1
Econo misch
–
=Statist ische’
Berichten’-
Meer academici, nodig
Dr J. W. de Pous
De organisatie van de loonpolitiek
*
Prof Mr H. Zwarensteyn
Een belangrijke beslissing in de Vèrenigcle
• Staten.
*
MrK.L.Beyen
Bezitloos pand en publiciteit.
W. N. de Blaey
Deposito-obligaties
oe
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
•
40e JAARGANG
•
No2003
WOENSDAG 2 NOVEMBER
1955
4
Bijde
f
/’
KAMER VAN KOOPHANDEL EN• FABRIEKEN
VOOR FRIESLAND
bestaat een
VACATUE,
welke vervul& kan worden bij voorkeur door een ge-
gradueerde in de handelswetenschappen of in de rechten.
Leeftijd omstreeks 35 jaar. Bij gebleken geschiktheid is
benoeming tot adjunct-secretaris mogelijk.
Schriftelijke sollicitaties te richten tot de Kamer voor
–
noemd, Willemskade 29 te Leeuwarden.
ROYAL INTEItOCEAN LINES
1
(Koninklijke Iava•China.Paketvaart Lijnen N.V.)
zoekt voor spoedige uitzending naar haar Hoofdkantoor
te Hongkong
archivaris
die zal worden belast met de leiding c.q. de vorming van
haar Centraal Archief.
Tweejarig contract met de mogelijkheid, hetzij deze pe-
riode te verlengen, hetzij, een permanent dienstverband
aan te gaan.
Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige inlich-
tingen onder bijvöeging van recente pasfoto te richten
aan het kantoor der Koninklijke Java-China-Paketvaart
Lijnen N.V., ,,Het Scheepva’arthuis”, Amsterdam.
P #
F FF Ft FF /ff
.0
0
De
KLM
vraagt wegens gestadige .
uitbreiding van haar vra’chtvervoer
0
/
r
enkele experts op het
gebied van vrachtzaken
01′
r versterking van de leiding van
haar buitenlandse vrachtorganisaties.
Na een,igrondige inwerkperiode,c.q.
– 0
/
opleiding, deels in Nederland,
gebleken geschiktheid, uitiending plaats.
0
/
deels in het buitenland, vindt, bij
Een goedé bedrijfseconomische
0
vorming alsmede ruime internationale
0
handelservaring strekken tot aanbeveling.
Kennis van de moderne talen vereist.
Ø
‘
Leeftijd niet bven de 40 jaar..
.
0
Sollicitatis, met pasfoto, richten
aan
Personeelszaken
KLM,
Postbus
121,
0
0
s
Gravenhage.
.
Ø
vijv4W4. •
0
974
—
MihYAI___
– R. Mees & Zöonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam ‘s-Gravenbage
Delft – Schiedam – Vlaardingen’
–
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
/
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mées en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Com-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheck-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck,
Zwijnaardse
Steen-weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.
No 1977 en
no 2000: f2,—.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bjjkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties’
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich liet recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
t
–
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Ko.yck
W. La,nbers; J. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit;
Adjunct Redacteur-Secret arts: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
E. Mertens de Witmars; . van Tichelen; R. Vandeputie; A. Vlerick.
(Zie ook de vacatures op blz. 990 en 992)
S
2 November
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
975
Meer academici nodig
In vele landen is de overtuiging gegroeid, dat er voor
een bevredigende ontwikkeling van het maatschappelijk
leven behoefte bestaat aan meer academisch gevormde
personen, dan er thans geregeld beschikbaar komen.
Het is niet mijn bedoeling, hier dé juistheid van die
overtuiging aan een onderzoek te onderwerpen; evenmin
wil ik ingaan op de vraag, wat in dit verband het bij-
zondere is van de academische vorming’. Wel heb ik
een bescheiden onderzoek er naar ingesteld, in hoeverre
leidende ondernemingen in ‘het bedrijfsleven hier te
lande uit die overtuiging zelf een consequentie aanvaarden.
Aan een veertiental grote ondernemingen heb ik op
12 September jl. de vraag gesteld, of zij iets doen ter
bevordering van het toenemen van het aantal dergenen,
die in ons land een academische vorming kunnen ver-
krijgen. Howel ik op het ogenblik, dat ik dit schrijf
(24. October), slechts van acht ondernemingen berichten
ontving, meen ik toch, dat het onderstaande van vol-
doende belang is om het (met de toestemming der be-
trokkenen) hier te publiceren.
Van de acht antwoorden behelst er slechts één (van
een grote bank) dat men geen bijzondere maatregelen
op dit gebied’ heeft getroffen. Een ander antwoord
(eveneens van een grote bank) wijst er op, dat men
weliswaar geen speciale maatregelen heeft getroffen om
meer academici aan te trekken, niaar dat wel hulp wordt
verleend (geldelijk of door gedeeltelijke vrijstelling van
werk) aan jongere krachten, die een academische studie
willen ondernemen of voltooieh zonder hun betaalde
werkkring op te geven.
Een gemengde handels- en industriële onderneming,
zelf niet lijdend onder een tekort Yan aanbod van aca-
demisch gevormden, maar wel in het algemeen overtuigd
van de wenselijkheid van een ruimer aanbod daarvan,
‘heeft een studiefonds voor begaafde kinderen van haar
employé’s. Daaruit wordt in wisselende mate geput,
tegenwoordig ter hoogte van f 5.000 â f 6.000 per jaar.
Onder de begunstigden komen zeer uiteenlopende studie-
richtingen voor: theologie en sociale geografie zowel als
scheikunde en geologie.
Een der allergrootste technische bedrijven bepaalt
zich tot geldelijke steun uit een speciaal fonds aan be-
gaafde kinderen van het personeel en tot het in bescheiden
mate verlenen van verlof zonder bezoldiging voor studie-
doeleinden. De omvang van beide maatregelen is mij
niet bekend gemaakt.
Veel verder gaan de maatregelen van de nog niet
besprok&i vier industriële ondernemingen, die ik bij
name mag noemen: Stork Hengelo, A.K.U., B.P.M.
en Hoogovens. Het is niet nodig, precies aan te geven,
wat elk van hen doet, omdat het mij om een totaalindruk
gaat. Daarbij mag niet onvermeld blijven, dat men de
indruk heeft, dat op dergelijke ondernemingsmaatregelen
in mindere mate een beroep wordt gedaan nu déOverheid
op ruimere schaal studiebeurzen en renteloze voorschot-
ten beschikbaar stelt, een op zichzelf natuurlijk zeer te
waarderen beleid.
Elk der genoemde ondernemingen heeft de overtuiging,
waarvan ik in de aanhef van dit opstel gewaagde. En
elk daarvan ,,doet” daaraan ook wat. Ik vermeld hier,
door elkaar gemengd om identificatie per onderneming
te voorkomen, het een en ander uit hun maatregelen:
gelegenheid voor studerenden, een gedeelte van hun
studie in de onderneming, terwijl zij daar alaris ont-
vangen, te volbrengen;
ruime studiebeurzen â fonds perdu, in een aantal van
twintig stuks per jaar, bedoeld voor de gehele studieduur,
zodat er na de aanlooptijd jaarlijks ruim honderd be-
schikbaar kunnen worden gesteld;
een studiefonds, waarin vrijwillige bijdragen van het
hogere personeel worden gestort (gelimiteerd op f 2,50
per maand), welke bijdragen dan door de onderneming
worden verdubbeld en bovendien nog een firmastorting
van f 5.000 per jaar;
studietoelagen tot f 1.800 per jaar in het algemeen
zonder terugbetalingsplicht;
renteloze voorschotten voor de studie van werktuig-
kundig ingenieur aan zoons van personeelsleden;
een algemeen studiefonds o.a. voor verschillende
universitaire richtingen;
gelegenheid tot een betaalde practische stage gedurende
de studietijd;
ondersteuning uit een speciaal fonds aan personeels-
leden of ‘kinderen daarvan, die de begaafdheid blijken
te bezitten, ook aan’ de hand van een psychotechnisch
onderzoek.
Bij sommigen beperkt de steun zich tot mannelijke
candidaten, anderen helpen ook meisjes. Voor zover de
hulp het karakter heeft van een voorschot is dit renteloos
en de terugbetaling wordt zeer tegemoetkomend van
geval tot geval geregeld.
Behalve de hier vermelde rechtstreekse hulp aan
individuele studenten geven enkele grote ondernemingen,
waaronder in de eerste plaats de B.P.M., zeer belangrijke
steun aan
het
hoger onderwijs. Ik noem de door de
B.P.M. na de oorlog geschonken laboratoria voor Delft
(2 millioen) en voor Leiden (1 miljoen), de door vier
ondernemingen gefinancieerde aankoop en inrichting
van studentenhuizen voor Delft, de bijdragen voor
bijzondere leerstoelen, excursies, studiereizen en bibliothe-
ken aan vrijwel alle universiteiten en hogescholen. De
bedragen voor dergelijke doeleinden belopen zeker enkele
tonnen per jaar.
Het aantal mij verstrekte antwoorden is te klein om een
solide gefundeerde conclusie te wettigen. Toch is de
indruk verkregen, dat de bestaande regelingen zeker niet
alleen berusten op algemeen sociale overwegingen, maar
wel degelijk in sterke mate zijn ingegeven door het besef
van wat ik als titel hierböven plaatste.
‘s-Gravenhage.
.
Prof. Ir D. DRESDEN.
:
[hilL
Blz.
Blz.
Meer academici nodig,
door Prof Ir D. Dresden
975 Ingezonden stuk:
De organisatie van de loonpolitiek,
door Drs
Hoe verdelen wij onze welvaart?,
door Dr J. E.
J. W. de Pous …………………………
977
van Dierendonck en Drs M. de Korte ………
986
Een belangrijke beslissing in de Verenigde State,
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet …
989
door Prof Mr H. Zwarensleyn …………..
80
Bezitloos pand en publiciteit;
door Mr K. L. Beyen
98.1 De Belgische geld- en kapitaalmarkt,
door Dr
Bedrijfseconomische notities:
.
L. Delmotte …………………………
989
Deposito-obligaties,
door W. N. ae Blaey …..
983 Statistiekn:
Europese overpeinzingen, door TTX
………..
986
Overzicht van de opbrengst der Rijksmiddelen 991
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
976
ËÖMÏ
ÏA’fÏISCÏJË BÉRICflTN
tovember 1955
DE, ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Drs J. W. DE F0 US, De Organisatie van de loonpolitiek.
De S.-E:R. èn de Stichting van den Arbeid wensen een
verruiming van de mogelijkheid tot differentiatie in de
lonen en andere arbeidsvoorwaarden, opdat de verant-
woordelijkheid voor de loonvorming meer bij het bedrijfs-
leven in zijn verschillende geledingen zal komen te liggen.
Deze eenstemmigheid behoeft uiteraard verschil van
mening bij de nadre uitwerking en practische toepassing
dezer beginselen niet uit te sluiten. Zo kan verschillend
worden geoordeeld over de mate van afv’ijking van de
richtlijnen en de hieraan te stellen regels. Voorts is bij
de jongste regeringsbeslissing inzake de vérruiming dêr
secundaire arbeidsvoorwaarden reeds gebleken, dat ook
verschil van opvatting mogelijk is met betrekking tot het
tempo, waarin de evolutie in ‘de loonpolitiek zich dient
te voltrekken. Ten aanzien van de in het rapport’van de
Stichting van den Arbeid voorgestelde organisatorische
opbouw van het toekomstige loonsysteem was het streven
er op gericht het zwaartepunt van de zeggenschap m.b.t.
de loonvorming te verleggen van de Centrale Overheid
naar het georganiseerde bedrijfsleven. De taak en be-
voegdheden van het College van Rij kbemiddelaars
zouden worden overgeheveld naar de zgn. Loonraad, een
vaste commissie van de S.-E.R., die met autonome be-
voegdheden bij de uitvoering van het loonbeleid zou
worden bekleed. Tegen deze voorgestelde opbouw van
het toekomstige systeem van loonvorming zijn enkele
bezwaren gerezen. In de eerste plaats zou in de voor-
stellen van de Stichting van den Arbeid onvoldoende
ruimte worden gelaten voor de taak der Overheid als
hoedster van het algemeen belang op het terrein van de
loonvorming. Een tweede categorie bezwaren houdt ver-
bând met de gevaren, die een overheveling van bevoegd-
heden van de Overheid naar de S.-E.R. ‘zou inhouden
voor een gezonde ontwikkeling ‘der publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie. Schrijver gaat op deze bezwaren, die
z.i. moeilijk van doorslaggevende betekenis kunnen
worden geacht, nader in.
Prof. Mr H. Z WARENSTEYN, Een belangrijke beslissing
in de Verenigde Staten.
In de Verenigde Staten wordt wel betoogd, dat de
combinatie van de Sherman Act en de Robinson-Patman
Act—welke laatste het ongeoorloofd maakt discriminerend
op te treden, indien deze discriminatie kan leiden tot het’
berokkenen van schade aan een persoon of bedrijf waar-
mede de bevoordeelde in fiiededinging is – verre is van
een wetgeving die er op gericht zou zijn de concurrentie-
geest levendig te houden. Vaak lijkt het er op, dat er meer
Wordt gewaakt voor de bescherming van (niet-efficiënte)
mededingers. Eeh recente juridische maatregel heeft de
aandacht gevestigd op het merkwaardig verloop, dat kan
plaatsvinden als gevolg van toepassing dezer wetgeving.
Het betreft de beteugeling en inperking van monopolis-
tische methoden, welke zouden worden toegepast door de
,,Eastman Kodak Company”. Het belangrijkste bezwaar
tegen deze onderneming was, dat zij een prijs vaststelde
waartegen Kodak-films werden verkocht èn ontwiklçeld,
hetgeen de opkomst en groei vaii een onafhankelijke
kleurenfilmindustrie had verhinderd. Bepaald werd, dat
deze onderneming geen gecombineerde prijs voor verkoop
en ontwikkelen mocht vaststellen. Voorts moesten de
octrooien van ,,Eastrnan” tegen een redelijke betaling aan
alle aanvragers ter beschikking worden gesteld, terwijl,
deze maatschappij technische bijstand moest verlenen aan
film-ontwikkeli ngsfabrikanten. Ten slotte werd bepaald,
dat ,,Eastman” na verloop van zeven jaar afstand zal
doen van een zodanig gedeelte harer productiecapaciteit,
dat deze slechts
50
pCt zal uitmaken van liet, totale pro-
ductievermogen der kleurenfilm-ontwikkelingsindustrie.
Mr K. L. BEYEN, Bezitloos pand en publiciteit.
Alvorens in te gaan op de mogelijkheid, bezitloos pand
en publiciteit, in de vorm van een ,,trust-pand”, waarbij
de verpande goèderen van een merk worden voorzien
door een door partijen aangewezen trustee, met elkaar te
verbinden, stelt schr. de vraag, of het bedrijfsleven be-
hoefte heeft aan deze publiciteit. Hij heeft de stellige
indruk, dat hét credietverstrekkende bedrijfsleven publici-
teit juist niet wenst: men vreest o.a. de administratieve
rompslomp, verbonden aan een registerpandrecht, als-
mede een bemoeiljking der credietverhoudingen, wah-
neer voor eenieder kenbaar kan zijn, dat de debiteur
goederen in zekerheidseigendom heeft overgedragen. De
nadelen, verbonden aan het niet gepubliceerde bezitlo’os
pandrecht, acht het credietverstrekkende bedrijfsleven
vermoedelijk minder groot dan de bezwaren van publica-
tie. Schr. gaat na welke de voor- en nadelen van het
trustpand zijn. Hij concludeert, dat het trustpand in be-
paalde gevallen waarschijnlijk een waardevolle oplossing
brengt; voor vele anderegevallen zal het echter niet goed
bruikbaar zijn. Zelfs indien het wenselijk is aan bezitloos
pand publiciteit te verbinden, dan vormt het trustpand
geen instituut, dat het registerpand volledig zou kunnen
vervangen.
– SOMMAIRE –
Drs J. W. DE P0 US, L’organisation de Za politique des
salaires.
Dans un rapport de la ,,Stichting van den Arbeid”
(Fondation du Travail) ii a été proposé de déplacer le
centre de gravité en ce qui concerne le droit â la parole
en matière de composition des salaires de l’Administra-
tion cèntrale vers les entreprises organisées. La tâche et
les compétences du ,,College van Rijksbemiddelaars’.’
(Collège des Médiateurs de l’Etat) seraient transférées
â ce que l’on.,appellerait le ,,Loonraad” (Conseil des
Salaires), une commission permanente du ,,Sociaal-
Economische Raad” (Conseil Social-Economique). L’au-
teur traite des inconvénients qui se sont présentés
l’encontre de cette structure proposée dli futur système de
formation des salaires.
Prof Mr H., ZWARENSTEYN, Une décision importante
aux Etats- Unis.
On est souvent sous l’impression’que moyennant le
Sherman Act et le Robinson-Patman Act on veille
davantage â la protection de cdncurrents (non efficients)
qu’au maintien de l’esprit de concurrènce. L’auteur rend
compte des’ mesures prises en vertu de ces bis contre la
,,Eastman-Kodak Company”.
Mr K. L. BEYEN,.Gage etpublicité.
L’auteur démontre que le ,,gage donné en garantie’.’, oi
l’on munit certaines marchandises d’une marque indiquant
qu’elles sont gagées, sera en certains cas utilisable, mais
qu’il ne le sera pas pour beaucoup de cas.
2.November
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
977
De organisatie van de loonpolitiek
In een vorig artikel mochten wij wij
‘
en op de grote
mate van eenstemmigheid, zowel in de Stichting van den
Arbeid als in de Sociaal-Economische Raad, met be-
trekking tot de materiële inhoud der toekomstige loon-
politiek
1).
Ondanks de divergerende uitgangspunten,
verband houdende met verschillen in levens- en maat-
schappij beschouwing, konden do in het Stichtings-
rapport neergelegde beginselen betreffende de materiële
loonvorming de volledige instemming van betrokkenen
verwerven.
Blijkens het S.-E.R.-advies inzake de toekomstige
loonpolitiek is men algemeen van opvatting, dat een
zekere mate van centrale leiding bij de loonvorming,
mede tot uitdrukking komende in een coördinatie tussen
de lonen onderling, als een wezenlijk element ook voor
het toekomstige stelsel van loonvorming moet worden
gezien. Hieruit volgt, dat ook in het toekomstige systeem
van loonpolitiek richtlijnen, gebaseerd op de voor onze
volkshuishouding fundamentele economische en sociale
factoren (werkgelegenheid, betalingsbalans, ruilvoet,
waardevastheid van het geld, een sociaal verantwoord
loonniveau), niet zullen kunnen worden gemist. Deze
richtlijnen, welke dus een aanwijzing geven omtrent het
met het oog op de doeleinden van de algemene econo-
mische en sociale politiek meest wenselijke loonniveau,
worden niet alleen van grote betekenis• geacht voor de
beheersing van het algemene loonniveau, maar ook
voor de handhaving van een evenwichtige loonstructuur
met verantwoorde loonverschillen tussen de onder-
scheiden bedrijfstakken en ondernemingen enerzijds en
de verschillende functies of arbeidsniveaux anderzijds.
Dit houdt tevens in, dat de richtlijnen een belangrijk
hulpmiddel vormen zowel voor de bedrjfsgenoten, die
regelingen van arbeidsvoorwaarden vaststellen – het-
geen de arbeidsvrede ten goede kan komen – als voor
het orgaan, waaraan het toezicht op de loonvorming zal
worden opgedragen
2).
Naast deze leiding en coördinatie in de loonpolitiek
wenst. de Sociaal-Economische Raad, evenals de Stichting
van den Arbeid, en verruiming van de mogelijkheid tot
differentiatie in de lonen en andere arbeidsvoorwaarden;
opdat de verantwoordelijkheid voor de loonvorming,
meer dan momenteel het geval is, bij het bedrijfsleven in
zijn verschillende geledingen zal komen te liggen. Tevens
wordt hierdoor bereikt, dat in de loonvaststelling tot
uitdrukking kan worden gebracht, dat de werknemer
niet alleen deel uitmaakt van de Nederlandse volks-
gemeenschap, maar tevens lid is van bepaalde bedrjfs-
gemeenschappen, i.c. de onderneming en de bedrijfstak,
hetgeen impliceert, dat de werknemer ook in economisch
en sociaal opzicht als zodanig wordt behandeld. Ten
slotte kan hierdoor een prikkel aan de werknemers worden
gegeven hun arbeid aan te wenden in de in economisch
opzicht gunstige bedrijfstakken.
De aldus verkregen overeenstemming behoeft uiteraard
verschil van mening bij de nadere uitwerking en prac-
tische toepassing van deze beginselen niet uit te sluiten.
Zo kan verschillend worden geoordeeld over de mate
van afwijking van de richtlijnen en de hieraan te stellen
1)
De toekomstige loonpolitiek; uitgave van de Stichting van den Arbeid;
Advies inzake het vraagstuk van de toekomstige loonpolitiek. Publicaties van
de Sociaal-Economische Raad, 1955, no 4. J. W. de Paus, Loonvorming;
E.-s.B.», 28 September 1955.
‘)
De wijze, waarop in de Sociaal-Economische Raad het vaststellen van richt-
lijnen zou dienen te geschieden, wordt – overigens ten onrechte – besproken in
de paragraaf over de samenstelling en werkwijze van de Loonraad.
regels, al naar gelang de coördinatie dan wel de differen-
tiatie in de loonvorming als de belangrijkste zuil van het
loonpolitieke gebouw wordt gezien. Hierbij dient men
evenwel te bedenken, dat in de practijk naast subjectieve
inzichten de objectieve omstandigheden, waarmede men
bij de concretisering der algemene loonpolitieke normen
wordt geconfronteerd – zoals de situatie op de arbeids-
markt -, een belangrijke invloed kunnen uitoefenen.
Voorts is reeds gebleken bij de jongste beslissing der
Regering inzake de verruiming van de secundaire arbeids-
voorwaarden, dat ook verschil van opvatting mogelijk is
met betrekking tot het tempo, waarin deze evolutie in de
loonpolitiek zich dient te voltrekken. In het S.-E.R.-
advies inzake het vraagstuk van de toekomstige loon-
politiek wordt opgemerkt ,,dat de verwezenlijking van de
in het rapport (van de Stichting van den Arbeid) uit-
gesproken wenselijkheid van een zo grote mogelijkheid
van differentiatie in de lonen en andere arbeidsvoorwaar-
den als met de coördinatie-gedachte in overeenstemming
is te brengen, geenszins behoeft te wachten op de volledige
inwerkingstelling van de voor het nieuwe systeem wense-
lijk geachte apparatuur. Ook met inschakeling van het
bestaande apparaat kan aan de wens van differentiatie
worden tegemoetgekomen. Dit is een kwestie van inhoud
geven aan de richtlijnen”. Hoewel hiervoor een aanwijzing
van de zijde van de Minister van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid aan het College van Rijksbemiddelaars –
geheel binnen het kader van het huidige loonsysteem,
zoals dit wettelijk is vastgelegd in het B.B.A. – dus vol-
doende is, bleek de Regering, gezien de beslissing van
19 September jl., – in overeenstemming met het ge-
voelen van een deel der in de Stichting van den Arbeid
vertegenwoordigde organisaties – niet bereid deze
mogelijkheid van differentiatie ook met betrekking tot
de primaire arbeidsvoorwaarden (de regelingslonen)
open te stellen.
Verwacht moet worden, dat bij eventuele loon-
maatregelen, welke in de naaste toekomst wenselijk en
noodzakelijk worden geacht, genoemde factoren wederom
naar voren zullen treden. Zoals bekend heeft de Sociaal-
Economische Raad een dezer dagen in studie genomen
het vraagstuk van de mogelijkheid en wenselijkheid van
een loonmaatregel in verband met een eventuele diver-
gentie in de toeneming van het nationale inkomen per
hoofd van de actieve beroepsbevolking in 1955 en
1956
ten
opzichte van 1954 enerzijds en de ontwikkeling van het
inkomen der werknemers sinds de zgn. welvaartsloon-
ronde van October 1954 anderzijds. Bij dit onderzoek zal
tevens aandacht worden geschonken aan de te verwachten
repercussies van de invoering van de definitieve ouder-
domsvoorziening, van een nieuwe huurverhoging en van
de v66r begin
1957
waarschijnlijk te achten inwilliging
van andere sociaal-economische desiderata op het ge-
middelde loonniveau in ons land.
Indien de conclusie zou luiden, dat rekening houdende
met genoemde factoren, nog een zekere ,,ruimte” voor
verdeling beschikbaar blijft, zal opnieuw de vraag aan
de orde komen op welke wijze dit zal dienen te geschieden.
Bij de beantwoording van deze vraag is een zeker verschil
van mening zeer wel denkbaar wat betreft de mate van
coördinatie en differentiatie bij deze eventueel te treffen
loonmaatregel, mede in verband met de visie, welke men
heeft op het tempo waarin de overigens algemeen wenselijk
geachte evolutie in de loonpolitiek zich dient te voltrek-
ken. Dit behoeft uiteraard niet te betekenen, dat in het
978
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2November
1955
overleg tussen de werkgevers- en werknemersvertegen-
woordigers geen overeenstemming mogelijk zou blijken.
In het S.-.E.R.-advies inzake het vraagstuk van de toe-
komstige loonpolitiek wordt er nadrukkelijk op gewezen,
dat de practijk in Nederland aantoont, dat men staande
voor een gemeenschappelijke taak en zich bewust zijnde
van de daaruit voörtvloeiende verantwoordelijkheid, er
dikwijls in slaagt omtrent het te voeren beleid overeen-
stemming te bereiken, ook al zijn de theoretische uit-
gangspunten, van waaruit men de concrete situatie be-
nadert, verschillend”.
Ten aanzien van de Organisatie der loonpolitiek – het
institutionele kader, waarin de materiële inhoud van de
loonvorming moet
worden
gegoten – bestond in de
Stichting van den Arbeid ten tijde van het uitbrengen
van eerdergenoemd rapport eveneens een verheugende
mate van overeenstemming. Ook bij de voorgestelde
organisatorische opbouw van het toekomstige loon-
systeem was het streven er op ‘gericht het zwaartepunt
van de zeggenschap met betrekking tot de loonvorming
van de centrale Overheid naar het. georganiseerde be-
drijfsleven in zijn privaat- en publiekrechtelijke verbanden
te verleggen ten einde aldus de zelfwerkzaamheid van het
bedrijfsleven, het zelf doen” der maatschappelijke
organisaties, te bevorderen.
In de voorgestelde apparatuur voor de uitvoering der
toekomstige loonpolitiek wordt aan de S.-E.R., als top-
orgaan van het publiekrechtelijk georganiseerde bedrijfs-
leven, een belangrijke taak toebedeeld. Het hoogste
college der publiekrechtelijke bedrjfsorganisatie zou
immers worden belast zowel met de vaststelling zij het
met een zeker toezicht van de Overheid – als met de
hantering van de richtlijnen. De Overheid zou slechts een
taak behouden bij de vaststelling der richtlijnen, in zoverre
zij een besluit van de S.-E.R. zou kunnen schorsen en
eventueel vernietigen om vervolgens zelf de richtlijnen
aan het bedrijfsleven voor te schrijven. Bij de concrte
toepassing van de richtlijnen zou de Overheid niet langer
ingeschakeld zijn. De taak en bevoegdheden van het Col-
lege van Rij ksbemiddelaars zouden worden overgeheveld
naar de S.-E.R., i.c. een vaste commissie van de Raad,
de zgn. Loonraad, die met autonome bevoegdheden bij
de uitvoering van het loonbeleid zou worden bekleed.
Bij het toezicht op de practische loonvorming wordt
aldus aan deze Loonraad een zeer belangrijke functie
toegekend. Tot de taak van de Loonraad moet worden
gerekend: het goedkéuren van de overeengekomen voor-
stellen (subs. de voorgenomen loonverordeningen) in de
onderscheiden bedrijfstakken; het algemeen verbindend
verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten; het
vaststellen van bindende regelingen en – bij het ont-
breken van overeenstemming – het uitvaardigen van
loonverordeningen voor de betreffende bedrijfstakken,
indien algemene economische en sociale belangen zulks
nodig maken. Dit betekent, dat geen wijzigingen van de
lonen en andere arbeidsvoorwaarden tot stand kunnen
komen, zonder dat deze de goedkeuring van de Loonraad
hebben verkregen.
Nog voor de publicatie van het Stichtingsrapport bleek
reeds uit een redactionele bespreking van dit rapport in
,,E.-S.B.”, dat de voorgestelde opbouw van het toekom-
stige systeem van loonvorming geen onverdeelde in-
stemming in den lande kon verkrijgen
3).
Spoedig na de
publicatie van het rapport gaf een der centrale werk-
$)
,,Loonbeheersing door de Sociaal-Economische Raad?”, ,,E.-S.B.”, 18 Au-
gustus 1954. Voor een bespreking van dit artikel moge worden verwezen naar een
door mij gehouden inleiding ‘op
de Economen
Conferentie 1955.
geversorganisaties te kennen zich evenmin te kunnen
verenigen met de in het Stichtingsrapport voorgestelde
constructie, terwijl ten slotte in de Sociaal-Economische
Raad een belangrijke minderheid – v6lgens berichten in
de dagbladen zou de stemverhouding 20 tegen 17 zijn
geweest – principiële bezwaren had tegen de voor-
gestelde organisatie van het toekomstige stelsel van
loonpolitiek.
De bezwaren betreffen vooral de inschakeling van de
publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie bij de loonvorming
en richten zich met name tegen de overheveling van
bevoegdheden van de Overheid naar het ‘bedrijfsleven,
i.c. van het College van Rijksbemiddelaars naar de
S.-E.R.
Zij kunnen als volgt worden samengevat.
In de eerste plaats zou in de voorstellen van de Stich-
ting van den Arbeid onvoldoende ruimte worden gelaten
voor de taak van de Overheid als hoedster van het al-
gemeen belang op het terrein van de loonvorming.
Weliswaar wordt aan de Overheid een beslissende stem
toegekend bij de vaststelling of wijziging van de richt-
lijnen; d.w.z. bij het bepalen van het algemene kader,
waarbinnen de practische loonvorming zich afspeelt,
doch de hantering van deze richtlijnen onttrekt zich aan
het toezicht van overheidswege. Wanneer nu met name
de differentiatie in de beloning tussen de onderscheiden
bedrijfstakken en ondernemingen als een integrerend
onderdeel van het loonsysteem wordt ingevoerd, zou dit
er oe’kunnen leiden, dat bij een minder juiste wijze van
toepassing van deze richtlijnen in feite een algemene
loonbeweging in het leven wordt geroepen ‘vanwege de
repercussies, die van de beloning in de ene bedrijfstak
kunnen uitgaan op die in andere bedrijfstakken. Hierdoor
zou de realisering van het gemiddelde loonniveau, dat
met de vaststelling van de richtlijnen wordt beoogd, in
gevaar worden gebracht.
Is deze vrees voor een feitelijke frustrering van het
gemiddelde loonniveau, dat de Overheid – gelet op de
goedkeuring van de hierop gebaseerde richtlijnen – uit
sociale en economische overwegingen wenselijk acht,
gerechtvaardigd? Het antwoord op deze vraag zal mede
afhangen van het vertrouwen, dat gesteld wordt in de
vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de onafhan-
kelijke deskundigen, die in de met de practische uitvoe-
ring der loonpolitiek belaste Loonraad zitting zullen nemen.
Erkend moet worden, dat het voortreffelijke samenspel
tussen Overheid en bedrijfsleven, dat in de loop der jaren
gestalte kreeg in de nauwe samenwerking tussen het
College van Rij ksbemiddelaars en de Stichting van den
Arbeid in de voorgestelde constructie aan betekenis zal
inboeten. Dit behoeft echter niet te betekenen, dat de
stem’ van de ministeriële waarnemer in de Loonraad, die
eens roependen in de woestijn zal zijn. Niettemin zou
het aanbeveling verdienen te onderzoeken, hoe in het
voorgestelde systeem in concreto een vruchtbaar contact
tussen Overheid en bedrijfsleven bij de practische uit-
voering der loonpolitiek – er behoeft onzes inziens hier
geen sprake te zijn van een gemeenschappelijk dragen
van verantwoordelijkheid; een gedeelde verantwoorde-
lijkheid op dit gebied komt ons zelfs ongewenst voor –
kan worden gewaarborgd
4).
Ildien men desalniettemin
‘)
Sprekende over de taak van de Overheid bij het vaststellen van de richtlijnen,
merkt de S-ER, op, dat als vanzelfsprekend moet worden aangenomen, dat op
het stuk van de vaststelling van richtlijnen zich een practijk zal ontwikkelen, waarbij
een voortdurend en nauw overleg zal plaatsvinden tuSsçn de verantwoordelijke
organen van de centrale Overheid en die van het bedrijfsleven (blz. 15). Of deze
vanzelfsprekendheid echter zo vanzelfsprekend is, kan worden betwijfeld, vooral
wanneer (op blz. 22) wordt opgemerkt, dat dit overleg slechts
bestaat in het
bij-
wonen van de vergaderingen
van de S-ER, door ministeriële waarnemers. De
bestaande practijk heeft geleerd, dat door dit
bijwonen
en zitten waar te nemen
een intensief overleg
niet bij
voorbaat is gewaarborgd.
2 November
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
979
zou menen geen voldoende vertrouwen te mogen stellen
in de wijsheid van de leden van de Loonraad en in een
effectief contact tussen Overheid en bedrijfsleven, en men
op grond hiervan d& coördinatie tussen de concrete loon-
vaststelling en de algemene sociaal-economische politiek
onvoldoende gewaarborgd acht, dient men te bedenken,
dat de richtlijnen ook bindende regelen inhouden met
betrekking tot de mogelijkheid van differentiatie. Men
vergelijke in dit verband de vier voorwaarden, welke zijn
gesteld bij de regeringsbeslissing van 19 September jl.
inzake de differentiatie in een aantal secundaire arbeids-
voorwaarden. De inschakeling van de Overheid bij de
vaststelling der richtlijnen verschaft de Overheid dus
tevens de mogelijkheid invloed uit te oefenen op de prac-
tische toepassing van deze richtlijnen. In dit licht gezien
kan de opmerking in het S.-E.R.-advies, dat de centrale
Overheid slechts achteraf kan ingrijpen, tot misverstand
aanleiding geven.
Een tweede categorie bezwaren houdt verband met
de gevaren, welke een overheveling van bevoegdheden
van de Overheid naar de
S.-E.R.
zou inhouden voor een
gezonde ontwikkeling der publiekrechteljke bedrijfs-
organisatie. Voor een dergelijke ontwikkeling wordt een
geleidelijk rijpingsproces, van onderop beginnend, nood-
zakelij1c geacht. Voorts zott de Loonraad met zijn coör-
dinerende taak een centraliserend element in de publiek-
rechteljke bedrijfsorganisatie brengen, waardoor het tot
ontwikkeling komen van de noodzakelijke onderbouw,
‘i.c. de bedrjfschappen, zou worden belemmerd en een
gezonde groei der publiekrechtelijke bedrjfsorganisatie
zou worden geschaad.
Ook deze bezwaren kunnen moeilijk van doorslag-
gevende betekenis worden geacht. De factor ,,rjpheid”
is reeds vele malen naar voren gebracht bij de uitvoering
van de Wet op de Bedrjfsorganisatie. Ongetwijfeld is een
onrjpe vrucht niet bevorderlijk voor een goede function-
nering van het spijsverteringsproces. Dit geldt evenwel
ook voor vruchten, die niet tijdig zijn geconsumeerd en
het stadium van rjpheid zijn gepasseerd. Men geve zich
er rekenschap van, dat het optreden van ontbindings-
verschijnselen in de publiekrechteljke bedrjfsorganisatie
door het niet tijdig gebruik maken van de mogelijkheden,
welke de Wet op de Bedrjfsorganisatie voor een har-
monische ontwikkeling van de sociaal-economische struc-
tuur onzer volkshuishouding biedt, evenmin bevorderlijk
is voor een goede functionnering van het economisch
proces.
Dit neemt niet weg, dat moet Worden toe-
gegeven, dat op het niveau van onderneming en
bedrijfstak het stadium van rjpheid, tot uit-
drukking komend in de bereidheid tot het dragen van
privaat- of publiekrechtelijke verantwoordelijkheid voor
de vaststelling van lonen en andere arbeidsvoorwaarden,
niet in alle sectoren van het bedrijfsleven is bereikt.
Het belangrijke aantal door het College van Rijks-
bemiddelaars vastgestelde loonregelingen – ook al is
aan de totstandkoming hiervan in vele gevallen een
intensief overleg tussen werkgevers en werknemers in de
betreffende bedrijfstak voorafgegaan – wijst er op, dat
niet steeds de bereidheid aanwezig is om de privaat-
rechteljke verantwoordelijkheid voor de vaststelling van
lonen en andere arbeidsvoorwaarden geheel of gedeeltelijk
te dragen.
Dit geldt in nog sterkere mate voor het aanvaarden en
hanteren van publiekrechtelijke bevoegdheden, zoals de
historie der verordenende bevoegdheid op het terrein
van lonen en andere arbeidsvoorwaarden heeft geleerd.
Ook al is het zaad der loonverordeningen in verschillende
onderliggende geledingen uitgestrooid, van enige wasdom
kan tot op heden, zelfs in de landbouw, niet worden
gesproken.
Hierbij moet nog worden aangetekend, dat een deel
der werkgeversorganisaties zelfs de voorkeur er aan geeft
het zaaien uit te stellen, totdat voldoende zekerheid is
verkregen, dat de door de bedrijfslichamen vast te stellen
loonverordeningen tot stand komen op basis van over-
eenstemming tussen de Vrije organisaties van werkpevers
en werknemers in de bedrijfstak. Hoewel men zonder
last of ruggespraak in de S.-E.R. zitting heeft, menen
deze organisaties voorts, dat – op centraal niveau –
publiekrechteljke verantwoordelijkheid bij het goed-
keuren van voorstellen uit het bedrijfsleven en het bij
gebrek aan overeenstemming in een bedrijfstak zelfstandig
bij verordening vaststellen van lonen en andere arbeids-
voorwaarden, niet kan worden aanvaard, omdat de werk-
gevers- en werknemersvertegenwoordigers in de Loon-
raad met de direct belanghebbenden in een Vrij nauwe
relatie staan.
De vraag rijst echter, of het onthouden van elke belang-
rijke publiekrechteljke bevoegdheid aan de bedrijfs-
organen bevorderlijk is voor de totstandkoming en uit-
bouw van deze lichamen. Dat een .grote gereserveerdheid
wordt getoond bij het verlenen van publiekrechtelijke
bevoegdheden op het gebied van de prjzeIi, ten einde te
voorkomen, dat de ordenende en stimulerende werking
van het prjsmechanisme zou worden belemmerd, is
begrijpelijk. Zou daarenboven ook verordenende be-
voegdheid op loongebied aan de bedrjfschappen worden
onthouden, dan kan moeilijk worden verwacht, dat een
groot enthousiasme aan de dag zal worden gelegd voor
het verwerven van de resterende vrijwel lege huis.
Wenst men inderdaad enkele vrjheidsgraden aan het
huidige systeem van loonpolitiek toe te voegen, opdat het
zwaartepunt van de loonvorming wordt verlçgd naar het
bedrijfsleven in zijn verschillende geledingen en het be-
drijfsleven in staat wordt gesteld zelfstandig de gewenste
differentiatie in de lonen en andere arbeidsvoorwaarden
te verwezenlijken, dan zal de bereidheid moeten bestaan
hiervoor ook verantwoordelijkheid in privaatrechtelijke
en publiekrechteljke verbanden te dragen. De noodzaak
van ëoördinatie in de loonvorming op grond van al-
gemene economische en sociale belangenvereist bovendien
een door de privaatrechtelijke organisaties gedragen
bovenbouw, welke met publiekrechtelijke bevoegdheden
is bekleed. Naar onze mening mag worden verwacht,
dat van deze bovenbouw een stimulerende werking op de
onderliggende geledingen zal uitgaan.
Een deel van de tegenstanders van het in het Stichtings-
rapport voorgestelde systeem van loonpolitiek wenst
deze geledingèn te stimuleren tot zelfwerkzaamheid, tot
het dragen van
privaalrechteljke
verantwoordelijkheid,
door het afschaffen van de mogelijkheid om ,,van
bovenaf” bij het ontbreken van overeenstemming in de
betreffende geleding een dwingende regeling van lonen
en andere arbeidsvoorwaarden op te leggen. Daar hier-
door naar onze mening een verstoring in de maatschappe-
lijke machtsverhoudingen zou optreden, moet deze wijze
van stimuleren van verantwoordelijkheid wçrden ver-
worpen. Bovendien wordt door de bepleite voorwaarde
van volledige overeenstemming in de privaatrechtelijke
sfeer voor het totstandkomen van loonverordeningen,
het verkrijgen en dragen van
publiekrechtelf/ke
verant-
woordelijkheid op het niveau van de bedrijfstak zelfs
980
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2November
1955
belemmerd. Ten slotte moet er op worden gewezen, dat
het laten voortbestaan van een intensieve overheids-
bemoeiing bij de practische uitvoering van het loonbeleid,
niet slechts het .dragen van publiekrechtelijke verant-
woordelijkheid door de maatschappelijke organisaties op
centraal nivèau verhindert, maar bovendien het gevaar
oproept, dat deze organisaties in de toekomst niet langer
privaatrechtelijke verantwoordelijkheid voor de loon-
vorming kunnen en willen aanvaarden.
Uiteraard moet deze divergentie in opvattingen met
betrekking tot de institutionele zijde van de loonvorming
worden betreurd. Men kan slechts de hoop uitspreken,
dat het bedrijfsleven door hernieuwd overleg alsnog een
stemmigheid inzake de Organisatie van de loonpolitiek
zal weten te bereiken, opdat worde voorkomen, dat de
Overheid, hetzij gedwongen zou worden bevoegdheden te
verlenen en verantwoordelijkheden op te dragen, waar
deze niet worden begeerd, hetzij genoodzaakt zou zijn
een door velen begeerde structurele wijziging in de loon-
politiek te belemmeren door handhaving van de bestaande
toestand.
‘s-Gravenhage.
J. W. DE POUS.
Een, belangrijke beslissing in de Verenigde Staten
Sedert de invoering van de anti-trust wetgeving in de
Verenigde Staten, in
1890,
zijn reeds veler gemoederen in
beroering gebracht. Er zijn stemmen, die met overtuiging
betogen, dat de Sherman Act wellicht in het leven is ge-
roepen om de concurrentiegeest gaande te houden, doch
dat het er vaak op lijkt, dat er meer wordt gewaakt voor
de bescherming van (niet-efficiënte) mededingers, dan
voor het instandhouden van mededinging. Deze, op-
vattingen zijn verscherpt sedert de Robinson-Patman Act
van
1938,
welke het ongeoorloofd maakt om discrimine-
rend op te treden, wanneer deze discriminatie kan leiden
tot het berokkenen van schade aan een persoon of bedrijf
met wie de bevoordeelde in mededinging is.
In de ,,Michigan Business Review” van Maart
1951
heeft de bekende Harvard hoogleraar, Prof. Malcolm
P. McNair, er op gewezen, dat de ingewikkelde constructie
van de Robinson-Patman Act in feite er op neerkomt,
dat een efficiënte bedrijfsvoering niet te ver zal mogen
gaan in efficiency. McNair citeert in zijn artikel de uit-
spraak van de New Yorkse advocaat, Mr Goldthwaite
Dorr, die o.a. opmerkt, dat het mogelijk is, dat een be-
drijf, dank ‘zij een goede bedrijfsvoering, elke gelegenheid
heeft benut om de positie van het bedrijf te verstevigen,
zonder dat er ook maar in de geringste mate sprake kan
zijn van bedenkelijke handelingen. Gesteld, zo vervolgt
Dorr, dat als gevolg van deze goede bedrijfsvoering de
onderneming gestadig in omvang groeit, dan kan er een
ogenblik komen, waarop de rechterlijke macht ingrijpt
met het volgende verwijt: ,,Gij zijt in Uw bekwaamheid
om efficiënt en fatsoenlijk te concurreren te succesvol
geweest. Want door Uw ondernemingszin heeft Uw positie
in liet handelsverkeer zodanige afmetingen aangenomen,
dat gij, op een zeker moment in Uw bedrijfsvoering een
misdadiger bent geworden. Gij had niet alle deuren van
eerlijke handelsmogelijkheden, welke zich voor U open-
den, moeten binnengaan”. McNair wijst er dan op, dat
de combinatie van de Sherman Act en de Robinson-
Patman Act verre is van een wetgeving, welke er op gericht
zou zijn de concurrentiegeest levendig te houden. Het
lijkt er maar al te vaak op, dat de beide wetten een
dienstig instrument zijn in de handen van diegenen, die
grote ondernemingen als een misdadig element in de
maatschappij beschouwen. Want het is nu eenmaal zo,
dat als een onderneming in kracht en omvang groeit, er
een concentratie ontstaat, die de onderhandelingspositie
van het bedrijf in belangrijke mate doet toenemen. En in
zodanige omstandigheden kan het geen verwondering
wekken, dat de onderneming van haar leveranciers voor-
waarden kan bedingen, die een minder sterke, minder
krachtige onderneming niet kan verkrijgen.. ,,Dat is
normaal”, zou men kunnen zeggen. Maar het is niet
normaal in de ogen van de Amerikaanse wetgever.
Om een actueel voorbeeld te noemen: gesteld dat het
grootwinkelbedrijf ,,Atlantic and Pacific Company”, met
winkels over het gehele grondgebied der Verenigde Staten
en Canada, een artikel wil kopen, dat ook door de kleine
zelfstandige winkelier wordt aangeboden, dan is het
verboden om dit artikel aan de ,,A & P” goedkoper aan
te bieden dan aan de kleine ‘winkelier. Zowel koper als
verkoper zouden nl. schuldig zijn aan ontduiking van de
Robinson-Patman Act. De enige uitzondering op dit
verbod is, dat het verkopen in quantum een daadwerkelij-
ke besparing oplevert in de kosten van ,,doing business”;
in dat geval is de werkelijke kostenbesparing de enige
korting, welke is geoorloofd. En zelfs dan is het in de
practijk zeer moeilijk gebleken om een geslaagd pleidooi
op deze gronden te voeren.
Menig Nederlands ondernemer, die begerig is om in
Amerika een afzetgebied te vinden, en ter wille van deze
begeerte zijn producten aan een groot warenhuis voor
bijv. 10 pCt minder aanbiedt dan aan een kleinere afnemer,
is strafbaar als hij niet kan aantonen dat de order van het
grote warenhuis hem inderdaad 10 pCt minder kostte
(uiteraard kunnen in deze berekening alle bedrijfskosten,
die van directe invloed zijn op het vaststellen van de prijs,
in beschouwing worden genomen). Tot welke wondeflijke
gevolgen de hier boven geschetste wetgeving kan leiden,
bleek onlangs in een gesprek met de vertegenwoordiger
van een Canadese staalfabriek. Wanneer de Amerikaanse
staalfabrieken aan een inschrijving deelnemen en de
Canadse fabrieken willen een kans op gunning hebben,
dan kunnen zij, zich baserend op de Amerikaanse wet-
geving (zoals Robinson-Patman Act, Unfair Trade
Practices Act etc.) ongeveer berekenen, wat de prijs zal
zijn7 voor welke de Amerikaanse industrie zal inschrijven.
Wat de Canadese industrie derhalve heeft te doen, is
inschrijven tegen een prijs, welke ongeveer
3
pCt lager
ligt dan de Amerikaanse. Men zal vragen: ,,Hoe weet de
Canadese industrie wat de Amerikaanse prijs zal zijn?”
Dit is niet zo buitengewoon moeilijk: vrijwel de gehele
staalindustrie produceert onder gelijksoortige voorwaar-
den. Derhalve was, volgens ‘onze zegsman, een nauw-
keurige kennis van de Amerikaanse wetgeving voor de
Canadese industrie van grote waarde voor een goede
mededinging. Wij betwijfelen, of de Amerikaanse wet-
gevers een dergelijke ontwikkeling konden voorzien.
Een recente juridische maatregel heeft wederom de
aandacht gevestigd op het merkwaardige verloop, dat kan
2November
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
981
plaatsvinden als gevolg van toepassing van de hierboven
vermelde wetgeving. Wij doelen hier op de beteugeling
en inperking van monopolistische methoden, welke, naar
wordt beweerd, zouden worden betracht door de ,,East-
man Kodak Company”. Op 21 December
1954
diende het
Amerikaanse Ministerie van Justitie een formele aanklacht
in tegen de ,,Eastman Kodak Company” terzake van
monopolisering van de kleurenfilm-ontwikkelingsindus-
trie. Deze aanklacht was een administratieve formaliteit,
voi’gende onderhandelingen met de ,,Eastman Kodak
Company”, welke reeds sedert Juli 1954 gaande waren.
Dezelfde dag, dat het Amerikaanse Ministerie van Justitie
haar aanklacht indiende, verklaarde de ,,Eastman Kodak
Company” zich bereid om die maatregelen te treffen,
welke noodzakelijk werden geacht voor het paal en perk
stellen aan de ongewenste (ongeoorloofde?) handels-
gebruiken.
In het Julinummer van de ,,Journal of Marketing”
wordt deze zaak gekenschetst als ,,an outstanding
example” van het standpunt van de huidige Regering om
langdurige en kostbare anti-trust processen te vermijden,
door het onderhandelen met de betrokken bedrijven,
voordat de zaak de rechtzaal bereikt. In het onderhavige
geval was het hoofdbezwaar tegen de ,,Eastmhn Kodak
Company”, dat de onderneming door haar gewoonte om
een prijs vast te stellen waartegen de Kodak-films werden
verkocht
en
ontwikkeld, de opkomst en groei van een
zelfstandige, onafhankelijke kleurenfilmindustrie had ver-
hinderd. Om aan deze bedenkelijke (!) handelspractijk een
einde te maken, werd bedongen, dat in het vervolg geen
gecombineerde prijs meer mocht worden vastgesteld,
waartegen de ,,Eastman Kodak Company” haar kleuren-
film zou verkopen
en
ontwikkelen. Met andere woorden:
door een afzonderlijke prijs voor het ontwikkelen van de
kleurenfilm vast te stellen, hoopt men te bereiken, dat
andere ondernemers zullen worden aangemoedigd een
kleurenfilm-ontwikkelingsbedrijf op te bouwen, waardoor
de zo gewenste mededinging zou zijn bereikt.
Alsof deze maatregel op zichzelf niet ingrijpend genoeg
was, werden er in het onderhavige geval nog de navolgen-
de bepalingen aan de beslissing toegevoegd: de octrooien
welke ,,Eastman” heeft, of waarover zij in dekomendevijf
jaar komt te beschikken, moeten tegen een redelijke be-
taling ter beschikking van alle aanvragers worden gesteld.
En indien er een geschil ontstaat over het vaststellen van
de ,,redelijke” betaling, dan zal de rechtbank dit bedrag
vaststellen. Als bijzonderheid is hierbij vastgesteld, dat de
bewijslast voor de redelijkheid van het gevraagde bedrag
op de schouders van ,,Eastman” zal komen te rusten.
Bovendien moet ,,Eastman” technische bijstand ver-
lenen aan film-ontwikkelingsfabrikanten in de voim van
handleidingen, schematische overzichten en• voorts door
dienstverlening door technische deskundigen, tegen kost-
prijs! Voorts zullen concurrenten het recht hebben, zij het
ook in beperkte mate, om de ontwikkelingsfabrieken van
,,Eastman” te bezoeken. Met andere woorden: ,,Eastman”
moet vrijwel alle haar ten dienste staande middelen aan-
wenden om mededingers in het leven te roepen en in
het leven te houden.
De beslissing van 21 December
1954
gaat echter nog
een stap verder: zij houdt voorts in, dat na verloop van
zeven jaar ,,Eastman” afstand zal doen van een zodanig
gedeelte van haar productiecapaciteit, dat deze slechts
50
pCt zal uitmaken van het totale productievermogen
van de kleurenfilm-ontwikkelingsindustrie. Er is weliswaar
een ,,escape clause” opengelaten voor het geval, dat het
productievermogen van ,,Eastman” de
50
pCt zou over-
schrijden: als tot genoegdoening van de rechtbank kan
worden aangetoond, dat cliënten bevredigende vrije keuze
(,,practical alternatives”) hebben, dan kan , ,Eastman”
van verdere verschrompeling worden verschoond!
/ **
Voor ons ligt het jaarverslag 1954 van het Verbond van
Nederlandsche Werkgevers, waarin op blz. 15 melding
wordt gemaakt van het Wetsontwerp Economische Mede-
dinging. De enige verzuchting en wens, die wij naar aan-
leiding van deze aankondiging slaakten, was: Moge men
zich het oude spreekwoord in herinnering brengen:
,,Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht”.
n moge het een iegelijk behagen in dit verband de
Amerikaanse ervaringen met economische mededinging
als spiegel – en richtsnoer – te hanteren!
East Lansing, Mich.
Mr H. ZWARENSTEYN.
Bezitloos pand en publiciteit
In zijn artikel ,,Bezitloos pand en publiciteit” (te
vinden in de aflevering van 3 November 1954 van dit
tijdschrift) zocht Mr F. J. Brevet naar eèn oplossing voor
de vraag, hoe bezitloos pand – sedert lang door de
rechtspraak erkend, en maatschappelijk ingeburgerd –
en publiciteit met elkaar te verenigen zouden zijn. Immers,
door het bezitloos pand lijkt de debiteur rijker dan hij is:
goederen, waarover hij in de ogen van met hem contrac-
terende derden heer en meester is, blijken evenwel,
wanneer het er op aankomt daarop een vordering te
verhalen, krachtens een eigendomsoverdracht tot zeker-
heid aan een ander toe te behoren. En als gevolg van het
feit, dat een dergelijke eigendomsoverdracht zo geruisloos
in zijn werk gaat, is de verleiding voor minder scrupu-
leuze zakenlieden groôt, om als de zaken niindergoed
gaan, een poging te wagen hun bezittingen langs de weg
van een fictieve overdracht aan de greep van hun schuld-
eisers te onttrekken.
Tegen dit alles, zo heeft Prof. Meyers bij zijn leven
herhaaldelijk betoogd, dient gewaakt te worden, en wel
door middel van publiciteit in de vorm van publicatie
van de eigendomsoverdracht tot zekerheid in een register.
De verdediging van Prof. Meyers tegen de vele bezwaren,
welke tegen het registerpand te berde zijn gebracht –
ook in de Tweede Kamer – wordt in het artikel van
Mr Brevet uitvoerig weergegeven. Opgemerkt zij, dat
Prof. Meyers in zijn ontwerp voor een nieuw Burger-
lijk Wetboek een regeling voor het registerpand heeft
opgenomen, niettegenstaande de Kamer deze vorm van
pandrecht verwierp; daarnaast bevat dit ontwerp nog
een regeling voor een vorm van bezitloos pandrecht,
dat niet aan het vereiste van publicatie onderworpen is.
-Dit laatste lijkt dus meer op de huidige eigendomsover-
dracht tot zekerheid, doch is in het ontwerp Meyers –
en ook in het regeringsontwerp, dat enige tijd geleden bij
de Tweede Kamer werd ingediend, en dat het ontwerp
wvwq
–
–
–,
982
ECO.NOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2November 1955
Meyers grotendeels volgt – in rang ten achter gesteld
bij het registerpand, terwijl het bovendien nog aan ver-
schillende andete, voor het registerpand niet geldende,
beperkingen is onderworpen. Al met al valt te verwachten
– en is ook reeds bij overleg in de kringen van het be-
drijfsleven naar voren gekomen – dat de door Prof.
Meyers gecreëerde vorm van niet-gepubliceerd bezitloos
pandrecht voor het credietverstrekkende bedrijfsleven
weinig aantrekkelijk is, terwijl het registerpand zich al
evenmin in een grote sympathie mag verheugen.
Er is echter gewezen op de mogelijkheid, bezitloos pand
en publiciteit op een geheel andere wijze niet elkaar te
combineren, en wel in de vorm van een ,,trust-pand”,
waarbij de verpande goederen van een merk worden
voorzien door een door partijen aangewezen trustee.
Alvorens hierop nader in te gaan, zouden wij een enkele
opmerking willen maken over de vraag, of het gewenst
is aan het bezitloos pandrecht publiciteit te verbinden.
Heeft het bedrijfsleven behoefte aan deze publiciteit?
Wij menen dit te mogen betwijfelen, aangezien wij de
stellige indruk hebben, dat het bedrijfsleven – wij
spreken hier over het, tegen bezitloos onderpand, crediet-
verstrekkende bedrijfsleven – de publiciteit juist niet
wenst. Men vreest de administratieve rompslomp, ver-
bonden aan een registerpandrecht, men vreest ook een
bemoeilijking van de credietverhoudingen, wanneer voor
een ieder kenbaar kan zijn, dat de debiteur zijn inventaris,
machines of voorraden in zekerheidseigendom heeft
moeten overdragen. Maar ook bij de credietnemers zal
de publicatie van hun financiële afhankelijkheid weinig
bijval oogsten, zo komt ons voor, en behalve het gevaar
voor daadwerkelijke schade aan de credietwaardigheid
zullen psychologische factoren hier een grote rol spelen.
Het lijkt er derhalve op, of men in brede kring en in
het bijzonder in de kring van de meest-belanghebbenden,
het credietverstrekkende bedrijfsleven zelve, de nadelen,
aan het niet gepubliceerde bezitloos pandrecht ver-
bonden, minder zwaar weegt, dan de bezwaren van
publicatie. Aan de credietverlening pleegt en behoort een
onderzoek naar de financiële positie van de a.s. schulde-
naar vooraf te gaan; wij geloven niet dat het daarbij vaak
zal voorkomen dat de a.s. schuldenaar, daarnaar uit-
drukkelijk gevraagd, willens en wetens goederen de Zijne
noemt, die dit niet zijn. En wat het andere, vaak aange-
voerde bezwaar tegen de fiduciaire eigendomsoverdracht
betreft – het misbruik dat van deze geruisloze wijze van
eigendomsverschuiving wordt gemaakt – zwaardere
eisen, aan de acte van eigendomsoverdracht te stellen, en
het bewijs, aan de debiteur op te leggen, dat het tegen-
over de beweerde eigendomsoverdracht staande crediet
ook werkelijk verleend is, zouden veel van cle geuite
klachten kunnen voorkomen.
Het trustpand, als wij dit zo mogen blijven noemen,
heeft in Duitsland, ei ook voor Nederlandse leningen aan
Duitsland na de eerste wereldoorlog, ingang gevonden.
Deze voorbeelden vallen echter buiten de Nederlandse
gezichtskring. Wij nemen geheel aan, dat het trustpand
in deze gevallen, waarin het – waarschijnlijk – om grote
financiële belangen en onderpanden van grote waarde
ging, bevredigend heeft gewerkt. Vaak evenwel, misschien
wel in de grote meerderheid van gevallen, gaat het bij de
eigendomsoverdracht tot zekerheid om onderpanden
voor credieten aan bedrijven en bedrijfjes, van betrek-
kelijk geringe omvang, doch door hun groot aantal te-
zamen van aanzienlijke betekenis. Wij denken bijv. aan
de brouwerijcredieten, die – behoudens uitzonderingen
– van enkele honderden tot enkele duizenden guldens
variëren. Voor deze credieten wordt •een veelsoortige
inventaris, voor een groot deel bestaande uit allerlei
voorwerpen van op zichzelf betrekkelijk geringe waarde,
verbonden. Het. is zeer de vraag, of het de moeite en
kosten loont (de inventaris wisselt ook nogal eens van
samenstelling) hier een trustee tussen te schakelen. Het
aanbrengn van het merk zal o.i. geen geringe moeilijk-
heden met zich brengen, in het bijzonder omdat het
merk aan twee tegenstrjdige eisen moet voldoen: het
moet onuitwisbaar zijn, zolang de credietverhouding
voortduurt; het moet anderzijds volledig verwijderd
kunnen worden, zodra de debiteur zijn financiële vrijheid
heeft herkregen!
Bovendien zal het voor de meeste debiteuren een
onoverkomelijk bezwaar zijn, indien het merk voor de
ciëntèle van het bedrijf zichtbaar zou zijn. Anderzijds
gaat de publiciteitswaarde van het merk zo goed als ver-
loren, indien het op verborgen wijze wordt aangebracht.
Ook hier een moeilijk oplosbare tegenstrijdigheid.
Het trustpand kan twee voordelen hebben: de anoni-
miteit van de credietgever blijft bewaard en de crediet-
waardigheid van de credietnemer wordt niet aangetast,
doch juist vergroat door de garantie van een zorgvuldig
voorafgaand onderzoek door de trustee.
Voor de wereld van de brouwerijcredieten geldt het
eerste voordeel echter niet. Eén blik op de zich op de
tafels bevindende bierviltjes leert, wie de leverende
brouwerij, en daarmede, wie de credietgeefster is. Het-
zelfde geldt bijv. voor de credieten, door oliemaatschap-
pijen aan pomphouders verleend.
Maar ook de tweede aanbeveling voor het trustpand
moet, althans voor de brouwerijwereld, falen. Daar speelt
bij de credietverlening de afnemersrelatie een zeker even
grote rol bij de beoordeling, of het gevraagde credit
verleend zal worden, als de zekerheid, welke de debitëur
vermag te stellen. Het onderpand is dientengevolge niet
altijd evenredig aan het verleende crediet en het feit, dat
het crediet toch verleend is, behoeft nog geen waarborg
voor de soliditeit van de debiteur te vormen.
Wellicht komt het ook in andere branches voor, dat
de afnemersrelatie bij de credietverlening een rol speelt.
Resumerende komen wij tot de conclusie, dat het
trustpand in bepaalde gevallen waarschijnlijk een waarde-
volle oplossing brengt; voor vele andere gevallen zal het
echter niet goed bruikbaar zijn. Het is zeer de vraag, of
het wenselijk is, aan bezitloos pandrecht publiciteit te
verbinden; indien dit al zo is, vormt het trustpand echter
geen instituut, dat het door Prof. Meyers en de Regering
voorgestane registerpand volledig zou kunnen vervangen.
Amsterdam.
Mr K.
L.
BEYEN.
-:
2 November 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHEN
983
BEDRIJFSECONOMISCHE NOTITIES
Deposito-‘obligaties
Onlangs verscheen een bericht van de Amsterdamsche
Bank, betrekking hebbende op de uitgifte van 3 pCt
7-jarige deposito-obligaties, in coupures van f1.000 en
f
10.000 aan toonder, tot een bedrag’van f 25 mln. Met
deze emissie doet een nieuwe financieringsfiguur haar in-
trede in het Nederlandse bankwezen. Immers, in het
verleden werden de algemene banken, behalve met eigen
vermogen, uitsluitend gefinancierd met vreemd vermogen
op kôrte termijn, m.a.w. met vermogen verkrégen op de
geidmarkt.
Thans wordt echter met de uitgifte van obliga-
ties.’ een begin gemaakt met financiering door vreemd
vermogen op lange. termijn, m.a.w. met vermogen, ver-
kregen op de kapitaalmarkt.
De middelen, verkregen op de geidmarkt, betroffen:
zgn.
term ijndeposito’s
(time-deposits), ‘d.*.z. deposito’s
met een opzeggingstermijn van 1 maand of langer en spaar-
geldën resp. gelden verkregen van gelieerde spaarbanken;
zgn.
zicht-deposito’s
(deposits on current accounts),
d.w.z. dagelijks opzegbare deposito’s.
In de literatuur
1)
worden deze zicht-deposito’s, m.i.
geheel terecht, als ,,crediteuren” beschouwd, m.a.w., voor
zover het crediteuren in guldens betreft, op één lijn gesteld
met
giraal
geld. De cliënten kunnen daarover op dezelfde
wijze beschikken als over hun girotegôed. In de practijk
wordt echter nog wel eens onderscheid gemaakt, omdat
de zicht-deposito’s
altijd
credit staan, de crediteuren
als
regel
credit, doch uitzonderingsgewijze 66k wel eens debet
(overdrafts).
Wat is voor de algemene banken de betekenis van ter-
mijndeposito’s? Zij zijn voor hen
de
basis voor de crediet-
schepping, m.a.w. zij zijn van het allergrootste belang
voor de credietverlening.
Zicht-deposito’s komen m.i. daarvoor niet in aan-
merking. Deze behoren
belegd
te worden, deels op
kortere, deels op langere termijn.
Ter illustratie navolgende voorbeelden. Veronderstel
dat op grond van voorschriften van De Nederlandsche
Bank 40 pCt van de op kortere of langere termijn opeis-
bare verplichtingen (crediteurensaldi) in liquide middelen,
d.w.z. in kasvoorraden, schatkist- en ander overheids-
papier, tegoeden bij correspondenten in binnen- en buiten-
land, aanwezig moet zijn. –
We kunnen dan de maximale omvang van de crediet-
schepping en credietverlening als volgt berekenen:
Stadium
1
Kas
………………..
f 100.000
Termijn-deposito’s
……
f 100.000
Stadium
II
Kas
………………..
f 100.000
Termijn-deposito’s
……
f 100.000
Maximale credietverlening
.
Maximale credietschepping
(debiteuren)
…………
250.000
(crediteuren)
…………
250.000
f 350.000
f 350.000
Veronderstel dat de ervaring heeft geleerd dat de
kas-
voorraden
circa 10 pCt van de op kortere of langere termijn
opeisbare verplichtingen moeten bedragen, dan kan het
beeld uiteindelijk worden:
Stadium 111
/
Kas
………………..
f 25.000
Termijn-deposito’a
……
f 100.000
Diverse liquiditeiten
……..
75.000
Maximale credietschepping
250.000
Maximale credietverlening ,, 250.000
f 350.000
f 350.000
1)
Korteweg en Keesing: ,,Het moderne geldwezen”.
Beschouwen wij thans de situatie bij de Amsterdamsche
Bank (inclusief Incassobank), zoals deze blijkt uit de
balans per 31 December
1954,
welke in geèomprimeerde
(gewijzigde) vorm wordt weergegeven (in
f
1.000):
Kasvoorraden:
Kas, kassiers
dc.
……
f
138.618
Termijn-deposito’s
……..
f
172.809
Diverse liquide middelen:
–
Opbouwobligaties,
.
Crediteuren
…………..
1.181.639
belastingcertificaten
dc.
……..
f
57.322
Schatkistpapier
,446.762
Eigen vermogen:
Ander overheids-
Aandelen-
papier
……….
34.708
kapitaal
….
f 70.010
Wissels
……….
22.158
Reserves
……
50.000
Bankiers
……..
68.959
Onv. winstsaldo ,,
291
Effecten etc
…..
37.405
120.301
Prolongaties
en
voorschotten op
effecten
76.335
f 743.649
Af:
Kassiers en dag-
geldl. f 5.500
Geaccep-
teerde
wissels ,, 9.641
Door der-
den ge-
accep-
teerd ,,’ 241
Dividend ,, 7.000
Uitkering –
uit agio-
reserve
1.400
23.782
f 719.867
Debiteuren
……………..
600.592
Deelnemingen
…………..
15.996
Gebouwen etc .
……….
P.M.
fl.475.073
–
fl.475.073
Analyseren wij deze situatie, voor zover zulks uit ge-
publiceerde cijfers mogelijk is, uitgaande van de navolgen-
de praemissen: –
dat het aandelenkapitaal (pérmanent vermogen) in
de allereerste plaats bestemd is én voor de financiering
van gebouwen, installaties etc. én voor de financiering van
deelnemingen. Waar de gebouwen etc. P.M. op de balans
voorkomen, kandeze post grotendeels beschouwd worden
als
extra-reserve.
Niet uitgesloten – zelfs zeer wair-
schijnlijk! – is dat de omvang van de extra-reserves (stille
resp. geheime reserves) groter is dan deze post;
dat de reserves bestemd zijn oin de gevolgen van
eventuele tegenslagen in de toekomst op te .vangen, maar
zoveel mogelijk aanwezig behoren te zijn in
liquiditeiten.
Aanwending in het bedrijf- zoals in de practijk van het
bedrijfsleven zo veel voorkomt – is m.i. bij bankinstel-
lingen, steunende op het vertrouwen van het publiek,
niet
of althans slechts in zeer beperkte mate toelaatbaar
te achten;
dat de crediteuren inderdaad op lortere of op langere
termijn opeisbare verplichtingen voorstellen. Het is nl.
algemeen bekend dat onder crediteuren dikwijls
,,voor-
zieningen”
–
voorlçornen tegen allerlei eventualiteiten, welke
in meerdere of’mindere mate het karakter van reële
reserves dragen. Gepubliceerde balansen geven daarin
zeker nooit een duidelijk inzicht!
We kunnen dan navolgende opstelling per 31 December
1954 maken:
984
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4
2November 1955
Liquiditeiten:
Kasvoorraden
…………………..
……………………
f 138.618
Diverse liquiditeiten
……………………………………
719.867
f 858.485
Af:
Bestemd voor beleggingreserves:
Kapitaal etc
…………………………………
f 120.301
minus deelnemingen
……………………………
15.996
104.305
f 753.180
Crediteuren
………………………………..
f1.181.963
Waarvan gedekt door liquiditeiten
………………..
753.180
Credietschepping
……………. ……………..
,,
428.783
Termijn-deposito’s
……………………………………..
172.809
f 600.592
Credietverlening (debiteuren)
……………………………
f 600.592
Toetsen we deze bedragen aan de normen:
–
a
liquiditeit 40 pCt van de op kortere of langere termijn
opeisbare verplichtingen:
Termijn-deposito’s
………………………………..
f 172.809
Maximale credietschepping 2+ x f 172.809:-
………………
432.022
Maximale credietverlening
…………………………….
604.831
Vergelijken wij dit met de werkelijke credietschepping
ad f 428.783, dan blijkt dat de
grenzen
én van crediet-
schepping én credietverlening
practis,ch bereikt
zijn.
b
kasvoorraden 10 jCt van de op kortere of langere ter-
mijn opeisbare verplichtingen:
–
Maximale credietschepping
…………………………
f 432.022 Minimum kasvoorraden 10 pCt van f432.022
……………..
43.202
Vergelijken wij dit met de werkelijke kasvoorradèn
ad f 138.618, dan zijn deze belangrijk hoger. Neemt men
echter in aanmerking dat, blijkens het jaarverslag over
1954,
gemiddeld fl10.000 op grond van de overeenkomst
tussen de algemene banken en De Nederlandsche Bank
als renteloze lening bij deze instelling is gedeponeerd, dan
blijkt wel dat de kasvoorraad per 31 December 1954, in
het licht van vorenstaande berekening, zeker niet hoog is.
De ontwikkeling van de Amsterdamsche Bank nâ
31 December 1954 heeft, gezien de balanspublicatie per
30 September 11., in het hiervoren geschetste beeld geen
ingrijpende wijziging gebracht. En zo is dan ook het
streven naar de verkrjging van een groter bedrag aan
termijn-deposito’s alleszins verklaarbaar te achten. De
uitgifte van de deposito-obligatiës handhaaft of versterkt
gedurende een aantal jaren immers de mogelijkheid t9t
credietverlening.
De emissie zal, gezien de voorgaande berekening, wel
in de eerste plaats bedoeld zijn om een zekere
consolidatie
van de credietverlening tot stand te brengen, m..a.w. om
de positie van de bank te versterken. -Daartoe kan bijge-
dragen
w
rden zowel door hen, die hun termijn-deposito’s
omzetten in deposito-obligaties (vanwege de rentevergoe-
ding) als door hen, die voor het eerst gelden ter beschik-
king van de bank stellen. Daarnaast blijft de mogelijkheid
bestaan én de credietschepping (koopkrachtvergroting)
én de credietverlening te vergroten.
De credietverlening heeft, juridisch beschouwd, be-
trekking op vorderingen op korte termijn,
èconomisch
beschouwd, betrekking op vorderingen op langere termijn
als gevolg van het ,,constante” element in deze crediet-
verlening. Hetzelfde kan men zeggen van de termijn-
deposito’s, al blijft er een verschil tussen. Het opeisen van
de vorderingen zal in vele gevallen niet op korte termijn
mogelijk zijn, in verband met de wijze van aanwending
dezer credieten door de cliënten der bank. Het o
,
pvragen
door de depositohouders kan daarentegen niet worden
uitgesteld. Als men dan ook yia de uitgifte der deposito-
obligaties de mogelijkheid tot opvragen van deposito’s
weet te beperken dan is dat voor de bank ongetwijfeld
gunstig te achten.
Men zal zich echter moeten afvragen, of tegenover dit
voordeel geen grote(re) nadelen staan. Immers de depo-
sito-obligaties vormen ten slotte een
obligatie1enitg,
m.a.w. betekenen het aantrekken van
langdurig tijdelijk
vermogen.
De rentelast zal – al is deze hôger dan vöor
termijn-deposito’s – in dit geval wel geen moeilijkheden
opleveren. De aflossing geheel of gedeeltelijk nâ 5 jaar
of geheel nâ 7 jaar,. kan komen in een hausse-periode,
1 tijdens een crisis of in een baisse-periode. Is er een hausse-
periode dan kan zij tot moeilijkheden leiden, gezien het
verband tussen termijn-deposito’s en credietschepping
resp. credietverlening en dwingen, hetzij tot het uitgeven
van nieuwe deposito-obligaties, hetzij tot het inkrimpen
van de credietverlening. Is er een crisis, dan krimpt de
credietverlening automatisch in, m.a.w. de aflossing levert
geen enkele moeilijkheid op. Is de conjunctuuromslag
echter gekomen vôôr de aflossing kan plaatsvinden, m.a.w.
zit men al in de baisse-periode,dan heeft de inkrimping
van credietschepping en credietverlening al plaatsgevon-
den, doch kan men de f 25 mln 3 pCt deposito-obligaties,
welke geen of geen volledige functie in het bedrijf meer
vervullen, niet aflossen. Gezien de omvang van de Am-
sterdamsche Bank heeft dit bezwaar ook in dit geval
slechts relatief geringe betekenis.
Al moge dan tegen
deze
uitgifte van de Amsterdamsche
Bank geen overwegend bezwaar gemaakt worden, toch
geloof ik dat het in het
algemeen ongewenst
zou zijn als
algemene banken in Nederland, gelet op hun tegenwoôr-
dige structuur, 6r eenmalig toe ovérgingen
deposito-
obligaties
uit te geven. Waar ligt ten slotte de grens: én
wat de groottè van de emissie én wat de aflossingsvoor-
waarden én de rentevoet aangaat? Uiteindelijk gaat het
om eenmalig meer of minder langdurig tijdelijk vermogen,
dat
principieel
beschouwd op .overeenkomstige wijze aan-
wending moet vinden in daartoe geschikte bedrijven.
Het streven naar meer stabiliteit in de termijn-deposito’s
is intussen begrijpelijk. Wil men in die richting een op-
lossing dan zal men deze m.i. moeten Zteken in
continue
uitgifte en aflossing van kortstondig tijdelijke deposito-
obligaties, tot een zodanig bedrag dat deze ook in
1
baisse-
perioden hun functie kunnen blijven vervullen.
Tegenover
het
constante
élement in de
crediet verlening
staat dan het
constante
element in de deposito’s! Voor bepaalde typen
bëleggers zijn deze deposito-obligaties zeker aantrekkelijk,
in het bijzonder voor hen, die om enigerlei reden hun
vermogen op enigszins langduriger termijn in deposito’s
plegen te beleggen. Ze hebben thans de keuze tussen
termijn-deposito’s en deposito-obligaties. .De laatste geven
iets meerrente, terwijl het toch ten allen tijde mogelijk is
door verkoop ter beurze over eventueel benodigde con-
tanten te beschikken. Extra-risico wordt ongetwijfeld in
dif geval niet gelopen!
‘s-Gravenhage.
W. N. DE BLAEY.
2November 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
985
Europese overpeinzingen
De internationale politiek staat in het teken der
ontspanning. De ,,geest van Genève”, hoeveeL of hoe
weinig waarde men daaraan ook wil toekennen, is een
realiteit gewörden, waarmede de Westeuropese regeringen
te rekenen. hebben; de gezichtshoek, waaronder dépu-
blieke opinie de grote problemçn van deze tijd beziet,
heeft in de achterliggende maanden een zekere verandering
ondergaan. Economisch gezien echter zijn er enkele
feiten, die tot voorzichtigheid manen.
In de eerste plaats moge worden gewezen op de span-
ningen, die zich in verschillende Westeuropese volks-
huishoudingen geleidelijk hebben ontwikkëld. Vrijwel
algemeen is sprake van een hoogconjunctuur, gepaard
gaande met betalingsbalansmoeilijkheden, of althans
dalende betalingsbalansoverschotten, ,,overemployment”,
shaarste aan arbeidskrachten dus, sociale onrust, en een
meer of minder beheerste opwaartse beweging van het
loonpeil (beheerst in Nederland, minder beheerst in
Engeland, enigszins onbeheetst in Frankrijk). Het
productie-apparaat is in tal van landen vrijwel volledig
bezet. De theorie heeft, sinds Lord Beveridge een werk-
loosheid van 3 pCt een minimum achtte waaronder een
volkshuishouding niet meer zonder storende fricties
zou kunnen functionneren, bakzeil moeten halen; in
enkele gevallenis een cijfer van’omstreeks en zelfs lager
dan 1 pCt voorshands doenlijk gebleken’. In dergelijke
omstandigheden is het echter dubieus of de zo essentiële
voortgaande stijging van de productiviteit, ondanks een
hpog investeringsniveau, voldoende tempo kan houden
op1
de overgang naar een prjsconjunctuur te voorkomen;
infiatoire spanningen hebben zich inderdaad reeds in
enkele Westeuropese landen gemanifesteerd, tot zelfs in
IJsland toe.
Gezien het arsenaal van middelen, waarover de mo-
derne edonomische politiek beschikt, behôeft een derge-
lijke gang van zaken (waarbij de landën onder bepaalde
voorwaarden kunnen voortgaan met van elkanders hoog-
conjunctuur te profiteren
1))
niet tot catastrophale ge-
volgen te leiden. De geschetste ontwikkeling lijkt echter
niet zonder meer geschikt om het dollarvraagstuk nader
tot een oplossing te brengen. Hier ligt, een eerste reden
waarôm zij, die de verantwoordelijkheid dragen voor
instandhouding en verdere ontplooiing der Westeuropese
welvaart – en wie doet dat tegenwoordig niet? – hun
aandacht geen moment mogen doen verslappen. Aan een
meer intensieve Atlantische samenwerking is nog veel
urgents te doeFi, vooral ook in het zuiver economisch-
financiële vlak; een aspect dat bij alle pogingen tot
,,klein-Europese” integratie, hoezeer ook te waarderen,
nimmer van zijn plaats mag worden verdrongen.
In nauwe samenhang met het conjunctuurprobleem
(in zijn moderne editie!) wijzen ook overwegingen van
meer structurele aard naar de,conclusie, datWest-Europa
wakker dient te blijven. De wenselijkheid van een hoog
inyesteringspeil, ten bate van voortgaandè stijging der
productiviteit, werd reeds even aangestipt; tegelijkertijd
staan de landen van, het oude werelddeel voor de nood-
zaak om in de ,,tweede industriële revolutie”, die met de
tweede helft van deze eeuw is ingezet, niet achterop te
raken
2
). Er is op het ogenblik een technologische ont-
wikkeling in gang, die vele stoute fantasieën overtreft,
‘) vgl. de vorig’e ,,Europesc overpeinzir gen”, in ,,E.-S.B.” van 13 Juli ii., blz.
638 e.v.
en die vooral in de Verenigde Staten reeds practische
toepassing vindt. Minister Zijlstra wees in zijn genoemde
rede op de snelle vlucht van de electronica en de kern-
physica. De automobielindustrie levert een der sprekend-
ste voorbeelden van d.mogelijkheid om gehele machine-
complexen met behulp van een ,,electronisch brein” tebe-
heersen; in enkele Amerikaanse bedrijven komt aan de
grote reeks van bewerki’ngen, die bijv: een motorblok
moet ondergaan, geen mensenhand meer te pas. Voor
boekhoudkundige en andere administratieve bewerkingen,
alsook voor communicatiemiddelen, staat een geheel
gamma van de meest verbluffende machinerieën ter be-
schikking. Het is niet doenlijk om in een kort bestek aan
te geven, in hoeverre deze techniek rechtstreeks op ‘Eu-
ropese verhoudingen te transoneren is; vast staat echter,
dat West-Europa ,,bij” zal moeten blijven.
Dan de kernphysica. Militaire benutting terzijde latend,
kan worden gesteld, dat ook voor West-Europa de vreed-
zame benutting van kernenergie een actueel probleem is
geworden. De 20ste eeuw is wat de ontwikkeling van
energiebronnen van haar heeft gemaakt. Elke maat-
schappelijke activiteit staat en valt thans met het al of
niet beschikbaar zijn van energie. Het energieverlruik
per hoofd der bevolkingen vormt een onmisbare factor
in internationale welstandsvergelijkingen. Enkele cijfers:
–
Energieverbruik, uit commerciële bron
Totaal, in 1.000 ton
Per hoofd, in tonnen
steenkoolequivalent
steenkoolequivalent
1937
1950
1937
1950
West-Europa: België/Luxemburg
34.744
31.271
4,02
3,50
West-Duitsland
‘204.607
126.906 3,02
2,55
88.173
85.163
2,12
2,03
15.425
19.840
1,79
–
1,96 10.039 14.270
3.44
4,37
Ver. Koninkrijk
……
223.503
4,28 4,42
Frankrijk
…………..
Nederland
………….
Sovjet-Unie
(mci
Balti-
–
.
Noorwegen
………….
sche
Staten)
……….
20
.2.453
-177.000
299.000
1,07
1,50
verenigde Staten
……,
759.300
.
1.139.850 5,89
.
7,51
Bron:
,,Trends in Economic Growth”, a study prepared for the Joint Committee
on the Economic Report, 83d Congress, 2d Session. U.S. Government’Printing
Office, Washington 1955.
Aan deze gegevens – die uiteraard gedeeltelijk op’ schat-
tingen berusten – kleeft het bezwaar
3),
dat zij niet verder
gaan dan 1950. Gezien het sindsdien plaatsgevonden
hebbend economisch herstel is aan te nemen, dat momen-
teel de cijfers voor de Westeuropese landengepronon-
ceerd hoger liggen. Aangenomen, dat dit ook voor de
Sovjet-Unie het geval is, dan blijven toch twee omstan-
digheden de aandacht vragen: ten eerste de verhoudings-
gewijs hoge.cijfers der Verenigde Staten, vooral sinds de
tweede wereldoorlog; ten tweede de voorsprong van de
belangrijkste Westeuropese industrielanden op de Soviet-
Unie. –
Meer laat echter (ondanks verleidelijk zich opdringende
speculaties) een dergelijke statistische inomentopname
niet toe. 0p langere termijn gezien is de werkelijkheid
deze, dat voor West-Europa een energievoorzienings-
probleem zou ontstaan, wanneer het op de klassieke
bronnen (steenkolen, aardolie, waterkracht en aardgas)
zou blijven aangewezen. Het bovenvermelde Congress-
report verwijst naar een aatital gegevens, verzameld onder
‘) vgl. de rede van Minister zijlstra voor de Buitenlandse Persvereniging in
Nederland, Januari
1955.
5)
Met name in het geval van West-Duitsland, maar ook in dat van Nederland.
986
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2November 1955
auspiciën der Verenigde Naties, welke alle uitmonden in
de conclusie, dat Wèst-Europa het gevaar loopt te worden
geconfronteerd met een relatief energietekort, voorname-
lijk als gevolg van moeilijkheden bij de verdere expansie
der steenkoolproductie. Deze conclusie wordt niet alleen
gesuggereerd door de vergeljkenderwijs langzame reha-
bilitatie en expansie van de energieproductie sinds 1945,
het voortdurend achterblijven bij geplande cijfers, alsmede
de toegenomen afhankelijkheid van een, onzekere pro-
ductie overzee; berekeningen omtrent de vermoedelijke
trend van het energieverbruik tot 1980 wijzen in dezelfde
richting. Terecht concludeert het rapport dan ook, dat
de ontwikkeling van de benutting van atomische energie
de aangwezen weg lijkt, temeer waar een dergelijke be-
nutting West-Europa in snel tempo zou kunnen transpo-
neren in een ,,low-cost producing area”.
Het aanboren der in de kernenergie opgesloten moge-
lijkheden zal de Westeuropese landen voor vele nieuwe
problemen stellen, die zij wellicht het beste met behulp
van een intensieve samenwerking ook op dit specifieke
gebied zullen kunnen oplossen. In elk geval zullen de
mildelen moeten worden gevonden ter financiering van
de ongetwijfeld in grote omvangbenodigdeinvesteringen.
De recentelijk weer opgedoken Soviet-ideologie, dat de
,,normale” economische en sociale ontwikkeling vol-
doende moet worden geacht om het Westen op de knieën
te brengen (zodat een oorlog in de klassieke zin des
woords daarvoor niet meer nodig zou zijn) heeft naast
het conjunctuurprobleem wellicht vooral de geschetste
structurele vraagstukken op het oog; een. uitdaging, die
de Westeuropese landen niet kunnen en niet mogen af-
wijzen.
Nu echter in het voorgaande toch weer het militaire
aspect is geïntroduceerd, mag op een derde aspect worden
gewezen, dat voortgaande economisch-financiële waak-
zaamheid gebiedt de noodzaak om het met zoveel kosten
en moeite opgebouwde defensie-apparaat in stand te
houden en waar mogelijk te moderniseren. Op dit punt
is in NATO-verband een belangrijke ontwikkeling van
inzicht gaande. Terwijl vroeger ‘werd gedacht, dat na be-
eindiging van de orstreeks 1951 ingezette snelle’ opbouw-
periode een toestand zou worden bereikt, waarin een sta-
biel volgehouden hoog niveau van jaarlijkse defensie-
uitgaven voldoende zou zijn om het geschapen militaire
apparaat op peil te houden, ook in kwalitatief opzicht
(de conceptie der zgn. ,,long haul”), breekt thans het
inzicht door, dat jaarlijks ongeveer gelijkblijvende defen-
sie-uitgaven, zelfs op de bereikte omvangrijke bedragen,
niet meer voldoende zullen zijn voor het instandhouden
van een doeltreffende ,,deterrent to agression”. Zo schreef
,,Le Monde” van 12 October ji., dat ,,le temps d’arrêt
marqué par les puissances atlantiques s’est produit â un
moment oû leur dispositif était lom d’être complet’,’;
een minimum aan verslapping zou voldoende zijn om de
opgebouwde militaire middelen in snel tempo te doen
afnemen. Ook ,,The Economist” van 8 October jl. denkt
in dezelfde richting
4),
en geeft de precisie, dat zelfs zonder
de introductie van nucleaire wapenen de handhaving, van
het opgebouwde militaire apparaat stijgende kosten met
zich zou brengen. De verklaring voor deze situatie vindt
men o.a. in ‘Minister Staf’s Memorievan Toelichting op
de Begroting 1956 (Hoofdstuk VIII A, Oorlog): stijgende
personeelsuitgaven – samenhangend ‘met de ontwikke-
ling van lonen en salarissen -, dalende Amerikaanse
hulpverlening, ën ten slotte de technische ontwikkeling,
die de materieelaanschaf kostbaarder maakt, de gebruiks-
en onderhoudskosten verhoogt, en in latere jaren ook
weer het vervangingsbiidget bezwaart. Waar bovendien
het aanvaarden ener nucleaire’strategie en taktiek de
noodzaak met zich brengt meer aandacht en dus meer
middelen te besteden aan de bescherming van de burger
–
bevolking en van het productie-apparaat in het algemeen,
is het duidelijk, dat West-Europa ook in de komende
jaren bereid en in staat moet zijn een hoog percentage
van zijn nationaal product aan defensie te blijven be-
steden.
Zo wijzen conjuncturele risico’s, structurele problemen
en militaire noodzakelijkheden inderdaad naar de
con-
clusie, dat West-Europa, ondanks de schone zang der
ontspanningstheorie, zijn aandacht niet mag doen ver-
slappen. Voortdurend moet de mogelijkheid gegeven zijn
om de besteding der nationale inkomens te beïnvloeden
en te sturen in die richting, die voor handhaving en ver-
sterking van de indirecte en de directe weerbaa.theid
dienstig lijkt. In onze dynamische tijd is dit een enorme
taak, doch zeker is, dat waarlijke ontspanning slechts
door waarlijke inspanning bereikbaar is.
1
T T X
4)
vgl.
het artikel ,,NATO in a warm climate”; t.a.p. blz. 99.
INGEZONDEN STUK
Hoe verdelen wij onze welvaart?.
Dr J. E. van Dierendonck en Drs M. de Korte te ‘s-Graven-
hage schrijven ons:
In ,,E.-S.B.” van 3 augustus ji. werd onder boven-
staande titel een buitengewoon interessante bijdrage
opgenomen van de hand van Drs J. A. Links. Deze bij-
drage, die het karakter had van een samenvatting ener
nog te verschijnen monografie van het Centraal Plan-
bureau, heeft terecht allerwegen zeer de aandacht ge-
trokken. Weliswaar hadden sommige kommentaren een
uiterst onrijp karakter – vat bijv. te denken van de
opvatting, tot uitdrukking gebracht in één der landelijke
dagbladen, dat het C.P.B. hiermee de bedoeling zou
hebben gehad de suggestie te helpen ‘propageren, dat de
stijging van liet nationale inkomen voldoende zal zijn
om de hele verlanglijst van momenteel gekoesterde wen-
sen op sociaal en ekonomisch gebied te honoreren en
aldus ,,de massa op hol te brengen” – maar doorgaans
werd zowel voor de inhoud als voor de opportuniteit
van het verrichte onderzoek grote waardering getoond.
Ook wij willen $ns bij deze waardering gaarne aansluiten.
Intussen is thans de aangekondigde monografie metter-
daad verschenen, zodat het nu mogelijk is geworden de
gemaakte berekeningen en de diverse veronderstellingen,
die daaraan ten grondslag hebben gelegen, nader in
beschouwing te’ nemen. Zonder nu aan de algemene
teneur van het betoog afbreuk te willen doen, menen wij
dan te moeten, opmerken, dat niet alle elementen ervan
ons geheel aanvaardbaar toeschijnen. Met name de
2November 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
987
verranglijst, zoals deze voorkomt in tabel 1 van het artikel
van Drs Links en zoals deze ook in de monografie is
opgenomen, lijkt ons niet in elk opzicht te beantwoorden
aan de bedoelingen van het verrichte• onderzoek.
Tot goed begrip van deze kritiek moge er vooraf aan
worden herinnerd, dat de door het C.P.B. opgestelde
verlanglijst uitsluitend beoogde een kostenraming te
geven van de voornaamste konkrete wensen, zoals deze
door de diverse belanghebbenden zelf
naar voren zijn ge-
bracht. Elk eigen oordeel over de redelijkheid van een
bepaalde wens of over de doelmatigheid van een voor-
gestelde maatregel diende volledig buiten beschouwing
te blijven. Daarnaast moest, als gevolg van de noodzaak
de kostenraming op een bepaald jaar (i.c. 1960) betrek-
king te doen hebben, weliswaar in sommige gevallen een
veronderstelling worden gemaakt omtrent het tempQ
van realisatie der voorgestelde maatregelen, maar ook
daarbij diende principieel weer te worden uitgegaan van
hetgeen door de voorstellers zelf ter tafel was gebracht.
In dit licht gezien wil het ons nu voorkomen, dat het
verrichte onderzoek niet geheel konsekwent is geweest.
Eén der in rekening gebrachte verlangens staat daardoor
naar onze mening ten onrechte op de lijst,’terwijl voor de
kosten van twee andere wensen met goed recht een lagere
raming kan worden verdedigd. Aangezien het totaal der
kosten daardoor met ca f 0,5 mrd zou dalen, zullen wij
thans de bedoelde verlangens successievelijk de revue
laten passeren.
Loond?fferentiatie naar bedrijfstakken en ondernemingen.
Deze wens is door het C.P.B. ontleend aan het S.-E.R.-
advies inzake het in de naaste toekomst te volgen systeem
.
van loonbeheersing. In dit advies wordt door de kleinst
mogelijke meerderheid door middel van een marge-
politiek meer vrijheid in de loonvorming bepleit. Een
eventuele vooruitgang in de ekonomische situatie zou
niet meer tot één uniforme loonronde mogen leiden,
maar tot een aantal naar bedrijfstak (en misschien ook
naar onderneming) gedifferentieerde loonsverhogingen,
zij het dat deze alle binnen een bepaalde marge boven
en beneden de bij de ekonomische situatie aangepaste
richtlijnlonen zouden moeten blijven.
Hoewel nadien het begrip margepolitiek in diskrediet
is geraakt, zodat men de loondifferentiatie thans over-
wegend langs andere wegen wenst te verwezenlijken,
is deze differentiatie zelf inderdaad nog steeds een kon-
kreet verlangen. Zoals echter uit de gegeven omschrijving
onmiddellijk blijkt, gaat het daarbij uitsluitend om de
loonvorming
en niet om een afzonderlijke eis tot loons-
verhoging. Slechts een verandering van het systeem van
loonsverhoging wordt beoogd, niet een extra verhoging
van de totale loonsom. Een juiste realisatie van dit ver
–
langen vereist dus, dat eerst het moment wordt afgewacht,
waarop een verhoging van de richtlijnlonen vanuit natio-
naal ekonomisch gezichtspunt aanvaardbaar lijkt en dat
er vervolgens zorg voor wordt gedragen, dat het totale
looneffekt van de afwijkingen boven deze verhoogde
richtlijnlonen globaal gelijk is aan het totale looneffekt
van de afwijkingen naar beneden, aangezien anders de
beoogde afstemming dezer richtlijnlonen op de algemene
ekonomische situatie zonder zin zou worden. Hieruit
volgt, dat het verlangen naar groter loondifferentiatie als
zodanig niet op de kostenlit thuis hoort, want principieel
geen verhoging van de loonsom mag veroorzaken.
In tegenstelling met deze principiële gedachtengang
heeft het C.P.B. zich nu echter op het standpunt gesteld,
dat de gewenste loondifferentiatie in de praktijk wèl tot
een extra verhoging van de loonsom aanleiding zal geven.
Daarbij kon het kiezen uit twee mogelijkheden. De eerste
mogelijkheid, ni. dat het differentiatie-beginsel niet op
de juiste manier wordt toegepast en bijgevolg de afwijkin-
gen naar boven beduidend meer gewicht in de schaal
gaan leggen dan die naar beneden, heeft het C.P.B.
terecht niet gekozen. Immers, ook wanneer men omtrent
de praktische gevolgen van een differentiatie-politiek
sceptisch gezind is, zou het weinig fair zijn het verlang-
lijstje te belasten met iets anders dan wat de voorstellers
van een bepaalde gedachte beogen.
In plaats daarvan heeft het C.P.B. verondersteld, dat
de gewenste loondifferentiatie wordt gerealiseerd bij wijze
van afzonderlijke maatregel, dus zonder enig verband
met een toch reeds aan de orde zijnde verhoging van de
richtlijnlonen. In dat geval kan inderdaad het doel slechts
vorden bereikt door een aantal afzonderlijke loons-
verhogingen in de daarvoor in aanmerking komende
bedrijfstakken, waartegenover geen verlagingen in andere
takken staan, omdat deze, zoals terecht wordt opgemerkt,
in dit verband nu eenmaal onmogelijk zijn. Aldus ont-
staat dan een extra verhoging van de totale loonsom, die
op f 300 mln wordt becijferd.
Het grote bezwaar tegen deze redenering is nu, dat een
dergelijke gang van zaken, hoewel op zich zelf uiteraard
niet onmogelijk, in feite niet door de S.-E.R. is voor-
gesteld. De monografie van het C.P.B. voegt dus als het
ware aan de becijfering der diverse specifieke wensen
nog een desideratum van eigen maaksel toe. Het is o.i.
duidelijk, dat zulks niet met de opzet van het onderzoek in
overeenstemming is en dat er dus aanleiding, bestaat de
gemaakte cijferopstelling met f 300 mln te verminderen.
Hiertoe is des• te meer reden aanwezig, omdat in de
monografie afzonderlijk aandacht wordt besteed aan
het feit, dat alle aktief werkzame groepen er in de praktijk
naar plegen te streven hun inkomsten proportioneel met
de toeneming van het nationale inkomen te doen stijgen.
Er zijn’ ten minste twee motieven aan te voeren, waarom
het C.P.B. er goed aan heef gedaan dit verschijnsel niet
eveneens op de verlanglijst te plaatsen. In de eerste plaats
gaat het hier niet om een specifiek naar voren gebrachte
wens, maar om een nu eenmaal aanwezige maatschappelijke
realiteit. In de tweede plaats – en dat lijkt ons eigenlijk
nog belangrijker – wordt door deze afzonderlijke be-
handeling duidelijk tot uitdrukking gebracht, dat de
mogelijkheid tot bevrediging van de diverse specifieke
wensen mede afhankelijk is van de mate waarin het streven
naar proportionele inkomstenverhoging zich doet gelden
dan wel in toom wordt gehouden.
Wanneer men de zaken aldus benadert, is het een juiste
beslissing geweest op de lijst geen plaats in te ruimen aan
loonsverhogingen, hoezeer het streven daarnaar zich
wellicht zal openbaren. Het is dan echtér een logische
konsekwentie ook het (zeker niet ondenkbare) geval,
dat de beoogde loondifferentiatie in de praktijk blijkt te
resulteren in een extra verhoging van de totale loonsom
– hetgeen kennelijk één der vormen is, waarin de be-
doelde proportionele inkomstenverhoging zich zou kun-
nen voltrekken – buiten de verlanglijst te houden. De
gedragslijn, welke in plaats daarvan thans door het C.P.B.
is gevolgd, betekent daarentegen, dat een onjuist beeld
wordt gegeven van het totaal der werkelijke specifieke
verlangens en daarmee van de mate waarin hun ver-
vulling het beteugelen der proportionele inkomsten-
verhogingen vereist.
988
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2November 1955
Opheffing van de gemeenteklassfikatieverschi11en.
De door het C.P.B. met betrekking tot dit onderdeel
gemaakte raming ad f
245
mln berust op de veronder-
stelling, dat het bestaande uurloonverschil van 10 ct
tussen de eerste en vijfde gemeenteklasse in 1960 zal zijn
teruggebracht tot 4 ct. Wij hebben hier dus te doen met
één dier gevallen, waarin het, terwille van de mogelijk-
heid een kalkulatie voor een bepaald jaar te maken, nood-
zakelijk was zich een beeld te vormen van het tempo,
waarin de pleitbezorgers van een bepaalde wens zich de
realisatie daarvan voorstellen. Hoewel moet worden
toegegeven, dat zulks niet altijd eenvoudig is, komt het
ons toch voor, dat het C.P.B. in het onderhavige geval
dit tëmpo wel erg heeft opgevoerd. Het gevolg daarvan is
uiteraard, dat het kostentotaal der specifieke verlangens
hoger is uitgevallen dan met de bedoelingen van de be-
trokkenen overeen lijkt te komen.
Ter toelichting hiervan moge dienen, dat in het des-
betreffende advies van de S.-E.R., waaraan het C.P.B.
de wens tot opheffing der verschillen heeft ontleend, de
konklusie wordt getrokken, dat daarbij geleidelijkheid
gewenst moet worden geacht. Omtrent de daarbij aan
te houden periode wordt geen konkrete suggestie gedaan,
maar een Vrij duidelijke indikatie wordt dienaangaande
toch wel gegeven, doordat een verband wordt gelegd
‘met de periode, waarin de vernieuwing van de woning-
voorraad zo ver zal zijn voortgeschreden, dat het loon-
peil zal moeten worden afgestemd op de huren dezer
nieuwe woningen (blz. 24-26). Verwacht wordt, dat de
huurverschillen tussen stad en platteland voor deze nieuwe
woningen zo gering zullen zijn dat er aan het eind van
deze periode geen aanleiding meer kan bestaan voor loon-
verschillen uit dien hoofde. De voornaamste ,,meetbare
faktor” zal daarmee zijn verdwenen. Daar op dat moment
naar het oordeel van de S.-E.R. bovendien de zgn. ,,niet
meetbare faktoren” (industrialisatie en konsumptie-
stimulering) logischerwijze het grootste deel van hun
betekenis zullen hebben verloren, wordt dus de boven-
genoemde periode klaarblijkelijk beschouwd als maat-
gevend voor de te betrachten geleidelijkheid bij het op-
heffen der klassiftkatieverschillen.
De meerderheid van de S.-E.R. is van mening, dat de
vernieuwing van de woningvoorraad omstreeks 1970
het boven aangeduide stadium zal hebben bereikt;
de grootst mogelijke minderheid acht een dergelijke ver-
wachting te spekulatief en houdt klaarblijkelijk rekening
met de mogelijkheid, dat een langere termijn nodig zal
blijken. In elk geval kan uit een en ander echter worden
afgeleid, dat niet eerder dan omstreeks 1970 de situatie
zodanig zal zijn, dat de laatste hand aan de eliminatie
der klassifikatieverschillen kan worden gelegd.
Wordt nu bedacht, dat ten tijde van dit advies (einde
1952) het verschil nog 12 ct bedroeg en dat daarna voor
de eerste maal een vermindering met 2 ct tot stand werd
gebracht per 1 Januari
1954,
dan komt de veronderstel-
ling van het C.P.B. duidelijk in strijd met de door de
S.-E.R. aanbevolen geleidelijkheid. In de praktijk be-
tekent de veronderstelling Van het C.P.B. immers, dat
gedurende de eerste 8 jaar een vermindering met 8 ct
en in de daarop volgende 10 jaar een vermindering met
slechts 4 ct zou worden geëffektueerd. Meer in overeen-
stemming met het S.-E.R.-advies moet daarom de ver
–
onderstelling worden geacht, dat in 1960 het verschil
tussen de eerste en de vijfde gemeenteklasse. nog 6 ct
zal bedragen. In dat geval zullen de kosten ca f80 mln
lager kunnen worden gesteld dan door het C.P.B. werd
berekend.
Gelijke beloning van mannen en vrouwen.
Ook ten aanzien van deze wens lijkt het veronder-
stelde tempo van verwezenlijking te hoog. In de kosten-
raming wordt er van uitgegaan, dat in 1960 de gelijke
beloning van mannen en vrouwen tot stand zal zijn ge-
komen. Men kan zich afvragen, of zulks de juiste inter-
pretatie is van de ook thans weer door het C.P.B. tot
uitgangspunt genomen meningsvorming in de S.-E.R.
Zoals de monografie immers zelf vermeldt, kwam de
Raad in zijn desbetreffende advies unaniem tot de kon-
klusie, dat ,,een grote mate van geleidelijkheid in acht
zou dienen te worden genomen”. Daartegenover staat
dan, dat gelijktrekking van de beloning van mannen en
vrouwen bijv. in de kleding- en de textielindustrie tot
aanzienlijke kostenstijgingen zal leiden. Nog zeer onlangs
is in een Regeringsnota aan de Tweede Kamer
1)
een
berekening van het C.P.B. aangehaald, volgens welke i
de kledingindustrie een loonstijging van 35 pCt bij een
prijsstijging van 16 pCt zou optreden. Het is in het licht
van deze cijfers toch wel een uiterst drastische veronder-
stelling, dat de gelijke beloning van mannen en vrouwen
in de eerstkomende vijf jaren zou moeten worden ge-
realiseerd.
In welk tempo de verwezenlijking van het hier bedoelde
principe wèl zal worden nagestreefd, is een vraag, die niet
exact is te beantwoorden. Het lijkt echter niet onaan-
nemelijk, dat men daarvoor wellicht twee- of driemaal
zoveel tijd zal nemen als door het C.P.B. is geponeerd.
Het kostentotaal zou daardoor met resp. ca
fl50 mln en
f 300 mln verlaagd kunnen worden.
Het totaal der thans besproken korrekties op de lijst
van in de komende vijf jaren te verwezenlijken verlangens
bedraagt aldus ten minste f 0,5 mrd. Inachtneming dezer
korrekties leidt dus tot enigszins gunstiger konklusies dan
die van het C.P.B. In het geval, dat de proportionele aan-
spraken op het totaal der nationale middelen slechts
worden gehonoreerd voor zover daarvoor nog ruimte over
is gebleven na de vervulling, der specifieke wensen
(en abstraherend van de mogelijkheid van verschuivin-
gen in de verdeling van het nationale inkomen), zou het
door het C.P.B. berekende tekort zelfs geheel verdwijnen.
In beginsel blijkt het derhalve mogelijk te zijn de gefor-
muleerde verlangens uit de veronderstelde toeneming van
het nationale inkomen te bevredigen
2).
Niet vergeten
mag echter worden, dat dit evenwicht slechts kan worden
bereikt onder voorwaarde, dat de proportionele aan-
spraken naar behoefte kunnen worden beteugeld. Ook
indien het beleid bewust in die richting zou worden be-
paald, zou een dergelijke beteugeling toch altijd maar tot
op zekere hoogte mogelijk en wenselijk blijken. Volledige
bevrediging van alle desiderata zal dus steeds tot een
tekort’moeten leiden. Met het oog hierop blijft de dôor
het C.P.B. gestelde eis van prioriteitsbepaling ten aanzien
van de specifieke wensen zijn waarde behouden.
‘)
Nota bevattende het standpunt van de Nederlandsè Regering nopens het ver-
drag (no 100) betreffende gelijke beloning van mannen en vrouwen voor arbeid
van gelijke waarde, aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in 1951 tijdens haar
34e zitting (Gedr. Stuk 3421, zitting 1953/1954).
‘)
Hierbij dient wel te worden bedacht, dat de posten Vergeten Groepen en Be-
zitsspreiding slechts P.M. op de verlanglijst zijn geplaatst en dat het wellicht mo-
gelijk is op andere onderdelen van deze lijst kritiek in tegenovergestelde richting
uit te oefenen.
2 November 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
989.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Bleef de vorige week een verkrapping op de geidmarkt
achterwege ondanks de storting op de nieuwe Staatslening,
de afgelopen week gold hetzelfde t.a.v. de sto,rting op de
emissie Philips. Cailgeld bleef 4 pCt; ook de onveranderde
marktdisconto’s voor schatkistpapier, bijv.
/8
pCt p.j.
voor een looptijd.van enkele maanden, illustreerden de
ruime mrktpositie.
De mogelijkheid om schatkistpapier, vervallend véôr
1 Juli
1956,
aan het Rijk in betaling te geven bij eerst-
genoemde storting droeg er toe bij, dat een druk op de
markt werd vermeden. Tussen 17 en 24 October vermin-
derde het buiten de Centrale Bank uitstaande schatkist-
papier met f 45 mln; het te storten bedrag op de Staats-
lening bedroeg, excl, de deelneming der Rijksfondsen,
fl13 mln
Noch de Agent,’ noch De Nederlandsche Bank maakten
gedurende de verslagweek hun – al dan niet joyeuse –
rentrée als verkoper van nieuw schatkistpapier. De gissin-
gen, of een dergelijke eventuele terugkeer gepaard zou
gaan met een renteverhoging t.o.v. de vorige afgifte-
tarieven (voor de periode, welke per 14 September jl.
werd beëindigd), werden ‘ijverig voortgezet. Wat betreft
de capaciteit der geldgevers om bij een dergelijke her-
vatting nieuw papier te kopen, staan tweeërlei factoren
tegenover elkaar. Op de korte termijn zal de a.s. drie-
maandelijkse betaling van het Rijk aan de gemeenten
middelen bij de banken doen binnenvloeien. Op iets
langer termijn zijn daarentegen aanzienlijke onttrekkingen
bij de, banken te verwachten wegens door hun cliënten te
verrichten belastingbetalingen, daar de aanslagmachinerie
momenteel op vôlle toeren draait.
De kapitaalmarkt.
Op ae Amsterdamse aandelenmarkt deed zich geduren-
de de verslagweek een verdere inzinking voor, waardoor
‘het algemeen koersgemiddelde per 28 October een nieuw
laagtepunt voor de maanden Juli t/m October 1955 be-
reikte. Het viel op, dat deze daling niet vnl. door meelopen
met Walistreet tot stand kwam;’ de stemming daar was de
afgelopen week vrij prjshoudend: De oorzaak nioest
meer worden gezocht bij een overgrote mate van voor-
zichtigheid, zelfs overgaande in pessimisme, bij de Neder-
landse beleggers zelve. Een illustratie hiervan vormde de
wijze, waarop het bericht werd ontvangen, dat Unilever
een agio-bonus van 25 pCt zal uitkeren, en dat vervolgens
een interim-dividend zal’ worden uitbetaald, dat in pro-
centen even groot is als en in geld 25 pCt hoger dan vorig
jaar. Per saldo daalde dit fonds de afgelopen week met
10 .pCt. Een andere illustratie vormde de verdere koers-
daling bij Indonesische fondsen, waarbij het bericht van
de verlaging resp. afschaffing van de uitvoerrechten op
expbrtproducten werd geïgnoreerd. Des te meer aandacht
werd daarentegèn geschonken aan ongunstige berichten,
met name de politieke ontwikkeling in het Midden
Oosten en de infiatiebestrjdingsmaatregelen in Groot-
Brittannië.
De ontwikkeling op de obligatiemarkt stond ook ge-
durende de verslagweek in het brandpunt der belangstel-
ling. Ter beurze liet men zich in minder vleiende zin uit
‘over het feit, dat de Regering enkele dagen na de stortings-
dag op de nieuwe Staatslening te voorschijn kwam met
haar maatregelen tot infiatiebestrijding; tussen ,deze
laatste en de koersdaling op de obligati’emarkt bestaat
nI. in deze gedachtegang een rechtstreeks verband. Het
sterke geheugen, dat velen voor dergelijke ,,Schönheits-
fehler”. hebben, blijkt wel uit de analogie, die werd
gemaakt met de discontoverhoging door De Neder-.
landsche Bank in April 1951, direct na de inschrjvingsdag
van de 34 pCt Staatslening 1951.
Genoemd medeleven strekte wellicht enigermate tot
troost
1
voor de inschrijvers op de nieuwe 3′ pCt Staats-
lening
1955
II, die op Donderdag 20 October 100 pCt
voor hun stukken hadden neergeteld, en deze Vrijdag
28 October 98
T
1
pCt genoteerd zagen. Ook de overige
3 pCt staatsobligaties moesten, veren laten. In mindere
mate gold zulks voor de 34 pCt leningen, hetgeen vnl. het
gevolg was Van de mening dat door’ de huidige stijging
van de rentestand de kans op conversie daarvan in lager
rentende obligaties sterk is verminderd.
Verscheidene staatsobligaties renderen thans tussen
3,3 en 3,5 pCt per jaar. Ook op andere gedeelten van de
markt voor niet-risicodragend kapitaal is eeri omslag te
constateren. Zo is bijv. de 31 pCt onderhandse lening
voor gemeenten e.d. van het toneel verdwenen. Ook op
de pandbrievenmarkt is thans 3
4
pCt het gangbare type
geworden.
14 Oct.
21 Oct.
28 Oct.
Aand. indexci.jfers (1953 = .100)
1955
1955
11955
Algemeen
……………………………
211,7 ,
. 211,4
202,7
Internat. concerns
………………….
272,4
272,2
–
261,7
Industrie
………………………………
160,4
159,4
, 151,6
Scheepvaart
.
………………………..154,9
155,3
148,8
Banken
…………………………………
142,9
142,6
139.1
Indon, aand . …………………………
164,3
164,6
156,4
Aandelen
Kon. Petroleum
……………………
582
588
1
/1
577½
Unilever
……………………………
455%
453
443
Philips
…………………………………
346
347%
325
1
/,
A.K.0.
…………………………………
347%
340½
317
Kon. N Hoogovens
………………
372
361
330½
Van Gelder Zn
………………………
312½
308
290
H.A.L .
…………………………………
214
210
202%
.Amsterd. Rubber
……………………
140½
139½
130½
R.V.A
…………………………………
159%
160
-, 151½
Staatsfondsen
–
2% pCt N.W.S. ………………………
75%
76% ‘ ‘
75½
3-3% pCt 1947
……………………….
100½
99+
99%
3 pCt Grootboek 1946
……………
’98½
98%
98
3 pCt Dollarlening
………………….
97%
98
96
Diverse obligaties
3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
100h
‘101
– 100
3
/4
3½ pCt Bkv.Ned. Gem. 1954 11/111
99
. ‘ 99
97
3% pCt Philips 1948
………………
101/8
102%
101 3
1
4
pCt Westi. Hyp. Bank
977/s
97½
97
J. ‘C. BREZET.
De Belgische geld- ‘en kapitaalmarkt
in September
1955
De algemene markttoestand.
Een verdere verruiming van de geidmarkt ‘vloeide in
September voort uit een samenspel van factoren, die
blijkbaar de bankdeposito’s een ‘aanmerkelijke stijging
hebbén doen ondergaan. Zo kende de Belgisch-Luxem-
burgse Economische Unie over deze maand een belang.
rijk boni in de E.B.U. Anderdeels beïnvloedde het tift-
blijven van ove,rheidsleningen op gunstige wijze ‘de vor-
ming van deposito’s, vooral…deze met spaarkarakter.
In zelfde richting ageerden de eerste rimpelingen in de
aandelenkoersen.
Verloop van de kredietverlening
Portefeuille
Herdisconto
Krediet
verleend
handelspapier
door de private
aan
de economie
Nationale Bank
banken
door
de
private
banken’
(in_mln_fr.)
31 Dec.
’54
9.512 9.126
39.210
30 Juni
’55
8.286
.
7.329
42.553
31 Juli
’55
9.923
9.330
40.653
31 Aug.
’55
8.352 ()
7.285
‘
41.716
29 Sept.
’55
6.672
‘
– –
Opvallend voor de grotere liquiditeit van de markt is
de sterke terugloop’ van’ de portefeuille handelspapier
990
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
2November
1955
van de Nationale Bank. Dank zij het groter volume cail-
gelden, doet ook het H.W.I. blijkbaar minder beroep op
herdisçonto van de centrale bank
Aan de officiële kredietpolitiek werden tijdens de ver-
slagmaand geen noemenswaardige wijzigingen aange-
bracht. Terloops weze hier genoteerd dat in België niet
alleen een kwantitatieve kredietc6ntr6le wordt gevoerd,
doch dat deze aangëvuld wordt met ingrijpende maat-
regelen van kwalitatief karakter. Als liusdanig bedoelen
wij vooral de door de Nationale Bank gestelde eisen
om handelswissels bij haar herdisconteerbaar te maken,
en om anderzijds haar visum te verlenen voor bankaccep-
ten of commercieel papier ter financiering van in- en
Uitvoer. Hierbij komen niet alléen consideraties aangaande
de looptijd in het spel, doch tevens betreffende de aard van
de goederen, land van herkomst of bestemming enz.
De toestand van de banken.
Enkele cijfers uit de globale bankstaten
—
(in mln fr.)
31
Dec.
1954
30
Juni
1955
31
Juli
1955
31
Aug.
1955
Actief
Krediet aan de private economie
39.210 42.553 40.653
41.716
13.095
11.171
12.296
b.
prolongaties en voorschotten
1.447
1.466
1.433 1.382
18.932
19.180
19.256
9.060
8.869
8.782
Krediet aan de Overheid
…………
46.488
50.611
49.880
49.748
Passief
a.
handelswistels
……………….11.742
6.728
7.637
7.471
7.489
kascredieten
…………………17.108
accepten
…………………….8.913
72.339 75.585
73.555 74.006 61.870
64.541
63.849
63.657
Bankiers
…………………………
11.044
9.706
10.348
Deposito’s
totaal
……………….
Deposito’s op zicht
……………….
3.357
.
3.408
3.472
Deposito’s op territijn
……………10.469
Kasbons
………………………..2.894
Totaal vreemde werkmiddelen
……..
81.961
86.579 84.434 84.967
Totaal eigen middelen
……………
6.705
6.954
6.953 6.955
Onvallend is de nieuwe aangroei
van
de.
tegoeden
on
• ternijnrekening. Langs dë zijde van de kreditverlenin
valt een langzame, doch. voortdurende progressie der
kaskredieten te noteren. Anderdeels hebben de banken
van hun hoger bedrag aan deposito’s gebruik gemaakt om
zelf meer handelspapier in portefeuille bij te houden.
De obligatiemarkt.
De daling van de noteringen werd in de meeste ru-
brieken geremd en de obligaties bleven prjshoudend.
Van het papier, dat de jongste maanden werd uitgegeven,
wacht echter nog een belangrijk deel op de introductie
ter beurs; deze vertraging houdt mogelijkerwijze verband
met het feit dat heel wat dezer effecten slechts voorlopig
geplaatst zijn. Anderdeels is de daling van de rente voor
nieuwe leningen blijkbaar ten einde, daar de Lening van
het Wegenfonds, van het 4/
4
pCt type is, looptijd 10
jaar en uitgegeven A 97 pCt. Van deze lening, fr. 2,5 mrd
groot, zou er 40 pCt of fr. 1 mrd worden uitgeloot a pan
of ter beurs worden teruggekocht beneden pan, tijdens
de eerste 9 jaar en het saldo, hetzij fr. 1,5 mrd op het
einde van het 10e jaar, eveneens a pari terugbetaald. Het
gemiddeld rendement van’deze lening beloopt 4,71 pCt.
Rentestand op de obligatiemarkt a)
(in pCt per einde maand)
Gemiddelde
looptijd
Aug.
1948
Juni
1950
Juni
1951
Juli
1955
Aug.
1955
Sept.
1955
Stastsrenten
langlopende
4,77 4,38
4,68
4,14
4,15
4,15
Staats-
fondsen
7 A 8 jaar
4,83 4,63 5,24
4,47
4,51
4,50
Kasbons
steden
5 â 6 jaar
5,07
4,49
5,37
4,81 4,91
4,92
Kasbons pa-
rastatale
instellin-
gen
ca 9 jaar
–
–
‘5,41
4,52
4,61 4.61
Private
in-
stellingen
10 â 12 jaar
6,06
5,43
6,08
4,70 4,70
4,74
a) Retle rendementen – rekening gehouden met agso en ossaglo tegenoves
terugbetalingsprijs.
Bron:
Kredietbank.
De aandelenmarkt.
Brussel kende een bewogen koersverloop in September.
Tussen het ultimo dezer en voorgaande maand was het
koerspeil nochtans weinig verschillend: einde September
0,8 pCt boven het begin van de maand! Na de inzinking
van de laatste week van Augustus – die vooral de kolo
niale ector scherp had getroffen – was gedurende de
laatste beursdagen van Augustus de herneming reeds
ingetreden. Deze koersevolutie liep begin September verder
doch voondat o.a. de koloniale sector zijn vroeger hoog-
tepunt had teruggevonden, verloor de beweging reeds
aan intensiteit, en daalde geleidelijk 1et volume der ver-
handelingen. Dit laatste liep gevoelig achteruit in de
derde beursweek. De aadeling die dan optrad werd nog
in de hand gewerkt door de ontwikkeling op sociaal
plan waar met een heropleving van syndicale eisen werd
gerekend, en trouwens in enkele gevallen stakingsvoor-
opzeg werd gegeven. Tegen het einde van de maand werd
de markt zwaar geschokt in navolging van Wall Street.
De maand sloot in een onrustige stemming, en de eerste
dagen van October nam de baisse nog verdere uitbreiding.
Beuri van Brussel
1 Aug.
1955
30 Sept.
1955
10 Oct.
1955
302,3
301,1
298,0
302,2
301,6
287,3
215,5
223,2 216,0
Gas en electriciteit
…………..
305,0
313,8
310,3
Portefeuille
……………………
Metaalnijverheid
………………
258,6
259,7
251,7
Scheikundige producten
…………
202,2
203,2
198,8
Steenkolenmijnen
………………
245,6 250,0
240,8
Spiegelglas
………………….
140,3
136,6
130,3
Glasblazerijen
………………..
184,8
185,8
–
177,6
Banken
………………………..
Bouwnijverheid
………………
277,5
281,4 277,4
Trusts
……………………….
Textiel
……………………….
140,8 140,9
137,7
Koloniale
……………………
..
718,5
..
709,2
676,0
Voeding
……………………..
143,6
.. ..
147,1
•
147,3
Verscheidene
………………….
313,2
..
..
314,5
307,3
Brouwerijen
………………….
72,0
..
71,3 71,7
Papiernijverheid
……………….
522,2
..
..
520,0 514,6
Warenhuizen
………………..
467,2
..
..
..
477,3
473,1
Algemeen
…………………….
302,6
..
304,9
295,5
Bron:
Kredietbank.
Het gemiddeld rendement op een selectie van 75
waarden steeg einde September tot 3,19 pCt. Zij werd
in hoofdzaak tot stand gebracht door enkele dividend-
verhogingen.
Kortenberg.
Dr L. DELMOTTE.
(Vervolg vacatures
van pag.
tD74)
–
Bijeen
GROOT INTERNATIONAAL VERVOERSBEDRIJF
is
vacant de functie van
HOOFD VAN HET PLANBUREAU
*
Gezocht wordt een academicus met een goede
economische en/of technische scholing, die be-
schikt over een ruime en veelzijdige ervaring
op het gebied van algemene bedrijfsplanning
en van planning van bedrijfsonderdelen. Als
staffunctionaris van de Directie zal het Hoofd
van het Planbureau een belangrijke bijdrage
moeten kunnen leveren tot de beleidsvorming.
Internationale ..ervaring is gewenst.
Brieven onder nummer E.-S.B. 44-2, Bur. van dit blad,
Postbus 42, Schiedam.
2November 1955 ECONOMISCH
–
STATISTISCHE BERICHTEN
991
/
STATISTIEKEN
OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER RIJKSMIDDELEN)
STAAT 1
Ontvangsten op niet-koliierbelastingen. Kalenderjaar 1955. x f 1 mln
Benaming der middelen
F;br.
,Mart
Ap
Mei
‘r
Juli
Aug.
Sept.
Jan. tfrn
Raming
86,2
75,6
50,8
88,5
66,6
56,1
110,9
74,8
–
52,5
662,0
845,0
–
.1,9
–
3,2
19,4
6,0
13,4
6,6 2,7
–
1,6
40,7
70,0
Commissarissenbelasting
1,0
0,8 0,7
1,6
0,9
1,2
4,2
1,0
0,5
11,9
13,0
Vereveningsheffing
34,2
28,0
18,1
29,4
25,7
16,8
37,8
28,1
17,4
235,4 315,0
Loonbelasting
………………
Rechten op invoer
38,8
40,8
52,1
49,2 48,8
58,1
48,8
52,6 53,8
443,1
600,0
Dividendbelasting …………….4,7
Accijns op gedistilleerd
10,2
8,2
9,1
9,5
9,4
9,7 8,7
9,0
9,8 83,6
120,0
Accijns op bier… …………
1,8
2,2
2,2
1,7
.
2,3
2,4
2,5 2,9
2,4
20,4
26,0
Accijns op suiker …. . ………
8,3 6,5
5,1
4,7 6,0
5,4 7,5
7,0
73,0
19,7
–
28,4
33,4 32,5
28,1 33,3
30,2
31,9
34,7
272,2
365,0
135,6
120,1
72,3
101,5
121,6
138,2 114,9
110,4
127,2
.
1.041,8
1.300,0
Rechten van zegel’)
.’
4,2
..
3,2
4,0
5,9
4,0
6,1
4,8 4,7
5,4
42,3
54,0
Accijns op
tabak
…………….
Rechten van registratie
.,4
7,8
5,0 8,4 4,9
5,1
–
5,2 5,5
5,0 4,7 51,6
72,0
Omzetbelasting
………………
Rechten van successie
.9,2
9,6
10,6
8,4
7,9
10,0
9,4
8,1
8,6
81,8
115,0
Motorrijtuigenbelasting
6.8 6,7
8,1
14,4
9,0
8,4
6,9 6,3
5,8
72,4
93,0
367,5 334,9
273,1
–
371,8
340,0
365,0
396,7
339,6
328,2
3.116,9
4.061,0
1
)Hr
begrepen
zegelrecht van nota’s van ma-
rn
,
0,8
0,7
0,8 0,8
0-7
0,9
1,0
0,8
1,1
7,5
STAAT 11
Ontvangsten op kohierbelastiogen.
x f 1 mln
Benaming der middelen
.
5
9’5
‘g
:l
‘
5
Inkomstenbelasting
…………
..136,5
107;2
93,9
.
67,3
67,4 63,2 53,0
48,1
49,4
685,9
Vermogensbelasting
…………
1
12,7
10,5
9,0
.
6,6
6,7 6,5 5,0
4,6
9,3
70,7
Vennootschapsbelasting
241,3
54,2
40,4
.
38,4
23,4
26,2
42,9
150,6
127,7
745,1
Grondbelasting
1)
7,8 3,8 5,2
6,2
8,8
.
13,5 12,2
11,7
10,5
79,8
Personele belasting ‘)
6,2
6,5
6,5
.
4,5
4,0
4,3
1,9
1,3
1,1
36,1
Overige kohierbelastingen
0,1
.
0,1
0.5
0,1
0,5
.
0,3
–
0,2
0,1-.-
0,4
1,9
Totalen
………..-e
404,5
182,2
155,4
123,1
110,8- 114,0
114,8
216,4
1
198,3
1.619,5
‘) mcl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
STAAT 111
Ontvangsten op buitengewnne middelen.
x f 1 mln
Jan.
Febr.
Maart
April
Mei
Juni
Juli
Aug.
Sept.
Jan. t/m
Raming
Benaming der middelen
1955
1955
1
1955
1955
1955
1955
1955 1955
1955
Sept.1955
jaar 1955
Vermogensaanwasbelasting
1,3
1,1
1,6
1,5
f
1,6
0,3
.
0,8 2,3
1,3
11,9
15,0
Vermogensheffing ineens
1,5
–
1,3
0,8
0,1
1,3
0,8
1,2
0,6
0,4
7,9
10,0
Totalen
……………..
2,8
2,4
1
2,4
1,7
2,9
1,0
1
2,0 2,9
1,7
19,8
1
25,0
STAAT 1V
Aanslagregeling der kottierbelastingen
5).
x f 1 mln
-,
Nog te ontvangen op
In Jan. t/en Sept. 1955
In Jan
t/m Sept. 1955
Totaal
ontvangen
in
?og te ontvangen op
alle t!m uit. 1954 opge-
opgelegde
aanslagen
opgelegde aanslagen
Jan. t/m Sept. 1955 op
alle opgelegde aanslagen
Benaming
legdg aanslagen per 31
boekingstijdvak bôekingstijdvak
alle opgelegde aan-
per
uIt. Sept.
1955
der middelen
December 1954
1954/1955
1955/1956
slagen
(2)
3)
(4)
‘
(5)
Inkomstenbelasting
575,4
369,7
388,4
–
685,9
647,7
Vermogensbelasting
59,4
.
45,3
.
11,3
70,7
45,2
Vennootschapsbelasting
341,3
615,8
745,1
174,6
Grondbelasting’)
15,9
,
–
0,1
97,1
79,8
,
33,1
Personele belasting’)
23,7
12,1
5,5
36,1
5,2
Overige kohierbelastingen
2,8 3,2
0,1
-1,9
4,2
–
Totalen
………..-
1.018,5 392,9
1.118,2
1619,5
910,0
1)
Bij deze staat geldt: kolom 1+ 2 + 3 -4 = 5.
.-
‘) mcl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
STAAT V
Vergelijking tussen de ramingen en de aanslagen der kohierbelastingen.
.
x f 1 mln
–
Opgelegd t/m uIt. Sept.
Opgelegd t/m uit. Sept.
Benaming der middelen
Raming 1954
1955
boekingstijdvak
Raming
1955
1955 boekingstijdvak
1954/1955
1955/1956
1.075,0 972,2
1.175,0
388,4
95,0
99,7
90,0
11,3
1.000,0
870,8
–
900,0
615,8
Inkomstenbelasting …………………………
Vermogensbelasting
…………………………..
Grondbelasting
5)
–
29,8
–
29,4
Vennootschapsbelasting
…………………….
–
…
14,5
–
1,8
Personele
belasting’)
………………………..
Overige kohierbelastingen
…………………….
.
– .
–
5,8
/
…..
o,m
Totalen
– ,
1.992,8
1
–
1
1.046,8
5) Excl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
.
.
.
.
TOELICHTING BIJ HET OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER
De kolommen 2 en 3 betreffen de door de belastingdienst in 1955 opgelegde
R1.JKSM1DDELE.N.
.
voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadministratie).
Staat 1 en fl.
Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1954 behoort oor-
Deze Staten vermelden de werkelijk in elke maand ontvangen bedragen (kas-
maliter in het boekingstijdvak 1954/55 te worden opgenomen; een
–
uiteraard
administratie).
voorlopige
–
aanslag inkomstenbelasting 1955 in het boejcingstijdvak 1955/56.
Bij de Omzet- en loonbelasting en vereveningsheffing moet de afdracht in
Staat V. -principe éénmaal per kwartaal geschieden, ul. in Januari, April, Juli en October.
Deze staat maa’t een vergelijking mogelijk tussen de in totsalt/m einde van
Staat 111.
,
de maand opgelegde aanslagen en de raming, met dien verstande dat in de raming
Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bedragen vermeld (kasadministratie).
geen rekening is gehouden met de inhaal van de achterstand en de versnelling der
Staat IV.
–
–
aanslagenregeling. In deze staat zijn
–
in tegenstelling met staat IV
–
de aansla-
Uit deze staat kan worden afgelezen hoe ver de belastingdienst is gevorderd
gen in de grondbelasting, personele belasting en
ondernemingsbelasting vermeld
met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden ont-
exclusief de gemeentelijke en
provinciale opcenten,
resp.
vermenigvuldigings-
vangen op reeds opgelegde aanslagen.
factor, daar deze laatste ook niet in de raming zijn opgenomen.
*)
In verband met afrndingen behoeven de in de staten vermelde totalen niet
met de som der afzonderlijke posten overeen te stemmen.
1-
;?
‘
o
.
o
fl.0
EEN MOORDOOG?
Wederom een typische
jagersterm, waarvan U
de ware betekenis vindt
in jacht en Taal’, de
kostelijke verzameling
jacht- en jogerstermen
en cItaten, bijeenge-
bracht door Dr A. G. J.
Hermans. Elke jager zal
genieten van dit boeien-
de boek.
Prijs f2′,50
va-augg Uw boelcliantlekwr
Uitgave van de
KON. NED. BOEKDRUKKERIJ
H. A. M. ROELANTS, SCHIEDAM
Ten behoeve van haar export-afdeling zoekt een vooraanstaand,
gespecialiseerd bedrijf met een sterk internationaal georiënteerd
afzetgebied een
econoom
die enerzijds in staat is tot het maken van markt-analyses en
tot het verrichten van markt-research, doch die anderzijds over
zodanige commerciële gaven beschikt, dat hij ook
ter plaatse
door het voeren van besprekingen met officiële instanties en
zakenrelaties de verkoop der artikelen weet te bevorderen.
Deze veelzijdige, zelfstandige en afwisselend6 werkkring, waar-
voor wetenschappelijke zin, gevoel voôr markt-situaties èn
commerciële feeling noodzakelijk zijn, alsmede uit de aard der
zaak een goede beheersing der moderne talen,
is
als een goed
gehonoreerde levenspositie bedoeld.
Wij zijn gemachtigd candidaten, die hiervoor in aanmerking
komen, in een vertrouwelijk onderhoud nadere gegevens te
verschaffen.
Candidaten die hiervoor in aanmerking komen, zullen worden
uitgenodigd deel te nemen aan een psychologisch onderzoek.
De resultaten hiervan zullen met de desbetreffende worden
besproken.
Eigenhandig geschreven brieven met pasfoto en uitvoerige much-tinten omtrent opleiding, ervaring, levensloop, en reden van solli-
citatie onder no 489 te richten aan het
Amsterdams Psychotechnisch Laboratorium,
A d v i s e u r s voor bedrjfspsychologie en
berdepskeuze, o.l.v. Dr Ph. M v. d. Heijden,
Verdistraat 6, Amsterdam.
HET ECONOMISCH INSTITUUT
–
VOOR DE MIDDENSTAND
zoekt wegens verdere uitbreiding voor de afdeling
Sociaal Eçoiïomisch Onderzoek
wetenschappelijk medewerker
die zal worden belast met vraagstukken ver
–
band houdend met winkelplanning. Doctoraal
examen in de Economische of Sociale Weten-
schappen gewenst. Enige jaren erv. in econ.,
sociogr., en/of sociol. research vereist. Leeftijd
30 tot 40 jaar. Salaris afhankelijk van be-
kwaamheid en ervaring.
Brieyen met uitv.
mi.,
w.o. huidig en verlangd salaris
en’ referenties, aan de Secretaris der Directie, Badhuis-
weg 72, ‘s-Gravenhage.
Op het bureau ener
grote werkgeversorganisatie
te
Am-
sterdam is plaats voor een
medewérker
die zowel volledig op de hoogte is van de sociale ver-
zekeringswetten en het arbeidsrecht, als ervaring heeft
in de practische toepassing daarvan. Van sollicitanten
wordt verwacht dat zij goed kunnen stellen en notule-
ren, administratief inzicht hebben en representatief zijn.
Academische opleiding niet/ beslist vereist; ook ruime
praktijkervaring kan tot aanbeveling strekken. Leeftijd
tussen 30 en 35 jaar.
Uitvoerige sollicitaties, welke strikt vertrouwelijk worden
behandeld, v66r 15 November a.s. tot de administratie
van dit blad te richten onder .no. E.-S.B. 44-3.
Bij de Afd.
Streekonderzoek
van het
LANDBOUW ECONOMISCH INSTITUUT
kan geplaatst worden een
LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR
of
ECONOOM
De f’unctionaris zal worden belast met zelfstandig onder-zoekingswerk op landbouwkundig gébied. Belangstelling
voor sociale vraagstukken en gevoel voor teamwork zijn
vereist. Brieven naar: Van Stolkweg 29, ‘s-Gravenhae.
Energieke kracht zoekt functie als
DIRECTIESECRETARIS OF
ASSISTENT VAN DE DIRECTIE
37 jaar, .econ. drs., ruime (ook buitenlandse) ervaring,
uitstekende talenkennis, representatief, goed organisato-
risch vermogen. Brieven onder no. E.-S.B. 44-1, Bur.
v. d. Blad, Postbus 42, Schiedam.