Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1935

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 7 1954

• Economisch – Staftstische
Beric
‘hten

De Rijksdienst voor, het Nationale Plan

*

Mr F.J. Brevet

Stichtingen

*

Mr F. H. Gerritzen

Amerika en het GATT

Drs J. C. Gerritsen

Spanningen in de wereidrubbermarkt

UITGAVE VAN HET NEDERLAND SCH ECONOMISCH INSTITUUT

39e JAARGANG

No 1935

WOENSDAG 7 JULI
1954

PËNSIOEN- EN SPAARFONDSEN WET

N .V. Pensioenverzekerigs-Maatschappij

,,METALLICUS”

Mathenessr!aan 285 – Telefoon 31503

Rotterdam-C

Opgericht 1919

Sluit
en verzorgt de
Collectieve pensioenverzekerin gen

voor elke onderneming

40

, 1 –

Rm MEES & ZOONEN

A° 1720

BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS

ROTTERDAM

AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT – SCI-(IEDAM – VLAARDINGEN

Financiering

van de In- en Uitvoer

I8
6

KAS-ASSOCIATIE N.V.

SPUISTRAAT 172

AMSTERDAM
11

Verhuur van brandkasten en

kluizen voor grote administraties

1.

11

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTJEN

TELEFOQN 11 19 80

EENDRACHTSWBG 11

(3 LIJNEN)

ROTTERDAM

.,
COMMiSSIE VAN REDACTIE: Ch. Giasz: H. W. Lambers: J. Tinbergen; –
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. CohEn;
J. E. Menens de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte: A. Vierick.

wettelijke’

ou.lerdomswoorziening

— Het Bureau vQor

Collectieve Contracten

iran
de

EERSTE NEDERLANDSCHE

geeft gaarne adies inzake reeds NU

te nemen maatreg elen
Eerste Nederlandsche Verzekering-Maatschappij
op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Gevestigd te ‘s-Gravenhage.

ECQNOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het
Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter
de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse
Steenweg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.

Abonnementsprjjs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ullimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
cts.
Aangetekende stukken
in
Nederland aan het Bijkantoor
Westzeed(/k, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelanis, Langë Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

526

7Juli 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

527

•De Rijksdienst voor het Nationale Plan

De Rijksdienst voor liet Nationale Plan werd, als

uitvloeisel van voôroorlogse gedachten en voorstellen

(laatstelijk dat van de Staatscommissie Frederiks tot

herzienijig \’an de Woningwet), ingesteld in 1941. Daar-
mede werd ook op rij ksniveau een speciale voorziening

ten behoeve van de ruimtelijke ordening geschapen, ifiadat

dit reeds eer was geschied op gemeentelijk terrein door

de uitbreidingsplannen (geïntroduceerd in 1901 en ge-

sanctionneerd in 1921) en in het provinciale kader door

de streekpiannen (1931). In September 1950 werd de’

bezettingsregeling vervangen door een wet houdende voor-

lopige regeling inzake het Nationale Plan en Streek-

plannen.

De taak van de Rijksdienst voor het Nationale Plan
is toezichthoudend, coördinerend en scheppend. Toe-
zichthoudend’ en coördinerend met betrekking tot het

gemeentelijke en provinciale planologische werk – het
onderzoekwerk inbegiepen -, coördinerend wat betreft

hetgeen Ministeries en andere rij ksorganen doen ten

aanzien van de bestemming en het gebruik van de bodem

en scheppend met betrekking tot planologische ont-

wikkelingen op rjksniveau.
De Rijksdienst voor het Nationale Plan bestaat uit een

Vaste Commissie, eventuele andere commissies en een

Bureau. De adviezen aan de Regering omtrent het goed-

keuren van streekplannen en omtrent de coördinatie op

rjksniveau worden door het Bureau voorbereid en door

de Vaste Commissie uitgebracht. In deze Commissie, het

centrale coördinerende orgaan op rjksniveau, zijn de bij

het planologisch werk betrokken Ministeries en vak-

diensten vertegenwoordigd. –

Het provinciale planologische werk, waarmee de Rijks-

dienst voor het Nationale Plan regelmatig contact heeft,

wordt verricht door de elf Yrovinciale Planologische

Diensten en hun Commissies, die alle rechtstreeks onder

het Provinciaal Bestuur ressorteren. Het ontwerpen en

vaststellen van streekplannen is féitelijk pas na de oorlog

goed op gang gekomen. Er zijn thans een 8-tal streekplan-
nen vastgesteld waarvan inmiddels
5
de koninklijke goed-

keuring verkregen. Ongèveer 50. streekplannen verkeren

in min of meer gevorderde staat van voorbereiding.

Als onderdeel van het rij ksplanologische werk heeft de

Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting, in

samenwerking met de provinciale besturen van Noord-

Holland, Zuid-Holland en Utrecht en met de 3 grote

steden, in het kader van de Rijksdienst voor het Nationale

Plan een commissie ingesteld voor het Westen des lands.

De opdracht daarvan is een samenvattend onderzoek naar

de problemen, die de bestitande en in de toekomst te

verwachten ontwikkeling in het Westen des lands uit- het

oogpunt van nationale ruimtelijke ordëning opleveren en

het voorstellen van maatregelen, die op grond daarvan

zouden dienen te worden bevorderd. Deze commissie

heeft twee interim-rapporten uitgebracht, t.w. omtrent de

ontwikkeling aan de IJmond en omtrent

de agglomeratie

‘s-Gravenhage.

De gevolgen van’ de stormramp van 1 Februari 1953

gaven de Minister aanleiding in samenwerking met de

provinciale besturen’ van Zuid-Holland, Zeeland en

Noord-Brabant een Planologische Werkcommissie voor

het Rampgebied (,,Plancommissie Zuidwest”) in te stellen,

met de taak de planologische consequenties van eventuele

afsluiting der zeegaten te bestuderen. Een eerste rapport

van deze Commissie zal eerdaags verschijnen. –

Een belangrijk deel van de taak bij de Rijks’dienst voor

het Nationale Plan bestaat uit sociaal-economisch onder-

zoekswerk, waarbij uiteraard met vele andere instanties

wordt samengewerkt. Met name aan het vraagstuk van

de bevolkingsspreiding zijn en worden fundamentele stu-

dies gewijd. –

Object van het planologisch werk is de bestemming van

de bodem. In ons land bestaan’ in dit opzicht sterke

spanningen als gevolg van de beperkte grondoppervlakte

en de dichte en nog steeds snel toenemende bevolking.
Vandaar, dat het vraagstuk van de overgang van grond

naar niet-agrarische bestemhiingen onlangs in een aparte

studie onder het oog is gezien. Binnenkort zal een rapport

hierover, vrucht van samenwerking met de Centrale

Directie van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting en

het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoor-

ziening, het licht zien, voorlopig nog als ontwerp ter

discussi.

Voorts zijn studies en onderzoekingen gewijd aan

onderwerpen, die op zeer verschillende terreinen liggen,

waarmede de ruimtelijke ordening bemoeienis h
\
eeft.

Genoemd mogen worden het gebruik van terreinen voor
militaire, doeleinden, de natuurbescherming, het recreatie-

probleem, de vacantiebesteding, de vacantie-accommoda-

tie; binnenkort zal een publicatie verschijnen getiteld:

,,studies over recreatiegebieden”. Over de vacantie-

recreatie te water is een uitvoerige studie in voorbereiding.

Gezien de toenemende betekenis der internationale

verbanden is het begrijpelijk dat de Rijksdienst voor het

Nationale Plan ook over de’ grens contacten tracht te

leggen. Er is in 1952 in het kader van de Benelux-samen-

werking een, Commissie in het leven geroepen, die enkele

studies gereed heeft, onder andere met betrekking tot de

Belgisch-Nederlandse grensgebieden.

‘s-Graverihage.

Mr C. Th. E. GRAAF-VAN
LYNDEN VAN SANDENBURG.

INHOUD

Blz.

De Rijksdienst voor het Nationale Plan,
door

Mr C. Th. E. Graaf van Lyndeti van Sandenburg
527

Stichtingen,
door Mr F. J. Brevet
…………..
529

Amerika en het GATT, door Mr F. H. Gerritzen
530

Spanningen in de wereldrubbermarkt, door Drs

J. C. Gerritsen
………………………
534

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Blz.

Bedrijfseconomische notities:

Het beleid van Philips t.a.v. de voorlichting van

aandeelhouders, door Drs R. Burgert
……
538

Aantekening:

Economische ‘problemen in Zuid-Europa

539

Internationale notities:

De Commonwealth Development Finance

Company, door M. Götz
……………..
541

Geld1 en kapitaalmarkt, door Drs J. C. Brezet

541

528

E C 0 N 0 M IS C H

S T A T 1
S
T 1 S C H E B E R 1 C H T E N

7
Juli 1954

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr F. J. BREVET, Stichtingen.

Onlangs is een wetsontwerp inzale stichtingen inge-

diend. Er is blijkbaar urgentie. Er heerst volgens de

M.v.T. ten aanzien van stichtingen rechtsonzekerheid.

Het wordt als een bezwaar gevoeld, dat een instituut,

hetwelk in het rechtsverkeer een steeds belangrijker plaats

is gaan innemen, aan geen enkele regel, zelfs niet van

aanvullend recht, is onderworpen. De M.v.T. komt tot

drie vereisten voor het bestaan van een stichting, t.w.

de afzondering van een vermogen, de aanwijzing van een

doel en de aanwijzing van een Organisatie. Het doel moet

zijn een ideëel doel. Het terrein van de jurist wordt be-

perkt. De weelde om zich met kennis van het recht

scheppend te bewegen wordt door een wet aan banden

gelegd. Studie in het recht wordt studie van de wet; het

formulierenboek zal opgeld4oen. De wetgever stelt zich-
zelf veilig: de wet zondert dadelijk uit de stichtingen, die

uitsluitend of mede zijn of worden opgericht door de Staat,

een provincie, een gemeente of een lichaam als bedoeld

in de wet Gémeenschappeljke Regelingen. Op de kerk-

genootschappen, de instellingen van weldadigheid be-

doeld in de Armenwet en de fondsen van de Pensioen-

en Spaarfondsenwet zal de wet evenmin van toepassing

zijn. Na deze uitzonderingen van Staat en kerk blijft

de’burger over en hij wordt in detang genomen. De

w&gever doet het voorkomen, alsof het gaat om beper

king van .wanbeheer. Bij de Staat en zijn ambtenaren
en bij de kerk en haar ambtsdragers schijnt dit gevaar

voor wanbeheer niet voor teomen. Het is de vraag,

of de vrjheidsbeperking, die de wet oplegt aan jurist

en econoom, opweegt tegën de vrjheidsbeperking die

streeft nalrr het voorkomen van wanbeheer. Schrijver kan

zich over het ingediende ontwerp van wet, zoals het er

nu uitziet, niet erg verheugen.

Mr F. H. GERITZEN, Amerika en het GATT.

In dit artikel schetst schrijver allereerst de achtergrond,

waartegen de boodschap van President Eisenhower aan

het Congres over de te ,voeren handelspolitiek met de

uit het Randall-rapport overgenomen aanbevelingen over

het GATT moet worden gezien. Vervolgens geeft schrij-

ver in grote trekken aan, waarop deze aanbevelingen neer-

komen. Ten slotte wordt de invloed nagegaan, die de

presidentiële boodschap op de a.s. herziening van het

GATT heeft. Drieërlei ,vraagstukken vragen daarbij de

aandacht: 1. de herziening van de ,,trade-rules”, 2. de

herziening ‘van de organisatorische bepalingen en 3. de

verdere verlaging van de invoerrechten. Concluderend

stelt schrijver, dat de huidige situatie van het GATT

allerminst overzichtelijk is. De komende maanden, wan-

neer de GATT-leden bijeen komen, zullen uitsluitsel

moeten geven. Principiële beslissingen zullen vermoedelijk

niet kunnen worden genomen, maar schrijver vertrouwt,

dat de regeringen kunnen voorkomen dat het GATT

zodanig wordt uitgehold, dat het zijn reële waarde als

enige wereldomvattende Organisatie op het gebied van

de, internationale handelspolitiek verliest

Drs J. C. GERRITSEIV Spanningen in de wereidrubber-

markt. –

De Amerikaanse opslag van rubber betreft vrijwel
uitsluitend natuurrubber. Zulks ondanks het feit, dat

de Verenigde Staten een gebrek aan natuurrubber zou

kunnen opheffen door een grotere binnenlandse produc-
tie van synthetische rubber. Een beschouwing der Arne-

rikaanse bevoorrading plaatst ons terstond midden in

de problematiek, die hierin ligt opgesloten. Een viertal

aspecten treedt hier naar voren. 1. Rubber is een stra-

tegische grondstof:
\
ca 80 pCt van alle rubber is onver-
vangbaar. Voor de productie van natuurrubber is men

vrijwel geheel aangewezen op Zuid-Oost-Azië, en de

lange aanvoerwegen zijn, voor zover rekening moet wor-

den gehouden met oorlogskansen, een bron van voort-

durende zorg voor Noord-Amerika en West-Europa.

Ook de leveranties van synthetische rubber zijn door de

concentratie der Amerikaanse bedrijven niet onder alle

omstandigheden verzekerd. 2. Synthetische rubber is een

machtige concurrent van natuurrubber. Van nature zijn

de ornstandighedeti gegeven, die de aanpassing der pro-

ductie aan de vraag bij natuurrubber aanzienlijk moei-

lijker maken dan bij synthetische rubber. 3. De concur-

rentie tussen natuur- en synthetische rubber is onvol-

ledig. De tQepassingsgebieden van deze rubbersoorten

vallen niet geheel samen, maar overlappen elkaar ge-

deeltelijk. Voorts doen zich verschillen voor in handels-

classificatie, de aard der productiekosten en de prijsvor

ming. 4. In Amerika, maar ook daarbuiten, is een zeer

aanzienlijke voorraad gevormd met geheel andere oog-

merken dan waarmee handel en industrie voorraden

aanleggen. Zowel de vorming als het aanhouden dezer

voorraden hebben veel onrust veroorzaakt. Men moet,

aldus schrijver, wel heel optimistisch iijn om te veronder-

stellen, dat eventuele liquidatie daarvan niet opnieuw

tot beroering zou leiden.

– SOMMAIRE –

Mr F. J. BREVET, Fondations.

Un projet de bi sur les fondations a été déposé depuis

peu aux Pays-Bas. L’auteur soumet ce projet h un exa-

men critique et estime qu’il n’y a pas lieu de se r6j6uir

de la man ière dont ii se présente actuellement.

Mr F. H. GERRITZEN, Les Etats-Unis et le GATT.

L’auteur décrit tout d’abord le cadre, dans lequel doit

s’inscrire le message du Président Eisenhower au Congrès

sur la politique commerciale â suivre, comprenant des

recommandations au GATT empruntées au rapport

Randall. L’auteur expose ensuite l’objet de ces recom-

mandations. Ii recherche enfin l’infiuence de ce message
présidentiel sur la prochaine revision du GA’TT.

Drs J. C. GERRITSEN, Tension sur le marché mondial

du caoutchouc.

Cet article développe 4 points: 1. le caoutchouc est

une matière première stratégique; 2. le caoutchouc natu-

rel a,un concurrent redoutable: le caoutchouc synthé-

tique; 3. cette concurrence est incomplête; 4. de très

importantes réserves de caoutchouc ont été constituées,

non seulement aux Etats-Unis, mais également â l’étran-

ger.
1

7Juli
.1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

529

Stichtingen –

Het ontwerp voor een nieuw Burgerlik Wetboek, zoals

– dit werd opgesteld door Prof. Mr E. M. Meyers, vermeldt

het woord Stichtingen. Boek II van dit ontwerp gaat over

rechtspersonen. Van de vier titels waarin dit boek is

verdeeld bevat titel I. algemene bepalingen, titel II gaat

over verenigingen, titel III over naamloze vennoot-

schappen\en titel IV over stichtingen. Wanneer men de

bladzijde opslaat, die de voorgestelde bepalingen om-

trent stichtingen zullen vermelden, wordt verwezen naar

het Regerings-Ontwerp. Dat Regerings-Ontwerp is in-

middels verschenen en het is de bedoeling, dat de zoge-

naamde wettelijke regeling inzake stichtingen, afzônderlijk

zal worden behandeld.

Redenen.

Er is blijkbaar urgentie. Er heerst, zo heet het in de

Memorie van ‘Toelichting, ten aanzien van stichtingen

rechtsonzekerheid, die uit een oogpunt van algemeen

belang nièt aanvaardbaar is te achten. Het wordt als een

bezwaar gevoeld, dat een instituut, hetwelk in het rechts-

verkeer een steeds belangrijker plaats is gaan innemen,

aan geen enkele regel, zelfs niet van aanvullend recht, is

onderworpen. Onvolledigheid van de stichtingsakte geeft

moeilijkheden. Wanneer het doel van een stichting is
bereikt of vaststaat, dat het onbereikbaar is, biedt het

positieve recht geen uitkomst. Er is niets bepaald omtrent

contrôle op de gestie van het bestuur. Wanbeheer en

verkwisting kunnen ongemerkt plaatsvinden; bestuurders

kunnen zichzelf bevoordelen. Meermalen is er niemand
die het recht heeft hiertegen op te treden. Verduistering
is hier moeilijk te ontdekken, daar niet bekend is welke
stichtingen bestaan en wie de bestuurders zijn. Het ge-

woonterecht en de jurisprudentie, waaraan het rechtsleven

der stichting thans bijna geheel onderworpen is, doordat

het geschreven recht slechts zeer incidenteel aan de

stichting aandacht schenkt,/bljken niet bij machte voor

het instituut der stichting de geëigende rechtsregels te

geen.

Het zijn overwegingen die reeds eerder in Kamer-

stukken zijn bekend gemaakt. De rede.nen bestaan nog

steeds en de Minister van Justitie acht ze meer dan vol-

doende om de wettelijke regeling der stichting weder

aan te vatten.

Vereisten.

De Memorie van Toelichting tast nu de historie en de

literatuur af en komt tot drie vereisten voor het bestaan

van een stichting, te weten: de afzondéring van een

vermogen, de aanwijzing van een doel en de aanwijzing

vân een organisatie. Het doel moetzijn een ideëel doel.

Het is gebleken, dat met de afzbndering van een vermogen

een loopje werd genomen. Het afgezonderde vermogen

was dikwijls in verhouding tot het doel z6 gering, dat aan

die afzondering bezwaarlijk nog reële betekenis kon

worden gehecht. Ook blijkt, dat veelal de doeleinden op
winst worden gericht en ook, dat het weleens meer ging

om een samenwerking tussen de in de stichting samenge-

brachte personen, waarvoor het bezit van een vermogen

niet zozeer noodzakelijk is. De ontwerper, vraagt zich

af, of hij de geschetste tweeledige ontwikkeling van het

instituut moet aanvaarden dan wel afsnijden en kiest

voor het afsnijden. Hij açht het ongewenst, dat iedereen,

voor het doel dat hem invalt, een stichting in het leven

kan roepen, zonder dat hijzelf daarvoor de nodige midde-

len beschikbaar steltç waarschijnlijk in de hoop op het

verkrijgen van subsidies; Voorts kiest hij vôér het ideële

doel. Voor het commerciële wijst hij de weg naar naam-
loze vennootschappen en coöperatieve verenigingen. Ten

slotte de stichtingen, die het tot stand brengen beogen

van een samenwerking tussen verschillende personen, in

het kort gezegd stichtingen die leden kennen, worden

verwezen naar titel II van het Ontwerp Meyers, naar de

vereniging.

De waarborg, dat de verschillende vormen van rchts-

persoonlijkheid niet onder de verkeerde titel zullen terecht-

komen, wordt gezocht in het vereiste van een notariële
tkte. De notaris zal zijn medewerking tot de oprichting

van een stichting niet mogen verlenen, wanneer het uit

de akte kenbaar is, dat het doel der stichting is winst te

maken, dat de stichting leden kent of wanneer let bezit

van een vermogen voor de bereiking van het doel vfn

geen of ondergeschikt belang is.

Gewoonte als recht geboren steift als wet.

Het terrein van de jurist wordt beperkt De weelde om

zich met kennis van het recht scheppend te bewegen als

de mens in de Hof van Eden, wordt door een wet aan

banden gelegd. De mogelijkheid.om met eigen vernuft en

met toepassing van de regelen van het recht een rechts-

persoon te creëren, wordt gebreideld. Wil men een ideëel

doel bereiken, dan mag men van de naamloze vennoot-
schapsvorm geen gebruik maken. Wil men een zakelijk

doel bereiken, de stichtingsvorm staat daarvoor niet meer

open. Studie in het recht wordt studie yan de wet. Het

formulierenboek zal opgeld doen en het is geen wonder in

een tijdgewricht waarin boekhouden belangrijker geacht

wordt dan Romeins recht. –

Wie boven de Wet? De Staat.

De wetgever begint zichzelf veilig te stellen. Het is

bekend dat de Overheid ook ‘gebruik maakt van de

privaatrechtelijke vorm van de stichting. De grote voor

delen van de beperking der aansprakelijkheid kunnen voor

de Overheid aanlokkelijk zijn en de wet zondert derhalve

maar dadelijk uit de stichtingen, die uitsluitend of mede

zijn of worden opgericht door de Staat, een provincie,

een gemeente of een lichaam als bedoeld in de wet Ge-

meenschappelijke Regelingen. Een zelfde standpunt wordt

ingenomen voor stichtingen die ingevolge wettelijk voor-

schrift met een taak zijn belast, . zoals de kwaliteits-
contrôle op dedandbouwproducten bij uitvoer en een

derde categorie die niet in algemene bewoordingen kan

worden omschreven en waartoe de mogelijkheid moet

openstaan uit een oogpunt van algemeen belang.

De kerk.

Er is nog een andere categorie op welke de wet niet

van toepassing zal zijn. Het zijn de kerkgenootschappen,

de instellingen van weldadigheid bedoeld in de Armenwet

en de fondsen van de Pensioen- en Spaarfondsenwet.

Bij de kerkgenootschappen sluiten zich aan de kerkelijke

stichtingen, die, om als zodanig te kunnen worden aan-

merkt, aan eën tweetal voorwaarden moeten voldoen.

Het doel moet een kerkelijk doel zijn en de bestuursvoe-

ring moet kerkelijk zijn. Op die kerkelijke stichtingen zijn

terwille van het rechtsverkeer enkele formele wetsbepa-

lingen van toepassing, enkele andere belangrijke voor-

schriften niet, zoals bijvoorbeeld het toezicht van het

50

tCONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Juli 1954

Openbaar Ministerie en rechter op de bestuurders, de

benoeming van de bestuurders door de rechter en de

ontbinding. Hier gelden kerk- en gewoonterecht.

Bisschoppen doen geen verantwoording tegenover mensen.

De burger.

Na deze uitzonderingen van Staat en Kerk blijft de

burger over en hij wordt in de tang genomen. Hij gaat

naar de notaris, die hem zal vertellen of hij 24 pCt registra-

tierecht zal, betalen als registratie voor een naamloze

vennootschap, of f 100,— zegelrecht voor het oprichten

van een vereniging en zo hij inderdaad in de termen valt
voor een stichting zal de notaris zorgen dat zijn stichting

wordt ingeschreven in een register, een Openbaar Centraal

Register. Zo’n register is niets nieuws zegt de Memorie

van Toelichting. Wij kennen immers een Testamenten-

register en een Handelsregister, die evenzeer de bescher

ming van het publiek ten doel hebben. Wij herinneren ons

intussen nog het register van de commissaris vbor Niet-

Commerciële Stichtingen en Verenigingen. Dat register is

inmiddels naar alle windstreken verstrooid. Het bestond

alleen voor ideologische doeleinden. Een belangrijk

register is ook het effectenregister, dat het herstel be-

oogt van het onrecht dat door de bezetter werd aangericht

onder de bezitters van effecten.

Doel van het register.

Maar het register voor stichtingen, welk doel heeft dat?

Gaat het hier alleen om het repressieve toezicht, met name

op de werkzaamheid der bestuurders. Gaat het er alleen

maar om de mogelijkheid, wanbeheer te ontdekken en

tegen te gaan. Of is er nog meer bedoeld? Het wetsontwerp

wordt ondertekend door de Minister van Justitie en

draagt niet de mede-ondertekening van de Minister van

Financiën, hoewel hier toch een belangrijke fiscale kant

te voorschijn komt. Het register toch zal het niet alleen

voor het Openbaar Ministerie dat naar wanbeheer speurt

mogelijk maken zijn werk te verrichten, doch ook de

rij ksaccountants in de gelegenheid stellen een oogje in het

zeil te houden. Wij denken aan belastingen uit de Successie-

wet, de Registratiewet, de Zegelwet, Vennootschapsbe-

lasting, Vermogens- en Inkomstenbelasting en wat niet al.

Nu de gulden weer hard wordt zou er weer buitenlands

kapitaal kunnen worden aangetrokken, doch het Centrale

Register ter bescherming van het publiek, maakt dat niet

aantrekkelijk.

Manco.

Wij noemden daareven het effectenregister. Doel van

dit register is mede om te komen tot bepaling van het

manco. Effecten, waarvoor vijanden opkomen, vervallen

als oorlogsbuit aan de Staat. Maar ook de stukken waar

voor niemand opkomt, vervallen aan de Staat. In ons

Ontwerp op de stichtingen trekt de aandacht de belang-

rijke bepaling omtrent de mogelijkheid van ontbinding

van stichtingen. De stichtingen kunnen worden ontbonden

door de Rechter, onder andere op verzoek van het

Openbaar Ministerie. Dit kan geschieden wanneer het
doel is bereikt of niet meer kan worden bereikt. Bij de

vereffening komt het batig saldo, wanneer de statuten

zwijgen over de besteding, aan de Staat. Het ontwerp

laat derhalve de mogelijkheid toe, dat er een als het ware
,,manco” wordt geconstateerd en de weg waar dit manco

heengaat, wordt mede-aangewezen. Indien wij goed be-

grijpen is deze bepaling niet toepasselijk op overheids- en

op kerkelijke enz. stichtingen. De opruiming onder deze

lichamen moet door ambtenaren en ambtsdragers zelf

ter hand worden genomen.

Vr(/heidsbeperking.

Iedere wet is een vrjheidsbeperking. Wij hebben met

een enkel woord aangeduid hoezeer de jurist beperkt

wordt in de hantering van het recht en de econoom

in het zich vrijmaken van fiscale beslommeringen. De

wetgever doet het voorkomen, alsof het gaat om beperking

van wanbeheer. Bij de Staat en zijn ambtenaren en bij de

Kerk en haar ambtsdragers, schijnt dit gevaar voor wan-

beheer niet voor te komen. Het repressieve toezicht van

het Openbaar Ministerie immers geldt voor die catego-
rieën niet. Het is de vraag, of de vrjheidsbeperking, die
de wet oplegt aan jurist en econoom, opweegt tegen de

vrjheidsbeperking die streeft naar het voorkomen van

wanbeheer.

Intussen laat de Minister hier een prachtige kans

voorbij gaan, om bij het beheer van het afgescheiden

vermogen die waarborgen te leggen, die naar menselijke
maatstaven mogelijk zijn. Bij het beheer van de faillisse-

mentsgelden door de curator is dat onderwerp al reeds

sedert meer dan 15 jaar aan de orde. Daarin is van

wetgeverszijde nog niets bereikt wegens gebrek aan

praktische zin en kennis van het menselijk hart, die in de

weg staan aan het aanvullen van bestaande wetten. In het

geval van de stichtingen is de lej nog schoon en alles op

het gebied van jaarlijkse accountantscontrôle, fraude-

verzekering, gekwalificeerde bank- of girorekeningen,

toezicht van fiduçiaire instellingen, voorschrift dat nooit

één mens alleen over het vermogen mag beschikken en wat

niet al, kan hier worden geregeld. Voor een dergelijke
vrjheidsbeperking zijn wij gaarne te vinden, maar dan

voor alle categorieën van stichtingen.

Het repressieve toezicht zou gemakkelijker en doel-

treffender zijn, wanneer de bestuurders van alle stichtingen

verplicht zouden worden binnen een aantal maanden na

afloop van het boekjaar een rekening en verantwoording

bij het Openbaar Ministerie in te dienen. Deze rekening

en verantwoording zou mede-ondertekend moeten worden

door een accountant of controlerend lichaam, ten ge-

noegen van het Openbaar Ministerie. Met deze simpele

toevoeging zou heta wetsontwerp aanmerkelijk winnen.
Wij kunnen ons over het ingediende ontwerp van wet,

zoals het er nu uitziet, niet erg verheugen.

Rotterdam.

F. J. BREVET.

Amerika en het GATT

Toen een vertegenwoordiger van het Oosteuropese

blok, tijdens de plenaire zitting van de Economische

Commissie voor Europa der Verenigde Naties in Maart

1954, schampere opmerkingen maakte over de geringe

strekking der aanbevelingen van het Randall-rapport

antwoordde André Philip: ,,Het Randali-rapport is per-

fect” en hij voegde er aan toe: ,,Dat doet mij denken aan

het verhaal van de luitenant, die aan een van zijn man-

schappen een fles wijn ten geschenke gaf. Toen de luite-

nant de volgende dag aan de soldaat vroeg hoe hij de

wijn vond, antwoordde deze: ,,De wijn was perfect,

luitenant! Want was hij minder dan perfect, dan had ik

7 Juli 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

531

hem niet gedronken, was hij meer dan perfect, dan had

ik hem nooit gekregen”.

In bovenstaande geest moet men ook de aanbevelingen
bezien van het Randail-rapport en de daaruit resulterende

boodschap van President Eisenhower aan het Congres

over de te voeren handelspolitiek en in verband hiermede

het wetsontwerp van afgevaardigde Robert W. Kean

inzake de ijziging en een verlenging van de Reciprocal

Trade Agreements Act met drie jaar.

Zoals bekend heeft President Eisenhower de voorste1len

van de Randail Commissie over het GATT c.a. ongewij-

zigd in zijn boodschap aan het Congres overgenomen,

Zowel bij Randail als bij de Amerikaanse Administratie

speelden formele constitutionele overwegingen op dit

punt een belangrijke rol. Bij de behandeling van het

Bricker-amendement, dat evenwel verworpen is, was dui-

delijk de tendentie naar voren gekomen, dat men in de

Verenigde Staten weinig of geen onderhandelingsvrjheid
wil laten aan de uitvoerende macht. De President mag in-

ternationale afspraken maken, maar alleen voor zover

de daarbij’door de Verenigde Staten aanvaarde verplich-

tingn niet verder gaan dan die, welke reeds in de auto-

nome wetgeving van de Verenigde Staten zijn neergelegd.

Gezien het voorgaande kan men zich dusterecht af-

vragen: ,,Maar hoe is dit dan te rijmen met de bepalingen

van het GATT, waarbij de Amerikanen talrijke ver

plichtingen op zich hebben genomen, die geenszins alle

in overeenstemming blijken te zijn met de Amerikaanse

binnenlandse wetgeving?”

Om deze vraag te beantwoorden dienen wij de historie

van het GATF in gedachte te houden. Zoals reeds in een

vorig artikel
1)
is beschreven zou het GATT aanvankelijk

als een tijdelijke regeling worden toegepast. Het bevatte

dan ook voornamelijk bepalingen die beoogden te ver

hinderen, dat de te Genève, Annecy en Torquay verleende

tariefconcessies door allerlei handelspolitieke maat-

regelen zouden worden gefrustreerd.

Belangrijk is verder dat het GATT nimmer is geratifi-

ceerd en door de Verdragsluitende Partijen voorlopig

wordt toegepast conform de bepalingen van het Protocol

van Voorlopige Toepassing van 30 October 1947. Hierbij

kwamen de tot het GATF toetredende regeringen over-

een, met ingang van 1 Januari 1948 voorlopig toe te

passen:

deel 1 en III van het GATT en

deel II van het GATT voor zover niet onverenig-

• baar met de bestaande wetgeving.

Ter toelichting diene dat:

deel 1 het beginsel der meestbegunstiging eif bepalingen

over de verleende tariefconcessies behandelt (Artikelen

1 en II);

deel II de douanetechnische voorschriften en de ,,trade-

rules” bevat (Artikelen III – XXIII);

deel III de organisatorische bepalingen inhoudt (Artike-

len XXIV – XXV).

Op grond van de Reciprocal Trade Agreements Act
mocht President Truman in 1947 zonder nadere goed-

keuring van het Congres de in Genève verleende tarief-
concessies in werking stellen, terwijl ook de toepassing

van de organisatorische bepalingen (deel III), voor zover

toen te voorzien was, geen strijd met de binnenlandse

Amerikaanse wetgeving opleverde.

Wat deel II betreft, was de President dus gerechtigd

alleen die, bepalingen toe te passen, die niet in strijd

waren met de bestaande wetgeving. Daar het echter in

‘)
zie ,,E..S.B.’
van 25 November 1953.

de bedoeling lag deel II (de ,,trade-rules”) buiten werking

te stellen op de dag, waarop het Havana Charter in wer-

king zou treden, en.deze ,,trade-rules” – zij het in iets

gewijzigde vorm – in hoofdstuk IV van het Havana

Charter betreffende de handelspolitiek waren opgenomen,

was het voorbehoud inzake deel II in het Protocol van

Voorlopige Toepassing van het GATT, alleszins begrijpe-

lijk en slechts bedoeld als een reserve ter overbrugging
van de periode tussen de datum van toepassing van het

GATT en die van het Havana Charter. Immers het Hava-

na Charter zou aan het Congres ter goedkeuring moeten

worden voorgelegd. Na verkregen goedkeuring zou de

Amerikaanse binnenlandse wetgeving ongetwijfeld aan

de handelspolitieke bepalingen van het Charter worden

aangepast.

In December 1950 deelde de Regering der Verenigde

Staten echter mede, .dat zij niet voornemens was het

Havana Charter ter goedkeuring aan het Congres voor

te leggen en hiermede kwamen dus de ,,trade-rules” van

het GATT in een ander licht te staan, mede omdat nu

het GATT in tegenstelling met het oorspronkelijke voor-

nemen, in feite een definitieve Organisatie bleek te zijn

geworden.

Voor de meeste leden van het GATT betekende het in

het Protocol van Voorlopige Toepassing gemaakte voor-

behoud inzake deel II niet veel. In 1947 hadden practisch

alle landen, met uitzondering van-..de Verenigde Staten,

te kampen met betalingsbalansmoeilijkheden. Het han-

delsverkeer tussen deze landen bewoog zich nog op zuiver

bilaterale basis (contingentenaccoorden). In de mogelijk-

heid van toepassing van quantitatieve restricties in ver-

band met betalingsbalansmoeilijkheden voorzag het

GATT.

Wat de douanetechnische artikelen in deel II betreft,

waren de desbetreffende wetten dezer landen al daarmede

in overeenstemming, en zo niet, dan had men voor het
merendeel zijn binnenlandse wetgeving reeds daaraan

aangepast.

Een aantal leden van het GATT, w.o. Nederland,

had het GATT door hun volksvertegenwoordigingen

laten goedkeuren. Tot ratificatie is men echter in verband

met de Amerikaanse houding nimmer overgegaan.

Bovendien geldt voor een groot aantal landen nog steeds

de regel dat een internationaal verdrag een wet van

hogere orde is.

Op al deze gronden konden in feitë nagenoeg alle

leden van het GATT zonder bezwaar deel II integraal

toepâssen. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren,

dat de toepassing. van deel II voor zover niet onverenig-

baar met de
bestaande
wetgeving uitgelegd moet worden:

,,als niet in strijd zijnde met de wetgeving op 1 Januari

1948″. Na die datum uit te vaardigen wetten dienen dus

rekening te houden met de bepalingen van het GATT.

Vormde dus het voorbehoud van deel II van het GATT

geen wederzijdse bron van moeilijkheden bij onderlinge
toepassing van de douanetechnische en handelspolitieke

bepalingen van het GATT voor het merendeel der

GATT-leden enerzijds, tegenover Amerika anderzijds

was de toestand geheel anders.

De Verenigde Staten, die na de eerste wereldoorlog

omgezwaaid waren van een liberale handelspolitiek naar
een politiek van sterk protectionisme, kenden reeds vôér

1 Januari 1948 talrijke wetten en verordeningen die be-

oogden dè impOrten tegen te gaan en deze zo veel moge-

lijk belemmeringen in de weg te leggen.

Zo is o.a. de ingewikkelde Amerikaanse douanewet-

geving, in het bijzonder de wet inzake de waardebepaling

532

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7Juli1954

van goederen voor douanedoeleinden, niet in overeen-

stemming met de desbetreffende GATT-bepalingen.

Onder President Truman was echter reeds een wet ingë-

diend, die ten doel had de Amerikaanse douanewetgeving

te vereenvoudigen, t.w. de Customs Simplification Bill,

waarover nader.

Het beste kan wellicht eeti en ander worden geïllustreerd

aan de hand van het Artikel XI van het GATT over het

verbod van quantitatieve restricties. De befaamde zuivel-

restricties-gebaseerd op dè Amerikaanse nationale wet-
geving, zijn niet in overeenstemming met dit artikel. Op

grond van Sectie 104 van de Defence Productioh Act van

1950 hadden de Verenigde Staten de import van zuivel-

producten aan contingenten gebonden. Nederland, dat

zich door deze maatregelen gedupeerd voelde, heeft zich

tot de Verdragsluitende Partijen bij het GATT gewend, die

Nederland op grond van Artikel XXIII van het GATT

toestemming verleenden tegenmaatregelen te nemen,

omdat de Verenigde Staten zowel door deze restricties

de aan Nederland verleende tariefconcessies waardeloos

hadden gemaakt, als ook inbreuk hadden gemaakt op de

bepalingen van Artikel XI. Hierbij zij aangetekend, dat

de Defence Production Act een wet van 1950 is, en der-

halve een beroep van de Verenigde Staten op het Protocol

van Voorlopige Toepassing, wat betreft de toepassing

van deel II van het GATT niet mogelijk was.

In 1952 echter hebben de Verenigde Staten de op grond

van de Defence Production Act
1950
ingestelde zuivel-

restricties ingetrokken, maar deze te zelfder tijd – zij

het in ietwat gemitigeerde vorm – ingesteld krachtens

sectie 22 van de Agricultural Adjustment Act van 1933,

nader gewijzigd in 1935 en 1940.

Opnieuw hebben de zuivelexporterende landen protest

bij de Verdragsluitende Partijen aangetekend, welke

wederom toestemming gaven tot het treffen van tegen-

maatregelen jegens de Verenigde Staten, ondanks het

feit, dat dit land zich thans beriep op de bepalingen van

het Protocol van Voorlopige Toepassing. Achter deze

beslissing van de Verdragsluitende Partijen zat wellicht

de ontstemming over de importbelemmeringen die Ame-

rika nog steeds toepaste, ja zelfs verder uitbreidde door

middel van het opwerpen van nieuwe moeilijkheden op

douanetechnisch gebied.

Het is duidelijk dat de tegenstanders van het GATT

in Amerika door deze beslissing van de GA’IT-leden een

actie gingen voeren, om de Verenigde Staten het GATF

te doen verlaten. Zij stelden dat het GATT zich niet als

een supra-nationâle Organisatie diende te gedragen, door

Amerika voor te schrijven op welke wijze het zijn handels-

politiek zou moeten voeren, terwijl daarbij geen rekening

werd gehouden met zijn binnenlandse wetgeving.

Tegen deze achtergrond moet men dan ook de bood-

schap aan het Congres van President Eisenhower met de

uit het Randall-rapport oveigenomen aanbevelingen over

het GATT zien. In grote trekken komen deze recom-

mandaties op het volgende neer:

A.
Wat het GATr betreft:

de Verenigde Staten moeten opnieuw in onder-

handeling treden over de organisatorische bepalingen van

het GATT, opdat het werk van de Verdragsluitende Far-

t(jen wordt beperkt door hun slechts toe te staan:

initiatief te nemen tot multilaterale tariefonderhande-

lingen;

aanbevelingen te doen over de grote lijnen van de handels-

politiek;

een forum le scheppen waar over handelspolitieke ge-

schillen overleg kan worden gepleegd”.

Dit betekent dus dat het GA1T als orgaan geen meei-

derheidsbesluiten mag nemen, veroordelingen uitspreken

en teiens bij besluit een partij toestaan tegenmaatregelen

tegen een andere partij te nemen.
De GATF-organisatie moeten dus de. tanden worden

uitgetrokken. Dit wil echter ook weer niet zeggen, dat

bij aanvaarding door het Congres van de Presidentiële
aanbevelingen in de vorm -van het wetsontwerp-Kean

de Verenigde Staten niet als tevoren, in multilatéraal over

leg, bindende internationale afspraken zouden kunn n

maken. Men dient hier wel te onderscheiden het GATT

als algemene overeenkomst en het GATT als ‘inter

nationale organisatie. Een of andere Algemene Overeen-

komst voor Tarieven en Handel, zoals de GATT-over-

eenkomst, zou zeer wel nog mogelijk zijn.

Voor landen met geringe economische machtsmiddelen

kan echter een dergelijke situatie nadelig zijn. Talrijke

malen hebben dergelijke landen zich beroepen op de be-

palingen van het GATT om een ander land te nopen af

te zien van het iemen van bepaalde maatregelen. De

situatie was zo, dat practisch alle GATT-leden, v66rdat

zij overgingen tot het nemen van bepaalde handels-

politieke maatregelen, eerst nagingen of deze maat-

regelen niet in strijd met de GATT-bepalingen zouden

zijn. De Verdragsluitende Partijen hebben dikwijls landen

gedwongen maatregelen, die in strijd met het GATF

waren, te beëindigen en hebben vaak hun toestemming

verleend tot het nemen van tegenmaatregelen jegens een

land, dat weigerde zijn onjuiste handelwijze te herzien.

Men kan de GATT-organisatie als het ware vergelij-

ken met een politieagent.

B. Wat betreft de douaneproceduri en administratie:
vereenvoudiging van tariefomschrjvingen, tarief-
classij’icatie en structuur van invoerrechten;

verbetering in methode van waardebepaling

van goederen voor douane-‘doeleinden;

vereénvoudiging van de douane-administratie”.

Een vereenvoudiging van de tariefomschrijvingen

en de structuur van de invoerrechten kan slechts worden

toegejuicht, daar in de praktijk op dit gebied herhaaldelijk

moeilijkheden zijn ondervonden. Wanneer men het

Amerikaanse tarief van invoerrechten beziet, wordt men

getroffen door de uitermate ingewikkelde omschrijvingen,

waardoor het voor een exporteur dikwijls bijna niet is na

te gaan onder welke tariefpost zijn product valt.

Ook de structuur van de invoerrechten levert meer-

malen grote bezwaren op. Zo kent het tarief voor be-

paalde posten als invoerrecht een combinatie van een

specifiek rechtplus een ad valorem recht of een specifiek

recht plus een minimum en/of maximum ad valorem

recht of omgekeerd.

Zoals reeds hierboven werd vermeld, wérd reeds

tijdens het bewind van President Truman de Customs

Simplification Bill ingediend. Deze wet is in 1953 reeds

voor een gedeelte goedgekeurd. Hierdoor werden in de

gecompliceerde douaneprocedure wel zekere vereen-

voudigingen aangebracht, doch de voornaamste voor-

gestelde, wijziging, welke betrekking had op de clausule

voor de waardebepaling van goederen voor douane-

doeleinden, werd wegens tijdgebrek niet door de Senaat

behandeld. Wel was deze wijziging, waarbij een toepassing

van ,,foreign value or export vâlue whichever is the

higher” zou worden vervangen door ,,export value” reeds

door het Htis van Afgevaardigden goedgekeurd. Een.

prompte behandeling en goedkeuring daarvan door de

Senaat, vaardoor dewaardering voor douane-doelein1en

7 Juli 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

533

zal plaatsvinden volgens de exportwaarde, zou reeds lang

bestaande wensen van exporteurs vervullen.

Ad 3.
Ook een vereenvoudiging van de douane-

administratie zou reeds een stap in de goede richting zijn.

Concrete aanbevelingen op dit gebied heeft President
Eisenhower niet gedaan; wel heeft hij voorgesteld het

Department of Treasury een studie te doen onder-

nemen over de moeilijkheden in de douane-adminis-

tratie en de hiermede vaak gepaard gaande vertraging in

de afwikkeling van transacties. Een rapport over het

resultaat van deze studie zou ieder jaar bij het Congres

moeten worden ingediend tezamen met voorstellen tot

wetswijziging.

C. Ten aanzien van de tariefpolitiek:

een verlenging voor drie jaar van de Reciprocal

Trade Agreements Act, met tevens wijzigingen daarin,

krachtens 11’elke de President volmacht ontvangt lot:

in het kader van tariefonderhandelingen, de hoogte van

de invoerrechten met niet meer dan 15 pCI van het hui-

dige recht in een periode van drie jaar te verlagen;

in een periode van drie jaar ieder invoerrecht, dat ho-

ger is dan 50 pCt ad valorem, tot deze maximum-grens

(van 50 pCt) terug te brengen”.

Volgens de huidige Reciprocal Trade Agreements Act
heeft de IVresident de bevoegdheid de Amerikaanse in-

voerrechten te verlagen tot 50 pCt van de hoogte welke

zij op 1 Januari 1945 haddew Practisch voor alle posten,

waarop dit mogelijk was, is dit punt bereikt, behoudens

voor die, welke Amerika gereserveerd heeft voor toe-

komstige tariefonderhandelingen, met name met Japan.

Een verdergaande verlaging is onder de huidige wetge-

ving dus niet wel meer mogelijk, tegenover die landen,

waarmede de Verenigde Staten reeds tariefovereen-

komsten – binnen en buiten het GATT – heeft

afgesloten.

de Amerikaanse constitutionele overwegingen hun in-

vloed doen gelden.

Het is gebleken dat de Amerikanen niet meer bereid

zijn, zonder een veto-recht, een meerderheid besluiten te

laten nemen, die kunnen ingrijpen in hun auto,nome

wetgeving. Het is echter nog niet bekend hoe zij zich een

dergelijke wijziging in de praktijk denken tot stand te

brengen. Men zou zich kunnen voorstellen dat de be-

sluiten van het GATT zich beperken tot aanbevelingen.

Men kan echter wel aannemen dat getracht zal’ worden

zo min mogelijk de positie van het GATT te verzwakken.

De verdere verlaging van de invoerrechten brengt voorts

nieuwe problemen met zich.

Het Pflimlin-plan dat in het GATT onderwerp van

bespreking uitmaakt, houdt een verlaging der invoer-

rechten in met 30 pCt in drie jaar, terwijl het maximum

tariefpeil wordt teruggebracht tot 30 pCt ad valorem

(de zgn. decapitatie).

De boodschap van President Eisenhower houdt slechts

een verlaging in van
5
pCt gedurende drie jaar van het

huidige recht, dus maximaal 15 pCt, terwijl de decapitatie

slechts zou gaan tot het tariefpeil van 50 pCt ad valorem.

Hoewel een dergelijke verlaging in feite niet veel te
betekenen heeft, en de realisatie van het Pflimlin-plan

wordt beperkt door de door Eisenhower gestelde grenzen,

zouden toch de thans stagnerende onderhandelingen over

verdere tariefverlagingen aan de gang worden gebracht.

**
*

Afgevaardigde Robert W. Kean heeft op basis van de

Presidentiële boodschap een wetsontwerp inzake een

wijziging.en een verlenging met drie jaar van de Recipro-

cal Trade Agreements Act, die op 12 Juni 1954 afliep, aan

het Huis van Afgevaardigden ter goedkeuring aan-

geboden.

De meningen der afgevaardigden en senatoren over
1

.

k1

1,srs

.1′,

Bij volledige aanvaarding van de voorstellen wordt

verdergaande verlaging wel mogelijk, zij het op bescheiden

schaal. Een nadeel blijkt echter dat de gebruikelijke

procedures gehandhaafdblijven, volgens welke de Tariff

Commission mag bepalen, dat, hetzij een tariefverlaging

niet verder mag gaan, dan een bepaalde grens, beneden

welke de binnenlandse industrie door de verlaging ernstig

zou worden benadeeld (zgn. ,,peril point procedure”),

hetzij dat een door de President verlaagd invoerrecht

wederom moet worden verhoogd, indien naar de mening

van de Tariff Commission deze verlaging de binnenlandse

industrie ernstig nadeel toebrengt (zgn. ,,escape clause

procedure”). In beide gevallen mag de President de be

slissingen van de Tariff Commission verwerpen, doch dan

moet hij zich terzake verantwoorden tegenover het Con-

gres.
**
*

Het is wel interessant de invloed na te gaan, die de

Presidentiële boodschap op de a.s. herziening van het

GATT heeft. Drieërlei vraagstukken zullen als gevolg

van een en ander de aandacht vragen:

J. de herziening van de trade-rules;

de herziening van de organisatorische bepalingen;

de verdere verlaging van de invoerrechten.

Over de herziening, van de ,,trade-rules” is reeds uit-

voerig ingegaan in een vorig artikel
2).
Op de herziening

van de organisatorische bepalingen zullen ongetwijfeld

‘) Zie ,E.-S.B.” van 25 November J953.

.IIÇL L VUÇIÇII
uuiçiiiaitua

ter zo uiteen en, de druk van de protectionisten is zo

groot, dat het wetsontwerp-Kean niet meer een econo-

mische doch een politieke aangelegenheid is geworden.

President Eisenhower heeft toen omstreeks half Mei jI.

voorgesteld de huidige Trade Agreements Act onge-

wijzigd met een jaar te verlengen, teneinde het Congres

in’ de gelegenheid te stellen het wetsontwer.p-Kean rustig

te kunnen bestuderen. Een desbetreffende ontwerp-wet

is reeds door het Huis van, Afgevaardigden goedgekeurd.

In tegenstelling echter met het vorige jaar was President

Eisenhower niet bereid te beloven geen nieuwe tarief-

onderhandelingen te voeren.

Indien dit voorstel nu ook door de Senaat wordt

aangenomen wil dit dus zeggen dat voor het komende

jaar van Amerikaanse zijde geen sprake zal zijn van

medewerking aan een verdere algemene verlaging van

de douanetarieven. Wel kan Amerika concessies aan

Japan aanbieden wanneer met dit land tariefonderhan-

delingen worden gevoerd in verband met diens voor-

genomen toetreding tot het GATT; ook zou Amerika

kunnen medewerken aan de herziening van de ,,trade-

rules” en van de Organisatie van het GATT. Dit laatste

brengt weer moeilijk oplosbare problemen met zich.

Immers, enerzijds zouden de leden van het GATT

dus verzocht worden mede te werken aan een zekere ver-

zwakking van het GATT conform de Amerikaanse ver-

langens en anderzijds kan Amerika hun niets als contra-

‘prestatie aanbieden in de vorm van algemene tarief-

verlagingen. Bovendien komt hier nog bij dat nagenoeg

alle GATT’-leden in het najaar 1953 de verplichtit op

534

ECONOMISCH

STATISTISCHE BERICHTEN

7 Juli 1954

zich hebben genomen niet v66r 1 Juli
1955
de bepaling

van !rtikel XXVIII in te roepen welke hun het recht

geeft over verleende tariefconcessies opnieuw te onder-

handelen. Of zij thans nog bereid zijn de status quo tot
na 1 Juli
1955
te handhaven zal ieder lid nog voor zich-
zelf moeten uitmaken. Bij tariefonderhandelingen over-

eenkomstig Artikel XXVIII is het, zoals in de practijk is

gebleken, niet eenvoudig compenserende concessies te

vinden.

De GATT-leden hadden’ gehoopt dat Amerika vôér

1 Juli 1954 zijn handelspolitiek beleid zou hebben bepaald,

doch thans is alles weer op losse schroeven komen te staan

en de toekomst van, het GATT is wederom on-

duidelijk geworden.

Robert W. Kean heeft deze problemen kernachtig uit-

gedrukt toen hij verklaarde dat een restrictieve Ameri-

kaanse handelspolitiek ,,onze geallieerden zou verplette-

ren tussen ons Tariefgordijn en het IJzeren Gordijn”.

“Concluderende kunnen wij stellen dat de huidige

situatie van het GATT allerminst overzichtelijk is.

De komende maanden, wanneer de GATVF-leden bijeen

komen, zullen uitsluitsel moeten, geven. Principiële be-

slissingen zullen vermoedelijk in elk geval niet kunnen

worden genomen.
Laten wij vertrouwen hebben, dat de regeringen kunnen

voorkomen dat het GATT zodanig wordt uitgehold, dat

het zijn reële waarde als enige wereldomvattende organi-

satie op, het gebied van de internationale handelspolitiek

verliest. *

‘s-Gravenhage.

F. H. GERRITZEN.

Spahningen in de wereidrubbermarkt

Het ,,Office for Defense Mobilisation” der Verenigde

Staten heeft voor haar Regering tot ultimo 1953 reeds

voor $ 4,2 mrd aan ‘strategische grondstoffen opgekocht.

De collectie omvat tientallen .verschillende grondstoffen,

maar voor één – rubber – heeft men zich wel bijzondere
offers getroost. De voorraad, die men hiervan heeft ge-

kweekt, kan worden getaxeerd op een aanschaffings-

waarde van $1 mrd; dit is
25
pt van het op ultimo 1953

bereikte totaal.

Wat nu het pikante van de zaak is: deze opslag van

rubber betreft vrijwel uitsluitend het natuurproduct,

niettegenstaande het feit, dat de Verenigde Staten een ge-

brek aan natuurrubber naar believen zou kunnen op-

heffen door grotere productie van synthetische rubber,

waartoe zij slechts op eigen bodem de kraakgassen der

petroleumi ndustrie behoeft te verwerken.

Door beschouwing der Amerikaanse bevoorrading

bevindt men zich terstond temidden van de problematiek,

die hierin opgesloten ligt. Want prima vista kan men

reeds de volgende conclusies trekken:
rubber is een strategische grondstof;

natuurrubber heeft een machtige concurrent in

synthetisehe rubber;

de concurrentie. tussen het natuurlijke en het syn-

thetische product is
onvolledig
blijkens de voorkeur

voor opslag van het natuurproduct;

er is in de Verenigde Staten (maar ook daarbuiten)

een zeer omvangrijke voorraad gevormd met geheel
andere oogmerken dan waarmee handel en industrie

dit normaal doen. .

Het loont de moeite deze vier aspecten stuk voor stuk

nader te bezien.

1. .Rubber als strategische grondstof.

In het algemeen zal een goed als strategisch worden

bestempeld, indien dit een niet of moeilijk vervangbaar

element is voor het doen functionneren van het militaire

orgaan c.q. .voor het civiel economische leven, dat dit

militair orgaan moet steunen. Het strategische karakter

ontstaat eerst recht, zodra de onvervangbaarheid gepaard

gaat met het gevaar, dat de toevoer grotendeels’ of zelfs

geheel door onwelwillende tegenstanders kan worden

afgesneden. Hoewel men wel algemeen begrijpt, dat rubber

een strategisch materiaal is, blijkt het toch niet zo een-

voudig te zijn,dit aan de hand van feiten onweerlegbaar

aan te tonen.

De onmisbaarheid van rubber staat ondubbelzinnig

vast. De voornaamste toepassingen van rubber zijn

immers de banden. Hiervoor kan men voor militair noch

civiel gebruik een ander materiaal bezigen. Voor de ban-

den wordt thans ruim 60 pCt van alle rubber gebruikt;

de resterende 40 pCt dient voor zeer veel uiteenlopende

toepassingen (er bestaan meer dan 40.000 specificaties).

In de laatste rubriek dient een deel voor consumptie-

goederen, waartoe men andere gronstoffen gebruiken

kan of die men door andere eindproducten zou kun-

nen vervangen. Maar voor belangrijke functies als vering,

afdichting, isolatie in de productiemiddelensfeer, zou i±ien

geen andere materialen kunnen toepassen. Daarom kan

worden aangenomen, dat circa 80 pCt van alle rubber

onvervangbaar is.

Maar kan de toevoer moedwillig worden gestopt? Dit

is een disputabel punt; niet wat natuurrubber betreft,

omdat de productiegebieden van deze grondstof beperkt

zijn tot de niet-industriële tropen.

Fig. 1 illustreert hoe naukeurig de geographische

ruimten voor de Hevea Brasiliensis gelocaliseerd zijn:

binnen de gebieden, waarin de temperatuur in de

koudste maand tenminste
200
C (70
0
F) is, en vervolgens

in dat gedeelte van deze warmtegordel, waarin de

regenval tenminste 200 cm per jaar beloopt.

D’oor verscheidene oorzaken tellen de tropische ge-
bieden van Latijns Amerika en Afrikaioor de productie

van natuurrubber nauwelijks mee, zodat men vrijwel ge-

heel aangewezen is op Zuid-Oost-Azië. Voor zover men

rekening moet houden met oorlogskansen, zijn de lange

aanvoerwegen naar Noord-Amerika en West-Europa

voor deze belangrijkste verbruikslanden een voort-

durende’ zorg.

– Ten aanzien van synthetische rubber is de situatie

anders. De synthetische rubber wordt temidden van de

consumptiegebieden gefabriceerd en daardoor lijkt de

aanvoer dus verzekerd. Maar de technische eenheden

van productie zijn dusdanig groot, dat de gehele industrie

is samengetr,kken in een klein aantal grote bedrijven. Hoe
de positie dezer industrie vermoedelijk in de Sowjet-Unie

is, heb ik eerder in dit blad beschreven
1)..
Inzake de

Verenigde Staten, de grootste producenten van synthe-

tische rubber, kan men een indruk verkrijgen uit fig. 2.

‘)
zie
,,-s.n.”
van 28 April 1954.

/7

500 miles
//

7 Juli 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

535

FIGUUR 1.
Klimatologische territorja der Hevea Brasiliensis en de verdeling der wereldproductie.

T’4%

s0oJanu

00

1=

________

200 Jorh LaLilude

=

____________________

er’j 5orhem

200

32896

rm

_________________
-o°

isothe

/

w1.

/,2o

2%
I9′

Thai

India
41.8%
Ceylon

00

Ceral

erica

05V

Srnazonas)

Malaya

I:

00

Papua

=

lndonea

Conqo )er

0
July

.
20°
20
0
Soith Latitude

7
0_______________
9=

i

1
‘-

7%

Auerage anosal sainlalI over
80
incl,e.

1

Sisare
01
World production.

dmultftniO
Isothersos reduced to sea level in degrees Fahrenheit.

De productie van synthetische rubber vöor algemene leveranties van synthetische rubber niet in alle omstandig-
doeleinden is in de Verenigde Staten thans geconcen- heden verzekerd. Dit neemt niet weg dat een ,,home made

treerd in 13 bedrijven met een gezamenlijke capaciteit material” voor de Verenigde Staten strategisch gezien
van 860.000 ton per jaar. Gezien de kwetsbaarheid van minder riskant lijkt dan een grondstof, waarvoor men
een dusdanig geconcentreerde industrie, zijn ook de geheel op den vreemde is aangewezen
2).

FIGUUR 2.

/5
V

‘) Tijdens de tweede wereldoorlog dreef de Duitse rubberverwerkende industrie vrijwel geheel op de Bunaproductie van de fabrieken te Schkopau, Hüls en Ludwigs-hafen. Merkwaardigerwijs hebben deze drie bedrijven slechts in geringe mate van de otrategische bombardementen te lijden gehad.

536

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7Juli1954

De concurrentie tussen natuur- en synthetische rubber.

Al zijn er vele aspecten; waaraan men de controverse

tussen natuur- en synthetische rubber kan karakteriseren,

toch is het mogelijk deze alle terug te voeren tot één

grondmotief, nl. de tegenstelling tussen een
agrarisch

en een
industrieel
product. Deze tegenstelling, die ver-.
schillende aspecten heeft, openbaart zich het duidelijkst

in het verschil tussen centralisatie der industriële, resp.

decentralisatie der agrarische productie-eenheden. Het

gevolg hiervan voor de natuurrubber is de noodzaak van

een ingewikkeld, wijd vertakt en dus kostbaar orgaan

voor de verzamelende handel, hetwelk de industrie van

het synthetische product geheel kan missen.

De productie der natuurlijke grondstof vergt, binnen

de genoemde geografische limieten, zeer grote rüimten.

De Heveacultuur kenmerkt zich door de, veelvuldigheid,

gezamenlijke uitgestrektheid en de grote onderlinge af-

standen der tuinen. Hierdoor is het collectiesysteem inge-

wikkeld: tal van factoren bepalen aard en aantal der

phasen van de verzamelende handel, remilling-, sortering-

en afpakbedrijven, welke in deze productiegebieden

nodig zijn. Men denke met name aan de problemen, welke

het millioenengetal der bezitters van kleine aanplantingen

(ten onrechte vaak als ,,bevolkings”-producenten be

titeld) aan de verzamelende handel stellen. Om één kleine

Europese fabriek van voldoende rubber te voorzien zijn

1.000 van deze kleine producenten nauwelijks toereikend!

De samengesteldheid van het productiegebied der

natuurrubber staat dus in fel contrast met de overzichte-

lijke eenvoud van de synthetische rubberindustrie; het

wordt geaccentueerd door het feit, dat vergroting der

productiecapaciteit door een nieuwe fabriek voor synthe-

tische rubber binnen twee jaren haar beslag kan krjen,

terwijl dat voor natuurrubber tot taprjpheid van een

nieuwe aanplant gemiddeld zeven jaren vereist. Van

nature zijn hier derhalve omstandigheden gegeven, welke

de aanpassing van de productie aan de vraag bij Hevea-

rubber aanmerkelijk moeilijker maken dan
S
bij synthe-

tische rubber.

Het vraagstuk der capaciteitsvergroting heeft voor de

natüurrubberproducenten thans bijzonderé actualiteit,

juist omdat men tenminste zeven jaren vooruit moet zien

en men met goede redenen mag verwachten, dat de vraag

binnen die termijn reeds boven de capaciteit der staande,

doch reeds oude en sterk verouderende aanplant uit zal

gaan.
Onvolledige concurrentie.

a.
Kwalitatieve verschillen.

De tegenstellingen in aanpassingsvermogen naar de

gevraagde hoeveelheden treft men ook aan in de mogelijk-

heden om de kwaliteiten te verkrijgen, welke de afnemer.

wenst.

Voortbrenging van synthetische rubber is een chemisch

proces, waarbij men de gang van zaken uit het laborato-

rium vrij goed kan regelen, zodat de hoedanigheden van

het eindproduct eveneens in redelijke mate kunnen worden

aangepast aan de eisen der verwerkende industrie: Voort-

brenging van natuurrubber berust op een physisch-

biologisch proces, waarin de mens slechts in zeer beschei-

den mate kan ingrijpen.

Wanneer men deze tegenstellingen overziet, kan terecht

de vraag rijzen, hoe natuurrubber ondanks dit alles nog

concurreren kan met de synthetische producten.

Het antwoord op deze vraag geeft het wezenlijke ver-

schil in de moleculaire structuur en de daarmee verbonden

innerlijke eigenschappen der beide grondstoffen. Natuur-

rubber is opgebouwd uit koolwaterstoffen van een speciale

structuur, welke men in tegenstelling tot vele andere tot

dusver nog niet kunstmatig heeft weten te verkrijgen – –

ten spijt van alle pogingen daartoe in de chemie aange-

wend. Deze bijzondere moleculaire structuur geeft ‘de

natuurrubber technologische eigenschappen mee, waarin

zij juist voor banden en daarvan vooral voor de grote

maten nog altijd superieur is aan synthetische grond-

stoffen. Hiertegenover staat, dat men in de synthetische

industrie rubbersoorten heeft kunnen ontwikkelen, die

in andere eigenschappen uitblinken. Op deze wijze is de

situatie gegroeid, dat de toepassingsgebieden van natuur-

en synthetische rubber niet geheel met elkaar samen-

vallen maar elkander gedeeltelijk overlappen, d.w.z.:

er is een speciaal toepassingsgebied voor natuur-

rubber: banden voor zwaar vrachtverkeer en vlieg-

tuigverkeer;

er is een afzonderlijk toepassingsgebied voor speciale

soortensynthetische rubber (voorbeelden: Neopreen

is oliebestendig, Silicon is hittebestendig, Oppanol

vooral chemisch bestendig, Thiokol olie- en beperkt

chemisch bestendig);

er is een gebied, waarin zowel de ,,gewone” synthe-

tische rubber, te weten Buna S en GR-S (= ,,Govern-

ment Rubber Styrene” d.w.z. de Amerikaanse editie

der
,
Duitse -Buna) als natuurrubber kunnen worden

gebruikt. In dit gebied domineert deprijsconcurrentie.

Bij het voortschrijden der ontwikkeling van het che-

misch-physisch onderzoek wordt het nog altijd belangrijke

speciale afzetgebied van natuurrubber voortdurend be-

dreigd, terwijl op het gemeenschappelijke afzetgebied zich

de concurrentiestrijd toespitst. Gewezen moge worden

op butylrubber. Deze grondstof wordt thans ook op het

vasteland van Europa in steeds grotere mate voor binnen-

banden verwerkt, zulks ten koste van de beste handels-

kwaliteiten natuurrubber.

b.
Class(ficatieverschillen.

De verschillende soorten synthetische rubbçr worden

onderling onderscheiden naar hun uiteenlopde tech-

nische eigenschappen.

De Hevearubber echter heeft de eigenschappen in-

haerent aan het natuurrubbermolecuul; in beginseh zijn

de hoedanigheden van partij tot partij gelijk. Het zou

binnen bepaalde perken dus denkbaar zijn, dat natuur-

rubber in één kwaliteit werd verhandeld. Verschillen in

bereidingswijze en de mate van zorgzaamheid daarbij be-

tracht zijn oorzaak van een grote verscheidenheid in

conditie en uiterlijk voorkomen; de handelsclâssificatie
is op deze uiterlijk waarneembare eigenschappen geba-

seerd. Maar wezenlijk is zij geheel verschillend van de
kwaliteitsonderscheiding, die voor synthetische rubber

wordt toegepast.

C.
Aard der productiekoslen.

D6 samenstelling der productiekosten wijkt bij synthe-

tische rubber belangrijk af t.o.v. natuurrubber. De pro-

ductiekosten van natuurrubber worden bepaald door de

verhouding van lonen en prijzen in de uiteenlopende

Aziatische gebieden. Van producent tot producent ver-

schillen zij vervolgens door de grote contrasten in de

bedrijfsomvang.
Bovendien zijn de kosten van de verzamelende handel,

als hiervoor opgemerkt,een specifiek en zwaar wegend

element in de voortbrenging van natuurrubber.

De productiekosten der Amerikaanse synthetische

7Juli1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

537

industrie kenmerken zich niet alleen door de eenheid

van het economisch klimaat, maar ook door haar stabili-

teit, gemeten althans naar de tegenwoordige Aziatische

dynamiek.

Wie nu- denkt, dat de -kostprijzen der Amerikaanse

fabrieken onderling weinig verschillen, vergist zich. Met
lofwaardige openhartigheid heeft de Regering – der Ver-

enigde Staten onlangs details der kosten verstrekt; zelfs
voor insiders in de rubberwereld waren de sterk uiteen-

lopende calculatiegegevens een verrassing. Oorzaken?

,,External economics” door industriële faciliteiten der

vestigingsplaatsen.

Tot voor kort kwam daarbij, dat de aard van het

productieproces (butadieen uit alcohol in plaats van

petroleum) zeer veel in het kostprijsverschil verklaarde.

Sinds de copolynierisatie van butadieen en styreen uit-

sluitend op petroleumbasis geschiedt, is deze oorzaak

vervallen: –

d.
Prijsvorming.
De prijs ‘an natuurrubber wordt op de wereldmarkt

op de klassieke wijze bepaald door het Vrije spel van

vraag en aanbod. De prijs van synthetische rubber even-

wel is overal van overheidswege vastgelegd. In de Ver-

enigde Staten bepaalt de Reconstruction Finance Corpora-

tion volkomen autonoom de te volgen prijspolitiek. In

Canada leunt het door de Kroon geëxploiteerde bedrijf te
Sarnia, de Polymer Corporation, tegen deze politiek aan.

Zoals met alle prijsfixaties het geval is, geldt ook hier,
dat de prijszetting sterker aan de marktverhoudingen ge-

bonden is dan het schijnt. In de periode 1950/52 had de

Amerikaanse Regering zowel prijs als afzet volledig in

de hand, omdat zij door vrijwel volledige gebruikmaking

van alle bevoegdheden, die de rubberwetgeving haar

veroorlooft, de marktomstandigheden precies regelde als

wenselijk leek. De rubberindustrie werd nauwkeurig

voorgeschreven hbeveel natuur- en hoeveel synthetische

rubber zij moest en mocht, verwerken. De Regering regel-

de niet alleen productie, aankoop en verkoop van synthe-

tisch rubber, maar tevens aankoop, verkoop en verkoop-

prijs van natuurrubber. Bovendien had zij, afgezien van

de mogelijkheid tot wettelijke sancties, aanzienlijke macht
door haar militaire orders voor toerusting en bevoorrading

met rubber’indproducten.

Sinds in de loop van 1952 de natuurrubbersectie in de

rubbermarkt weer vrijgelaten werd, gingen prijs- en kwali-

teitsverschillen weer meespelen in de verhoudingen der

omzetten van natuur- en synthetisch rubber, al beheerste

de Regering de rubberpositie nog in overwegende mate.

Naarmate de vrijheid op de rubbermarkt groter werd,

zag men steeds duidelijker hoezeer de actuele voorsprong

in prijs en kwaliteit van natuurrubber een afnemend ver

bruik van synthetisch rubber in de hand werkte. De weten-

schap, dat de Amerikaanse Regering bij wederom toe-

nemende oorlogsdreiging het verbruik van synthetische

rubber zal gelasten, speelt in de receptuurpolitiek der

grote verwerkende industrieën echter een niet te onder-

schatten rol.

Buiten Amerika, resp buiten het Sowjetblok, heeft

voorlopig alleen West-Duitsland noemenswaardige pro-

diïctie van synthetiche fubber. Noodgedwongen moet

men zich bepalen tot productie uit steenkool, zcdat de
kostprijs hoog ligt —’zulks mede door de geringe be-

zettingsgraad van de fabriek. De verkoopprijs ligt op

60 pCt van de kostprijs; de resterende 40 pCt wordt via

een ,,Ausgleichskasse” gefinancierd uit een extra verwer-

kingsrecht oj natuurrubber. –

4.
Strategische voorraden.

De vorming der strategische voorraden is voor de

situatie van de rubbermarkt een der meest verdntrustende

verschijnselen, waarmee men in de na-oorlogse situatie

heeft kennis gemaakt. De Regering van de Verenigde

Staten heeft reeds in 1946 en ook later met strategische

oogmerken aankopen van natuurrubber gedaan. Aan-

vankelijk hadden deze aankopen geen al te grote omvang,
maar tegen het einde van 1950 werden zij in een dusdanig

tempo opgevoerd, dat de natuurrubbermarkt, die ten

gevolge van het Korea-conflict toch al was verstoord,

totaal uit haar evenwicht werd gebracht. De prijzen

liepen in de Londense markt binnen een halfjaar tijds op

van twee tot zes shilling per Engels pond.
Nadat twee jaren later het tëmpo dezer aankopen werd

vertraagd, ontstonden nieuwe moeilijkheden, omdat de

inmiddels op hogere afzet ingestelde rubberproducenten

de bakens wederom moesten verzetten. Mede door de

gevolgde rouleringspolitiek (uitverkoop van lagere kwali-

teiten en vervanging door hogere) kwamen in het bijzon-

der de leveranciers der lagere kwaliteiten natuurrubber

in een uiterst moeilijk parket. Het gehele jaar
1953,
dat
zich kenmerkte door prijsafbrokkeling voor de standaard-

kwaliteit, was dus het meest bedenkelijk voor die ,,off-

grades”.

De bevoorradingspolitiek der Verenigde Staten lokte.

soortgelijke maatregelen in de Westeuropese landen uit

en ten slotte lieten ook, de finale verbruikers ‘van rubber-

artikelen zich niet onbetuigd. Men denke sl&chts aan de

Nederlandse kooplust voor auto- en fietsbanden. Zowel

de
vorming
als het
aanhouden
der strategische voorraden

hebben veel onrust teweeggebracht. Men moet wel heel

optimistisch zijn om te veronderstellen, dat eventuele

liquidatie
dier voorraden niet opnieuw tot beroering zou

leiden, ook al zullen de Verenigde Staten in dat geval

met bijzondere voorzorgen te werk gaan.

Ik hoop met de sub 1 t/m 4 beschreven aspecten een

indruk te hebben gegeven van de bijzondere spanningen,

welke de wereldrubbermarkt thans beheersen. Het is

slechts een greep, want de situatie is in feite nog vrij wat

gecompliceerder, omdat men terdege rekening moet

houden met wat zich in de randgebieden van deze grond-

stofmarkt afspeelt. Dit geldt vooral ten opziôhte van de

regeneraatindustrie, bijna even oud als de rubberver

werkende industrie zelf, welke steeds in haar schaduw

heeft gestaan en de behoefte aan rubber op opvallend
soepele wijze heeft gécompleteerd. Afgezien van een

kernvraag naar dit product is de omzet steeds ten nauwste

gebonden aan de verschillen tussen de productiekosten

van regeneraat en de marktprijs van nieuwe rubber.

Een andere factor is de kunststoffenindustrie. De con-

currentie van de plastics is vooral voor de toekomst

alarmerend. Zij laat zich thans nog voornamelijk ge-

voelen in de kleinere branches: berubberde weefsels,

technische artikelen, gespoten slangen etc. Juist de kleine

fabrikanten worden daardoor vaak pijnlijk getroffen.

In het grote geheel bezien, verdraagt de rubbermarkt deze

strijd aan de flanken nog uitstekend. De expansie der

wereldrubbermarkt is tot nu toe zelfs verrassend groot

geweest. Sinds 1900 verdubbelden de omzetten elke 10

jaar. Over de totale afzetmogelijkheden heeft men dus

niet te klagen; voor de onderlinge positie der producenten

van natuur- en synthetische rubber zal echter zeer veel

afhangen van de prestaties, die ieder van deze categorieën

ten dienste van de verbruikers zullen leveren.
Voorburg.

Drs J. C. GERRTTSEN.

538


ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7Juli1954

BEDRIJFSECONOMISCHE

NOTITIES

Het beleid van Philips t.a.v. de voorlichting van

aandeelhouders
It
Er is de laatste jaren belangstelling voor vrbetering

der publicaties van open naamloze vennootschappen.

Men heeft kennis kunnen nemen van zeer critische

stemmen, die wezen op de geringe mate van opening van

zaken, welke in ons land gebruikelijk was. Ook waren
er beschouwingen over de manier, waarop verbetering

zou zijn te verkrijgen, waarbij sommigen het oog richten

op de beursautoriteiten, anderen zelfs het idee aan de

hand doen om over te gaan tot stichting van een ,,Ven-
nootschapskamer”, lijkende op de Verzekeringskamer.

Inmiddels heeft men bovendien kennis kunnen nemen

van zeer verbeterde jaarverslagen van enige vooraan-

staande ondernemingen en ten slotte ligt dan nu voor

ons de onder bvenstaande titel gehouden rede van Ir

P. F. S. Otten. Het is uitermate interessant daarin te

lezen, welke mening de opperste leiding van het Philips-

concern omtrent het vraagstuk der openbaarheid is toe-

gedaan. Deze meningsuiting is zo belangrijk, dat het

nuttig is, daaraan in ruime kring aandacht te schenken,

mede omdat zij de hoop wekt, dat verdergaande verbete-

ring van de, publicatiepractijk mogelijk is op initiatief

van de ondernemingen zelf.

Ir Otten begint met te constateren, dat de berichtgeving

van N.V.’s na de oorlog is verbeterd, ten gevolge van:

le. eigen bewustwording;

2e. de stimulans uitgaande van aandeelhouders en finan-
ciële wereld via de pers en de Vereeniging voor den

Effectenhandel, ,,waarbij de Verenigde Staten veelal

als voorbeeld wordei gesteld”.

Het zou interessant zijn te vernemen, waarop de ,,eigen

bëwustwording” betrekking heeft: bewustwording van

het vraagstuk der openbaarheid, bewustwording van

eigen belangrijkheid en invloed op het economisch levn?

Verder vragen wij ons wel af, of de Vereeniging voor den

Effectenhandel niet te veel eer bewezen is; of ging van

haar binnenskamers wel meer invloed uit? Voorts wordt

aandacht geschonken aan het ,,waarom” der openbaar-

heid: het voornaamste gezichtspunt is de erkenning, ,,dat

de welvaart van verschillende groepen van personen

wordt beïnvloed door het wel en wee van de onderne-

ming”. Vervolgens wordt gewezen .op de dominerende

betekenis van de kapitaalmarkt, welke bij uitstek een
goede berichtgeving noodzakelijk maakt en wordt de

stelling geponeerd, dat, indien de voorlichting van aan-

deelhouders aan de te stellen eisen voldoet, tegelijkertijd

de ,,andere groepen van geïnteresseerden” bevredigd

zullen worden. Hierbij val( op, dat niet in het bijzonder

gesproken wordt over publicaties ten behoeve van de

eigen werknemers. Uit Amerikaanse literatuur valt im-

mers te leren, dat men daar te lande veel betekenis toekent

aan de publicaties ten behoeve van de werknemers en
dat men daarbij ook streeft naar afzonderlijke, vooral

eenvoudige en begrijpelijke publicaties. Men krijgt echter

wel de indruk, dat het succes van deze publicaties teleur-

stellend is, zodat het niet uitgesloten is, dat Philips juist

op grond van die ervaring tracht de behoefte aan open-

baarheid van alle geïnteresseerden uitsluitend te bevredi-

gen door middel van voorlichting van aandeelhouders.

Of bestaat hij Philips toch ook in’de vorm van de terloops

aangeduide
,:anders
gerichte voorlichting naar binnen”

een afzonderlijke voorlichting van de werknemers?

Vervolgens wordt tot uitdrukking gebracht, dat het

streven naar continuïteit o.a. eist, dat zo nodig een beroep

op de kapitaalmarkt gedaan moet kunnen worden en dat

daarvoor een dividend op door deze markt verlangde

hoogte alleen niet voldoende is. Inzicht in de achtergrond

van het dividend: winstcapaciteit en vermogenspositie is

tevens noodzakelijk. Omtrent de omvang der openbaar-
heid wordt gesteld, dat de eigen conceptie daarvan alles

beheersend is, omdat immers met de kapitaalmarkt, ,,een

veelheid van niet bij name bekende personen”, daarover

geen overeenkomsten gesloten kunnen worden. Hierbij

is de karttekening te stellen, dat dergelijke overeenkom-

sten met een goed georganiseerde kapitaalmarkt zeker

niet ondenkbaar zijn. Ging op de Amerikaanse publicatie-

practijk geen grote invloed uit van de beursautoriteiten

door middel van voorwaarden, te stellen. bij toelating tot

de notering? Daaruit blijkt wel, dat zelfs sancties ‘op de

naleving der publiciteitseisen bestaanbaar zijn! Niettemin

zou het zeer te prijzen zijn, wanneer de ,,eigen conceptie”.

zo ver blijkt te gaan, dat de behoefte aan’ maatregelen

van de zijde van de beurs in het geheel niet wordt gevoeld.

Dat dit t,a.v. Philips stellig niet denkbeeldig is, blijkt wel

uit de duidelijke omschrijving van de eisen, aan de publi-

catie te stellen. Deze zijn:

le. de jaarrekening moet een aanvaardbaarbeeld geven

van de vermogenspositie en het behaalde resultaat;

2e. zij moet door een accountant met zijn handtekening

gewaarmerkt zijn.

Interessant is de motivring van de uitdrukking: eeh

aan vaardbaar
beeld. Een juist beeld is niet te. geven door

een mathematische voorstelling van een veelheid van

financiële gegevens, omdat de balans een momentopname

is in de dynamiek van de ontwikkeling en omdat de

winst- en verliesrekening mede wordt beïnvloed door de

latente risico’s, die schattenderwijze moeten’worden ge-

dekt”. De essentie van deze argumentering ligt wel in het

gestelde omtrent de winst- en verliesrekening, omdat de

schattenderwijze dekking van latente risico’s automatisch

mede de balans beïnvloedt. Belangrijker is het vervolg

van dit betoog ter verklaring van het verschil tussen het

,,juiste”
en het
,,aanvaardbare”
beeld: ,,het verstrekken

van zo reëel mogelijke cijfers mag er niet van weerhouden

in bepaalde gevallen conservatief te waarderen, waardoor

ook zekere onzichtbare reserves ontstaan”.

Dergéljke reserves worden geacht te behoren tot goed

koopmansgebruik, omdat de latente risico’s nooit uit-

puttend in de jaarrekening kunnen wordën opgenomen.

Dergelijke reserves mogen echter ,,niet in een zodanige

omvang worden gecreëerd en gebruikt
(=r
weer ,,stil” bij

de winst gevoegd, R.B.), dat het beeld van de vermogens-

positie en het resultaat onaanvaardbaar zouden worden

beïnvloed”. In deze formulering ligt enerzijds een erken-

ning van de noodzaak van stille reserves, echter tevens

een uitermate belangrijke begrenzing van het stil reser-

veren en onttrekken aan stille reserves. Deze begrenzing

zou men wellicht zo kunnen opvattén, dat dit middel

niet mag strekken tot het in de onderneming houden van

eigeniijke winst, waardoor de bestemming daarvan aan

de invloed van aandeelhouders (en openbare mening)

wordt onttrokken. Het , ,conservatjef waarderen” heeft
immers volgens Ir Otten geen andee bedoeling dan het

leggen van een extra voorzichtigheidsmarge in verband

met latende risico’s. Voorts ligt in de gestelde voorwaarde

opgesloten, dat in geval van ,,ônaanvaardbare beïnvloe-

ding van vermogenspositie en resultaat” gerekend mag

worden op openlijke behandeling van het creëeren en

van het opheffen van stille reserves. .

7 Juli 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

539

Deze (onze) interpretatie van dit deel der rede lijkt

alleszins redelijk en indien zij juist is, kan niet anders

gezegd worden, dan dat de conceptie van Philips ten aan-

zien van het vraagstuk der stille reserves ver uitgaat boven
hetgeen men in de practijk oirbaar en in overeenstemming

met goed koopmansgebruik

acht. Indien Philips onze

interpretatie practisch zal realiseren, dan wordt het be-

drijfsleven een lichtend voorbeeld gegeven.

Een ,,aanvaardbaar beeld” wordt aanwezig geacht,

wanneer aan de volgende eisen wordt voldaan:

op het resultaat moet een zodanige toelichting wor-

den gegeven, dat men inzicht krijgt in de activiteiten

en de wijze wâarop het resultaat is behaald;

er moet een zodanige specificatie van het vermogen

en de kapitaalcomponenten worden gegeven, dat

inzicht wordt verkregen in de solvabiliteit en de

liquiditeit;

de grondslagen, volgens welke het resultaat is be-

rekend en de kapitaalcomponenten zijn gewaardeerd,

moeten worden meegedeeld, omdat zonder deze toe-

lichting de verstrekte gegevens niet kunnen worden

beoordeeld;

iedere wijziging in de samenstelling van de cijfers en

van de grondslagen moet worden vermeld, omdat

de vergelijkbaarheid in de loop der tijden door die

wijzigingen kan worden verstoord.

Als 5e eis zou dus daaraan kunnen worden toegevoegd

de hierboven vermoede gedragslijn ten aanzien van het

creëren en opheffen van stille reserves.
In het vervolg van de rede worden nog aangeroerd de

problemen, verbonden aan bedrjfsvergeljking (is niet

de rentabiliteit de alles overheersende vergelijkingsmaat-

staf vocr de kapitaalmarkt?), aan noodzakelijke beper-
kingen in de publicatie in verband met concurrentie en

aan de overweging, dat te ver gaande detaillering het

gevaar van onjuiste interpretatie oproept. Vervolgens
wordt dan de grote stap gedaan: de aankondiging van

kwartaalpublicaties. Niet in de vorm van een min of meer

vaag verhaal omtrent de gang van zaken, zoals de laatste

tijd vrij geregeld in de pers te vinden was, maar met

exacte cijfers omtrent omzet en winst, aangevuld met een

verhoudingscijfer, ni. winst, uitgedrukt in een percentage

van de omzet. Men doet daarnaast zijn best om deze

cijfers het nodige .reliëf te geven door naast elkaar te

geven:

cijfers laatst verlopen kwartaal
cijfers zelfde kwartaal vorig jaar

cijfers over de jaarperiode, eindigende met het laatst

verlopen kwartaal

cijfers over het laatste boekjaar.

Ook ten aanzien van de publicaties op korte termijn

neemt Philips een belangrijk initiatief, dat inmiddels reeds

navolging vond: de ,,Koninklijke” kondigde reeds half-

jaarlijkse publicaties aan. De door Philips gekozen vorm

is zeer aantrekkelijk. De daarbij gegeven toelichting be-

steedt deze eerste keer veel aandacht aan de betekenis

en de opbouw der gegeven cijfers. Wellicht is de verwach-

ting gewettigd, dat wanneer de betekenis en opbouw der

cijfers gemeen goed zullen zijn geworden, hierin ook aan-

dacht geschonken zal worden aan gebeurtenissen en be-

slissingen, de dynamische ontwiklceling van het concern

betreffende.

Ir Otten meent nl., dat de goodwill van de onderneming

en het belang van alle aandeelhouders vereist, dat voor-

lichting slechts aan allen gelijkelijk en op hetzelfde tijd-

stip wordt gegeven. Dat ten slotte, na gesproken te hebben

over de houding van aandeelhouders en van de pers,

getracht wordt ,,het gerucht” te bestrijden is ongetwijfeld

het goed recht van een spreker, die ten aanzien van de

openbaarheid zo positief is ingesteld.

Moge deze rede de belangstelling verwerven, die ze

verdient. Zij zal stellig kunnen worden erkend als een

mijlpaal in de ontwikkeling van de Nederlandse publica-

tiepractijk, die, ter wille van ,,private enterprise” over

het algemeen stellig grote verbetering behoeft.

Rotterdam,

.

R. BURGERT.

AANTEKENING

Economische problemen in Zuid-Europa

In de ,,Economic Survey of Europe in
1953″, een
publicatie van de E.C.E.,is een uitvoerige studie opge-

nomen ovër de problemen die Zuid-Europa
1)
op eêono-
misch gebied kent en de mogelijke oplossingen er van.

Hieronder zullen’ de belangrijkste gedeelten uit deze

studie worden weergegeven.

Indien het welvaartspeil van Zuid-Europa wordt ver-

geleken met dat van West-Europa, dan blijkt dat Zuid-

Europa een economisch achtergebleven gebied is. De

problemen, die h.t op economisch gebied heeft, zijn:

agrarische werkloosheid, ontbreken vân extern evenwicht,

infiationaire tendenties en éen zeer ongelijke inkomens-

verdeling. Al deze problemen houden verband met het

tekort aan kapitaal.

In Zuid-Europa is een groot deel van de agrarische

bevolking improductief; hierdoor bestaat de noodzaak

van een grote overheveling van arbeidskrachten naar de

industrie. Industrialisatie impliceert nég niet, dat agra-

rische investeringen minder belangrijk zijn. Niet alleen

industriën zijn onvoldoende ontwikkeld,- maar ook de

landbouw blijft ver achter bij die van West-Europa.

Armoede op het platteland beperkt de markt voor

industriële producten en de onvoldoende vooruitgang in

de stedelijke gebieden is een belemmering voor de ont-

wikkeling van de landbouw.

Het is onwaarschijnlijk, dat de vereiste verbetering van

landbouwmethoden uitsluitend tot stand zal komen als

gevolg van de grotere vraag van de steden. De overheid

zal de verbetering van de landbouwmethoden. moeten

bevorderen. Zij zal moeten optreden op het gebied van

irrigatie en drainage, en een netwerk vanadviesbureaux

moeten op:ichten. Deze n aatregel alleen zal echter weinig

effect sorteren, omdat de achterlijkheid van de landbouw

in Zuid-Europa meer een gevolg van de armoede is dan

een oorzaak. Daarom zal de overheid financiële steun

moeten verlenen.

In Zuid-Eurôpa bestaan scherpe tegenstellingen tusen

de inkomensniveaux in verschillende delen van hetzelfde

land. Inkomensnivellering moet een deel zijn van een

alomvattend plan voor de nationale economische ont-

wikkeling. De maatregelen die worden genomen teneinde

de inkomensnivellering te bevorderen zijn: 1. maatregelen,

die de kosten van particuliere investeringen verminderen;

2. overheidsinvesteringen in transport, energie, landver-

betering enz. in de minder ontwikkelde gebieden, en 3:

politieke en administratieve maatregelen die het initiatief

en de onafhankelijkheid van lagere publiekrechtelijke

lichamen bevorderen.

‘) zuid-Europa omvat in genoemde studie de volgende gebieden: Turkije, Grie.
kenland, Joegoslavië, Zuid-italië. Spanje en Portugal.

540

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7

Juli 1954

Om de inkomens in Zuid-Europa te verhogen zijn

grote investeringen noodzakelijk. Het tegenwoordige

inkomensniveau van Zuid-Europa schijnt 40 pCt van het

Westeuropese te zijn. Om het
‘erschiL
tussen het West-

europese en Zuideuropese inkomensniveau in de loop van

30 jaar te halveren, zal het inkomen van Zuid-Europa

per jaar 34 pCt moeten toenemen (uitgaande van een

jaarlijkse toeneming in West-Europa van 14 pCt);

hiervoor zullen de vereiste netto-investeringen tussen 10

en 15 pCt van het nationaal inkomen moeten bedragen.

Dit is buitengewoon veel in vergelijking met de netto-

besparingen die in Zuid-Europa gewoonlijk worden

gerealiseerd (afgezien van Joegoslavië)
2).
Slechts een klein

gedeelte van de vereiste investeringen zal worden gefinan-

cierd door buitenlands kapitaal, zodat een belangrijke

opvoering van de binnenlandse besparingen noodzakelijk

zal zijn om genoemde taak te vervullen.

De investeringen kunnen worden verhoogd zonder

noodzakelijk de consumptie per hoofd te moeten ver

minderen, door de overschotten aan arbeidskrachten in

de landbouw te gebruiken voor investeringswerken, zonder

hun de gelegenheid te geven meer te consumèren dan tot

nog toe. In recente jaren zijn in Zuid-Europa enige

pogingen gedaan om een additionele investering op deze
wijze te organiseren.

Het rapport wijst in dit verband nog op het feit, dat

bij overschakeling naar stedelijke beroepen of zelfs naar

publieke werken op het platteland, het in het algemeen

niet mogelijk is om een vermeerdering van de consumptie

te vermijden en bovendien zal de overblijvende land-

bouwbevolking, bij onveranderde productie, deze gelegen-

heid eerder aangrjpen om haar eigen voedselverbruik te

verhogen, dan om meer voedsel op de markt af te zetten.

Een toeneming van de investeringen zal, bij gebrek aan

buitenlands kapitaal, meebrengen dat sommige mensen

hun consumptie moeten verminderen. Dit kan worden

bewerkstelligd op de volgende wijzen: 1. doordeverande-
ring van inkomensverdeling, teweeggebracht door inflatie;

2. door directe consumptiecontrôle; 3. door toeneming

van de vrijwillige besparingen uit gegeven inkomens en

4. door toeneming van de publieke besparingen, mogelijk

gemaakt door een doelmatiger belastingpolitiek. Alleen

laatstgenoemd punt biedt enig, perspectief. De andere
mogelijkheden sorteren weinig effect in Zuid-Europa.

De belastingontvangsten in Zuideuropese landen wor-

den in onderstaande tabel vergeleken met die in Engeland

en Nederland – beide hebben hoge belastingen – en

met die in Frankrijk .en België, waar’de belastingont-

vangsten betrekkelijk gering zijn naar Westeuropese

maatstaf gemeten.

Belastingen van de centrale Rgering ‘als percentage van

het bruto-nationaal product

Totale belastingen

waarvan
directe belastingen
Land

1938

1

1952

1938

1

1952

Turkije

…………….
12,4a)
12,1
4,1 a)
3,2
12,2
13,3 b)
2,0
3,2 b)
.

12,8
.

14,6
3,6
2,4
13,8
d)
8,9
5,3 d)
4,1
12,1
9,6
4,1
3,4

Griekenland

………..
Italië

……………….
Spanje c)

……………

16,2
27,6
7,8
15,5

Portugal

……………

13,5
26,5
6,3
16,6
Engeland

………….
Nederland

………….
12,5
17,5 3,7
7,2e)
nelgië

……………..
Frankrijk

……………
12,6
19,5
4,0
6,2

a) 1937138
d) 1935.
b) 1951152.
e)

1950.
c) Percentages van het nationaal inkomen. Deze schattingen zijn iets
onzeker.

‘) Bijv. in Griekenland bedroeg het aandeel van besparingen in het nationaal
inkomen in 1952 en 1953 slechts 2 pCt.

Het feit, dat het aanmerkelijke verschil dat er bestaat.

tussen de belastingpolitiek in Zuid-Europa en die in

West-Europa van betrekkelijk recente datufn is, zoals uit

deze tabel blijkt, betekent niet, dat de Zuidelijke landen

de zeer scherpe stijging van de belastingen die in andere

landen is voorgekomen, konden of dienden te volgen.

De tabel geeft echter wel aanleiding te veronderstellen,

dat de daarin vermelde Zuidelijke landen ver verwijderd

zijn van de limiet van hun belastingcapaciteit.

Zoals gezegd, is in Zuid-Europa een overschot aan

arbeidskrachten aanwezig. Het is echter twijfelachtig, of

de gemiddelde levensstandaard hoger zou zijn, indien de

bevolking werd verminderd, behalve op zeer korte termijn

‘gezien.

Er zijn grote verschillen waar tè.nçrnen tussen de Zuid-

europese landen ten aanzien van de tegenwoordige

bevolkingsdruk en het belang dat ze stellen in emigratie.

Joegoslavië heeft de ambitie om aan de beroepsbevolking

werk te verschaffen. Ook Turkije en Spanje volgen geen
actieve emigratiepolitiek. De Portugese Regering stimu-

leert de emigratie, vooral naar de koloniën.

Zuid-Italië en Griekenland zijn de gebieden in Zuid-

Europa, waar de bevolkingsdruk het grootst is. Emigratie
wordt in beicte gebieden van officiële zijde gestimuleerd.

Het aantal Griekse emigranten is sinds de oorlog waar-

schijnlijk niet meer dan 10.000 per jaar, watslechts onge-

veer
1/5
is van de jaarlijkse toeneming van de beroeps-

bevolking. Voor geheel Italië is het aantal emigianten in

de laatste jaren meer dan 150.000 jaarlijks, d.i. ongeveer
2/3
van de toeneming van de beroepsbevolking.

De wijze, waarop overzeese emigratie tegenwoordig

meestal is georganiseerd, begunstigt bijna onvermijdelijk

het immigratieland ten koste van het emigratieland.

Verreweg het merendeel van de emigranten zijn jonge

mensen. Het emigratieland heeft de last van de opvoeding

en misschien zelfs van de oudedagsvoorziening, als ze

naar het moederland op de oude dag terugkeren, terwijl

het immigratieland het voordeel .heeft van de periode,

waarin de immigranten meer produceren dan consumeren.

Bovendien worden vaak beperkingen opgelegd aan de

overmakingen van de immigranten naar hët moederland.

Vervolgens wijst het rapport er op, dat in sommige geval-

len de voorwaarde wordt gesteld, dat de emigrant of zijn

regering de Vestiging van de immigrant moet financieren.

Deze ongunstige aspecten van emigratie wërken voor

het emigratieland temeer storend, indien men de toe-

komstige ontwikkeling van de bevolking en haar leeftijds-

verdeling in ogenschouw neemt. Indien de trend van de

recente daling van het geboortecijfer en sterftecijfer zich

voortzet, kan deze een aanmerkelijke daling van de meest

productieve leeftijdsgroepen t.o.v. de totale bevolking

teweegbrengen.

De export van Zuideuropese landen zal nog vele jaren

voor het merendeel bestaan_uit producten, voortgebracht

in landbouw, . mijnbouw, bosbouw, visserij en in de

levensmiddelenindustrieën. Een groot gedeelte van de

export bestaat uit producten die niet gemakkelijk verkoop-

baar zijn, zoals wijn, tabak, verse en gedroogde vruchten,

noten, groenten en vis (zie de tabel op blz. 541).

•.In het rapport wordt vervolgens een pleidooi gehouden

voor een meer liberale importpolitiek door de import-

landen, een pleidooi dat niet alleen is gebaseerd op het

gewone vrjhandelsargument voor specialisatie, maar

speciaal op de bijzonder lage arbeidsmobiliteit in de ex-

porterende landen. In West- en Noord-Europa bestaat de

mogelijkheid van ôverheveling van mensen uit de tuin-

7 Juli 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

541

Exportstructuur van Zuid-Ewopa
(percentages)

Tur-

Grie-

Joego-

Spanje

Por-
kije

kenland

slavië

a)

tugal a)

192811952
1928
1
1951 19281195211928
1
1951
Il
929
1
1951

Vruchten engroenten
2l 12 23 27

7

3 27 36

6

3
Wijn

……………….

9

3

1

17

6

28

9
Tabak

……………..
31

17
53
40

1

4 – – – –
Vis
………………..
.1—

1

4

2

22

10
53
29
85
70 9
8
48
44
56
22
2 23
-•

7
22
2


3
Vecteeltproducten
9
3 3
2
27
9
3
1
1

Textielgrondstoffen
14
21
– –

1
1

1
t
7 2

Graan

………………

1 1
– –
26
19

1
2
4
Andere agrar. producten
.
9
8
6
11
6
6
15
10
‘7
8
88
85
94
83 75 65
76
58
88
62

Hout

………………..

Mijnbouwproducters

Kurk
………………..

3
14
3
7
11
29
15
15
9
14
4


1


3
13
. –
8
Textiel

………………..
5
1
3
9
14
6 6
14
3
16
Andere goederen

……….
100
.1
100

1100

1100

1100

1100

1100,1100
1100 1100
a) Exclusief export naar afhankelijke
overzeese gebieden.

bouw naar de industrie, of deze landen kunnen er in ieder

geval van afzien om meer productiefactoren in de tuin-

bouw aan te wenden. De importianden zouden zodoende

in de gelegenheid zijn om goedkopere tuinbouwproducten

te ontvangen en Zuid-Europa zou een betere afzetmarkt

worden voor industriële producten.

INTERNATIONALE NOTITIES

De Commonwealth Development Finance çompany

trieën en aan de landbouw van West-Pakistan door de

constructie van een pijplijn van
350
mijl
(563
km) van

Sui naar Karachi voor de overbrengingen van gas, werd

het Sui Gas-project ontwikkeld door de Pakistan Industri-

al Development Corporation – welkè door de Regering

wordt gesteund – in nauwe samenwerking met de

Burmah Oil Company. Deze beide organisaties zullen, met

de C.D.F.C. en particuliere investeerders in Pakistan, het

aandelenkapitaal verschaffen voor het projçct; met de

International Bank for Reconstruction and Development

(I.B.R.D.) wordt onderhandeld over een lening yan

ongeveer £ 5 mln.
Sui Gas is een goed voorbeeld van de politiek van 4e

C.D.F.C. om de normale financieringswijzen niet te ver-

vangen, maar aan te vullen. Zij stelt zich – als regel –

niet voor om indirect te investeren via andere ont-

wikkelingsorganisaties, maar in samenwerking met zulke

organisaties, in, specifieke projecten als dat van het

Sui Gas.

Sui Gas is ook een illustratie van de wijze, waarop de

C.D.F.C. samenwerkt’met de I.B.R.D. Anders dan de

laatste is de C.D.F.C. gemachtigd.bij te dragen tot het

aandelenkapitaal en ze vraagt geen overheidsgaranties;

de deelneming van de C.D.F.C. in Sui Gas stelt de

I.B.R.D. in staat om een lening te verschaffen, welke

voldoende is gedekt door aandelenkapitaal, dat de statuten

vereisen. Ten slotte is deBurrnah Oil Company in staat

om te voorzien in deskundige léiding en is het zeer waar-

schijnlijk, dat het project in betrekkelijk korte tijd

lonend zal zijn.’

Terwijl Sui Gas een Commonwealth-land minder

afhankelijk zal maken van import door de verschaffing

van een nieuwé inheemse brandstof, is de lening aan de

Electricity Supply Commission of South Africa bedoeld

om dé betalingsbalanspositie van het sterlinggebied te

verbeteren door grotere goudproductie in Zuid-Afrika.
Om deze, toeneming mogelijk’ te maken zal het nood-

zakelijk zijn meer electriciteit te leveren aan de Rand.

Voor dit doel zal de lening-worden gebruikt.

De South African Industrial Cellulose Corporation is

een nieuwe maatschappij, welke zal worden opgericht

door Courtaulds, Snia Viscosa (de Italiaanse rayon-

combinatie), de Industrial Development Company of

South Africa en de C.D.F.C. voor de fabricage van pulp

uit de eucalyptus, geteeld in Natal. De pulp zal aan
Courtaulds worden verkocht wat een besparing be-

tekent van import van buiten het sterlinggebied – en aan

Snia Viscosa, wat een nieuwe export vormt van het

sterlinggebied naar Italië.
Londen,

M. GÖTZ.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Gedurende de verslagweek werd bekend gemaakt, dat

op 8 Juli a.s. •door het Ministerie van Financiën eenS

inschrijving op schatkistpapier zal worden gehouden.

Het toe te wijzen bedrag is nog niet, bepaald;’de storting

moet op 16 Juli a.s. plaatsvinden. Aângëboden worden:

twaalfmaandspromessen ‘tegen een”disconi’to van
I8
pCt,
tweejaarsbiljetten tegen een rente van 1
1
/
16
pCt p.j. en
vijfjaarsbiljetten tegen een rente van 1
7
/
8
pCt p.j.
De vorige maal, dat de Agent papier beschikbaar

stelde, was op 15 April ji., toen papier van dezelfde

termijnen als thans tegen dezelfde disconto-, resp. rente-

percentages gedurende één dag over de toonbank werd
verkocht.

D Coii’imonwealth Development Finance. Company

(C.D.F.C.) heeft het eerste jaar van haar werkzaamheden

afgesloten. Het voornemen om deze nieuwe Organisatie
op ie richten werd voor de èerste maal aangekondigd op

de economische conferentie van de Commonwealth-lan-

den in December 1952. Deze conferentie legde de nadruk

op de grote behoefte aan de opvoering van de investerin-

gen in de Commonwealth-landen teneinde de bestaans-

bronnen van de Commonwealth . te ontwikkelen en

zodoende permanent de betalingsbalanspositie van het –

sterlinggebied te verbeteren. De C.D.F.0 heeft ten doel

om deze belangrijke taak te helpen uitvoeren.

De Maatschappij werd in Maart 1953 opgericht. Het

aandelenkapitaal van £ 15 mln is verdeeld in £
8,25
iiln

gewone aandelen A en £ 6,75 mln gewone aandelen B.

Op de A-aandelen is ingeschreven door 91 Engelse

maatschappijen, waarvan 34 industriële en handelmaat-

schappijén, 13 mijnbouwondernemingen, 16 scheepvaart-

maatschappijen en 28 accept- en emissiehuizen. De

B-aandelen zijn genomen door de Bank of England, die

daardoor de grootste aandeelhoudster is, maar niettemin

heeft ze niët de macht over de MaatscMppij, welke een
instrument is van particuliere

ondernemingen.

Het is niet de bedoeling, dat de C.D.F.C. direct deel-
– neemt in ontwikkelingsprojecten. Haar primaire functie

is het helpen fiflancieren van projecten, die door de

particuliere ondernemingen worden geëntameerd. Tot

dusver heeft de C.D.F.C. drie belangrijke Commonwealth-

projecten uitgekozen voor investeringen. Zij heeft op zich

genomen om voor £ 1 mln te participeren in het Sui Gas

Transmission project in Pakistan; ze heeft aan de Electri-

city Supply Commission of South Africa een lening toe-

gestaan van £ 2 mln; ten slotte heeft ze in principe

toegestemd in een lening van £ 1,5 mln (die kan worden

verhoogd tot £ 2.mln) aan de South African Industrial

Cellulose Corporation.

0m’brandstof te verschaffen aan de groeiendeindus-

542

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Juli 1954

De huidige stap is een der eerste in het kader Van de

sinds 19 Mei 1952 door het Ministerie van Financiën

gevoerde actieve geldmarktpolitiek waarbij een verlaging

van een of meerdere rentevergoedingen voor schatkist-

papier achterwege blijft. Het is wellicht.niet al te gewaagd

hieruit te concluderen, dat met bovenstaande tarieven

thans ook naar de mening der monetaire autoriteiten

ongeveer het minimum niveau van de goedkoop-geld-

politiek ter jeldmarkt is bereikt.

Het inschrjvingssysteem werd reeds het vorig jaar

enkele keren toegepast, ni. op 12 Mei en 9 Juli 1953.

Op 12 Mei
1953
werden alleen promessen aangeboden;

het ingeschreven bedrag was f 98 mln, de toewijzing

40 pCt. Op 9 Juli 1953 werd 1, 3 en
5
jaarspapier aange-

boden. Mede ten gevolge van sterk majoreren, werd

daarop toen voor niet minder dan f874 mlningeschreven;
toegewezen werd 30 pCt. Bij laatstgenoemde iiischrjving

werd het geplaatste bedrag aan jaarspromessen in markt-

kringen op ca f100 mln geschat; dit bedrag komt op

16 Juli a.s. te vervallen.

In verband met de aangekondigde inschrijving staakte

De Nederlandsche Bank per 3 Juli de afgifte van 3 en

12 maandspromessen, die bij haar van 20 April 1954

af had opengestaan tegen disconto’s van resp.
5/
pCt

per jaar. Tussen 20 Apri{ en 3 Juli werd uit de portefeuille

der Centrale Bank in totaal voor f 224 mln papier ver-

kôcht, waarvan alleen tussen 14 Juni en 3 Juli fl25 mln.

De animo hiervoor werd dus pas de laatste tijd groot.

Uit het bovenstaande volgt, dat de betekenis van de aan-

gekondigde inschrijving voor geldgevers ligt bij de mo-

gelijkheid om 2 en
5
jaarspapier te verkrijgen. De zwakke

positie dezer beleggers wordt wel gekenschetst door het

feit, dat zij thans reeds blij moeten zijn mçt de voor

hen gedpende beleggingsmogelijkheid zelve, ongeacht

dus de lage rentevoet diehet Rijk

hiervoor belieft te vergoeden.

verslagweek werd voorts gemeld, dat ook de Inter-

national Bank for Reconstruction and Development.

(de ,,Wereldbank”) voornemens is, op de Nederlandse

markt een obligatielening te plaatsen (naar verluidt f 30

mln
t
3
1
/
2
pCt).

Een teken, dat momenteel niet alleen de beleggers

– uit dit alles tot de waarschijnlijkheid van enige rentestijging

hier te lande concluderen, tot uiting komend in een, zij

het geringe, koersafbrokkeling der staatsfondsen ter

beurze, doch dat ook de ernittenten met een dergelijke

ontwikkeling rekening houden, kan wellicht worden

gezien in de emissie van een 3
1
/
2
pCt converteerbare obli-

gatielening door Van Berkel’s Patent, groot f 3 mln
t

100 pCt, waarmede deze onderneming haar toekomstige

financiering bij voorbaat veilig wil stellen.

Aand. lndexcijlers
25 Juni 1954
2
Juli 1954 Algemeen

……………………………
190,2 190,6
industrie

………………………………
270,0 271,8
Scheepvaart

………………………
177,6 174,6
Banken

………………………………
153,8
156,8
Indon.

aand.

………………….
………
63,6
64,0

Aandelen.
A.K.0.

………………………………
228/
4

227
3
/4
Philips

……………………………….
251% 246%
Unilever

……………………………
350½
343
H.A.L
.

………………………………
148½
150
Amsterd. Rubber
……………………
85
82
H.V.A
.

………………………………….
119
117½
Kon.

Petroleum

……………………
523
424*)

Staatslondsen.
2%

pCt N.W.S
……………………….
78/
78
7
/s
3-3
1
/2

pCt

1947

,
……………………..
9915/
3

pCt

Invest.

cert.’
…………………
100
5
/iG
lOO’/i
3
1
1.

pCt

1951

…………………………
102%
‘102%
3

pCt Dollarlening

…………………
95%
9513/1e

Diverse obligaties.

3
1
A pCt
Cern. R’dam 1937
VI
102%
102
3/, pCt Bataafsche
Petr
102
3
/
4

10211/
1e

3
2
h

pCt

Philips

1948

………………
102%
1021
1
/16

3%
pCt
Westl. Hyp.
Bank
………
98%
99
J. C. BREZET.
S)

ex bonus
ex

dividend.

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt ondeging

het koersniveau de afgelopen week

wederom weinig verandering. In

aanmerking nemend, dat in Wall-

street Dow Jones Industrials een

recordhoogte voor de afgelopen 25

jaar bereikte, viel de buitenlandse

vraag wat tegen. Mede in verband

hiermede stond vermoedelijk, dat

aandelen Koninklijke Olie – waar

vo5r thans officieel notering te New

York is aangevraagd – hun koers-

stijging niet voortzetten. Rekening

houdend met de betaalbaarstelling

van 12 pCt dividend en de uitreiking

van de bonus ad 20 pCt, correspon-

deerde de in onderstaand koers-

staatje opgenomen ,,oude” koers

per 25 Juni ad 523 nl. met een

,,nieuwe” koers vân 426 pCt.

Werd de vorige week bericht, dat

de Belgische Staat â
33/4
pCt f 100

mln op de Nederlandse kapitaal-

markt zal lenen, waarvan f 50 mln
bij een publieke obligatie-emissie,

thans werd bekend, dat de emissie-

koers van laatstgenoemd deel 100

pCt zal bedragen. Gédurende de

DE WITS TEXTIEL NIJVERHEID N.V.,

gevestigd te’Helmond.

U I
T G I F T E

van

f
1.600.000.- gewone aandelen aan toonder

S

(desgewenst op naam).

In stukken van
f
1000.- nominaal,

voor één vierde delende in de resultaten over het boekjaar 1953/1954
en ten volle delende in de resultaten over de volgende boekjaren.

De ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovenvermeldo aan-
delen, uitsluitend voor houders van preferente en gewone aandelen, openstellen op

VRIJDAG, 9 JULI 1954

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.

bij de kantoren van de ondergtekenden te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage,
Breda en Helmond, voor zover aldaar gevestigd,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 1 Jul! 1954. Prospectussen en
inschrijvingsformulieren zijn bij de kantoren van inschrijving ve’krijgbaar.

DE TWENTSCHE BANK N.V.

ROTTERDAMSCHE BANK N.V.

VAN MIERLO EN ZOON N.V.

HOLLANDCHE BANK-UNIE NV.

D. W. BRAND

VERMEER & CO.

Amsterdam/Breda
N
1 juli 1954

N.V. Stoomweverj Nijverheid

te Enschede

Bij Internationaal georiënteerde Bankinstelling te

Amsterdam vaceert de functie van

Chef

van de Economische Afdeling

Sollicitatiebrieven van economen, welke in staat
zijn tot en bij voorkeur ervaring hebben in het zelf-

standig samenstellen van economische publicaties en
het opbouwen van een documentatie-apparaat, zullen

gaarne worden ingewacht bij Adv. Bur. De Bussy,

Rokin 60, Amsterdam, onder no. WC. 4796.

zoekt uitbreiding van haar staf met

TWEE MEDEWERKERS

De ene functie draagt het karakter van
secretariaatswerkzaamheden
en vraagt
juridisch-
economisch inzicht.

De andere functie vraagt
commercieel inzicht
en
exportervaring.

Gegadigden dienen bii voorkeur academisch gevormd te zii, voorts de
moderne talen te beheersen, omstreeks
30 jaar
oud te zijn, over een goede
stijl te beschikken en enige jaren bedrijfservaring ce hebben.
Geboden wordt: een naar prescatie te belonen, interessante werkkring,
met groeimogelijkheden, waarbij eigen initiatief op prijs wordt gesteld.
Uitvoerige, met de hand geschrevën, sollicitaties, voorzien van recente
pasfoto, worden gaarne v66r 1 Aug. ingewacht bij de Directie, onder
het motto: Medewerker A resp. Medewerker B.

IlllIIIIIlIIlIIlIIlIIlllIItIllIlIllIlIIlIllIlIIlIIlIlIlIIIIIlIIlIIlIllIllIlIIIlIllIllIIIIllIIll

Voor

VRAAG OF AANBOD

op het, gebied von

Kantoarbehoeften
Brandkasten

Machines
Apparaten

Fabrieks- en

Kantaorgebouwen

Industrieterreinen

enz. enz.

is een annonce in ,,Economisch-

Statistische Berichten” de meest

aangewezen weg.

KONINKRIJK BELGIË

33/4
pCt. Buitenlandse Lening van 1954

groot f 100.000.000.-,

waarvan f 50.000.000.- in de vorm van

obligatiën wordt uitgegeven.

Voor deze uitgifte is vergunning verleend door de Nederlandsche Bank
onder Nr EZ 4332421 d.d. 1 Juli 1954.

Uitgifie van

f 50.000.000.-
33/4
pCt. Obligatiën
van bovengenoemde lening . waarvan reeds f 15.000.000.- obligatiën
op inschrijvingsvoorwaarden zijn geplaatst . in stukken van f 1.000..
nominaal aan toonder.

De ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op de resterende
f
35.000.000.-
33/4
pCt. obligatiën openstelt op

Maandag, 12 Juli 1954

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

te Amsterdam, Rotterdam, ‘s.Gravenhage en Maastricht bij

De Twentsche Bank N.V.

te Breda bij

Van Mierlo en Zoon
N.V.

tot de koers van 100 pCt.,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 5 Juli 1954.

Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn bij de kantoren van
inschrijving verkrijgbaar.

DE TWENTSCHE BANK N.V.

Amsterdam, 5 Juli 1954.

Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij H. A. M. ROELANTS, Schiedam


54

N’.V.
v/h
N 1 E RSTRASZ

GEVESTIGD TE AMSTERDAM

UITGIFTE VAN

Nominaal f500.000.- gewone, aandelen

ten volle delende in de winst over het

boekjaar 1954 en volgende jaren

TEGEN DE KOERS VAN 105°/

De inschrijving op bovengenoemde aandelen wordt

uitsluitend voor de houders van gewone aandelen

opengesteld op

WOENSDAG, 14 JULI 1954

van des voormiddags 9 tot des iamiddags 4 uur,

ten kantore van

de Heren R. MEES &ZOONEN te ROTTERDAM

en ‘s-GRAVENHAGE

de Heren BEELS & Co – DE CLERCQ & BOON

HARTSINCK te AMSTERDAM,

op de voorwaarden van het prospectus dd. 2Ju1i 1954.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten benevens,

tot een beperkt aantal, exemplaren van het laatste jaarverslag
en de statüten, zijn bij de inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

Rotterdam, 2 Juli 1954

R. MEES & ZOONEN

Bij het
Centraal Bureau voor de Statistiek

9
kunnen worden geplaatst

Medewerkers

in het bezit van doctoraal economie. Aanstelling in de
rang van adjunct-referendaris.

Medewerker

die moet beschikken over ervaring
op
het gebied van
geld-, crediet- en bankwezen. Vereist: doctoraal econo-
mie. Aanstelling kan geschieden in de rang van adjunct-
accountant. Soll. onder motor VD/Cebus (A of B) 51
(in linker. bovenhoek env. en brief) aan de Centrale
Personeelsdiënst, Bezuidenhout
15,
Den Haag.

N.Y. Koninklijke Nederlandsche Petroleum

– Maatsoliappij –

gevestigd te ‘s-Gr.venhage

*

De Algemene Vergadering van Aandeelhouders var –
16 Jun’i 1954 heeft haar goedkeuring gehecht aan de
voorgestelde statutenwijzigingen, welke op 28 Juni j.l.
van kracht zijn geworden en welke om, betreffen de
uitgifte van aandelen op naam van f. 50,- nominaal, tot een maximum aantal van 15.000.000. De bewijzen van
-deze aandelen, uit te reiken voor aantallen van 100 en
van minder dan 100 aandelen, zullen in eerste instantie
slechts worden iitgereikt door de Gemachtigden voor
de Overdrachten (zgn. Transfer Agents) in Amsterdam
en New York, die tevens gemachtigd zijn tot de over– schrijving van de desbetreffende aandelen. De Neder-landsche Handel-Maatschappij, N.V. te Amsterdam is
aangesteld tot Gemachtigde vor de Overdrachten in
Nederland voor de aandelen op naam van f. 50,- welke
ingeschreven zijn in het Nederlandse register -lezer an-
delen, terwijl The Chase National Bank of the City ot
New York te New York is aangesteld als Trnsfêr Agent
in de Verenigde Staten voor de aandelen op naam van
f. 50.-, ingeschreven in het Amerikaanse register dezer
aandlen. –

Bewijzen van aandeel van t. 50.- kunnen van 30Juni af
zonder kosten worden verkregen van de Gemachtigden
voor de Overdrachten door omwisseling van bewijzen
van aandeel aan toonder van f. 1.000,- en f100,- nominaal. Bewijzen van aandeel op naam vanf. 50,- kunnen door tus-
senkomst van deze Gemachtigden worden omgewisseld in
bewijzen van aandeel aan toonder van f. 1.000,- en
f. 1 00, tegen vergoeding van kosten. –

In aansluiting aan de bekendmaking van 17 Juni 1954
wordt medegedeeld, dat eveneens van 30 Juni af de be-
wijzen van aandeel op naam van t. 50,- mede kunnen wor-
den verkregen door inlevering bij dein genoemde bekend-
S

making vermelde bankinstellingen van dividendbewijs
No. lOS van aandelen aan toonder van t. 1.000,- en f. 100,-
dan wel van scrips welke elk recht geven op een uitkering van 20
Of
in aandelen.

Houders van bewijzen van aandeel aan toonder van
f. 1.000,- en f. 100,-, welke deze wensen om te wisse-
len in Nederlandse bewijzen van aandeel op naam van
f. 50,-, dienen hun bewijzen van aandeel, voorzien van
de nog niet betaalbaar gestelde’ dividendbewijzen en
talon in te leveren bij de Nederlandsche Handel-Maat-
schappij, N.V., Vijzelstraat 32, Amsterdam-C., vergezeld
van een schriftelijk verzoek ter zake van deze omwisse-
ling. Formulieren, benodigd voor deze omwisseling, zijn
aldaar verkrijgbaar. Voor niet-ingezet’enen van Neder-
land is een overeenkomstige mogelijkheid tot omwisseling
opengesteld bij de Amerikaanse Transfer Agent.

Voor de Nederlandse bewijzen van aandeel op naam
van f.50,- zal notering worden aangevraagd op de beurzen
van Amsterdam en Rotterdam voor een nominaal bedrag dat voorshands gesteld is op t. 75.000.000,-, terwijl voor
de Amerikaanse bewijzen van aandeel op naam van f.5Ô,-
notering is aangevraagd op de New York Stock Exchange.

s-Gravenhage, 30 Juni 1954

Auteur