is geweest, en
elk dezer leidt in beginsel tot
afwijkende
voorwaardelijke
voorspellingen van de endogene variabelen.
Enkele jaren geleden is door de heer J. Lips en Prof. Dr.
D. B. J. Schouten een onderzoek
6)
uitgevoerd naar een
aantal voorwaardelijke voorspellingen over de periode
1949-1954, zulks aan de hand van het vergelijkingenstelsel
dat aan het Centraal Economisch Plan van 1955 ten gron-
slag ligt. Bij de beoordeling van de resultaten dient men
ermee rekening te houden, dat dit stelsel enigszins gepro-
fiteerd zal hebben van de ervaring die in de daaraan voor-
afgaande periode is opgedaan, zodat een toetsing van de
voorspellingskwaliteit van het stelsel met behulp van het
materiaal van diezelfde periode allicht aanleiding kan geven
tot conclusies die optimistischer zijn dan gerechtvaardigd
is. Echter, ook al houdt men hier rekening mee, dan nog
behoeven we ons niet te verontrusten. De onderzochte
voorwaardelijke voorspellingen blijken nl. niet onaanzienlijk
beter te zijn dan de onvoorwaardelijke, en in het bijzonder
is hier geen sprake van onderschatting van veranderingen.
Wij behoeven de verantwoordelijke beleidslieden dus niet
te rapporteren, dat zij er goed aan door de door het Plan-
bureau verstrekte uitspraken omtrent de gevolgen van
beleidsmaatregelen met 2 te vermenigvuldigen!
H. THEIL.
Rotterdam, Econometrisch Instituut.
E. KAPTEIN.
Men zôu hierop kunnen afdingen, dat het in bepaalde
gevallen aanbeveling verdient om de gemaakte voorspellingen
voor zekere effecten (bijv. de oorlog in Korea) te corrigeren
alvorens tot een analyse van hun nauwkeurigheid over te gaan.
Het aanbrengen van dergelijke correcties is echter een hachelijke
zaak, zodat zij slechts in uitzonderlijke situaties kunnen worden
aanbevolen.
,,The Reliability of the Policy Model Used by the Central Planning Bureau of the Netherlands”, referaat gehouden op de
Hindsgavl Meeting van de International Association for Research
in Income and Wealth (1955).
Nationaal inkomen per hoofd der bevolking, 1900-195 7
(netto-marktprijzen; in constante prijzen; 1953 = 100)
120
120
III
110
Ir
103
90
65
so
70
70
to
60
1900
1910
1920
1930
1940
1950
Bron:
De aan de gratiek ten grondslag liggende cijfers zijn ontleend aan ,,zestig jaren statistiek in tijdrecksen” van het
C.B.S.
274
Aan de hand van het Centraal Economisch
Plan 1959 beschrijft de auteur de economische
toestand in 1958 en de perspectieven voor 1959.
De ontwikkeling in 1958 heeft in het teken ge-
staan van een consolidatie van
hetgeen met de
bestedingsbeperking werd beoogd. Het Plan 1959
biedt, aldus concludeert schrijver, het zicht op
een vooralsnog gematigde hervatting van de ex-
pansie. Er is een duidelijke analogie met de jaren
1952/53, die de inzet vormden voor ‘een snelle
expansie. Of deze analogie blijvend is valt thans
nog niet te voorspellen. Wèl
valt te voorzien, dat,
wil men in de toekomst een verbreking van het
evenwicht voorkomen, reeds thans de nodige voor-
zichtigheid op
haar plaats is. Dit geldt vooral ook,
omdat de situatie in de financiële sfeer aanleiding
geeft tot de verwachting dat eerder dan destijds
een onverantwoorde expansie zal afstuien op
monetaire remmen.
Het
Centraal
Economisch Plan
1959
De drie belangrijkste stukken omtrent de financieel-
economische ontwikkeling in ons land – t.w. de Mii-
joenernota, het jaarverslag van De Nederlandsche Bank,
en het Centraal Economisch Plan – hebben elk hun eigen
toonzetting. Omdat de beide eerstgenoemde van beleids-
instanties afkomstig zijn en daardoor van een zekere
visie op en waardebepaling van de actuele gebeurtenissen
getuigen, wordt aan hun geluid doorgaans meer aandacht
geschonken dan aan de doelbewust onbewogen gehouden
en, daardoor wat koel-objectief aandoende waarnemingen
en prognoses van het Centraal Planbureau. Dit is op zich-
zelf wel begrijpelijk, want de strikt zakelijke notities en
cijferopstellingen van het C.P.B. lenen zich slecht voor
blikvangende krantenkoppen. Toch mag deze, als gezegd
bewust gekozen neutrale waarnemerspositie van het Plan-
bureau in zijn jaarlijks plan er niet toe leiden, dat ook de
meer ingewijden het zicht zouden verliezen op de beteke-
nis van dit Regeringsstuk. Een betekenis, die – even
afziende van de in elk plan opgenomen speciale hoofd-
stukken – tweeledig is, namelijk in zoverre het plan het
vroegst een beeld geeft van de economische situatie in
het verstreken jaar en vervolgens mede op grond daarvan
een perspectief opent ten aanzien van de ontwikkeling
in de naaste toekomst. Onder dit tweeledige aspect willen
wij trachten het zojuist verschenen Centraal Economisch
Plan voor
1959
te bezien.
Wanneer tot uitgangspunt wordt gekozen de econo-
mische ontwikkeling in 1958, dan blijkt deze in het teken
te hebben gestaan van een consolidatie van hetgeen met
•
de bestedingsbeperking in het voorafgaande jaar werd
beoogd. In
1.958
kon namelijk het zo noodzakelijke herstel
van het externe en interne evenwicht worden gerealiseerd,
waarvoor echter uiteraard zekere offers moesten worden
gebracht in de vorm van een zeer beperkte groei van de
binnenlandse produktie en de werkgelegenheid en grosso
modo een teruggang in de ontwikkeling van de binnen-
landse bestedingen.
Zeer spectaculair was het herstel van de betalingsba-
lans, vooral ook omdat dit tot stand kwam ten tijde van
een betrekkelijk recessieve internationale conjunctuur.
De snelle omslag van een tekort op de
lopençle
rekening
van de betalingsbalans van f. 500 mln, in
1957
in een
pverschot van f. 1.500 mln, in 1958 viel toe te schrijven
aan een daling van het importvolume met
5
pCt., een
ruilvoetverbetering van circa 2 pCt. en een
stijging
van
het exportvolume met 84 pCt. Dat in een recessief inter
–
nationaal milieu een zo sterke exportstijging kon worden
gerealiseerd, onderstreept nog eens hoezeer de overbe-
steding de exportgroei in de weg had gestaan. Zodra
de druk van de binnenlandse vraag verminderde, kwam
extra produktiecapaciteit voor de export beschikbaar
en kon het in
1956
en 1957 verloren gegane terrein op
de concurrenten worden heroverd. Een gunstige rol speelt
daarbij tevens de daling van de grondstoffenprijzen en
een zekere vermindering van de winstmarges, hetgeen
leidde tot enige versterking van de concurrentiepositie
van het Nederlandse exportpakket.
Het is opvallend hoezeer de gunstige exportontwikkeling
de op zichzelf uiteraard restrictievé werking van de beste-
dingsbeperking heeft verzacht. Want ofschoon naar vo-
lume gerekend de consumptie maar met nauwelijks 2 pCt.
steeg, de totale overheidsuitgaven met 24 pCt. daalden
en de investeringen in vaste activa zelfs 9 pCt. daalden
1),
1)
Sinds de publikatie van het Plan heeft het Centraal Bureau
voor de Statistiek voorlopige realisatiecijfers bekend gemaakt
met betrekking tot de ontwikkeling van de middelen en beste-
dingen in 1958. Deze gegevens vertonen – met name wat de
consumptie en de export betreft – enige verschillenmet de
plan-cijfers, welke laatste uit de aard der zaak gedeeltelijk
op ramingen berusten. De voornaâmste afwijkingen worden
hieronder weergegeven in de vorm van volume-indices op basis
1957 = 100.
gegevens over 1958 volgens
Pla,
1959
C.B.S.
102,0
100,6
98,5
98,9
bruto-investeringen in vaste sctiva
…….
s. bedrijven
91,0
90,2
particulier verbruik
……………….
..
b. Overheid
93,0
92,0
overheidsverbruik
……………….
….
investeringen in voorraden
—lOO
mln.
+130
mln.
(in guldensprijzen 1957)
……………
.
totale nationale bestedingen (bruto)
. . .
96,0 95,4
goederenexport
…………………..
.
108,5
111,0
goederenimport
………………….
.
95,0
96,0
275
vertoonde de produktie gedurende de loop van het jaar
toch al weer een zeker herstel, terwijl ook de werkloos-
heid (gecorrigeerd voor seizoensinvloeden) na een diepte-
punt van 109.000 in maart te hebben bereikt, geleidelijk
weer afnam tot 94.000 personen in december. Natuurlijk
hebben ook zuiver binnenlandse factoren – bijv. het
herstel van de woningbouwproduktie – hiertoe bijge-
dragen, maar opnieuw is toch gebleken hoezeer het zgn.
,,Zijlstra-effect”, namelijk de vervanging van binnen-
landse door buitenlandse vraag en omgekeerd, voor onze
economie van betekenis is bij vertraging, respectievelijk
versnelling van de groei der binnenlahdse bestedings-
componenten.
De geschetste ontwikkeling van de reële grootheden had
uiteraard haar weerslag in de financiële sfeer; op de geld-
en kapitaalmarkt trad geléidelijk een zekere ontspanning
in, onder andere tot uiting komende in een rentedaling
voor langlopend overheidspapier van 6 pCt. aan het
begin tot
43/4
pCt. aan het einde van het jaar. Het grote
betalingsbalansoverschot vond in belangrijke mate zijn
tegenpost in een vermeerdering der liquide middelen
van de bedrijfs- en gezioshuishoudingen en gegeven de
terughoudendheid van het bedrijfsleven ten aanzien van
uitbreidingsplannen, leidde dit tot een verruiming eerst
van de geldmarkt en later ook van de kapitaalmarkt.
Van dit laatste profiteerde vooral de Overheid; terwijl zij
in 1957 maar voor f. 700 mln, een beroep op de kapitaal-
markt had kunnen doen, was de
mogelijkheid
hiertoe
in
1958
tot f. 1.700 mln, vergroot. Aangezien het Rijk
zich in zijn beroep op de open kapitaalmarkt ten zeerste
beperkte, ontstond er vooral financieringsruimte voor
de lagere overheid.
Wat ten slotte de loon- en prijsontwikkeling betreft,
kenmerkte 1958 zich door een vrij grote mate van stabili-
teit. De loonsom per werknemer steeg 3 pCt. ten opzichte
van
1957,
terwijl de procentuele vermeerdering van de
kosten van levensonderhoud 2 bedroeg. Voor een niet
onaanzienlijk deel moeten deze beide stijgingspercentages
nog worden toegeschreven aan de gecompenseerde huur-
verhoging in 1957, die in de tweede helft van dat jaar
viel en dus het gemiddelde niveau van 1958 ten opzichte
van 1957 beïnvloedde.
Geeft het in het Centraal Economisch Plan geschetste
beeld aan het einde van 1958 een vooralsnog gematigd
groeitempo van onze economie te zien, de prognose voor
1959
houdt enige versterking van deze groei in. Er wordt
namelijk een totale produktietoeneming geraamd van
3,3 pCt., welke berust op de in het
bijgaande
over7icht
samengevatte schattingen omtrent de ontwikkeling van
de verschillende bestedingscategorieën.
‘Voluniemutaties in 1959 ten opzichte van 1958
(mln. guldens, gerekend in prijzen van 1958)
Export van goederen
……….
+
6
pCt. van 12,3 mrd.
= +
750 mln.
Dienstensaldo
………………………………….
+
150 mln.
Consumptie van Rijk en l.p.l
–
pCt. van
5,1 mrd.
= –
30 mln.
Investeringen van Rijk en
pl
+
12 pCt. van
1
mrd.
= +
120 mln.
Investeringen van bedrijven in
vaste activa
……………………………………
0 mln.
Woningbouw
…………………………………….
+
100 mln.
Mutatie in de voorraadvorming
……………………+
600 mln.
Consumptie van gezinnen
….
3,4 pCt. van 21,4 mrd.
= +
730 mln.
Totaal
..
…
……….
…………………………..
+
2.420 mln.
Af: stijging van de invoer
…..
+
9
pCt. van 13,7 mrd.
= –
1.200 mln.
Netto vraagvermeerdering, corresponderende
met een produktiestijging van ruim 3 pCt
……………..+
1.220 mln.
Dit overzicht, dat is samengesteld aan de hand van de
verschillende ramingen van het C.P.B., vormt eigenlijk de
kern van de prognose-1959. Het laat zien, dat gegeven de
verwachte snellere stijging van de import dan van de
export het betalingsbalanssaldo op lopende rekening iets
zal verminderen. Met een ramingvan f. 1.250 mln. blijft
dit saldo echter nog hoog. De investeringen in vaste activa
zullen eerst nog een zekere daling vertonen, doch in de
loop van het jaar wordt hier een kentering verwacht.
Men voorziet evenwel niet dat het totale niveau in
1959
boven dat van 1958 zal komen. Daarentegen zullen de
overheidsinvesteringen – met name van de lagere over-
heid – niet onbelangrijk toenemen. Voorts zal de voor-
raadvermeerdering in samenhang met de produktiegroei
weer een ongeveer normale ontwikkeling te zien geven.
Hetzelfde geldt voor de consumptie.
Aldus geldt, dat de bestedingen als geheel successie-
velijk hun normale groeitempo hervinden, met uitzondering
van de bedrjfsinvesteringen in vaste activa, die wat ach-
teraan hinken. Dit laatste is van betekenis, want hieruit
blijkt dat het vooralsnog grote betalingsbalanssaldo voor
een belangrijk deel is toe te schrijven aan een betrekkelijk
ongunstige investeringsontwikkeling. Hervatten de in-
vesteringen huh groei – hetgeen gezien de afzetontwikke-
ling en de ruimte liquiditeitspositie van het bedrijfsleven
is te verwachten en wordt voorts ook het totale voor-
raadbestand weer op peil gebracht, dan zal het betalings-
balanssaldo langzaam aan tot meer normale proporties
worden teruggebracht. Een belangrijke conclusie is der-
halve, dat de bestedingsruimte, die men vooralsnog zou
kunnen constateren, goeddeels een
tijdelijk
karakter heeft
en bij een volledig herstel van het groeitempo van onze
economie automatisch zal inkrimpen.
De toeneming van de beroepsbevolking met rond
50.000 man zal bij de geraamde produktiestijging van 3 pCt.
juist in het produktieproces kunnen worden opgenomen.
Het Plan voorziet dan ook een ongeveer gelijkblijvende
werkloosheid van gemiddeld ruim 90.000 personen. Voorts
wordt ten aanzien van de prijzen met een kleine daling
rekening gehouden.
Van betekenis is hetgeen in het Plan wordt gesteld om-
trent de loonontwikkeling. Ofschoon geen algemene
loonronde in de berekening is betrokken, wordt op grond
van incidentele loonstijgingen toch een vermeerdering
van de loonsom per werknemer van 3 pCt. begroot, d.i.
zelfs nog iets meer dan de voor 1959 geraamde produktivi-
teitsstijging. Schat men de normale produktiviteitsstijging
voor onze economie op 3, hooguit 4 pCt., dan zit er toch
iets verontrustends in het feit, dat zelfs in jaren, waarin
geen sprake is van een welvaartsloonronde, reeds zo’n
groot gedeelte van de reële verbetering van onze economi-
sche positie opgaat aan incidentele aanpassingen van de
lonen. Weliswaar geldt voor jaren mèt een loonronde,
dat de incidentele aanpassingen dan doorgaans geringer
zijn, en weliswaar krijgt men ook de indruk dat die 3 pCt.
loonstijging voor 1959 misschien wat aan de hoge kant
is geraamd, maar het blijft toch een precaire zaak, dat de
reële ruimte voor welvaartsverbetering – en daarvan vormt
de produktiviteitsontwikkeling bij onveranderde ruilvoet
toch de maatstaf – maar betrekkelijk gering is.
Aanvankelijk voorzag het Plan, dat gegeven het ge-
raamde overschot op de lopende rekening van de betalings-
balans ad
f.
1.250 mln. en voorts een geraamde kapitaal-
export van netto f. 500 mln, in aanmerking nemende,
er een deviezenaanwas van f. 750 mln, zou optreden.
Dit zou bij een monetair neutrale financiering door het
Rijk (dus volledige dekking van het financieringstekort
276
van ruim f. 1 mrd. op de kapitaalmarkt) en een geschatte
toeneming van de liquiditeitsbehoeften van de bedrjfs-
sector van f. 500 mln, nog f. 250 mln, ruimte bieden voor
consolidatie van vlottende schuld door de gemeenten.
Verschillende valutaire maatregelen, die in 1958 bij het
scheiden van de markt werden getroffen, hebben wel
enigszins een streep door deze berekening gehaald. De
deviezenaanwas moest herhalve uiteindelijk belangrijk
lager worden geraamd en dientengevolge kwam men bij
nader inzien toch nog uit op een liquiditeitstekort van het
Rijk (dus geldschepping) van ruim f. 300 mln. Voegt men
daar nog bij dat van het geraamde kapitaalmarktaanbod
van
f.
2.800 mln., f. 440 mln, naar het bedrijfsleven zou
gaan, f. 1.100 mln. naar het Rijk en f. 1,260 mln, naar
de lagere overheid
2),
dan blijkt wel hoezeer de geldmarkt
en vooral de kapitaalmarkt wordt beheerst door de enorme
behoeften van de Overheid.
Ook hier ligt weer een aanwijzing, dat men zich met
betrekking tot onze economie niet aan overdreven ruimte-
illusies moet overgeven. Zolang de uitgaven van zowel
de centrale als de lagere Overheid in verhouding tot de
inkomsten op een zo hoog peil liggen, dat voor de dekking
van het verschil ruim 80 pCt. van de middelen van de
kapitaalmarkt nodig is, blijft er een ‘voortdurende drei-
ging van een herhaling van de kredietcrisis, zoals wij die
in
1956/1957
met name voor de lagere overheid hebben
meegemaakt. Dit gevaar is allerminst denkbeeldig, want
bij vermindering van de liquiditeitsaanwas uit hoofde
van het betalingsbalansoverschot en toenemende behoeften
2)
Al deze bedragen zijn netto gerekend. Dit betekent, dat bijv. de sector bedrijfs- en gezinshuishoudingen we1isaar in
totaal veel meer op de kapitaalmarkt opneemt door de geraamde f. 440 mln., doch daar staat tegenover dat de bedrijfs- en gezins-
huishoudingen zelf weer aan andere sectoren kapitaal verschaffen.
van het bedrijfsleven voor de financiering van de inves-
teringen – twee verschijnselen die zonder meer in de
lijn der verwachtingen liggen – zal de speelruimte voor
de overheidsflnanciering op de geld- en kapitaalmarkt
automatisch verminderen. Wil men onder deze omstan-
digheden een hernieuwde discrepantie tussen de vraag
naar en het aanbod van financieringsmiddelen en een,
daarmede gepaard gaande rentestijging vermijden, dan
past grote voorzichtigheid ten aanzien van de uitgaven
van het Rijk en de lagere overheid.
Vatten wij het voorgaande samen, dan blijkt het Plan-
1959
dus het zicht te bieden op een vooralsnog gematigde
hervatting van de expansie zowel van de bestedingen als
van de produktie. Vergelijking van verschillendë cijfer-
reeksen tonen een duidelijke analogie aan met de jaren
1952/1953,
welke de inzet vormden voor een snelle ex-
pansie. In hoeverre in de verdere ontwikkeling een voort-.
zetting van deze analogie ligt besloten, is natuurlijk op
dit moment niet te voorspellen. Doch wel valt te voor
–
zien, dat wil men in de toekomst een verbreking van het
evenwicht, zoals dit zich in de periode
1955/1956
heeft
voorgedaan, voorkomen, reeds thans de nodige voor
–
zichtigheid op haar plaats is. Dit geldt vooral ook, omdat
de situatie in de financiële sfeer aanleiding geeft tot de
verwachting, dat eerder pog dan destijds het geval is
geweest, een onverantwoorde expansie zal afstuiten op
monetaire remmen. Men stare zich in dit opzicht niet
blind op tijdelijk hoge betalingsbalansoverschotten en
vooralsnog ruime liquiditeitsreserves. De ervaring leert
immers dat deze, vooral wanneer men de reeds in het
economisch mechanisme aanwezige impulsen nog gaat
vermeerderen met bested ingsverru imende maatregelen,
in een zeer kort tijdsbestek kunnen worden verbruikt.
‘s-Gravenhage.
J. E. ANDRIESSEN.
Enige kerngegevens, ontleend aan het C.E.P. 1959
–
t
1949
1
1950
1
1951
1
1952
1
1953
1
1954
1
1955 1956
1957
1958
1
1959
Volume van:
1953
100
=
92 95 97 94
94
100
107 116
127
126
129 133
bruto
investeringen
in
vaste
bedrijfsactiva
85
90 96
92
86 100
114 135
147 153 142 142
64 72
71
70
61
100
88
91
96 90
83
93
37 52
73 83
89 100 114
125
130
137
148 157
bruto
overheidsinvesteringen
……………..
uitvoer
van
goederen
……………………
67 72
98
94
84
100 124
135
154
158
150
164
invoer
van
goederen
……………………
76
83
87
90
92
100
108
115
120
123
124
128
werkgelegenheid
in
bedrijven
(inclusief zelf’
particuliere consumptie
………………..
93
95
98 99
98
100
103
105 107 108 108 109
(inclusief woningbouw)
…………………..
produkt
van
bedrijven
…………………..
arbeidsproduktiviteit in bedrijven
82
87 89
91
94
100
105 110 112
114 115 117
standigen)
…………………………..
Prijspeil van:
78
83
90
101
101
100
104
105
106
113
114
113
bruto investeringen in vaste bedrijfsactiva (in’
particuliere
consumptie
………………..
.
77 78 82
94
103
100
104
105
113
121
122
123
82
81
89
112
III
100
98
99
102
107
100
99
clusief woningbouw)
………………..
invoer
van
goederen
……………………
92
88
91
109 109
100
98
100
102
105
100
99
uitvoer
van
goederen
…………………..
concurrenten op buitenlandse markten
75 79
84
103 107
100
97
98
102
105
104
104
Loonsom per werknemer in bedrijven
76
78 83
92
96
100
109
117
126
138 142
146
pCt.
Werknemeraaandeel in het nationaal inkomen.
.
77,3
72,5
70,8
69,6 69,9
68,8
68,0
67,0
68,1
68,1
67,9
68,3
Besparingen ten opzichte van het nationaal in-
komen tegen marktprijzen
……………..
6,2
11,1
11,6
14,3
15,9
17,3
18,1
18,9
16,6
18,9 18,6
19,4
Geregistreerde
arbeidsreserve ten
opzichte van
de afhankelijke beroepsbevolking
………..
1,6
2,2
2,7
3,1
4,6
3,3
2,3
1,6
1,2 1,6
2,9 2,9
Rendement 31
4
Nederland 1948 a)
…………
..
..
–
3,3
3,4
4,2
3,7
3,3
3,2 3,4
4,2
4,9
4,4
–
..
mrd. gld.
Deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank a)
–
1,2
1
1,5 1,7
1
3,7
1
4,4
1
4,7
1
4,6
1
3,9
1
39
1
5,4
1
6,2
a) Op het einde van het jaar.
277
De eerste plancijfers van het Centraal Plan-
bureau hadden betrekking op de goederen- en
dienstenstromen in de volkshuishouding. Zij wa-
ren geschatti nationale rekeningen en geen mone-
taire of financiële rekeningen. Schrijver schetst
hoe het monetaire aspect van het Centraal Eco-
nomisch Plan zich sedertdien heeft ontwikkeld.
In 1958 werd bij de ôpstelling voor het eerst een
typisch monetair gegeven als veronderstelling in-
gevoerd. Deze integratie van de monetaire groot-
heden in het plan is het onderwerp van een uit-
voerige beschouwing in het plan 1959. Bij deze
beschouwing plaatst schrijver vervolgens enige
kanttekeningen. Hij besluit zijn artikel met vast
te stellen dat aan de financiële en monetaire as-
pecten vafl het plan ditmaal veel aandacht is ge-
geven en dat dit z.i. is geschied op basis van een
aantrekkelijke en ook helder uiteengezette theore-
tische analyse, die ongetwijfeld een grote stap
vooruit betekent.
–
Het
• monetaire
.
aspect
van het ‘Plan 1959
Het Centraal Econômisch Plan 1959 vertoont ten aanzien
van het monetaire aspect wederom een verdere verdieping.
Het is in dit verband wellicht nuttig om in het kort te
releveren hoe de ontwikkeling van dit aspect sinds de
publikatie van de eerste plannen van het Centraal Plan-
b.ireau is geweest.
Die eerste plannen legden, wat de monetaire zijde betreft,
nog in sterke mate de nadruk op de confrontatie tussen
besparingen en investeringen. Juist doordat Nederland in
zo sterke mate een open economie vormt, kunnen bespa-
ringen en investeringen, ook indien zij, zoals in een centraal
economisch plan onvermijdelijk is, een ex-post of geantici-
peerd ex-post karakter vertonen, toch van elkaar afwijken.
Het verschil valt dan uiteraard samen met het tekort op de
lopende rekening van de betalingsbalans en het was in de
eerste na-oorlogse jaren uiteraard dit tekort, dat in het
middelpunt der belangstelling stond. Ook de diepgravende
analyse van het nationale budget 1946 door wijlèn Prof.
Koopmans legde op de betalingsbalans sterk de nadruk,
terwijl in dit artikel ook de systematiek van het.geheel, die
toentertijd nog betrekkelijk nieuw was, een uitvoerige
behandeling verkreeg
‘).
De plancijfers hadden in deze tijd dus betrekking op de
goederen- en dienstenstromen in de volkshuishouding,
enerzijds onder invloed van de fysieke controles, die in de
aanlooptijd van het Planbureau nog de belangrijkste waren,
en anderzijds van de leer van Keynes, die hoezeer men deze
ook monetaire economie mag noemen, toch veeleer de
nadruk legt op deze goederen- en dienstenstromen dan op
de financiële transacties. Men kan het ook zo zeggen, dat
de cijfers van de jaarlijkse plannen geschatte nationale
rekeningen waren en geen monëtaire of financiële rekenin-
gen.
De heropleving van de monetaire politiek, die men voor
Nederland op einde
1950
zou kunnen stellen, zal waar-
schijnlijk ook de methodiek van het Planbureau hebben
beïnvloed in die zin, dat een meer -specifiek-monetaire
1)
J. G. Koopmans, ,,E.-S.B.” van 24 juli 1946.
beschouwingswijze méer op de voorgrond kwam. Het in
september 1951 gepubliceerde Centraal Economisch Plan
1951 bevattealthans voor het eerst een
monetair
nationaal
budget. Dit was eveneens het geval met het C.E.P. 1952
(gepubliceerd in april 1952)
2).
De aandacht ging zich in deze en de volgende jaren
vooral concentreren op de systematiek van de monetaire
budgetten of overzichten, terwijl tevens een ‘discussie
ontstond over de mogelijke saldi, die uit de rekeningen
der verschillende sectoren voortvloeiden en de betekenis,
die zij hadden om’ te beoordelen of en in welke mate een
sector zich monetair-neutraal had gedragen dan wel had
meegewerkt aan een infiatoire of deflatoire verstoring van
het monètair evenwicht. Zo bevatten de Plannen van 1953
en volgende jaren uitgebreide’ monetaire overzichten,
waarin per sector naast de reële grootheden ook de finan-
ciële transacties werden opgenomen. Tevens bevatten de
plannen
1953
en 1955 (resp. in juli 1953 en maart 1955
openbaar gëmaakt) gedetailleerde toelichtingen omtrent de
opzet van de monetaire overzichten
3)
.
–
Tot een uitdrukkelijke keuze van een bepaald cijfer als
criterium voor het al of niet gehandhaafd worden van het
monetair evenwicht is het echfer niet gekomen, irf tegen-
stelling int hetgeen in de jaarverslagen van De Neder-
landsche Bank gebeurde, waarin door de president het
zgn. liquiditeitsoverschot (ruwweg gezegd: de lopende
ontvangsten plus opgenomen leningen op de kapitaalmarkt
minus reële betedingen en aflossingen aan de kapitaal-
markt) als eerste benadering voor de beoordeling van het
monetaire gedrag der onderscheidene sectoren naar voren
werd geschoven. De welhaast klassiek geworden discussie
in’ dit tijdschrift van juni ‘1954 tot februari
1955
tussen
Ioopmans, Holtrop, Witteveen en Tinbergen had dan ook
Verg. de bespreking daarvan door schrijver dezes
in
,,E.-S.B.”
van 27 augustus 1952.
Vgl. hiervoor J. W. de Pous in ,,E.-S.B.” van 11 november
1953 en 19 mei 1954, H: W. J. Bosma’n,overdruk no. 30 van het
C.P.B. en D. B. J. Schouten en J. Tinbergen, overdruk no. 32
van het C.P.B.
r’
• ‘
-.
279
niet een centraal economisch plan, doch een verslag van
de president van De Nederlandsche Bank tot uitgangspunt,
zij het dat de uiteenzettingen van het Centraal Planbureau
mede een belangrijke invloed op deze discussie hebben uit-
geoefend
4).
Nu is het in verband met wat ik in het begin van deze
beschouwing heb gezegd over de nadruk, die het Planbureau
legde op de reële goederen- en dienstenstromen, yan belang
m er op te
wijzen,
dat in het plan 1955 voor hef eerst het
vergelijkmgenstelsel werd opgenomen, dat als basis voor de
berekeningen had gediend. Ook dit model nu bevatte nog
geen specifiek monetaire grootheden en ging uit van een
elastisch geidstelsel, zodat geen invloed van buy. de liqui-
diteitenmassa en de monetaire politiek op de reële groot-
heden werd aangenomen.
Juist echter ten aanzien van dit laatste punt is gedurende
de afgelopen jaren een verdere ontwikkeling in de gedachten
waar te nemen. Terwijl de opzet van het monetaire over-
zicht op bepaalde detailpunten nog verder werd verbeterd,
ging de betekenis van de monetaire grootheden geleidelijk
een meer belangrijke rol spelen bij de beoordeling van de
verwachte ontwikkeling in het planjaar. Het Centraal
Economisch Plan 1957 (verschenen mei 1957) komt bijv.
tot de conclusie, dat zonder de creatie van 970 miljoen aan
liquiditeiten de spanningen in de financiële sfeer zouden
toenemen ,,en er toe (zouden) leiden, dat er een grotere
bestedingsbeperking zou plaatsvinden dan in de prognose
op basis van het Regeringsvoorstel is aangenomen” (blz. 88).
Hier is dus de veronderstelling van een elastisch geldstelsel
duidelijk verlaten, waarbij echter moet worden opgemerkt,
dat ‘dit nog niet geldt voor het vergelijkingenstelsel als
zodanig, doch slechts voor het vaststellen achteraf van de
voorwaarden op monetair terrein, waaraan moet worden
voldaan, om de uitkomsten van het model te kunnen
realiseren.
Wederom een stap verder ging het plan 1958 (van maart
1958). Zie ik het goed, dat werd bij de opstelling van dit
plan voor het eerst een typisch monetair gegeven als
veronderstelling, als autonoom gegeven, ingevoerd, nI.
de voorwaarde, dat een additioneel beroep van het bedrijfs-
leven ôp bankkrediet niet mogelijk zou zijn (blz. 57) en
dat ten behoeve van de Overheid als geheel evenmin liqui-
diteiten zouden worden gecreëerd (blz. 62). Het is nu deze
belangwekkende integratie van de monetaire grootheden
in het plan, die het onderwerp is van een uitvoerige en
belangwekkende beschouwing in het plan 1959 (bijlage B).
In deze beschouwing wordt het opnemen van monetaire
grootheden als autonome variabelen echter niet zonder
meer als een yerdere ontwikkeling beschouwd; op blz. 118
wordt namelijk gezëgd: ,,De keuze van deze variabelen is
mede afhankelijk van de economische situatie in de be
schouwde periode en van de maatregelen en doelstellingen
der economische politiek, in casu der monetaire politiek”.
Zo uitgedrukt kan men het daarmee volkomen eens zijn:
de ene keer zal de Overheid als uitgangspunt van haar
beleid bijv. een bepaald uitgaventotaal aan het C.P.B.
kunnen opgeven en een ander maal zal dit een bepaald
financierings- of liquiditeitstekort zijn. Doch als ik de
monetaire bijlage van het plan goed gelezen heb, dan worden
terreinen als de kapitaalmarkt en wellicht ook de moge-
4)
De betreffende ,,E.-S.B.”-artikelen zijn gebundeld in het
boekje ,,Monetaire uiteenzettingen”.
lijkheden, van het bankwezen om voort te gaan met krediet-
verlening (waarbij uiteraard de politiek van de centrale
bank van
bijzonder
belang is) voortaan ook wezenlijk
betrokken in het model. Zij leveren dan dus endogene
variabelen, welke enerzijds worden beïnvloed door reële
grootheden, anderzijds die grootheden op hun beurt weer
mede bepalen. Evenals bijv. in de reële sfeer de consumptie
enerzijds afhankelijk is van het beschikbare inkomen,
anderzijds dât inkomen mede bepaalt, zo is het ook zo,
dat een bepaald overheidstekort de situatie op de kapitaal-
markt mede bepaalt, welke situatie dan op haar beurt bijv.
van invlded is op de investeringsbereidheid in de parti-
culiere sector. Een voorbeeld daarvan vormt ht gebeuren
in
1958,
waaromtrent het plan 1959 bijv. vermeldt: ,,De
verruiming van de kapitaalmarkt, tot uiting komend in
een geleidelijke daling van de rentestand, alsmede de
gewijzigde premieregeling droegen er toe bij dat de parti-
culiere bouw in de loop van het jaar wederom toenam”
(blz. 29).
De theorie met behulp waarvan men de verschijnselen
op de kapitaalmarkt onderzoekt, is de loanable-funds-
theorie. Op heldere wijze wordt in het plan uiteengezet
langs welke wegen een verkrappïng op de kapitaalmarkt
tot een groter beroep op liquiditeitscreatie dan wel tot een
vermindering van de reële bestedingen zou kunnen leiden
(blz. 111-114). Nu wordt in deze analyse een enkele maal
gesproken over een toeneming van de vraag op de kapitaal-
markt, welke een daling van de behoefte zou overtreffen.
Ik moge hierbij opmerken, dat een dergelijke concrete
conclusie slechts mogelijk is op grond van bepaalde vraag-
en aanbodfuncties, waaromtrent echter geen verdere gege-
véns worden verstrekt. Wellicht kunnen wij hierover nadere
mededelingen verwachten in het rapport omtrent het nieuwe
econometrische model, dat ons in het woord vooraf tot dit
plan over enige tijd wordt beloofd.
Een enkele kanttekening moge voorts worden gemaakt
met betrekking tot de uitspraak in de monetaire bijlage,
dat het onderscheid tussen autonome en endogene varia-
belen niet gebruikt kan worden om daarmede de verant-
woordelijkheid voor de economische ontwikkeling te
lokaliseren, terwijl ook uit de onderscheiden saldi, die
aangeven o.p welke wijze de bestedingen worden gefi-
nancierd, geen indicatie is af te leiden voor de verantwoor-
delijkheid van het verloop van het economisch proces
(blz. 115). In deze uitlatingen ligt wellicht enige kritiek
verscholen op hen – en daaronder wil ik mij gaarne
rekenen -, die trachten tot bepaalde criteria te komen
met betrekking tot de beoordeling van afwijkingen van
het monetair evenwicht. Men moet hier echter duidelijk
onderscheiden en dan zijn de verschillen wellicht geringer
dan zij op het eerste gezicht lijken. In de eerste plaats is het
namelijk van belang, dat wordt vastgesteld of het monetair
evenwicht is verbroken en zo ja, in welke richting en in
welke mate. Daarmee hangt dan uiteraard samen, dat men
ook wil weten welke sectoren deze afwijking hebben veroor-
zaakt. (Het is de laatste vraag, die in de discussies van enke-
le jaren geleden tot de grootste meningsverschillen aanlëi-
ding heeft gegeven). Ik zie dit primair als een zuiver theo-
retisch vraagstuk, waaraan op zichzelf geen enkele norma-
tieve conclusie behoeft te worden verbonden. Het gaat in
eerste instantie immers om een verklaring van de ver-
schijnselen.
279
Voor zover men nu de vastgestelde afwijking van’ het
monetair evenwicht afkeurt, op grond van de ideeën, die
men heeft omtrent de meest wenselijke doeleinden van de
economische politiek, zal men uiteraard vanzelf komen tot.
een bepaalde beoordeling of zelfs veroordeling van het
gedrag vande sectoren,.die het evenwicht verstoordén. Men
moet dan echter wel weten, dat men dan inderdaad bij de
ecônomische politiek is terecht gekomen, over de doel-
‘stellingen waarvan men uit de aard der zaak van mening
kan verschillen. Sommigen zullen die verstoring van het
monetair evenwicht niet erg vinden of soms zelfs wenselijk.
Dit neemt echter niet weg, dat ook zij, die daarover ver-
schillend oordelen, het toch eens kunnen zijn over de we-
tenschappelijke toerekening” van monetaire verschijnselen.
In dit verband is het wellicht van belang om er nog eens
op te
wijzen,
dat de vereenzelviging van monetair-neutrale
financiering en een liquiditeitsoverschot gelijk nul, zoals
deze ook in dit plan voorkomt (blz. 109), niet altijd en zelfs
veelal niet juist geacht mag worden. Door deze gelijk-
stelling wordt namelijk
voorbijgegaan
aan het feit, dat een
financiering riiet behulp van bankkrediet leidt tot een groter
nominaal nationaal inkomen, dat enerzijds hogere belas-
tingopbrengsten en anderzijds een groter bedrag aan
besparingen en wellicht ook een groter bedrag aan beschik-
bare leningen voor de Overheid teweeg brengt, zodat de
oorspronkelijke infiatoire financiering ten dele wordt ge-
compenseerd door ontvangsten, die juist door deze in-
flatoire financiering zijn opgewekt. In wezen is het mone-
tair-niet-neutrale gedrag van de Staat dus groter geweest
dan uit het liquiditeitstekort voortvloeit.
Past men nu de in de bijlage van het plan gegeven analyse
toe op de vooruitzichten van
1959,
dan blijkt, dat de ver-
wachtingen, die men op grond van de reële cijfers koestert,
niet behoeven te worden
gewijzigd
bij toepassing van een
meer ‘financiële analyse. Het financieringstekort van de
centrale en lagere Overheid samen wordt op ongeveer
hetzelfde bedrag berekend als in
1958
(rond f. 2 mrd.),
doch de financiering daarvan zal op geheel andere wijze
kunnen geschieden. Er blijkt namelijk een liquiditeitsover-
schot voor de Overheid als geheel van f.
250
mln, mogelijk’
te zijn, zodat tot dit bedrag schuldconsolidatie zou kunnen
plaatsvinden. Als men nader beziet, waar dit geld vandaan
moet komen, dan
blijken
dat in hoofdzaak de institutionele
beleggers te zijn (zie de tabel op blz. 60 en de daarbij
behorende tekst). Het financieringsoverschot van deze
instellingen neenit namelijk in
1959
ten opzichte van het
jaar daafvoor toe met f. 370 mln., terwijl de toeneming,
van het aanbod op de kapitaalmarkt nog groter kan zijn
omdat er in
1958
grote bedragen aan het bankwezen werden
afgelost resp. als liquiditeiten wérden aangehouden (zie
blz. 40). Gezien het financiële gedrag van de institutionele
beleggers, dat als stabieler mag worden beschouwd dan
dat van de bedrjfs- en gezinshuishoudingen, lijken de voor-
uitzichten,- die het Planbureau in financieel opzicht maakt,
dus niet onredelijk. Wel dient erop te worden gewezen,
dat die gezins- en bedrjfshuishoudingen sluiten met een
aanmerkelijk kleiner liquiditeitsoverschot, ni. f. 510 mln.
in
1959
tegenover f. 1.870 mln. in het afgelopen jaar. Als
in feite een groter liquiditeitsoverschot zou worden ge-
wenst,’ zouden de andere financiële stromen ook anders
uitkomen en het is juist de liquiditeitsvoorkeur. van .de
gezins- en ‘bedrijfshuishoudingen, waaromtrent men het
minste met enige zekerheid zal kunnen zeggen.
Al met al is het toe te juichen, dat aan de financiële en
monetaire aspëcten van het plan ditmaal veel aandacht is
gegeven en dat dit is gebeurd op basis van een aantre’kke-
lijke en ook helder uiteengzette theoretische analyse, die
ongetwijfeld een grote stap vooruit betekent.
Tilburg.
H. W. J. BOSMAN.
Middelen en bestedingen, ontleend aan het C.E.P. 1959
–
1948
1949
1
1950
1
1951
1
1952
1
1953
1
1954
1
1955
1:
1956
1
19′
1958
1
1959
Nationaal produkt tegen factorkosten afkomstig
van:
bedrijven:
looninkomen
………………………
overig inkomen
Overheid
……………………………
buitenland
………………………….
Nationaal produkt tegen factorkosten
………
Kostprijsverhogende belastingen minus subsidies
Nationaal produkt tegen marktprijzen
………
Afschrijvingen
…………………………
bedrijven
……………………………
Overheid
……………………………
Bruto nationaal produkt tegen marktprijzen
Invoer: goederen (c.i.f.)
………………………
diensten (inclusief inkomens)
……………
Totaal middelen
………………………..
Particuliere consumptie
Overheidsconsumptie:
netto materiële consumptie
……………….
lonen en salarissen
…………………..
Bruto investeringen van bedrijven:
-vaste activa
…………………………
voorraden
…………………………..
Bruto investeringen van de Overheid
……….
Totaal nationale bestedingen. ………….
….
Uitvoer:
–
goederen (f.o.b.)
diensten (inclusief inkomens)
…………….
Totaal bestedingen
………………………
mrd. gld., lopende prijzen
5,72 6,09 6,75 7.58 7,88
8,39
9,50
10,58
11,70
12,94
13,30
13,85
4,78
5,68 6,48 7,35 7,67
8,36 9,49
10,60 11,39
.12,46
12,96 13,20
1,50 1,52
1,58
1,79 1,83 1,97
2,29
2,54
2,80
3,19
3,30
3,52
0,17
0,34
0,23
0,25
0,35
0,42
0,43
0,58
0,31
0,29 0,28
–
0,26
12,17 13,62
‘15,04
16,97
17,74 19,15
21,71
24,30
26,20 28,88
29,84
30,83
1,37
1,81
2,13
2,54 2,60
2,69 2,95
2,99
3.10
2,95
2,73
2,91
13,54
15,3
17,17
19,51
20,34
21,84
24,66 27,29
29,30
31,83 32,57 33,74
1,55 1,64
1,77
2,09 2,29
2,29
2,36
2,48 2,70 3,00
‘
3,14
3,26
0,10
0,10
0,11
0,13
0,14 0,14
0,15
0,15
017
0,19
0,20
0,21
15,18
17,17
19,04
21,73
22,77
24,27
27;17
29,92
–
32,17
35,02
35,91
37,21
5,03 5,35 7,94
9,61
8,47
9,12
11,08 12,17
14,29
15,42
13,70
14,75
1,13
1,17 1,47
1,56 1,70
1,71
2,05
2,15
2,68 3,14
2,90
3,00
21,34
23,69
i8,45
132,90
32,94 35,10
40,30 44,24
49,14
53,58
52,5(
54,96
10,59
11,58 12,79
13,87
13,97
14,65
16,31
17,86 19,72
20,71
21,40
21,90
0,69
0,69 0,88
1,16
1,39
1,53 1,68
1,84
•
2,03
2,03
1,94
1,90
1,42
–
1,44 1,50 1,70
1,74 1,88
2,20
2,44
2,68
3,07
3,17
3,39
2,67
2,89 3,24
3,54
3,63
4,09
4,84
5,80
6.80 7,56 7,05
7,12
0,78
0,33 1,20
1,09
-0,32 -0,20
1,00
0,17
0,52
1,01
-0,15
0,50
0,48
0,54
0,56 0,64
0,60 0,96
0.89
.0,99
1,11
1,12
1,00
1,15
16,63 17,49
20,18
22,00
21,01
22,91
26,92
29,10
32,86 35,50
34,41
35,96
2,83
3,81
5,49
7,45
8,05
8,31
9,26
10.37
10;96
11,87
12,30
12,95
1,88
2,40
2,79 3,46
3,88
3,88
.
4,13
4,77
5,32
6,21
5.80
6,05
21,34
1
23,69 28,45
1
32,90 32,94
35,10
40,30
44,24 49,14
53,58
52,51
1
54,96
280
In dit artikel tracht schrijver de vraag inzake de
invloed van het Centraal Planbureau en het Cen-
traal Economisch Plan op het sociale en econo-
mische beleid te beantwoorden. Schrijver is van
mening, dat met de toegenomen betekenis der
maatschappelijke privaat. en publiekrechteljke
organen voor het gevoerde sociale, economische en
financiële beleid, de invloed van Plan en Plan-
bureau zich in steeds sterkere mate langs indirecte
weg – door inschakeling bij
de meningsvorming
in deze organen – voltrekt. Hij bepleit, door een
wijziging van de wettelijke regeling van het Plan-
bureau
–
een rijksdienst, welke ressorteert onder het Ministerie. van Economische Zaken
-,
de po-
sitie hiervan meer in overeenstemming te brengen
met de mate van zelfstandigheid en onafhankelijk-
heid, welke het Planbureau reeds in feite mocht
verwerven. Het karakter van ambtelijk wetenschap-
pelijk adviesorgaan van de Regering zou hierbij
evenwel niet verloren mogen gaan, hetgeen o.a. in
de benoeming van regeringswegè van Directorium
en Curatorium tot uitdrukking zou kunnen worden
gebracht.
Plan
en
economisch beleid
Een antwoord op de ons door de redactie van dit blad
voorgelegde vraag iniake de invloed van het Centraal
Economisch Plan op het sociale en economische beleid
is slechts mogelijk in het kader van een bepaalde vigerende
economische orde. Deze invloed zal immers in een streng
geleide na-oorlogs-ecnomie van andere en verderstrekken-
de aard zijn dan in een maatschappelijke orde, waarin het
vrije marktmechanisme in de plaats is getreden van prijs-
beheersing, rantsoenering,
toewijzingen
en vergunningen,
en slechts van een globaal overheidsingrijpen op enkele
strategische punten sprake is. Illustratief is in’ dit verband
een vergelijking
tussen een uitspraak van Prof. Schermer-
horn in 1945: ,,De belastingpolitiek, de prijs- en loon-
politiek en de sociale politiek vormen essentieele onder-
delen van zulk een plan, zo goed als de analyse van de
arbeidsmarkt en materiaal-politiek”
1)
en een passage uit
het voorwoord van Prof. De Wolf in het Plan
1959:
,,Het
Plan bevat geen aanbevelingen omtrent de te volgen econo-
mische politiek, maar tracht een zo verantwoord mogelijk
beeld te geven van de economische situatie in 1959, waarbij
een overheidsbeleid, zoals dit thans op grond van de reeds
getroffen, resp. aangekondigde maatregelen kan worden
voorzien, als uitgangspunt is genomen. Nieuwe maat-
regelen zijn bij de ramingen voor 1959 dus buiten beschou-
wing gelatén”.
Deze laatste uitspraak zou de indruk kunnen wekken,
dat met het opstellen van &en Plan momenteel slechts
het geven van een prognose wordt beoogd, waarvan bij
het bepalen van beleidsmaatregelen op economisch ge-
bied in ,meerdere of mindere mate ‘gebruik kan worden
gemaakt, waarbij het accent in verband met het tijdstip
van verschijnen – het desbetreffende jaar is meestal reeds
enige maanden oud – vooral op het mindere zou moeten
vallen. Deze indruk zou evenwel onjuist
zijn,
omdat
voor de ‘beantwoording van bovenvermelde vraag nog
1)
Geciteerd door Dr. W. Dreès Jr. in: ,,Centraal Planbureau,
Sociaal-Economische Raad en democratie”, ,,E.-S.B.” van 11
maart 1959, blz. 184.
een aantal andere factoren in de beschouwing möet
worden betrokken.
Ook al mogen ‘zowel het feitelijke economische bestel
als de ideeën over de meest wenselijke economische orde
belangrijke wijzigingen hebben ondergaan, waarbij de
gedachten aan , een gedetailleerde ondernemings- en be-
drijfstaksgewijze planning met bindende richtlijnen inzake
produktie en finânciering op de achtergrond zijn geraakt,
anderzijds is onder invloed van de evolutie der economische
wetenschap ook in de praktische politiek steeds meer
begrip ontstaan voor de samenhang tussen allerlei econo-
mische gootheden en verschijnselen en de noodzaak van
coördinerend – of zo men wil: planmatig – optreden
der beleidsinstanties om door een complex van samen-
– hangende en onderling afgestemde maatregelen tot een
consistent beleid te komen. Bij het doorzichtig maken
van dèze feitelijke samenhangen en het betrachten van
de noodzakelijke coördinatie vervullen Plan en .Planbureau
een belangrijke functie.
Vervolgens moge erop worden gewezen, dat invloed
‘op het economische beleid niet primair van het gepubli-
ceerde Plan, maar veel meer vaji de hieraan voorafgaande
concept-Plannen uitgaat, zodat het gepubliceerde Plan
dikwijls een prognose bevat van het verloop van het
economische proces bij een onder invloed van deze con-
cept-Plannen,
gewijzigd
overheidsbeleid.
Ten slotte zou de vraagstelling nog enigszins verder
verruimd moeten worden, daar – zoals nog nader zal
blijken – het aanbeveling verdient uit te ‘gaan van de
functie en werkzaamheden van het Planbureau, welke
verder reiken dan het opstellen van voorlopige en defini-
tieve Centraal Economische Plannen.
,
Directe en indirecte weg..
Plan en Planbureau oefenen, naar mag worden ver-
– ondersteld, in de ambtelijke sfeer een rechtstreekse invloed
uit op de sociale n economische politiek en op de coör-
dinatie tussen de te treffen beleidsmaatregelen. Wij moeten
281
evenwel bekennen, dat dit proces zich volledig aan onze
gezichtskring onttrekt. Toch is het waarlijk niet slechts ter
wille van het voorkomen van een voortijdige beëindiging
van dit artikel, dat de stelling wordt geponeerd, dat met
de toegenomen betekenis der maatschappelijke privaat-
en publiekrechtelijke organen voor het gevoerde sociale,
economische en financiële beleid, de invloed van Plan
en Planbureau zich in steeds sterkere mate langs indirecte
weg – door inschakeling bij de meningsvorming in deze
organen – voltrekt
2).
Wij voelen ons in deze opvatting gesterkt door de mar
–
kante uitspraken van Dr. Drees Jr. inzake de betrekkelijk-
heid van de rechtstreekse invloed van het Planbureau op
het algemene economische beleid en op de coördinatie
van de afzonderlijke plannen der, verschillende dëparte-
menten en lagere publiekrechtelijke lichamen. Dr. Drees
Jr. is van mening, dat het bureau in feite niet systematisch
werd ingeschakeld tussen departementen en Regering;
de departementen bleven rechtstreeks voorstellen doen.
Ook die maatregelen, welke zich wel voor een periodiek
plan leenden – bouwplan, rijksbegroting, loonbeleid,
introductie van nieuwe sociâle verzekeringen, verhoging
van de garantie aan dç boeren, grote investéringsprojecten
van dé Overheid – werden niet opgeschort tot een Cen-
traal Economisch Plan. In omkering van de oorspron-
kelijke bedoeling kwam het Plan nA alle andere deel-
plannen en werd tot een samenvattend beeld van hetgeen
reeds in de deelsectoren was beslist. Aldus werd het Plan
als prognose in plaats van als advies aan de Regering
aangeboden. En Dr. Drees Jr. besluit: Het Centaal
Planbureau wordt ingeschakeld, wanneer de afzonderlijke
beleidsinstanties (deelsectoren) er om vragen; het is geen
centraal plânbureau
3).
Wat betreft bovenbedoelde organen zullen wij ons be-
perken tot de Sociaal-Economische Raad; de rol van
Planbureau en concept-, excerpt-, of definitief Plan bij de
besluitvorming in dit college zal aan de hand van een drie-
tal fasen in de beraadslagingen worden geanalyseerd.
Sociaal-Economische Raad en Planbureau.
De bijdragen van het Planbureau bij de achtereenvol-
gende stadia van het overleg in de S.-E.R. kunnen als
volgt worden samengevat:
a) Het verzamelen van de gegevens.
Bij de beraadslagingen over, de algemene sociale en
economische problematiek verschaft het Planbureau zoiel
het cijfermateriaal met betrekking tot de ontwikkeling
van een aantal strategische economische grootheden
in het verleden, als een prognose voor een meer of minder
nabije toekomst, bijv. in de vorm van een excerpt uit het
Centraal Economisch Plan in-staat-van-wording. Daar-
naast draagt dit bureau zorg voor de kwantificering van
allerlei deelproblemen. Ook al plegen deze gegevens, en
met name de veronderstellingen waarvan bij het opstellen
van de prognose is uitgegaan, kritisch te worden bezien
(vooral de geraamde exportstijging schijnt hiervoor een
dankbaar object te vormen) en ook al mogen de bijdragen
van andere zijde – in casu De Nederlandsche Bank, die
de economische problematiek primair vanuit de financiële
sfeer en niet, gelijk het Planbureau, vanuit de reële sfeer
Van de invloed van het Centraal Economisch Plan op het
beleid der individuele ondernemingen is in dit artikel geabstra-
heerd.
Tap., blz. 185.
pleegt te benaderen – niet worden ond rhat, ïeteld
kan worden, dat het Planbureau bij het verschaffen van
de
cijfermatige
uitgapgspunteh een sterk dominerende
positie inneemt.
Gezien de betekenis van dit basismateriaal voor de
inhoud van het uit te’ brengen advies, moet 6en buiten-t
staander worden getroffen door het hieruit sprekende
vertrouwen – zowel aan werkgevers- als werknemers-
zijde – in de objectiviteit en deskundigheid van de mede-
werkers van het Centraal Planbureau. Deze in de loop
der jaren verworven vertrouwenispositie heeft ertoe geleid,
dat ook buiten de ambtelijke wereld een frequent beroep
op het Planbureau wordt gedaan. Mede als gevolg hier-
van zijn de wetenschappelijke bureaus of research-afde-
lingen van buy. de S.-E.R. en de centrale werkgevers-
en werknemersorganisaties waarschijnlijk van beperktere
omvang gebleven dan anders het geval zou zijn geweest,
hetgeen althans uit een oogpunt van efficiente aamsending
van de op dit gebied bepaald schaarse produktieve krach-
ten slechts toejuiching kan verdienen.
De conclusie moet dan ook zijn, dat door het verschaffen
van deze voor de beraadslagingen fundamentele gegevens
het Planbureau een essentiële bijdrage levert voor het
niveau en de resultaten van het in ôns land tussen de maat-
schappelijke organisaties in privaat- en publiekrechtelijk
verband gevoerde overleg.
b) Het bepalen van de normen.
De afloop van het economische proces, zoals in de prog-
nose voorzien, wordt vervolgens getoetst aan de gestelde
doeleinden der economische en sociale politiek. Over deze
algemene doelstellingen (volledige werkgelegenheid, even-
wichtige betalingsbalans, etc.) bestaat •in en buiten de
S-ER, een grote mate van eenstemmigheid. Moeilijker
wordt het evenwel, wanneer deze doelstellingen in con-
crete normen moeten worden gekwantificeerd. Hierbij
rijzen vragen als: welk percentage werkloosheid is ver
–
enigbaar met volledige werkgelegenheid; welk gemiddeld
jaarlijks overschot op lopende rekening – en over welke
tijdsperiode gerekend – is voor een evenwichtige ont-
wikkeling van de betalingsbalans vereist; hoeveel maanden
invoer moet uit de goud- en deviez’envoorraad kunnen
‘worden gefinancierd; hoeveel moet, de netto-uitbreiding
van de kapitaalgoederenvoorraad bedragen, opdat van
een bevredigend niveau van investeringen kan worden
gesproken? Deze moeilijkheden zijn stellig niet het geringst,
wanneer het gaat om de formulering van concrete normen
voor die sectoren van hét economisch beleid, waarvoor
in de eerste plaats een beroep op de adviserende taak
van de S.-E.R. wordt gedaan, nl. het terrein van de prijs-
en inkomensvorming met vragen betreffende loonsver-
hoging, arbeidstijdverkorting, huurverhoging, invoering
of verbetering van sociale voorzieningen en compensatie
van prijsstijgingen, verschuldigde sociale verzekerings-
premies of fiscale lastenverzwaringen, waarbij de concre-
tisering van de doelstelling ener rechtvaardige inkomens-
verdeling in het geding is.
Ook al is deze normgeving een, zaak van de S.-E.R.,
dit betekent niet, dat van de zijde van het Planbureau op
dit gebied geen bijdragen zouden .worden geleverd (al
betreft het hier dan misschien.meer de personele dan de
functionele vertegenwoordiging; de Directeur van het
Planbureau behoort nI. krachtens een goede traditie tot
de door de Kroon aangewezen categorie van S.-E.R.-
leden). De sedert 1954 door de Raad gehanteerde’norm
282
voor het löbeleid is bijv. doör Prof. Tinbergen ont
wikkeld. Voorts bewijst het.Planbureau belangrijke, dien-
sten bij het in’concreto töepassen van de gestelde normen
met moeilijkheden rond het
l
interpreteren van cijfers,
etc.
c) De keuze uit de beleidsalternat leven.
Voor het realiseren van de aldus geconcretiseerde doel-
stellingen kan van verschillende instrumenten gebruik
worden gemaakt. Het ligt, voor de hand te stellen, dat de
keuze van de te bewandelen weg geen zaak van het Plan-
bureau is. Deze op zichzelf juiste stelling doet evenwel
geen recht wedervaren aanT de waardevolle diensten, welke
het Planburéau ook in deze fase bewijst door het opstellen
van beleidsalternatieveri en het aangeven van de reper
–
cussies, welke van de toepassing van elk dezer alternatieveh
zijn te verwachten. Men denke
bijv.
aan het kwantificeren
van de gevolgen ‘van een bepaalde loonsverhoging of
belastingverlaging voor betalingsbalans, werkgelegen-
heid en overheidsbudget op korte en langere . termijn.
Het geheel overzienle, kan de conclusie geen andere
zijn, dan dat het Planbureau een zeer belangrijke en essen-
tiële functie vervult bij ‘de beleidsvorming op sociaal,
economisch en financieel gebied. De te beantwoorden
vraag spreekt echter van’ invloed – een overigens moeilijk
te kwantificeren grootheid – en wel van invloed van Plan
en Planbureau niet op, het door de S.-E.R. gevoerde be-
leid, maar op het uiteindelijke overheidsbeleid ten aanzien
waarvan de S.-E.R. slechts een adviserende taak vervult.
De behandeling van de probleemstelling in dit artikel
vereist dus een onderzoek naar functie en betekenis van
de S.-E.R.-adviezen in het economische bestel en naar
de invloed daarvan op het overheidsbeleid.
De adviserende functie van de S.-E.R.
Wat dit punt betreft zouden wij kunnen volstaan met
een verwijzing
naar de even belangrijke als interessante
beschouwingen van Dr. Drees Jr. in ,,E.-S.B.” van 11
maart jl. Het is waarlijk niet ter wille van het voorkomen
van een’ voortijdige beëindiging van dit artikel, dat met
– deze verwijzing niet wordt volstaan. Bij alle waardering
voor dit belangwekkende artikel en de daarin vervatte
suggesties ter verbetering van onvolkomenheden in de
huidige situatie, mag een enkele kritische kanttekening
hierbij niet ontbreken.
Ter nadere adstructie van het onbevredigende karakter’
van de huidige situatie, wijst Dr. Drees Jr. in de eerste
plaats op de vrij willekeurige wijze, waarop door de
Regering uitvoering wordt ‘gegeven aan de verplichting
tot vragen van advies omtrent alle belangrijke maatregelen
op sociaal of econmisch gebied, zoals neergelegd in art.
41 van de Wet op ‘de Bedrijfsorganisatie. Beziet men de
lijst van onderwerpen, waarover wel, respectievelijk geen
advies is gevraagd, dan is hierin inderdaad weinig lijn te
onderkennen; van een gevestigde traditie op dit stuk is
geen sprake. De S.-E.R. heeft hiertoe evenmin een bijdrage
geleverd door gebruik te maken van de hem verleende
bevoegdheid om eigener beweging van advies te dienen;
integendeel, de Raad heeft in het verleden ter zake van
het ongevraagd uitbrengen van advies een bijzondere
mate van terughoudendheid betracht.
Hierin schijnt evenwel in de laatste tijd éen zekere
kentering te zijn gekomen, hetgeen mede aanleiding is
voor een tweede volgens Dr. Drees Jr. door vele staats-
burgers gevoeld bezwaar. De Raad zou zich in het jongste
verleden aan enige machtsusurpatie en zekere grensover-
schrjdingen hebben schuldig gemaakt, waarbij
o.a.
wordt
gewezen op een verondersteld dreigement in het advies
inzake de bestedingen en op de belangrijke uitbreiding van
de bij schrijven d.d. 16 september 1958 aan de S.-E.R.
voorgelegde probleemstelling inzake de afschaffing van
de consumentensubsidie op melk en de doorvoering van
een nieuwe huurverhoging met de hieraan verbönden
vertraging in het uitbrengen van advies.
Ook zonder bedoeld dreigement als een verschrjving
te kenschetsen, mag worden aangenomen, dat de Raad
met dze passage. slechts heeft willen onderstrepen, dat
het voorgestelde complex van maatregelen in de primaire
en secundaire inkomenssfeer als ‘een evenwichtige lasten-
verdeling werd beschouwd, zodat naar het oordeel van
de Raad een wijziging van een onderdeel van dit program-
ma een opnieuw in beschouwing nemen van de andere
voorstellen noodzakelijk zou maken.
Wanneer men vervolgens bedenkt, dat circa 85 pCt.
van het nationaal inkomen in de particuliere sector van
het bedrijfsleven wordt gevormd, behoeft het geen, be-
vreemding te wekken, dat het in de S. -E.R. georganiseerde
bedrijfsleven op gzette tijden – in het onderwerpelijke
geval door uitbreiding van de vraagstelling – zich een
beeld wenst te vormen van de vooruitzichten der Neder-
landse economie in het algemeen en van de eventuele•
toeneming van het nationaal inkomen in het bijzonder
om vervolgens een oordeel over de bestemming van deze
toeneming kenbaarte maken. Bovendien eist
–
de nood-
zakelijke coördinatie tussen de oplossing van de verschil-
lende deelproblemen, dat deze worden gezien in samen-
hang met het totaalbeeld van de economische situatie. Dat
allerléi specifieke matregelen op het terrein van lonen
en andere arbeidsvoorwaarden, subsidies, sociale ver
–
zekeringen, etc. in steeds sterkere mate in een algemeen
kader worden geplaatst, opdat aan de noodzaak van coör-
dinatie op economisch en sociaal gebied kan worden vol-
daan – het door de S.-E.R. uitgebrachte rapport inzake
arbeidstijdverkorting met de daarin opgenomen priori-
teitenlijst vormt hier een .typerend voorbeeld – moet
naar ons gevoelen juist als ‘een uitermate belangrijk winst-
punt voor een verantwoord en evenwichtig beleid worden
beschouwd.
Hiertegenover zou kunnen worden gesteld, dat een snelle
adviesgeving en een slagvaardig regeringsbeleid worden
geschaad, indien bij de behandeling van bijzondere aan
de Raad voorgelegde deelproblemen eerst de algemene
economische situatie en hetgehele economische en sociale
beleid aan een diepgaande studie worden onderworpen,
hoezeer het dan ook toejuiching moge verdienen; dat deze
deelproblemen aldus in een bepaald kader worden ge-
plaatst, waardoor met de bestaande samenhang tussen
de economische grootheden en de noodzakelijke coör-
dinatie tussen de sociaal-economische doelstellingen kan
worden rekening gehouden. Om aan deze tegenwërping
tegemoet te komen, zou een zodanige studie niet moeten
worden gekoppeld aan bepaalde incidentele ‘vraagstukken,
maar op gezette tijden dienen te geschieden conform het
door de Raad in zijn advies inzake het vraagstuk van de
toekomstige loonpolitiék
4)
bepleite periodieke onderzoek
4)
Publikaties van de S.-E.R., 1955
no. 4,
blz. .17.
283
van de economische toestand, tegen de achtergrond waar
–
van het loonbeleid door middel van het vaststellen van
richtlijnen zou moeten worden gevoerd.
Ook al kunnen de opgesomde bedenkingen van Dr.
Drees Jr. dus niet in elk opzicht worden onderschreven,
erkend moet worden, dat de huidige situatie voor verbete-
ring vatbaar is. Dé vraag rijst, langs welke weg aan de,
gesignaleerde bezwaren tegemoet kan worden gekomen.
Staten-Generaal en Sociaal-Economische Raad.
Ter bevordering van een goede taakverdeling en van
een bevredigende coördinatie van de werkzaamheden
van Staten-Generaal en Sociaal-Economische Raad zou
men zich kunnen voorstellen, dat de Raad zich in de maan-
den augustus en september aan de hand van het door het
Centraal Planbureau opgestelde Centraal Economisch
Plan beraadt over de grondslagen van het in het komende
•jaar te voeren beleid (hetgeen in zekere zin aansluit bij
de opmerking in de Memorie van Antwoord op de Wet
op de Bedrijfsorganisatie, dat ,,de Regering steeds aan
de Sociaal-Economische Raad advies zal kunnen vragen
met betrekking tot het door haar vast te stellen endoor
het Centraal Planbureau voorbereide Centrale Economische
Plan”). De resultaten van dit beraad, neergelegd in een
Sociaal-Economisch Rapport, zouden’ het kader moeten
verschaffen, waarop de in de komende periode uit te brengen
adviezen ter zake van de concrete aan de Raad voorge-
– legde problemen of voorgenomen beleidsmaatregelen
dienen te worden afgestemd.
De begroting der volkshuishouding, zoals neergelegd
in het Centraal Economisch Plan, en het Sociaal-Economi-
sche Rapport met de visie van het bedrijfsleven op de
algemene economische situatie en de op grond hiervan
naar voren gebrachte verlangens, worden vervolgens
tezamen met de Rijksbegroting aan de volksvertegenwoor-
diging aangeboden. Ten slotte wordt door de Regering
in gemeen overleg met het Parlement het in de komende
periode te voeen beleid vastgesteld.
Aldus zouden in deeerste plaats Sociaal-Economische
Raad en Centraal Planbureau op zinvolle
wijze
bij de be-
leidsvorming zijn ingeschakeld, en zou – met volledige
erkenning van de aan de S.-E.R. toekomende positie –
een uitholling van de invloed der volksvertegenwoordiging
op het sociaal-economische terrein worden tegengegaan.
In de tweede plaats zouden de ramingen van het budget
der volkshuishouding, zoals neergelegd in het Centraal
Economisch Plan, een meer gefundeerd oordeel over het
voorgestëlde sociale, economische en financiële beleid
in het algemeen, en de Rijksbegroting in het bijzonder,
mogelijk maken en de parlementaire behandeling hiervan
belangrijk aan waarde doen winnen. Dit geldt eveneens
met betrekking tot het Sociaal-Economische Rapport,
waarin opgenomen het oordeel van het bedrijfsleven ter
zake van de inwilliging van de in deze kring levende priori-
teiten, omdat aldus een bewust afwegen van de uit de Rijks-
begroting blijkende desiderata van de Overheid en die
van het bedrijfsleven – welker realisering uit één en de-
zelfde toeneming van het nationaal inkomen moet ge-
schie4en – zou worden bevorderd.
Terwijl in het verleden de termijn van behandeling
van adviesaanvragen in de S.-E.R. de slagvaardigheid
van het regeringsbeleid misschien in bepaalde – overigens
niet talrijke – gevallen heeft geremd, zou in de derde
plaats van de bovenomschreven procedure een gunstige
invloed op deztermijn uitgaan, waardoo aldus ook door
de Raad een bijdrage zou worden geleverd tot het voor-
komen van ongewenste vertragingen in de te treffen maat-
regelen, die hierdoor uiteindelijk, zoals in het verleden is
voorgekomen, een pro-cyclische in plaats van anti-cycli-
sche werking uitoefenen.
Eventuele bezwaren van technische aard, welke zijn
verbonden aan het uitbrengen van een Plan reeds’ in het
midden van het voorafgaande jaar – waardoor het Plan
meer aan zijn dôel beantwoordt dan wanneer dit eerst
verschijnt na het verstrijken van twee of drie maanden
van het betreffende planjaar zijn waarschijnlijk nie.t
noverkomelijk. Men mag immers verwachten, dat mo-
menteel reeds een concept-plan met schattingen over de
groei van het nationaal inkomen, etc. in de zohiermaanden
wordt opgesteld. Zou dit niet het geval zijn dan zou de
Minister van Financiën bij het opstellen van de begroting
immers niet tot verantwoorde schattingen van de belas-.
‘tingopbrengsten etc. kunnën komen.
Het Sociaal-Economische Rapport.
Bovenstaande gedachtengang is gebaseerd op een zekere
mate van coördinatie en samenspel in de maatschappelijke
en politieke behandeling van geddeels dezelfde onder-
werpen. Dr. Drees Jr. gaat daarentegen uit van -een be-
paaldearbeidsverdeling tussen Staten-Generaal en S.-E.R.
door een afbakening van werkterrein, waarbij de S.-E.R.
zich in zijn adviezen dient te beperken tot ,,zaken, die
vooral het bedrijfsleven raken”. De vraag rijst evenwel,
of dit trekken van meer of minder scherpe grenzen.tussen
de te behandelenonderwerpen tot bevredigende resultaten
leidt. Dr. Drees Jr. stelt bijv.: ,,Of Regering en Volks-
vertegenwoordiging de huren willen subsidiëren of niet,
is hun zaak. De S.-E.R. heeft niet tot taak deze uitgaaf
af te wegen tegen andere uitgaven of belastingen”. Men
kan helaas moeilijk volhouden, dat een afschaffing van
de investeringsaftrek of een verhoging van de vennoot-
schapsbelasting met 10 pCt. in verband met bepaalde
extrâ ovërheidsuitgaven, het bedrijfsleven slechts terloops
zouden raken; dat
wijziging
van het huurniveau de werk-
nemers (gezien de betekenis hiervan voor de kosten van
levensonderhoud), de
bouwnijverheid
(vanwege de in-
vloed op de bouwactiviteit) of de andere takken van nij-
verheid (gelet op de hypotheek, welke in dit verband nog.
op het bedrijfsleven rust) slechts zijdelings zou beroeren.
De privaatrechtelijke maatschappelijke organisaties hebben
in het verleden dan ook vrij regelmatig hun opvattingen
over deze en aanverwante zaken in woord en geschrift
– onder andere in adressen aan de Staten-Generaal – ken-
baar gemaakt. Het is niet te verwachten, dat bij een sa-‘
menwerking van deze organisaties in publiekrechtelijk
verband de belangstelling voor deze vraagstukken plot-
seling zou zijn verflauwd.
Doordat de verschillende economische grootheden nu
eenmaal ten nauwste samenhangen, is het naar onze me-
ning zelfs gewenst, dat de Raad zich in beginsel op het
gehele terrein van het sociaal-economische beleid beweegt.
Zo zal de Raad bij een beoordeling van het door het
Planbureau opgestelde budget der volkshuishouding zowel
aan de inkomens- als aan de bestedingsaspecten van
deze begroting aandacht moeten schenken. Hierbij zal
de verwachte inkomensontwikkeling worden getoetst aan
de doelstelling van een aanvaardbare inkomensverdeling
met vragen -zoals: zijn bepaalde inkomenscategorieën bij
284
‘t
het algemene inkomensverloop ten achter gebleven; is
het mogelijk bij de geraamde groei van het nationaal
inkomen tot de inwilliging van bepaalde specifieke sociale
desiderata over te gaan. Aldus zal de Raad tot het op-
stellen van een prioriteitenschema komen, waardoor een
coördinatie van de in het bedrijfsleven bestaande ver-
langens wordt verkregen. Daarnaast zullen de bestedings-
aspecten de aandacht van de Raad vragen in verband
met de invloed van de omvang der bestedingen op be-
talingsbalans en werkgelegenheid. Zoals de Raad zich
trouwens reeds in het verleden zowel met onderbeste-
ding in zijn interirnadvies inzake het vraagstuk der werk-
gelegenheid
(1953)
als met ovërbesteding in zijn advies
inzake de bestedingen
(1956)
heeft beziggehouden.
Niettemin mag worden verwacht – en in zoverre kun-
nen wij ons bij Dr. Drees Jr. aansluiten – dat de Raad
bijzondere belangstelling zal koesteren voor die groot-
heden, welke het bedrijfsleven rechtstreeks regarderen,
zoals consumptieprijspeil, woon- en kostenniveau, con-
currentiepositie ten opzichte van het buitenland, ont-
wikkeling van de export, enz. De Raad heeft zich in het
verleden de nodige zelfbeperking opgelegd door zich,
indien mogelijk, te bepalen tot een beoordeling van de
primaire ‘inkomensverdeling, daarbij uitdrukkelijk sti-
pulerend, dat de lasten, welke de Overheid door middel
van belastingheffing of subsidievermindering op de be-
volking legt, in het algemeen niet door maatregelen in
de primaire inkomenssfeer mogen worden gecorrigeerd
5)
(nog afgezien van het feit, dat deze handelwijze waar-
schijnlijk weinig effect zou sorteren, daar – althans op
korte termijn – de primaire reële inkomensverdeling,
tenzij men door opschroeven van het nominale inkomens-
en kostenniveau ongewenste repercussies, zoals prijs-
stijgingen, tekorten op de betalingsbalans en toeneming
van de werkloosheid zou willen aanvaarden, zich niet voor
enigszins belangrijke verschuivingen leent). Wânneer
de. Raad zich desalniettemin op het terrein van de secun-
daire inkomensverdeling heeft bewogen, geschiedde zulks
op grond van een door de Regering gevraagd advies.
Het is uiteraard bijzonder moeilijk op
dit
gebied een
scherpe grens te trekken. Wanneer de produktiecapaciteit
door een toeneming van de hoeveelheid produktiefac-
toren of door toepassing van arbeids-en kapitaalbespa-
rende uitvindingen stijgt, behoort het ongetwijfeld mede
tot de competentie van de Raad iich een oordeel te vor-
men over de vraag, of deze vergrote capaciteit geheel
of gedeeltelijk moet worden aangewend voor een ver-
betering van het welvaartsniveau van weduwen en wezen
dan wel voor verhoging van het levenspeil van de werk-
nemers in de lagere gemeenteklassen door vermindering
van het gemeenteklasse-verschil, ook al valt een weduwen-
en wezenvoorziening in desfeer der secundaire inkomens-
verdeling. Wenst deOverheid daarentegen op deze extra-
produktiviteit beslag te leggen voor het bouwen van enige
JJ-tunnels of ten behoeve van ontwikkeling van achter-
gebleven gebieden in binnen- en buitenland – te finan-
cieren uit verhoogde belastingopbrengsten ter grootte
van het toegenomen nationaal inkomen – dan staat dit
zoals Dr. Drees Jr. terecht opmerkt, niet ter beoordeling
vân de S.-E.R. Derhalve is het door de S.-E.R. geadvi-
5)
Advies inzake de in de naaste toekomst te voeren loon- en prjspolitiek, Publikaties van de S.-E.R. 1951, no. 1, blz. 26-28.
Advies inzake de bestedingen, Publikaties van de S.-ER., 1956,
no. 8,blz. 17.
seerde prioriteitenschema slechts een partieel program-
ma; een volledige prioriteitenlijst kan slechts door Re-
gering en volksvertegenwoordiging worden opgesteld en
– geheel of ten dele al naar gelang van de beschikbare
middelen – worden gerealiseerd.
Institutionele wijzigingen.
Als uitvloeisel van bovenstaande gedachtengang zou
kunnen worden overwogen door een wijziging van de
wettelijke regeling van het Planbureau – een rijksdienst,
welke ressorteert onder het Ministerie van Economische
Zaken – de positie hiervan meer in övereenstemming
te brengen met de mate van zelfstandigheid en onafhanke-
lijkheid, welke het Planbureau dank zij het door de be-
windslieden van dit Departement ter zake gevoerd beleid,
reeds in feite mocht verwerven. Uiteraard mag hierbij
het karakter van ambtelijk wetenschappelijk adviesorgaan
van de Regering niet verloren gaan, hetgeen onder andere
in de benoeming van regeringswege van Directorium en
Curatorium (zie hieronder) tot uitdrukking zou kunnen
worden gebracht. Deze wetswijziging klemt temeer, daar
de Wet van 21 april 1947, houdende de voorbereiding
van de vaststelling van een” Centraal Economisch Plan
door de ontwikkeling in de afgelopen jaren is verouderd.
In de considerans van deze wet werd trouwens reeds ge-
wezen op de wenselijkheid van een nadere regeling na
de totstandkoming van de publiekrechtelijke bedrijfs-
Organisatie.
Tevens zou hierbij aandacht kunnen worden geschonken
aan de positie van de Centrale Plancommissie. Deze
commissie heeft een tweeledige taak. Enerzijds wordt
het bedrijfsleven in de gelegenheid gesteld zijn visie op
het voorgelegde concept-plan te ontwikkelen, anderzijds
is ambtelijke vertegenwoordiging gericht op het bevorde-
ren van de coördinatie tussen de afzonderlijke plannen
van de departementen (en lagere publiekrechtelijke licha-
men, zoals de gemeenten). Dë praktijk heeft geleerd, dat
deze combinatie van doelstellingen een bevredigende func-
tionering van de commissie belemmert. Van een werke-
lijke inschakeling van het bedrijfsleven kon eigenlijk niet
worden gesproken; de coördinatie van departementale
werkzaamheden en plannen voltrok zich elders.
In overeenstemming met bovenstaande uiteenzetting
zou de eerste taak kunnen worden overgenomen door
de Sociaal-Economische Raad, die in het Sociaal-Econo-
mische Rapport zijn visie op Plan en beleid ontwikkelt.
De tweede taak zou kunnen worden toevertrouwd aan de
interdepartementale Centrale Economische Commissie,
welke met name aandacht schenkt aan de coördinatie
van het regeringsbeleid op sociaal, economisch en finan-
cieel gebied en advies uitbrengt over de afzonderlijke
plannen van de departementen en lagere publiekrechtelijke
lichamen.
Daar de Centrale Plancommissie aldus overbodig zou
worden en het gevaar dreigt, dat de natie een commissie
armer zou worden, ware hier op korte termijn maatregelen
te treffen in de vorm van de instelling van een aan het
Planbureau verbonden Curatorium, waarin naast Prof.
Tinbergen en Dr. Holtrop nog enige beroepsbeoefenaren
der theoretische economie zitting zouden hebben om aldus
wetenschappelijke kwaliteit en objectiviteit te onder
–
strepen.
s-Grvenhage.
J. W. DE POUS.
285.
Schrijver wijst in dit artikel op enkele bezwa-
ren die er van de zijde van de vakbeweging be-
staan tegen de macro-economische prognoses van
het Centraal Planbureau, t.w. de grote onzeker-
heden die er aan kleven en de neiging van het
C.P.B. om, met name in perioden van opgaande
conjunctuur, met zijn prognoses aan de lage kant
te blijven. Met de macro-economische benadering
van het vraagstuk van de verdeling van het natio-
naal inkomen zijn
wij naar
schrijvers mening niet
op de
goede weg,
zelfs niet wanneer de huidige
procedure los wordt gezien van de uitkomsten er-
van wat de vakbeweging betreft. Schrijver stelt
voor het C.P.B. in zijn huidige stijl om te vormen tot een werkelijk fungerend interdepartenientaal
coördinatiebureau, de vaste S.-E.R..commissie
Ontwikkeling Nationale Economie in de plaats te
doen treden van de huidige Centrale Planconunis-
sie en het centrale probleem, het verdelingsvlaag-
stuk, uit de macro-economische sfeer van de cen-
tralisatie te tillen en te plaatsen in een gedecen-
traliseerd kader.
Vakbeweging
en
macro-economische
prognose
De oorspronkelijke vraagstelling van de redactie
luidde ongeveer: welke is de betekenis van het Centraal
Economisch Plan voor de vakbeweging. Om praktische
redenen heb ik gemeend, enerzijds wat ruimer te moe-
ten interpreteren, en het Plan ‘te vervangen door macro-
economische prognose. De door het C.P.B. verstrekte
prognoses (met name ten behoeve van het overleg in
de S-ER.) zijn voor het dagelijks werk van de vak-
beweging meer van betekenis dan het jaarlijks plan.
Anderzijds heb ik echter gemeend mij bij mijn beschou-
wingen te moeten beperken, en wel, althans in hoofd-
zaak, tot het verdelingsvraagstuk. Dit lijkt mij ook wel
zinvol, omdat ten slotte het streven naar een redelijke
verdeling van het nationaal inkomen voor de vakbewe-
ging toch altijd nog als een primaire taak kan worden
gezien.
Als in dit artikel sprake is van de vakbeweging, wordt
hiermee bedoeld dat organisatorisch verband, dat het
overkoepelend orgaan vormt van een federatie van aan-
gesloten bonden, nader aangeduid met vakcentrale. Het
zal overigens iedereen, die niet geheel vreemd is in het
Jeruzalem van de Nederlandse organisatiewereld, dui-
delijk zijn dat ik onmogelijk kan pretenderen als spreek-
buis van de vakbeweging op te treden; dit zal met name
niet het geval zijn wat de suggesties aan het eind van
deze korte beschouwing betreft.
Het is wellicht nuttig voor een goed begrip te wijzen
op de verandering, die er sinds 1940 ii opgetreden in
aard en omvang van het werkterrein der vakcentrale.
Dit werkterrein heeft zich, nationaal en internationaal,
aanzienlijk uitgebreid. Voor een deel valt dit te verkla-
•
ren uit de sterk toegenomen taak van de Overheid,
anderdeels uit de wijziging in het institutionele kader.
Aanvankelijk alleen de Stichting van den Arbeid, later
ook en zelfs in steeds toenemende mate, de Sociaal-
Economische Raad, waren en zijn ontmoetingspunten
voor het overleg tussen
centrale organisaties
van werk-
gevers en werknemers.
Die toenemende invloedssfeer van de vakcentrale ten
opzichte van de bij haar aangesloten bonden, is wel
zeer duidelijk aan de dag getreden op het terrein van
de loonpolitiek. De aanvankelijk na’ 1945 noodzakelijke
overheidsbemoeiing leidde automatisch tot centralisatie
op het stuk van de verdeling van het, nationaal inkomen
en deze geleide loonpolitiek voerde tot algemene, na-
tionale loonronden, ook toen er omstreeks 1954 weer
sprake was van verdeling van welvaart. Tot vandaag aan
de dag spelen dan ook bij de macro-econom
j
sche aan-
pak van het verdelingsvraagstuk de centrale organisaties
de eerste viool.
Deze gecentraliseerde aanpak kon niet langer volstaan
met een in hoofdzaak op mondeling contact gebaseerd
overleg tussen de onderhandelingspartners. Vooral sinds
het functioneren van de S.-E.R. als toporgaan van de
publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie worden aan de
orde zijnde beleidsmaatregelen geplaatst tegen de achter-
grond van algemeen erkende sociaal-economische doel-
einden, zoals het handhaven van edn hoog werkgelegen-
heidsniveau, van evenwicht op de betalingsbalans en van
een stabiel prijsniveau. En dit vereiste inschakeling van
de kwantitatieve economie en daarmee van op kern-
gegevens, mutaties en prognoses gebaseerde rapporten.
Met andere woorden: gegeven de economische inter-
dependentie, acht men een verantwoorde oordeelsvor-
ming en beleidsbeslissing over bijv. een loonmaatregel
pas mogelijk, indien voldoende gegevens over de ont-
wikkeling van de’ volkshuishouding in het nabije ver-
leden en gekwantificeerde voorspellingen met betrekking
tot de verwachte ontwikkeling ter beschikking staan,
terwijl daarenboven de mutaties en repercussies, welke
van de voorgestelde maatregelen worden verwacht, tegen
elkaar worden afgewogen. Al met al is dit een zeer in-
gewikkelde procedure geworden, welke in elk geval dit
nadeel heeft, dat slechts moeizaam overeenstemming
kan worden bereikt, vooral als er sprake is van een
stukje welvaartsverdeling.
Het spreekt vanzelf, dat bij een dergelijke voorberei-
ding van de beslissing gebruik dient te worden gemaakt
van een wetenschappelijk apparaat, dat de cijfermatige’
onderbouw kan verschaffen. Het is eveneens zonder
meer duidelijk, dat daarvoor het C.P.B. is aangewezen.
Juist voor dit stuk werk is dit bureau ook voor de vak-
286
beweging een vertrouwde eend in de economisch-politie-
ke bijt geworden. Via het Centraal Economisch Plan
alleen zou dat naar mijn mening nooit in die mate het
geval zijn geweest, omdat dit ,,plan” zelf, althans voor
zover mijn kennis reikt, in elk geval door geen vakbonds-
bestuur ten grondslag wordt gelegd aan zijn beleid. Het
zou overigens verkeerd zijn, hieruit te concluderen, dat
eraan de kant van de vakbeweging gebrek aan vertrou-
wen in de kunde en de kennis van de medewerkers van ‘t
Centraal Planbureau zou bestaan. Maar onder erkenning
van die bekwaamheid bestaan er, afgezien van de
mentale verschillen, toch wel enkele Vrij grote bezwaren.
Ik wil ér twee in het kort noemen.
In de eerste plaats is het ook bij de vakbeweging be-
kend, dat er grote ,onzekerheden kleven, zelfs aan de
voorspellingen van het C.P.B. Ik behoef slechts te wij-
zen op de investeringsprognoses, waarbij met name de
voorraadvorming een zeer ongewis element vormt. In
het algemeen is de vakbeweging dan ook hoogstens be-
reid, een illustratief karakter toe te kennen aan de to-
taliteit der prognoses en af te gaan op de voorspelde
richting van verandering. Maar het zou te ver voeren,
haar beleid-op-korte-termijn te baseren op een dergelijk
groot aantal onzekerheden, daar dit maar al te vaak
zou betekenen, dat er, gelet op de nu eenmaal te be-
trachten voorzichtigheid, bijv. op loongebied voorlopig
niets zou kunnen gebeuren. En dit is, ook voor de Ne-
derlandse vakbeweging, nog altijd een tegennatuurlijk
uitgangspunt.
In de tweede plaats heeft bij de vakbeweging de in-
druk postgevat, dat het C.P.B. de neiging heeft, met
name in perioden van opgaande conjunctuur, met zijn
prognoses aan de lage kant te blijven. Op zichzelf biedt
een dergelijk, meer gevoelsmatig, argument uit de aard
der zaak weinig houvast, al is het mentaal verklaarbaar.
Maar geheel ionder grond blijkt deze indruk toch ook
weer niet te zijn.
Ik herinner slechts aan het artikel van C. van de
Panne in ,,De Economist” van februari
1959
1),
en
met name aan zijn eerste conclusie: ,,De meest opval-
lende tekortkoming van de ramingen volgens de Cen-
trale Economische Plannen voor de jaren 1946-1956 is
de neiging tot onderschatting van veranderingen. In
70% van de gevallen wees de voorspelde verandering
weliswaar de goede richting aan, maar was de omvang
van de voorspelde verandering te gering”.
Ook in het jongste plan lijkt de kiem hiertoe aanwe-
zig, althans op een onderdeel. Daarin wordt o.a. de stij-
ging van het exportvolume geraamd op 6 pCt. voor
1959,
waarbij de prijsinvioed op 2 pCt.
iS
gesteld. De toename
in 1958 bedroeg rond 9 pCt. Een dergelijke terugval is
natuurlijk zeer wel mogelijk, maar uitgaande van een
gelijkmatige stijging in
1958
(waardoor het gemiddelde
van 1959 zonder meer reeds
432
pCt. boven dat van 1958
zou komen te liggen) en gelet op de economische ont-
wikkeling, toch minder waarschijnlijk. Zo’n voorzichtige
raming heeft in het model weer consequenties voor uit-
voerwaarde, invoer(waarde) en dus voor het saldo op
de lopende rekening van de betalingsbalans, maar te-
‘vens voor produktie, proddktiviteit en werkgelegenheid.
In het licht van het verdelingsvraagstuk betekent 1 of 2
pCt. dan ook vrij veel en het kan niet worden ontkend,
dat de vakbèweging daar nog steeds gevoelig voor is.
1)
,,De voorspellingskwaliteit van de centrale economische
plannen
1949-1956″.
Belangrijker evenwel dan al of niet gerechtvaardigde
scepsis ten aanzien van bepaalde prognose-onderdelen
lijkt mij de macro-economische aanpak van, in dit ge-
val, het verdelingsvraagstuk als zodanig. Ten besluite
wilde ik mij hierover nog enkele algemene opmerkingen
veroorloven, meer met betrekking tot de macro-economi-
sche procedure zelf dan tot de uitkomsten van deze pro-
cedure.
Ik kan mij nI. moeilijk aan de indruk oittrekken, dat
de gekwantificeerde macro-economische benadering van
het verdelingsvraagstuk tot een groeiend gevoel van
onbehagen in de werkl)emer&vakbeweging leidt. Het
overleg tussen de centrale organisaties (met het zwaarte-
punt thans bij de S.-E.R.) is een tijdrovende aangelegen-
heid geworden, niet in het minst vanwege de enorme
papier- en cijferlawine, welke over de gesprekspartners
wordt uitgestort. Vooral het cijfermateriaal leidt, ik zou
haast zeggen per definitie, tot verschillen in interpretatie,
tot argumentatie en contra-argumentatie, zonder een re-
delijke kans op uiteindelijke unanimiteit. Daardoor wordt
een slagvaardig economisch beleid in de weg gestaan en
in het kader van een te voeren evenwichtspolitiek lijkt
mij dit, ook in een periode van opgaande conjunctuur,
een groot bezwaar. Ik meen dan ook te moeten stellen,
dat wij met de huidige procedure niet op de goede weg
zijn, zelfs niet wanneer deze procedure los wordt gezien
van de uitkomsten ervan wat betreft de vakbeweging.
Deze algemene conclusie leidt mij tot de volgende af-
zonderlijke opmerkingen:
Allereerst wat het Centraal Planbureau betreft. Dr.
W. Drees Jr. heeft nog eens duidelijk uiteengezet, dat er
geen sprake is van een echt planbureau
2).
In de con-
siderans van de ,,Wet van 21 april 1947, houdende de
voorbereiding van & vaststelling van een Centraal Eco-
nomisch Plan” staat o.a.: , …..dat het in afwachting
van een nadere regeling na de totstandkoming van de
Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie wenschelijk is, dat
reeds thans ten behoeve van de coördinatie van het re-
geringsbeleid op economisch, sociaal en financieel ge-
bied op geregelde tijden een Centraal Economich Plan
wordt vastgesteld
……
Inderdaad ging het dus allereerst om die coördinatie.
Er zou dan ook aanleiding kunnen bestaan, het C.P.B.
in zijn huidige stijl om te vormen tot een werkelijk fun-
gerend interdepartementaal coördinatiebureau: Ook dit
bureau zou overigens (als secundaire taak) belast kunnen
blijven met het verstrekken van gekwantificeerde analy-
ses en prognoses ten behoeve van staatscommissies en
raden, met name de S.-E.R. –
De S.-E.R. behoudt de taak, algemene beleidslijnen
(korte èn lange termijn) uit te stippelen en de Regering
op gezette tijden van advies te dienen, in het kader
van een te voeren evenwichtspolitiek. Voorop dient dan
inderdaad te staan, dat het hierbij gaat om algemene
beleidslijnen, en niet om gemillimeter en gepietepeuter
om het derde cijfer achter de macro-economische kom-
ma. Mogelijk zou in de plaats van de huidige Centrale
Plancommissie de vaste S.-E.R.-commissie Ontwikkeling
Nationale Economie kunnen treden; anders dan haar
naam suggereert, bedoelt deze de economische ontwik-
keling permanent en op de voet te volgen. Voor de ook
2)
Zie zijn artikel: ,,Centraal Planbureau, Sociaal-Eco-
nomische Raad en democratie” in ,,E.-S.B.” van 11 maart
1959.
287
dan onmisbare kerngegevens zou het C.P.B.-nieuwe-stijl
blijvend kunnen zorgdragen
3),
c. Ten slotte zou het, aanbeveling verdienen, het cen-
trale probleem, ni. de verdeling van het nationaal inko-
men in ruimere zin, uit de macro-economische sfeer van
de centralisatie te tillen, en te plaatsen in een gedecen-
traliseerd kader. Daarbij behoudt de S.-E.R., naast zijn
reeds gememoreerde opdracht, tot taak te adviseren
omtrent eventuele algemene maatregelen (huurverho-
ging, sociale maatregelen) en compensatie daarvan. Op
basis van het S.-E.R.-advies inzake de arbeidstijdver-
korting zou men, naar het wil voorkomen, voldoende
spelregels kunnen opstellen om ook op breder terrein
dan de arbeidstijdverkorting tot een dergelijke gedecen-
traliseerde aanpak te komen.
Naar mijn mening zou op deze wijze tegemoet kun-
nen worden getreden aan de hier overigens zeer sum-
mier weergegeven bezwaren van de huidige macro-eco-
nomische procedure rond de verdeling van het natio-
naal inkomen.
Utrecht.
J. BOERSMA.
3)
1it het reeds genoemde artikel van Dr. Drees Jr. is
mij niet duidelijk geworden, hoe hij zich de door hem ge-
suggereerde taakverdeling tussen S.-E.R., C.P.B., Regering
en Staten-Generaal praktisch voorstelt, gesteld al dat daar-
voor op die wijze formeel gezien reden bestaat. Gezien de samenhang, welke er tussen de delen van het nationaal in-
komen bestaat, zie ik niet in hoe men bijv. in de S.-E.R.
een evenwichtig advies kan opstellen over eventueel te tref-
fen loonmaatregele,n, zonder daarbij bepaalde veranderingen
in het subsidiebeleid in de beschouwing te betrekken. Dit
uitgaande vati de huidige procedure.-
De geldmarkt.
In de verslagperiode, die ditmaal twee weken omvat,
vallen de paasdagen en de maand-ultimo. Op de geld-
markt leiden dergelijke dagen tot een verkrapping, daar
zij gepaard gaan met een stijging van de bankbiljetten-
circulatie. Publiek en bedrijfsleven zetten een deel van
hun girale tegoeden om in bankbiljetten, bijv. in verband
met loonbetalingen, huishoudelijke aankopen en vakantie-
uitstapjes. De banken kunnen in de gestegen behoefte
aan bankbiljetten slechts voorzien door deze bij De Ne-
derlandsche Bank op te nemen, hetgeen ten koste gaat
van hun tegoed bij de circulatiebank. Vergelijkt men op
de weekstaten van de Bank per 23 en 31 maart de saldi
van de banken enerzijds (deze daalden met f. 193 mln.),
de bankbiljettencirculatie anderzijds (stijging met f. 165
mln.) dan blijkt deze ontwikkeling duidelijk.
In dezelfde week is er overigens voor f. 30 mln, aan
schatkistbiljetten bij de Agent over de toonbank afge-
nomen – dit is al dan niet toevallig juist het bedrag waar
–
mee de door de Bank verleende voorschotten zijn geste-
gen. Deze belangstelling voor langlopend schatkistpapier,
waarop bijv. de Amerikaanse Schatkist jaloers zou zijn,
mag men als een bevestiging beschouwen van de opvat-
ting, dat aan de krapte die zich in de verslagperiode heeft
voorgedaan geen wezenlijke betekenis mag worden toe-
gekend.
In de omvang van de goud- en deviezenvoorraad is
nauwelijks verandering gekomen. Van een verruiming
VOORJAARSBEURS
, Technische goederen
UTRECHT
TERREIN CROESELAAN
ç
1
15.24 APRIL
r
WOENSDAG t/m VRIJDAG
Geopend van
9-17
uur. Zondag gesloten. Toegangsprijs
f 2.50.
Catalogus
t 2.50, verkrijgbaar
op
het terrein.
Deelnemende groepen
INRIE
Algemene machinebouw,
w.o.
machines, apparaten en onderdelen
voor kernenergie, complete industriële installaties. Verbrandings-
motoren. stoommachines, -ketels en appendages. Elektrische instal-
laties,
wo,
elektromotoren, transforrnatoren, gelijkrichters, draad
en kabel, schakelmateriaal, telefonie, telegrafle. enz. Pompen, com-
pressoren, blaas- en afzuiginstallaties. Apparaten en ventilatoren
voor luchtbehandeling. Oven- en drooginrichtingen. Drijtwerken,
tandwielen en mechanische overbrengingen. Grondstoffen en
haiffabrikaten. Machines, gereedschappen en apparaten voor de
metaalindustrie. Machines, gereedschappen en apparaten voor de
houtindustrie. Flandelsinformatie en voorlichtingsdiensten.
SCHEEPSBOUW
JAARBEURS UTRECHT
Inlichtingen Secretariaat, Vredenburg, Utrecht,
Telefoon
16421.
Cascobouw: Ijzer, staal, non-ferro-metalen, kunststoffen. Voort-
stuwing: Scheepsmotoren. turbines, schroeven enz. Besturing en
navigatieapparatuur: Stuurmachiues, nautische instrumenten, radar,
radio enz. Beveiliging : Brand beveiligingsmateriaal.
reddingsmateriaal. enz. Laadgerel : Dekwerktuigen,
heren, kaapstanders, ed.. Laadbomen. Technische
voorzieningen:. Hulpaggregaten,
wo.
pompen. com-
pressoren. machines en apparaten voor luchtbehande-ling, verwarming, koeling en stookinrichtingen. Elek-
trische uitrusting. Pijpleidingen, appendages. afsluiters.
slangen. Grootkeukeninstallaties en -machines. Onder-
houd : Verven, lakken, vernissen, e.a, conservenings- en corrosiewerende middelen. Handelsinformaties en voor-
lichtingsdiensten. Diversen.
288
—
Voor de financiering van Uw hanelstransacties,
3
het openen van accreditieven,
S
het incasseren van documentaire wissels
II
J
1.
‘
en
AL UW ANDERE BANKZAKEN IN BINNEN- EN BUITENLAND:
HANDEL-MAATSCHAPPIJ
.
cAl&ert de 9ary
&
(Co.
HERENGRACHT 448-454, AMSTERDAM
van de geidmarkt uit dezen
hoofde is dus geen sprake
geweest.
De kapitaalmarkt.
In Wall Street is de aan-
val op het 600-niveau van
UNILEVER N.V.
het Dow Jones
gemiddelde
voor industrials met succes
atgeslagen, zodat er per saldo
zoekt voor haar AFDELING ACCOUNTANTSCONTROLE in de verslagperiode slechts
een bescheiden daling heeft een
plaats
gevonden.
De
con-
DOCTORANDUS
junctuur houdt zich goed,
waarbij
de
stijgende klein-
IN DE ECONOHIE
handelsomzetten en de aan-
vulling van voorraden een
die zich voorbereidt op de accountancy-examens
belangrijke
rol
spelen.
De
staalindustrie
produceert
thans weer met een bezet-
of een
tingsgraad van ruim 90
pct.
ASSISTENT ACCOUNTANT
Dat
de
koersontwikkeling
hier en daar met zorg wordt
die zich bij het N.I.v.A. eveneens voorbereidt
gadegeslagen, blijkt niet
oi de accountancy-examens.
leen uit de aangekondigde Voorts bestaat de mogelijkheid om bij gebleken geschikt- verscherping van de voor-
heid in de toekomst eveneens in aanmerking te komen
schriften met betrekking tot
voor andere uitvoerende of adviserende accountants-
het aanhouden van effecten
functies in het concern.
op prolongatie,
maar
ook
Leeftijd ten hoogste 30 jaar.
uit een brief van het bestuur
der New York Stock Ex-
.
Schriftelijké sollicitaties te richten aan:
change aan de leden, waar-
Unilever N.V., Afdeling Selectie, Postbus 760, Rotterdam,
in deze geattendeerd worden
onder nummer 136.
op de gevaren van het spe-
culereiï in laaggeprijsde aan-
delen.
Wederom
kan
worden
geconstateerd
dat
de Am-
sterdamse
beurs
zich niet
parallel
heeft
ontikkeld
289
(Zie ook de vacatures op bis.
262
en
290)
aan de Amerikaanse. De stijging is in ons land door-
gegaan en, zoals uit het koerslijstje blijkt, zelfs op
spectaculaire wijze. -Blijkbaar blijft de Amerikaanse be-
legger belangstelling koesteren voor onze aandelen, ook
als de markt voor de Amerikaanse effecten minder
enthousiast is. Daarnaast moet o.a. rekening worden
gehouden met de invloed van aankopen voor rekening
van de Europese beleggingsfon1sen.
Hoe dit ook zij, voor de beurshandel is er reden tot
tevredenheid, want de ‘-aandelenomzetten ter beurze van
Amsterdam hebben irihet Ie kwartaal
1959 f. 236
mln.
nominaal bedragen, iuim
24
x zo veel als in het le kwar-
taal
1958;
aan obligaties is bijna
f.
255
m1n omgezet,
50
pCt. meer dan vorig jaar. –
De emissie-activiteit is wat het aantal ’emissies betreft
tamelijk groot, al zijn de gevraagde bedragen bescheiden.
Onder de aangekondigde emissies bevindt zich ditmaal
niet alleen een converteerbare obligatielening (Zuid-
Hollandsche Bier) maar ook de uitgifte van converteer-
bare (preferente) aandelen (Amsterdamse Droogdok).
Ook Beleggingsmaatschappij Unitas komt met een emis-
sie, zodat deze maatschaç-
pij het qua grootte van de
effectenportefeuille voorlo-
.
pig weer met de Robeco
Aand.
indexcijfers
A.N.F.-C.B.S
2 jan.
20 mrt.
3 april
(1953
=
100)
1959 1959 1959
Algemeen
……………………………
255
259
270
Internat.
concerns
…………………
375
373
-392
Industrie
……………………………
174
188
190
Scheepvaart
…………………………
151
143 151
Banken
………………………………….
138
152 159
Indon.
aand .
…………………………
103 116
115
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f.
183,20
f. 164,15
f.166,60
Unilever
………………………………
452
465%
503
Philips
…………………………………
493%
536
5731,4
A.K.0
………………………………….
262
‘
284%
2994
Kon.
N., Hoogovens
………………
341
366
270
Van
Gelder
Zn .
……………………
193 215
214
1
h
}1A.L.
…………………………………
158½
146/1
150
1
I
Amsterd.
Bank
………………………
253V,
270½
289
Ver.
H.V.A.
Mij-en
……… . ……..
.
131/,
132′,4
1351/
2
Staatsfondsen
–
2½
pCt.
N.W.S .
……………………
59%
63
63½’
3½
pCt.
1947
…………………………
90A
93
92%
3
1
/4
pCt.
1955
1
……………………
87’/
89%
89½
3
pCt. Grootboek
1946
…………
88½
–
91% 90%
3
pCt.
Dollarlening
………………
90½
93’/4
931,4
Diverse obligaties 3/2 pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90½
91
7
/8
93%
–
3
1
/4
pCt.
Bk.v.Ned.G-em.195411/III
81fr
85%
85%.
31h pCt. Neder!. Spoorwegen
89 92 93
3½ pCt.
Philips
1948
………………
95
96%
98
3% pCt. West!. Hyp. Bank
83
1
/
86½
86%
6
pCt. Nat.
Wonïngb.len.
1957
110
111’j
111%
New
York
Aandelenkoersgemlddelde
Dow Jones Industrials
588
610
612
M.
P.
GANS.
JONGE
–
EN EN SOCIOLOGEN,
ste kapitaal van laatstge-
‘JURISTEN, ECONOM
et sociale verzekeringswezen w
die belangstellinghebben voor h
, or-
–
kan opnemen. Het geplaat-
noemde
beleggingsmaat-
schappij heeft dezer .dagen
+
de f.
100
mln. gepasseerd.
Philips, noch Unilever’
de opbrengst van de emissie
Het is de bedoeling om geschikte krachten verder’ op te leiden en
hebben, blijkens uitlatingen
klaar te maken voor het
in jaarverslag of jaarverga-
dering,, voor
1959
emissie-
plannen. Bij Koninklijke is
1958
nog in de stijg,ing.van
de liquide middelen terug te
vinden. Een en ander vormt
opnieuw een aanwijzing voor
het vermoeden dat de Re-
roep van het bedrijfsleven
op de kapitaalmarkt dit jaar
niet zo’n vaart zal lopen.
ije
nesparingen
via
ue
DOOR, BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN VRIJKOMENDE,
spaarbanken blijven zich
op
biedt zich aan een all-iound
record-niveau
bewegen.
In
1
–
de eerste twee maanden van
1959
hebben zij
f.236
mln.
–
HOOFDBOEKHOUDER/JURIST
bedragen; vorig jaar werd
–
er
slechts
f.
73
mln. meer in-
–
48
jaar, mr.
in de rech’ten, M.O. boekhouden, grondige ervaring
gelegd dan opgevraagd. Hier
met de comptabele en ficale problemen van de internationale handel
manifesteert zich weer het
‘en industriële productie, en met moderne administratieve methoden
verschijnsel dat het sparen
ull –
I.B.M.).
–
–
via de spaarbanken’vooral in
Pensioenrechten voor vroegere diensttijd zijn gedekt. Huklig inkomen trek
is,
als de marge tussen
–
ca. f
20.000,—,
maar bereid
op
lager niveau te beginnen.
het
op
obligaties verkrijgbare
rendement en de rentever-
–
Deze aanbieding geschiedt in samenwerking
–
met huidigè werkgever,
goeding van de spaarbanken
die ook tot verdere medewerking bereid
is.
betrekkelijk gering
is.
– –
Brieven onder no.
T
82
âan ROUMA
& Co. N.V.,
Herengracht
226,
De Nederlandse Antille’n
Amsterdam.
–
–
zullen een lening van f.
38
–
mln. in ons land gaan plaat-
sen.
290
HOGER KADER
opdat zij in aanmerking kunnen komen letzij voor staf-, hetzij
voor lijnfuncties van zeer aantrekkelijk karakter
Eigenhandig geschreven brieven, met uitvoerige inlichtingen omtrent
theoretische opleiding en practische loopbaan, onder bijvoeging van
pasfoto, binnen een week te richten aan het LABORATORIUM VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE, Vossiusstraat 54-55, Amsterdam-Z.,
onder letters: R.J.J.
gering ee pjanK niet ver mis
heeft geslagen door in de
Miljoenennota
1959
aan te
nemen, dat het met met be- ——-.
(Zie ook de vacatures op blz. 262 en 289)
.
–
.. _.
.
Imu.
N
R!A
1J
f
I
E
I
p;•I
.-
I
lul V
i
_iL
iJtt’!
1
groins
INN
• ;i
‘-‘;!
.
–
E
L
II
I .
low
.. • •.. —
–
1
LJNDLKLINiL
VLI
VOOR
HET
BEDRI
WETISICfl
:1 z7 ‘
1079 rJ L
–
i .4.
1!
..
S
S
.