Ga direct naar de content

Jrg. 38, editie 1906

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 9 1953

Economisch -Statistische

Berichten

Handel en
nationaal inkomen

*

Jhr Mr G. L. G. de Milly

De European
Prôductivity Agency

*

Drs
M. P. Gans

De handel in
Nederlandse effecten

•te
New York

*

Drs
A. Kooiker

De middenstand
in ëen plattelandsgebied

van Frieland

*

Drs J.
T. P. de Regt

De Europese landbouw

UITGAVE VAN HET NEDERLAND SCH ECONOMISCH INSTITUUT

38e JAARGANG

No 1906

WOENSDAG 9 DECEMBER 1953

t,

ERZEKE,

R. MEES& ZOONEN

A°1720

LIVE ti SV 1 R ZEKER IN G

BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS

ANK SC

ROTTERDAM

AMSTERDAM

S-GRÂVENHAGE

1

S

DFT

SCHIEDAM

VLAARDINGEN

Internationale handelsonderneming zoekt een

ECONOOM

die belast zal worden met marktresearch en be-

drijfsstatistisch werk.

Alleen zij, die enige jaren op dit terrein werk-

zaam zijn geweest, komen in aanmerking voor

deze functie, die als levenspositie is gedacht.

Uitvoerige sollicitaties met foto worden gaar-

ne ingewacht onder no. E.S.B. 50-3, Bureau van
dit Blad, Postbus 42, Schiedam.

(Vervolg vacatures op achterpagina)

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van hët Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse
Steenweg 357, Cent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nununers 75 cts.

Aangetekende stukken
in
Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsc/ze Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedamn (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Bij de

Coöperatieve Centrale Boerenleenbank, Dommel-

straat 9 te Eindhoven, bestaat een vacature op de

Afdeling Inspectie (Buitendienst).

Voor de vervulling van de functie komen
in aanmerking personen met diploma

Boekhouden M.O. of met daarmede gelijk-

staande opleiding. Ervaring mèt contrôle-

werkzaamheden strekt tot aanbeveling.

*

Uitsluitend schriftelijke sollicitaties met

uitvoerige inlichtingen en opgave van ver-

langd salaris te richten aan bovenstaand

adres.

MA

• Uitvoering van bouw- en

betonwerken onder toepassing

van alle moderne bouw-

methoden

VRAAGT
BROCHURE WERNINK’s WERKEN No. 35

N.V. WERNINK’s BETONMAATSCHAPPIJ

LEIDEN

Directie: P. A. WE.RNINK Jr en Ir . J. C. VAN HOEK

978

9 December 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

979

Verhouding tussen handelsbeweging en nationaal

inkomen 1951

België/Luxemburg

0000000 0C

Frankrijk

000C

Verenigd Koninkrijk

!
00000

Canada

0000C

Verenigde Staten

0

Elke schijf stelt 10 pCt van het

nttionoai tnkoman

0

hende!sbewegtng

/

Ontleend aan het zojuist verschenen ,,Statistisch zakboek 1953″ van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

INHOUD

Blz.

Blz.

Verhouding tussen handelsbeweging en nationaal

Productie, productiviteit en inkomen van de land-

inkomen 1951 ……………………….. 979

bouw in Europa,
door Drs J. T. P. de Regt…
990
De European Productivity Agency,
door Jhr Mr

G. L. G. de Milly ……………………
981.

De handel in Nederlandse effecten te New York,

A a n t e k e n i n g:

door Drs M. P. Gans …………………
984
West-Duitslands defensiebijdrage ………..993
Een onderzoek naar de middenstand in een platte-

landsgebied van Friesland,
door Drs A. Kooiker
988 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet .. 994

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

)

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

980

CONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9December 1953

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Jhr Mr G. L. G. DE MILLY, De Eurbpean Productivity

Agency.

Op 24 Maart van dit jaar besloot de Raad van de

O.E.E.S. tot oprichting van een Europees Productiviteits-

centrum, de European Productivity Agency. De European –

Productivity Agency werd geen afzonderlijk orgaan doch

een onderdeel van de O.E.E.S. waarbinnen hij eigen

statuten en eigen fondsen heeft. In dit artikel bespreekt

schrijver achtereenvolgens de voorgeschiedenis, de orga-

nisatievorm, de financiering, de werkwijze en de toekomst-

mogelijkheden van het Productiviteitscentrum. De om-

vang van het arbeidsveld, de verscheidenheid van pro-

jecten en de relatief ruime financiële middelen bieden

het Centrum de mogelijkheid tot zeer uiteenlopende

activiteit. Zo bijv. op de practijk gericht voorlichtings- en

opleidingswerk naast research, die nu urgent is, al komen

de resultaten ook pas over enkele jaren. Waar het zwaarte-

punt komt te liggen valt niet te voorspellen, te minder,

omdat dit mede bepaald wordt door steeds voortschrij

dende ontwikkeling op productiviteitsgebied in de deel-

nemende landen. Schrijver is van mening, dat de resul-

taten van het werk van het Productiviteitscentrum be-

langrijk kunnen worden, al zullen zij nimmer te meten

zijn. Zij hangen voor een groot deel af vaIt de bereidheid

op dit gebied internationaal samen te werken. Op dit

punt waren de ervaringen van de laatste jaren bemoedi-

gend.

Drs M. P. GANS, De handel in Nederlandse effecten te
New York.

In dit artikel wordt een

aantal technische bij zonder-

heden gegeven over de wijze waarop te New York de

handel in Nederlandse effecten plaatsvindt. Wanneer te
New York een transactie tot stand komt waarbij Neder-

landse effecten betrokken zijn, kunnen zowel koper als

verkoper ingezetene zijn van de Verenigde Staten, ofwel

één van beiden kan een niet-ingezetene zijn. Het eerste

geval geeft schrijver aanleiding het een en ander mede

te delen over de handel in ,,over-the-counter”-fondsen.

Bij de bespreking van het tweede geval belicht schrijver

de arbitrage in Hollandse fondsen. Vervolgens worden

in dit artikel enkele details besproken in verband met

de handel in American Depositary Receipts van Nader-

landse fondsen; daar wordt ook de betekenis van de

onderscheiding naar nationale en internationale effecten

naar voren gebracht. Bij de beschouwing van dit laatste

aspect blijkt dan tevens welk een sleutelpositie de in

New York verhandelde actieve fondsen (Koninklijke Olie

en Nederlanden 3/34 pCt 1947) innemen bij de prijsbe-

paling van de niet-actieve effecten.

Drs A. KOOIKER, Een onderzoek naar de middenstand

in een plattelandsgebied van Friesland.

Doordat vele studies over de positie van de midden-

stand betrekking hebben op steden of bepaalde kernen,

is het platteland meestal wat stiefmoederlijk be-

handeld. Het Economisch Instituut voor den Midden-

stand nu, heeft onlangs speciale onderzoekingen ingesteld

in bepaalde typisçhe plattelandsgemeenten. Als eerste

werkterrein viel het oog op Friesland, de agrarische pro-

vincie bij uitstek, alwaar uitgebreide enquêtës werden

gehouden. De resultaten van het onderzoek in de gemeen-

ten Baarderadeël, Hennaarderadeel en Bauwerderhem

zijn neergelegd in een rapport. < Schrijver geeft de in-

houd van het rapport kort weer en wijdt er een critische

beschouwing aan.

Drs J. T. P. DE REGT, Productie, productiviteit en inko-

men van de landbouw in Europa.

De ,,Food and Agricultural Organization” van de

Verenigde Naties heeft enkele macro-economische gege-

vens gepubliceerd met betrekking tot de landbouw in 14

Europese landen. De belangrijkste dezer gegevens worden

door schr. besproken. Frankrijk, Italië, West-Duitsland

en het Verenigd Koninkrijk droegen in 1950 tezamen

ongeveer 74 pCt bij tot de totale toegevoegde waarde van

de Europese landbouw; Nederland en Denemarken 7,8

pCt. In een aantal Europese landen valt ten opzichte van

v66r de oorlog een relatieve daling der uitgaven voor

grond- en hulpstoffen waar te nemen. Er schijnt echter

weer een ontwikkeling gaande te zijn naar een toenemende

betekenis van de uitgaven voor grond- en hulpstoffen;

een tendentie dus naar de vooroorlogse situatie. De ver-

schillen in de toegevoegde waarde per arbeidskracht zijn

groot: vooral het Verenigd Koninkrijk, België, Dene-

marken en Zwitserland geven een hoge toegevoegde

waarde per arbeider te zien. Over het algemeen blijken

de gemiddelde inkomsten per hoofd der agrarische be-

volking aanmerkelijk lager te zijn dan de gemiddelde

inkomsten van het niet-agrarische bevolkingsdeel; alleen
in Denemarken schijnt het inkomen van een lid der land-

bouwbevolking gemiddeld iets hoger te zijn dan van de

overige inwoners. Ten slotte is gebleken, dat in Europa

—Italië en Griekenland uitgezonderd – een betrekkelijk

klein deel van het agrarische inkomen uit de verkoop

van akker- en tuinbouwproducten wordt verkregen.

– SOMMAIRE –

Jhr Mr G. L. G. DE MILLY, ,,The European Productivity

Agency”.

Le 24 mars de cette année, le Conseil de l’O.E.C.E. a

décidé l’érection d’un Centre de Productivité Européenne

,,European Productivity Agency”. L’,,European Pro-

ductivity Agency” est devenu un rouage de I’O.E.C.E.
dans lequelil a ses propres statuts et ses propres fonds.

Dans eet article, l’auteur examine successivement les

antéeédents, la forme d’organisation, le financement, la

façon de travailler et les possibilités d’avenir du centre

de productivité.

Drs M. P. GANS, Le commerce des titres néerlandais â

New York.

Dans eet article l’auteur donne une série de particu-

larités techniques concernant la manière dont se traite â

New York le commerce des titres néerlandais.

Drs A. KOOIKER, Une enquête sur la classe moyenne
dans un territoire campagnard de Frise.

L’écrivain commente dans eet article un rapport de

l’Institut Economique pour la Classe Moyenne, dans

lequel ont été publiés les résultats d’une enquête sur la

position de la classe moyenne dans trois communes cam-

pagnardes de Frise.;

Drs J. T. P. DE REGT, Production, productivité et rende-

ment de l’agriculture en Europe.

‘A l’intention d’un rapport de la ,,FAQ” un certain

nombre de données ,,macro-économiques” ont été re-

cueillies dans 14 pays européens.

9 December 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

981

De European Productivity Agency

Op 24 Maart van dit jaar besloot de Raad van de

Organisatie voor Europese Economische Samenwerking

(OEES) tot oprichting van een Europees Productiviteits-

centrum, de European Productivity Agency (EPA). De

EPA werd geen afzonderlijk orgaan doch een onderdeel

van de OEES waarbinnen hij eigen statuten en eigen

fondsen heeft.

Sedert genoemde datum verschenen nog enkele berich-

ten in de pers over enige benoemingen bij de EPA en over

een beslissing van de Raad inzake de financiering van het

nieuwe lichaam.

De voorbereidende werkzaamheden zijn thans ëchter

zover gevordèrd dat binnen afzienbare tijd nadere mede-

delingen over werkzaamheden en projecten van de EPA

kunnen worden verwacht. Het lijkt daarom nuttig deze

nieuwe telg van de OEES in dit blad in bredere kring te

introduceren.

Na een inleidend woord over de voorgeschiedenis zullen

achtereenvolgens de organisatievorm, de financiering, de

werkwijze en de toekomstmogelijkheden worden be-

sproken.

Voorgeschiedenis.

De voorgeschiedenis van de EPA vormt een onderdeel

van de ontwikkeling van het productiviteitsstreven in

West-Europa sedert 1949. Deze ontwikkeling, een afzon-

derlij ke studie waard, kan in het bestek van dit artikel

slechts summier worden besproken. Veel daarvan is

echter
v
1
rij algemeen bekend. In de eerste plaats het feit

dat het getal dergenen die thans welbewust naar produc-

tiviteitsverhoging streven aanzienlijk is toegenomen

sedert het ,,technical assistance”-programma in het kader

van de Amerikaanse economische hulp zich verder ont-

plooide. Voorts dat zich uit de ,,follow up” (wie weet hier

voor een goed Nederlands woord?) op het steeds toene-

mend aantal TA-projeÇten sedert 1950 in nagenoeg alle

Westeuropese landen nationale productiviteitscentra heb-

ben ontwikkeld. In Nederland de Contactgroep Opvoe-

ring Productiviteit (COP). In het buitenland: de Belgische

Dienst tot Opvoering van de Productiviteit; in Frankrijk

het Commissariat Général pour la Productivité; het.

Rationalisierungs Kuratorium der Deutschen Wirtschaft

(RKW); de British Productivity Council; het Comitato

Nazionale per la Productivita; om de voornaamste te

noemen. Deze centra vertonen naar opzet en werkwijze

onderling zeer veel overeenkomst.

De OEES zette, eveneens in 1949, haar eerste stap

in deze richting toen op Brits initiatief een werkgroep

werd gevormd voor o.a. de volgende onderwerpen:

,,technical assistance” in Europees verband, uitwisseling

van technische documentatie, normalisatie, research,

octrooien, etc. Het zwaartepunt lag toen nog geheel bij

de technische aspecten der productie. (Dit gold in die

tijd ook voor de nationale TA-programma’s). Geleidelijk

kwamen echter andere, niet strikt technische, factoren

naar voren. Zo bijv.: arbeidsanalyse, de menselijke factor,

typenbeperking, etc. Ook kwamen er nieuwe gebieden

bij, bijv. de distributie (marktonderzoek, kostenana-

lyses, etc.).

Daarnaast ontwikkelde het Food and Agriculture

Committee van de OEES activiteit op het terrein van

de technische zijde der bevordering van de productiviteit
in de landbouw.

Een en ander had uiteraard organisatorische consequen-

ties: de bovengenoemde werkgroep werd een perma-

nente commissie waaronder zich subcomniissies en ge-

specialiseerde werkgroepen vormden. Vrijwel ieder jaar

was een hergroepering noodzakelijk, moesten mandaten

worden herzien. Het geheel droeg nog een zeer experimen-

teel karakter en de resultaten waren dikwijls nog weinig

concreet. De practische ervaring van de eerstej aren leidde

echter tot enige belangrijke conclusies:

In vrijwel alle 0E-ES-landen ontwikkelt zich een groot-

scheepse nationale actie tot verhoging van de pro-

ductiviteit. Deze acties lopen vrijwel parallel.
Op tal van voor de productiviteit belangrijke gebie-

den is het contact tussen de deskundigen in de ver-

schillende landen nog gebrekkig, is er behoefte ,aan

een centrum dat de uitwisseling van kennis bevordert.

Een internationaal forum werkt activerend op landen

die op een bepaald punt bij anderen ten achter zijn.

Onderlinge vergelijking is de beste methode om tekort-

komingen aan het licht te brengen.

Ten aanzien van tal van problemen is er grote bereid-

heid tot internationale samenwerking en deze is dik-
wijls door een vrij eenvoudig project te organiseren.

Deze samenwerking geeft dikwijls grote besparingen

vooral bij technische, economische en sociaal-psycho-
logische research, die zeer kostbaar zijn, voor kleinere

landen dikwijls te kostbaar. Er zijn grote researchge-

bieden waar geen concurrentiefactoren zijn (bouw-

bedrijf, photogrammetrie, ontzoutingsvraagstukken,

gasvoorziening, distributie, landbouw, etc.) die de

samenwerking belemmeren.

Het is nuttig een punt te hebben waar Europese des-

kundigen gezamenlijk hun Amerikaanse collega’s

kunnen ontmoeten.

Uit 1-6 volgt, dat een internationaal’orgaan de na-

tionale organisaties reële steun kan geven.

Toen de OEES in 1952 een op deze conclusie gebaseerd

werkprogramma wilde opstellen bleek dit onmogelijk

wegens gebrek aan fondsen en aan een op dit werk be-
rekende staf. Amerikaanse middelen brachten evenwel

uitkomst.

Doel, Organisatie en financiering. –

De statuten van de EPA omschrijven het doel als volgt:
to seek, develop and promote the most suitable and effective methods’
for increasing productivity in individual enterprises, in the various sectors of
economic activity in the Member countries, and over the whole field of their ecô-
nomies. To this end, it shall undertake and promote measures tending to the accep-
tance and adoption of the best and most modern techniques and to the removal
of factors Jimiting their adoption”.

Deze zeer ruime taakomschrijving wordt in een volgen-

de clausule weer beperkt. Deze bepaalt nl. dat de EPA

zich er op moet toeleggen de nationale instanties en orga-

nisaties – waar het zwaartepunt van de productiviteits-

actie ligt – te steunen en daarmede ten volle rekening

te houden. Doublures met internationale organisaties die

op dit gebied werken moeten eveneens worden vermeden.

Het hoogste orgaan van de EPA is de Raad van de

OEES. Daarin zijn alle landen vertegenwoordigd.- (De

Beneluxlanden, het Verenigd Koninkrijk, Fianbijk,

982

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9December 1953

Portugal, Italië, Triëst, Griekenland, Turkije, Oostenrijk,

Zwitserland, Duitsland, Denemarken, Zweden, Noor-

wegen, Ijsland, Ierland. De Verenigde Staten en Canada

zijn ,,associated members”). De Raad beslist over de be-

groting en het programma, bepaalde benoemingen en de

allergrootste individuele projecten.

Onder de Raad ressorteert het Productivity and Ap-

plied Research Committee (PRA) – waarin eveneens

alle landen zitting hebben – als adviescollege van rege-

ringsvertegenwoordigers. Bepaalde categorieën projec-

ten moeten door de PRA worden goedgekeurd. Daar-

naast is er een niet-ambtelijk adviescollege van 15 leden

die op grond van hun persoonlijke ervaring en positie,

dus niet als vertegenwoordigers van hun regering worden

benoemd.
In’ dit college hebben thans twee Nederlanders zitting,

nl. Ir W. H. van Leeuwen, voorzitter van de COP, en

Mr C. Th. E. Graaf van Lynden van Sandenburg, lid van
het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité.

Onder de PRA-commissie ressorteren de subcommis-

sies voor productiviteitsstudies, gemeenschappelijke
research en normalisatie. Men overweegt de instelling

van een subcommissie voor ,,industrial engineering”.

Voorts zijn er .werkgroepen voor:

uitwisseling van technische documentatie; films voor opleidings- en voorlichtingsdoeleinden; ,,management development”; arbeidsstudies en -analyse;
prestatiebelonng
de invloed van de fiscale wetgeving op de productiviteit
de menselijke factor;
distributievraagstukken;
restrictive business practices’;
,,
,,market research”
productiviteitsmeting en -vergelijking;
typenbeperking;
transport van gas over lange afstand;
vergassing van vaste brandstoffen; vermenging van kunstvezels en wol;
cokesproductie; ontzoutingsvraagstukken;
laagwaardige ertsen.

Deze werkgroepen hebben dikwijls een tijdelijk be-

staan. Zij worden opgeheven wanneer hun doel is be-

reikt of wanneer men tot de conclusie komt dat de ver-

dere werkzaamheden van zodanige aard zijn dat zij beter

buiten de OEES kunnen worden Voortgezet.
Zo werden buiten de OEES reeds internationale orga-

nisaties opgericht om voor gemeenschappelijke rekening

research te ondernemen op het gebied van laagovens en

fotogrammetrie. Ook werden internationale organisaties

op het gebied van tropisch hout en van gieterijtechniek

gevormd.
Het uitvoerend orgaan van de EPA wordt gevormd

door een deel van het secretariaat van de OEES o.l.v.

Dipl. Ing. K. P. Harten, voordien directeur van de

,Verein Deutscher Eisenhüttenleute”.

De EPA heeft voor de periode 1953 – 1956 de beschik-

king over ca $ 10 mln, in verschillende valuta’s. Be-

houdens uitzonderingsgevallen kan de EPA slechts in

zeer beperkte mate bijdragen aan projecten waaraan

minder dan vijf landen deelnemen. Of de EPA projecten

yan vijf of meer landen geheel of slechts voor een be-

paald deel voor zijn rekening kan nemen is nog in dis-

cussie.
Programma, werkwijze en toekomstmogelijkheden.

Daar het programma nog niet door de Raad is goed-

gekeurd kan daarover nog weinig worden gezegd. De

bovenstaande lijst van werkgroepen geeft evenwel een

beeld van de gebieden waarop projecten kunnen worden

verwacht. Het landbouwprogramma schenkt veel aan-

dacht aan voorlichtingsvraagstukken (o.a. workshops on

the use of visual aids), de afzet van land- en tuinbouw-

producten en aan landbouwtechnische vraagstukken,

waaronder ook vee- en pluimveeteelt (bijv. internationale

cursussen).
De werkwijze van de OEES heeft in de laatste jaren

een verandering ondergaan. Aanvankelijk werden acties,
zoals het verzâmelen van materiaal en voorbereiding van

bepaalde studies, in werkgroepverband ondernomen.

Deze wijze bleek te tijdrovend en dikwijls onbevredigend,

o.a. omdat de deelnemende experts hun bijdragen veelal

in hun vrije tijd moesten voorbereiden. Zij kregen tot

voor kort zelden hun kosten vergoed, nimmer een hono-

rarium. Gunstige ervaringen zijn evenwel opgedaan in

enige recente gevallen waarin deskundigen van naam en

assistenten enige tijd werden geëngageerd om als ,,full

time”-adviscurs gegevens te verzamelen uit diverse landen

en/of een voorstudie te maken. Deze vorm van voorbe-

reiding vergemakkelijkt de gedachtenwisseling en de

formulering van aanbevelingen in de daarna te houden

vergadering van deskundigen aanzienlijk.

Men kent thans verschillende vormen van projecten:

studiereizen naar, overkonist van deskundigen uit Ame-
rika; intra-Europese studiereizen; internatioi’lale studie-

conferenties en trainingscursussen; vergelijkende studies

(bijv. prcductiviteitsmeting en -vetgelijking, voorts op

fiscaal en distributiegebied); uitwisseling van documenten

en van films, publicatie van rapporten.

Het is ook de bedoeling dat de EPA met nationale insti-

tuten contracten zal .sluiten voor het ondernemen van re-

search op bepaald gebied. In andere gevallen zullen de

gespecialiseerde ,,liaison officers” van de EPA nuttig
werk kunnen doen door in bepaalde onderwerpen ge-

interesseerde lichamen uit verschillende landen bijeen te

brengen. Wanneer er reëel werk te doen blijkt ontstaat

de practische samenwerking tussen belanghebbenden

dan dikwijls vanzelf. In gevallen waarin actie van de

nationale regeringen noodzakelijk blijkt zal de Raad een

aanbeveling tot de regeringen kunnen richten.

De omvang van het arbeidsveld, de verscheidenheid

van projecten en de relatief ruime financiële middelen

bieden de mogelijkheid tot zeer uiteenlopende activiteit

Zo bijv. op de practijk gericht ‘voorlichtings- en op-

leidingswerk naast research, die nu urgent is, al komen de

resultaten ook pas over enkele jaren. Waar het zwaarte-

punt komt te liggen valt niet te voorspellen, te minder,
omdat dit mede bepaald wordt door steeds vooitschrij-

dende ontwikkeling op productiviteitsgebied in de deel-

nemende landen.

De resultaten van het werk van de EPA kunnen belang-

rijk worden, al zullen zij nimmer te meten zijn. Zij

hangen voor een groot deel af van de bereidheid op dit

gebied internationaal samen te werken. Op dit punt wa-

ren de ervaringen van de laatste jaren bemoedigend.

‘s-Gravenhage.

Jhr Mr G. L. G. DE MILLY.

ën doel voor. ogen:

Uw
.’
.
merk
toonaangevend!

Hoe brengt U dat ideaal naderbij?

door Waardigheid

door
.
Volbarding
door Slimheid

door Waakzaamheid

door Snelbeid



~mk_

door Soepelheid

eu,

U weet iets van Uw zaak. WIJ weten ièts van reclame! Zullen wij eens zien hoe wij

samen, met het bovenstaande voor ogen, Uw reclame kunnen richten op dat éne doel?

Het is verrassend hoeveel mogelijkheden zich reeds kunnen openen tijdens een eerste,

oriënterende bespreking met

RECLAME ADVIES BUREAU B. VAN BORSSUM WAALKES VONDELLAAN
53

BAARN TEL 2196

983

984

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 Deçember 1953

De handel in Nederlandse effecten te New York

De meeste Nederlandse dagbladen voeren dagelijks

het berichtje: ,,Nederlandse effecten te New York”,

waarin dan de prijsnoteringen, in dollars, van Koninklijke

Olie en Nederlanden 3/34 pCt 1947 worden aangegeven.

Het is de bedoeling van dit artikel, enkele technische

bijzonderheden te verschaffen over de wijze waarop te

New York de handel in Nederlandse effecten plaatsvindt.

Wanneer té New York een transactie tot stand komt

waarbij Nederlandse effecten betrokken zijn, kunnen

zowel koper als verkoper ingezetene zijn van de Verenigde

Staten, ofwel één van beiden kan een niet-ingezetene

zijn. Het eerste geval geeft ons aanleiding het een en

ander te zeggen over de handel in ,,over-the-counter”-

fondsen. Bij de bespreking van het tweede geval zal de

arbitrage in Hollandse fondsen worden belicht. In de
laatste paragraaf worden enkele details besproken in

verband met de handel in American Depositary Receipts

van Nederlandse fondsen; daar wordt ook de betekenis
van de onderscheiding naar nationale en internationale

effecten naar voren gebracht. Bij de beschouwing van

dit laatste aspect zal dan tevens blijken welk een sleutel-

positie de in New York verhandelde actieve fondsen

(Koninklijke Olie en Nederlanden 3/34 pCt 1947) in-

nemen bij de prijsbepaling van de niet-actieve effecten.

Binnenlandse transacties; de zgn. , ,over-the-counter’ ‘-markt.

Men kan bij de in de Verenigde Staten verhandelde

effecten onderscheiden tussen fondsen die op een Ameri-

kaanse beurs worden genoteerd enerzijds, en ,,over-the-

counter”-fondsen
1)
anderzijds. Aangezien er, behalve

de Nederlandse dollarlening 33/4 pCt 1957, geen Neder-

landse effecten zijn die op een Amerikaanse beurs worden

verhandeld, behoren zij alle tot de ,,over-the-counter”-

categorie.

De hoeksteen bij de handel in o.t.c.-fondsen is de

handelaar, of groep van handelaren, welke in een be-

paald effect ten allen tijde een markt maakt, d.w.z. tegen

gegeven prijzen zekere hoeveelheden wil kopen en ver-

kopen. Deze handelaren moeten dus bereid zijn in het

effect een zekere positie te nemen, hetzij ,,long”, hetzij

,,short” (een ,,long position” is een positieve, een ,,short

position” een negatieve economische voorraad).’ Aan de

hand van een voorbeeld zal nu de werkwijze van de

desbetreffende handelaren worden geïllustreerd.

Laat ons aannemen dat twee handelaren, A en B,

beiden een markt maken in Royal Dutch (de gangbare

naam voor aandelen Koninlijke Olie). Royal Dutch

wordt te New York verhandeld in coupures van duizend

gulden, tenzij uitdrukkelijk bij een transactie wordt ver

meld dat het om de onderaandelen van honderd gulden

nominaal gaat; prijsnotering vindt echter plaats in dol-

lars per honderd gulden nominale waarde
2).
De vol-

gende tabel geeft enkele data betreffende de positie en

bied- en laatprijzen van A en B.

gem.
biedprijs
laatprijs
positie
kostprijs
per
hoeveel-
per
hoevccl-
(perf 100
f100
held
1

f100
heid
nom.)
nom. nom.

A

….
+
f60.000
$85
$
841
f10.000
$
85
f20.00Ö
8

….
+
f20.000
$
85
$85
f20.000
$
854
1

5.000

‘) In de Nederlandse taal bestaat er geen goed woord voor dit begrip. ,,Jncou-rante fondsen” suggereert een minder goede verhandelbaarheid dan genoteerde
fondsen. Deze suggestie is in haar algemeenheid, wat betreft ,,over-the-counter”-
fondsen, onjuist. Hieronder vallen bijv. ook alle Federal Government, State en
Municipal Bondt.
‘) Voor de. Royal Dutch American shares, zie onder liet hoofdje ,,American
Depositary Receipts”.

A heeft dus een positie van f 60.000 Royal Dutch

(nominaal), die hem gemiddeld $
85
per fl00 kost. Hij

is bereid $ 84,75 per f 100 nominaal te betalen voor de

eerste f 10.000 die hij eventueel aan zal schaffen (heeft
hij die inderdaad gekocht, dan zal hij zijn biedprjs gaan

verlagen), en hij zal de eerstvolgende f20.000 willen

verkopen op $
85,25
per f 100 nominaal (heeft hij die
inderdaad verkocht dan zal hij zijn laatprijs gaan ver-

hogen). B is ,,long” f20.000 nominaal, kostprijs gemid-

deld $
85,25
per fl00; hij is bereid er f20.000 bij te

kopen op $ 85 per f 100, en hij wil slechts f 5.000 afstaan

tegen $
85,50
per f 100 (nominaal).

In technische termen vertaald: A ,,gaat” 84/
4
-851
4
,

10.000 bij 20.000, B gaat 85-854, 20.000 bij
5.00,0.

B vindt dat zijn positie wel wat klein is en wil pro-

beren er wat bij te kopen op
85,
zijn biedprjs. Hij weet

dat A een markt maakt in Royal Dutch; hij belt A op

en vraagt: ,,Hoe is Royal Dutch?”. A antwoordt:

,,841
4
-85
1
/
4
“. B ziet dat hij dus niet kan kopen op de

prijs die hij in gedachte heeft:
851/4
is het goedkoopste.

Er komt tussen A en B geen transactie tot stand.

Vervolgens wordt B opgebeld door een cliënt, of door

een makelaar als vertegenwoordiger van een cliënt.

Deze is bereid om f 5.000 Royal Dutch van B te kopen

op diens laatprijs, dus 854. Nu heeft B nog maar f 15.000

Royal Dutch over, terwijl hij bovendien weet dat hij

de f 5.000 die hij zojuist heeft verkocht, kan terugkopen

van A tegen $ 85,25 per f 100. Hij maakt dan een winst

van $ 12,50 (bruto) op de transactie. B zal dus A weer

opbellen en f5.000 Royal Dutch van hem kopen, of,

als B nog meer vraag verwacht op de prijs waartegen hij

eerder heeft verkocht, zal hij er misschien f10.000 of

f20.000 van A kopen. A heeft daartegen geen bezwaar,

daar hij immers bereid was maximaal f20.000 af te geven

op
85
1
/
4
.
Aannemende dat B inderdaad dit maximum

an A koopt; dan is de situatie nu als volgt:

1

gem. kosfprijs

i
positie

per f100 nom.

A
……
1
f40.000
1

$85
B

f35.000

$85

Hoewel A nog steeds winst zou maken bij verkoop

tegen 85
1
/
4
, is hij nu niet meer bereid op deze prijs af te
geven, bijv. omdat hij verwacht dat de bestaande vraag

de prijs naar een hoger niveau zal voeren en hij zijn voor-

raad met het oog daarop voorlopig in tact wenst te laten.

Zijn markt zou kunnen zijn 84
1 4
(of 84/)-85
3
/, 10.000
bij 10.000. B gaat weer
85-854,
nu eveneens 10.000 bij
10.000.

Naar aanleiding van dit voorbeeld kunnen de volgende

opmerkingen worden gemaakt. Elke transactie, die in

een o.t.c.-fonds tot stand komt is het prototype van een

geïsoleerde ruil. Iemand die zou willen uitvinden waar hij

het goedkoopste Royal Dutch kan kopen, dient beurte-

lings alle handelaren die er een markt in maken op te

bellen. Zou hij dan tenslotte teruggaan naar de handelaar

die de laagste offerte bleek te maken, dan kan deze

ondertussen zijn markt wel veranderd hebben! In ons

cijfervoorbeeld was de hoogste biedprjs 85 (handelaar B)

en de laagste laatprijs
851/4
(handelaar A). Ware Royal

Dutch dan ook op de beurs verhandeld, de notering

(,,quote”) van de ,,specialist”(hoekman) zou hebben

geluid: 85 bieden,
851/4
laten. Het zou dan ondenkbaar

9 December 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

985

zijn geweest dat eeii cliënt
85
4
had betaald, zoals in ons

cijfervoorbeeld plaatsvond en in overeenstemming is
met wat in de practijk regelmatig geschiedt.
Bij niet-

genoteerde, , ,o ver-the-counter’ ‘-fondsen zijn er zoveel

markten als er handelaren zijn..
Om deze reden is het
minder juist om van
de
markt in een o.t.c.-fonds te

spreken.

Het zal in dit verband duidelijk zijn hoe belangrijk

het voor een handelaar is zich een reputatie op te bouwen

als ,,over-the-counter”-huis. Belangstellenden zullen dan

met hem het eerst contact opnemen, en zich niet de

moeite getroosten, zijn notering te vergelijken met die

van andere, minder bekende, huizen, hoewel het niet is

uitgesloten dat deze mindere goden in feite een betere

markt maken.

Ten slotte willen wij onze aandacht wijden aan de

factoren die van invloed zijn op de markt die een hande-

laar maakt. In de eerste plaats is van belang hoeveel

aandelen, hetzij ,,long” of ,,short”, de handelaar in zijn

positie heeft. Het kan zijn dat hij zich als stelregel heeft

gemaakt nooit een grotere positie te hebben dan, in het

geval van Royal Dutch bijv., f 100.000 nominaal, omdat
hij niet te veel op één kaart wil zetten, en zijn financiële

middelen niet onbeperkt zijn. Wordt deze limiet overschre-

den, dan gaat hij of coûte que coûte liquideren, of hij zal

zorgen steeds iets goedkoper aan te bieden dan zijn con-

currenten. In de tweede plaats is zijn kostprijs van belang.

In de derde plaats hangt zijn markt af van zijn verwach-

fingen t.a.v. het prijsverloop, dus van zijn opinie over

de vraag- en aanbodverhoudingen. In ons cijfervoorbeeld
zagen wij dat handelaar B zijn markt opende met 85-854.

Toen hij f 5.000 had verkocht op 854, kocht hij er f20.000

bij op
851/4,
dus
1/4
hoger dan zijn aanvankelijke bied-

prijs, omdat hij vermoedde dat hij in de nabije toekonst

nog meer tegen 85
4
zou kunnen verkopen. Hier komt de

intuïtie van de handelaar aan bod. Men dient zich zijn

markt dan ook als iets zeer fiexibels te denken, die vele

malen per dag kan veranderen, zelfs als geen enkele trans-

actie wordt afgesloten.

In de vierde en laatste plaats hangt zijn markt af van
de markten die zijn concurrenten-collega’s maken. In-

dien onze handelaar optimistisch is gestemd en zijn po-

sitiê wil uitbreiden, kan hij zijn biedprjs gelijk maken

aan de laatprijs van andere handelaren. Zou hij dat

echter lang volhouden, dan zou zijn positie zich al spoedig

te ver uitbreiden. Laat ons de volgende constellatie als

voorbeeld nemen.

P 85 —85’/,
Q 85 —85’/
R 85
1
1,
– 85’1,

Z 85-86
S 85
1
1 – 85’1
4

T 85’1, – 8571,

Er kan geen transactie tot stand komen tussen P,
Q,
R, S en T, hoewel deze handelaren op grond van positie,

kostprijs en/of toekomstverwachtingen een vrij sterk
uiteenlopende markt maken. Z besluit echter om zijn

positie uit te breiden en gaat van P op 854 kopen. Nu

wordt hij even later door
Q
opgebeld, die hem om zijn

markt vraagt. Zou hij nog steeds
854-86
gaan, dan zal

Q,
die op 854 immers verkoper is, Z dwingen op die

prijs van hem,
Q,
te kopen. Z kan dan niet meer terug,

want de markt die hij over de telefoon maakt is bindend,

althans zolang het telefoongesprek duurt: hij .moét op

854 kopen (en op. 86 afgeven). Vindt hij dus dat hij zijn
positie voldoende heeft yergroot na van P te hebben ge-

kocht, dan dient hij zijn biedprijs te verlagen.

In het algemeen geldt dat er tussen de handelaren

onderling een toestand van evenwicht bestaat, als de

ROTTERDAMSCHE BANK

FINANCIERING. VAN

IMPORT- EN EXPORT-

TRANSACTIES

250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

hoogste biedprjs van enig handelaar lager is dan de
laagste laatprjs die er in het samenstel van markten

is te vinden. ‘Is deze toestand bereikt, dan kunnen de

handelaren onderling geen zaken meer doen. Er komt

pas Weer beweging in de markt ten gevolge van vraag

of aanbod van de zijde van ,,outsiders”.
Deze laatst genoemde factor (de markt van anderen)

leidt ons nu vanzelf tot een beschouwing van de invloed

die door buitenlandse markten op dehandel in Neder-

landse effecten te New
.
York wordt uitgeoefend.

De invloed van de arbitrage

Wat hierboven over de zuiver binnenlandse transactie

is gezegd, is van algemene toepassing op alle effecten die

in New York ,,over-the-côunter” worden verhandeld. De

omstandigheid dat wij hier met Nederlandse effecten te

maken hebben heeft ten gevolge dat een voor in het

buitenland genoteerde fondsen typisch element zijn in-

trede doet: de transactie met het buitenland, of, zoals

men in de practijk zegt: de arbitrage.

In de theorie verstaat men onder effectenarbitrage het

gelijktijdig kopen en verkopen van één effect in .twee

(of meer) financiële centra. De arbits age maakt van prijs-

verschillen gebruik, waarbij van risico geen sprake is,

dank zij de ‘gelijktijdigheid van in- en verkoop. Aldus de

theorie. Het is hier niet de plaats om op de mérites van

deze opvatting in te gaan; wij zullen slechts constateren

dat het begrip in de practijk anders wordt gebruikt, en

wel als volgt:

in engere zin: het kopen in de ene markt, als een

goede kans bestaat dat in de andere markt onmiddellijk

na aankoop tegen een hogere prijs kan worden verkocht;

in wijdere zin: het kopen in de ene markt omdat men

daar goedkoper terecht kan dan in de andere markt,

zonder dat er nochtans een indicatie is dat in die andere
markt onmiddellijk na aankoop tegen een winstgevende

prijs kan worden verkocht (mutatis mutandis indien de

eerste transactie een verkoop is).
De betekenis en de werkwijze van de arbitrage zij nu

aan de hand van het volgende voorbeeld, wederom Royal
Dutch betreffende, geschetst.

Als de Amerikaanse handelaar in Royal Dutch des

morgens op kantoor komt is het hem bekend met welke

986

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 December 1953

positie hij de vorige dag heeft afgesloten, en de kostprijs

van die positie. Toch stelt hem dat nog niet in staat te

bepalèn hoe hij zijn markt zal ,,openen”: daartoe moet

hij met name weten hoe elders de prjsverhoudingen

liggen. Dit geldt in het bijzonder de Amsterdamse markt.

Vanwege het tijdsverschil tussen New York en Amster-

dam (vijf of zes uur), is de Amsterdamse beurs al in

volle gang op het moment dat men in New York nog

beginnen moet. En op die Amsferdamse markt zijn ook
al de invloeden van andere Europese hoofdsteden waar

Royal Dutch is genoteerd, tot uiting gekomen.

De handelaar in New York heeft nu met een van zijn

relaties in Amsterdam een afspraak, waarbij de laatste

op elke beursdag om bijv. 9 uur (N. Y. tijd) naar New

York een opgave telegrafeert van de prijs van Royal

Dutch (en andere Hollandse Tondsen). Dit telegram zal

de volgende informatie bevatten:
de laatste prijs van Koninklijke Olie op de Amster-

damse beurs voordat het telegram werd verstuurd; bijv.

327 pCt (dus f327 per fl00 nominaal);

een bied- en laatprijs,
in dollars;
Europese arbitra-

geanten maken nl. ook een dollai markt. Bijv.
85-854

(dollars per fl00 nominaal);

een bied- en laatprijs, eveneens in dollars, van de

zgn. American shares. Op het karakter van de Amejican
shares wordt in de volgende paragraaf ingegaan.

In de eerste plaats kan de New Yorkse handelaar uit

dit telegram zien of Amsterdam hoger, lager dan wel

onveranderd is ten opzichte van de prijzen van de vorige

dag. Hieruit kunnen soms bepaalde gevolgtrekkingen

worden gemaakt. Als bijv. te New York in de loop van

de vorige dag de prijs is gestegen, maar Amsterdam heeft

die stijging niet dovergenomen, dan is het aannemelijk

dat te New York van locale vraag sprake is geweest, die

zich kennelijk niet over Europa heeft verspreid.

In de tweede plaats gaat de New Yorkse handelaar

nu zijn eigen markt vaststellen, mede op grond van de

Amsterdamse gegevens. Het kan dan voorkomen dat het

hem convenieert op de door Amsterdam aangegeven

prijsnoteringen een transactie af te sluiten. In dat geval
zal hij, zonder verdere ontwikkelingen in New York af

te wachten, aan Amsterdam voor een zekere hoeveelheid

een bod of aanbieding maken. Dit is dan arbitrage in die

zin, dat hij klaarblijkelijk niet verwacht in New York

een betere prijs te kunnen bedingen, weshalve hij van

een andere dan de locale markt gebruik maakt (arbitrage

in de tweede door ons aangegeven betekenis).

Vervolgens zal hij zijn eigen markt gaan testen met

die van andere handelaren in New York, hetgeen weer

aanleiding kan gevn tot het afsluiten van transacties,

nl. als de in de eerste paragraaf geschetste voorwaarde

voor het bestaan van evenwicht niet is vervuld.

Laat ons nu verder aannemen dat er een makelaar

(dus niet-handelaar) in New York is die een order heeft

van een cliëntom een zekere hoeveelheid Royal Dutch

te kopen op
85
4
,
bijv. f20.000 nominaal. De makelaar

belt onze handelaar over deze kwestie op, en tijdens het

telefoongesprek besluit de laatste om de order voor de

helft te vullen. Daarna weet hij dat hij misschien nog

meer op die prijs kwijt kan, en hij zal er zich voor in-

spannen de benodigde aandelen te bemachtigen op een

lagere prijs, bijv. 85/
8
. Hij zal nu een bod naar Amster

dam uitseinen: wel is waar is de markt volgens het ont-

vangen telegram 85-854, hetgeen het op het eerste gezicht

niet waarschijnlijk maakt dat er in Amsterdam beneden

de 854 kn worden gekocht, maar de dollararbitrage in

R0S’al Djstch is in Amsterdam ook al ,,over-the-counter”,

en er zijn daar dus weer evenveel markten als er hande-

laren zijn. Het feit dat onze handelaar met verschillende

relaties in contact staat, maakt het hem soms mogelijk

ergens wat goedkope aandelen op te pikken, vooral als

het he

m bekend is dat een van die relaties gedurende de

laatste dagen als regel als verkoper is opgetreden. Lukt

het onze handelaar op 85/ of lager te kopen, in Am-

sterdam of elders in Europa, en is dan ondertussen de

locale vraag op 854 nog niet bevredigd, dan is hier weer

van arbitrage sprake geweest (arbitrage in de eerste door
ons aangegeven betekenis).

Waarom heeft, zo kan men zich afvragen, de makelaar

uit ons ‘voorbeeld de benodigde aandelen niet recht-

streeks uit Nederland betrokken, waar deze immers op
zijn limiet (854) beschikbaar waren. Het antwoord ligt

voor de hand: voor een op de Amerikaanse effeéten-

markt georiënteerde makelaar dragen opdrachten in

Royal Dutch ‘een incidenteel karakter, waarvoor hij niet

de vereiste apparatuur kan gaan opzetten. Hiermee is

niet bedoeld de technische outillage, welke zeer simpel

is en in principe slechts uit een lessenaar met een telefoon-

toestel behoeft te bestaan. Het belangrijkste deel van de

outillage is echter: een net van relaties met het buiten-

land, relaties welke de handelaar belangrijk genoeg

achten om hem op de hoogte te houden van alle relevante

ontwikkelingen. De reputatie die een arbitragehuis zich

in het buitenland weet op te bouwen is een van de essen-

tialia voor zijn succes.

Slot opmerkingen.

American Depositary Receipis.

Het Amerikaanse publiek is niet vertrouwd met aan-
delen aan toonder (,,bearer shares”), en ook de Ameri-

kaanse beurzen zijn, wat hun regulaties en technieken

betreft, geheel en al ingesteld op de aandelen op naam

(,,registered shares”). Dit is een van de redenen waarom

sommige niet-Amerikaanse maatschappijen er toe zijn

overgegaan zgn. American Depositary Receipts uit te
geven, welke A.D.R.’s in feite aandelen op naam zijn,

en dus geregistreerd worden in de naam van de eigenaar

of diens vertegenwoordiger. Een andere reden is dat de

A.D.R.’s de afwikkeling van arbitragetransacties tussen

Europa en de Verenigde Staten vereenvoudigen, doordat

geen intercontinentale verscheping van effecten behoeft

plaats te vinden.

Twee Nederlandse aandelen, nl. Royal Dutch en

sedert kort ook A.K.U., worden in de Verenigde Staten

behalve in de vorm van toonderaandelen (,,foreign

shares” genoemd), ook verhandeld als A.D.R.’s. Deze

worden in de wandeling ,,American shares” of ,,New

York shares” genoemd. Hiertegen bestaat geen bezwaar,

mits maar in het oog wordt gehouden dat dit spraak-

gebruik niet nauwkeurig is: het American Depositary

Receipt is een certificaat dat ‘een zeker aantal American

shares representeert. Bij Royal Dutch is de uitgifte als

volgt geregeld.

Handelaar H te New York heeft toonderaandelen

Koninklijke Olie in dépôt bij een Nederlandse corres-

pondent. Hij instrueert zijn correspondent de betrokken
foreign shares bij de Nederlandse Handel-Maatschappij

in Amsterdam te deponeren, met het verzoek dat deze

laatste aan de Chase National Bank te New York in-
structies geve, tegen. de aldus gedeponeerde foreign

shares, aan H te New York American Depositary Re-

ceipts uit te
leveren,
Voor elke f 100 nominaal krijgt H

drie American shares. Omgekeerd kan H, bij terug-

leyering aan de Chase National .Bank van American

9 December1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

987

shares, daarvoor foreign shares ontvangen van de N.H.M.
te Amsterdam, en wel in dezelfde verhouding. Gedurende

de periode dat de A.D.R.’s uitstaan blijven de foreign

shares waartegen zij zijn uitgegeven onder berusting
van de N.H.M. De A.D.R.’s zijn dus eigenlijk claims

op foreign shares die bij de N.H.M. in dépôt liggen.

(Voor A.D.R.’s A.K.U. geldt een soortgelijke regeling.

Hier worden per f 100 nominaal twee American shares

uitgegeven).

‘Afgézien van de kosten is één onderaandeel Royal

Dutch ad f 100 dus equivalent aan drie American shares.

Deze kosten bedragen per
f
100 nominaal ongeveer

$ 1,25 bij aanmaak, en ongeveer $ 1,00 bij teruglevering

(,,cancellation”) van A.D.R.’s
3).
Noteren de foreign

sliares dus bijv.
85-854,
dan is de pariteit voor de American

shares (85 + 1,25) : 3 bieden,
(854
+ 1,25) : 3 laten, d.i.

28
3
/
4
-28,92 (in de practijk zal de notering dan luiden

28
3
/
4
-29).

Indien de American shares hoger zijn dan pariteit

wijst dit op een grote vraag naar American shares. Het
zal dan voordelig zijn om foreign shares bij de N.H.M.

te deponeren, waarbij tevens aan de grote vraag naar

American shares kan worden voldaan, en de tijdelijke

dispariteit zal worden opgeheven
4).
Omgekeerd kan

het zijp dat de American shares een disagio doen ten op-

zichte van de foreign shares. Dit disagio moet echter

aanzienlijk zijn voordat tot ,,cancellation” van A.D.R.’s

zal worden overgegaan. Immérs, niet alleen hebben de

kosten van aanmaak $ 1,25 bedragen, die van terug-

levering zijn bijna even hoog. Er zijn met zo’n ,,round-

trip” in totaal ongeveer $ 2,25 per f 100 nominaal, of

$0,75 per American share, gemoeid. Een dergelijk

disagio komt in de practijk niet voor.

Internationale en nationale effecten.

Krachtens bepalingen van de Nederlandse deviezen-

autoriteiten zijn Nederlandse effecten in twee categorieën

verdeeld, te weten internationale en nationale effecten.

Het beslissende criterium daarbij is of een fonds wel
dan niet op een beurs buiten Nederland is genoteerd.

Is dit het geval, dan heeft men’ te doen met internationale

effecten, anders is van nationale effecten sprake. De be-

langrijkste van de eérste categorie zijn: Koninklijke Olie,

Unilever en Philips. Een uitzondering op de regel zijn

aandelen A.K.U., die niet op een buitenlandse beurs
worden verhandeld, maar toch, bij. apart besluit van

De Nederlands.che Bank, eind 1952 internationaal werden

verklaard.

De onderscheiding tussen ,,internationals” en ,,do-

‘) Deze kosten iijn buitengewoon hoog in vergelijking niet andere American
shares. voor aandelen Electrical and Musical Industries buy. (een op de New York
Stock Exchange genoteerd Engels aandeel) zijn zij $ 12,50 per 100 Am. shs. Bij
Royal Dutch dus $ 1,25 per 3,0f ruim $41 per 100 Am. shs.! De kosten bij A.K.U.
bedragen ongeveer $ 7 per 100 Am. shs.
‘) Ziehier een andere vorm van arbitrage, waarbij twee uitgiften van Sén maat-
schappij zijn betrokken, en de ene in de andere kan worden omgezet. (Dit vindt
bijv. ook plaats bij de arbitrage met converteerbare obligaties, en bij de claim-
arbitrage).

(Ingezonden mededeling)

mestics” is voor de New Yorkse handelaar in Nederlandse

effecten van, grote betekenis. In de eerste plaats geldt de

bepaling dat bij verkoop van nationale effecten tegen

guldens (dus in Nederland) door een niet-ingezetene van

Nederland, het provenu alleen in andere nationale effecten

kan worden herbelegd. Tegen ruiling van internationale

effecten voor nationale bestaat echter geen bezwaar.

Een tweede verschijnsel dat mët deze’ onderscheiding

samen hangt is een verschillende koers van de gulden,

al naar gelang het ,,internationals” dan wel ,,domestics”

betreft. Hierover valt het volgende op te merken.

De prijs in dollars van een Nederlands effect kan men

zich opgebouwd denken uit twee componenten:

de koers van het fonds in Amsterdam (dus de prijs.

in guldens);

de koers van de effectengulden te New York.

Er hebben zich nu voor de effectengulden twee koersen

ontwikkeld, nI. die voor internationale, en die voor na-

tionale effecten
5).

Bij de vraag, volgens welk mechanisme deze beide

koersen worden bepaald, kan hier niet worden stil-

gestaan. Slechts zullen we aangeven hoe beide in de

practijk worden
berekend,
en we doen daarbij geen

pogingen het odium van een vicieuse cirkelredenering

waarin ‘we ons zo misschien begeven, van ons af te

wassen.
De
internationale effectengulden
wordt berekend door

te vergelijken de prijs van Royal Dutch in guldens met de

bied- en,laatprijzen in dollars. De handelaar die, zoals
in het vöorbeeld uit de tweede paragraaf, des morgens

een telegram binnenkrijgt met de prijzen 327; 85; 854,

zal daaruit berekefien dat de biedprjs voor de inter-

nationale gulden bedraagt 85 : 327 = 0,260 (dus 26,0

dollarcent per gulden), en de laatprijs854
: 327 = 0,261

(dus 26,1 dollarcent per gulden). Op soortgelijke wijze

wordt de koers van de
nationale effectengulden
berekend

uit vergelijking van de guldensprijs in Amsterdam van

de staffellening Nederland 3/34 pCt 1947, met de bied-

en laatprijzen van dit fonds in dollars. Het niveau van de

nationale effectengulden schommelt de’ laatste tijd tussen

24 en 25 dollarcent per, gulden
8).
Ter vergelijking zij

vermeld dat de offiëiële koers van de gulden in ‘New York

ongeveer 26,3 dollarcent is.

Heeft de handelaar aldus aan de hand van de prijs-

verhoudingen te Amsterdam en New York der actieve
fondsen de koers van de effectenguldens bepaald, dan

‘)
Er
is ook nog een andere effectengulden, nI. de zgn. non-exportabele. Deze
wordt toegepast wanneer een niet-ingezetene van Nederland effecten, we!ke in Ne-
derland liggen en niet mogen worden uitgevoerd, tegen dollars wenst te verkopen.
De Nederlandsche Bank kan daartoe, als aan bepaalde voorwaarden is voldaan,
vergunning geven. De koers van de non-exportabele gulden is iets lager (? â 2
dollarcent) dan die van de exportabele. Alle in Nederland gelegen effecten, die
tegen dollars worden gekocht, of verkregen zijn door ruiling van effecten die uit
de Verenigde Staten in Nederland werden ingevoerd, zijn echter exportabel.
‘) Wij zien hier eenvoudigheidshalve af van complicaties die ontstaan doordat
de handelaar rekening moet houden met commissies die hij bij eventuele trans-
acties te Amsterdam moet betalen, welke factor de spreiding tussen bied- en laat-
prijs van de efl’ectenguldens vergroot; verder van het feit dat de Nederlandse
guldenobligaties in Amsterdam exclusief, in New York inclusief interest (,,flat”)
worden genoteerd.

met
papier geïsoleerde kabels

voor zwakstroom en sterkstroom

pk

koperdraad en koperdraadkabel

kabelgarnituren, vulmassa en olie

ABELFABRIEK

DELFT

988

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9December 1953

is hij in staat om in enig ander, niet-actief fonds een

markt te maken. Vraagt iemand, hem bijv. een offerte te

maken in aandelen Philips, dan behoeft hij slechts, ten-

einde zijn kostprijs te berekenen, de laatst beschikbare
prijs in guldens van dit fonds te vermenigvuldigen met

de laatprijs van de internationale effectengulden. De

redenering is daarbij deze. Als de handelaar aandelen

Philips tegen dollars verkoopt, moet de opbrengst vol-

doende zijn om hem in staat te stellen ze in Amsterdam

tegen guldens terug te kopen. Aandelen Philips zijn inter-

nationaal; hij zal ze dus in Amsterdam alleen aan kunnen

schaffen met het provenu van andere internationale aan-

delen, bijv. Royal Dutch, waarvan hij dus voldoende in

New York tegen dollars moet kopen en in Amsterdam

tegen guldens moet verkopen, om de benbdigde hoeveel-

heid Philips aan te schaffen. De dollarkostprijs van een

aandeel Philips is dus gelijk aan de dollarkostprijs van

die hoeveelheid Royal Dutch welke te New York moet

worden aangeschaft teneinde, bij verkoop te Amsterdam,

met het provenu een aandeel Philips te kunnen kopen.

Indien de koers van Royal Dutch te Amsterdam is

r pCt, en de notering te New York is B (bieden), L (laten),

dan is volgens onze definitie de laatprijs van de inter-

nationale effectengulden L : r. Als verder de koers, van

Philips te Amsterdam is p pCt, dan is het nodig om per

f
100 nominale waarde (deze is in feite
f750),
(p :r)
x
fl00

nominaal Royal Dutch op de Amsterdamse beurs te

verkopen. Hiervoor zou de handelaar in New York

moeten betalen (p : r)
x
L, ofwel
p x
(L : r) dollars.

L : r is echter de laatprijs van de internationale effecten-

gulden. De kostprijs is derhalve de guldensprijs van

Philips, vermenigvuldigd met de laatprijs van de inter-

nationale effectengulden.

In verband met het besprokene willen wij nog even

in herinnering brengen dat de dollarprijs van aandelen

A.K.U. met bijna 10 pCt steeg, toen zij van de nationale

naar de internationale categorie werden overgeheveld.

De verklaring daarvan was te vinden, niet in de plotse-

ling toegenomen vraag, maar in het toenmalig koers-

verschil tussen de nationale en de internationale effecten-

gulden.

Enschede.

M. P. GANS.

Een onderzoek naar de middenstand in een

plattelandsgebied van Friesland
Over de middenstand, waaronder te verstaan ambachts-,

handels- en enkele verkeersbedrjven, heeft welhaast

iedereen een meer of minder gefundeerde mening. De

één weet er over te vertellen, dat de toestanden in het

algemeenniet rooskleurig zijn, een ander komt soms met

nog triester verhalen over de benarde ömstandigheden,

waarin deze personen verkeren, die nauwelijks in staat

zijn zich een schamel betaan te verzekeren of droog brood

te verdienen. Kortom, er wordt veel over de middenstand

gesproken en geschreven, doch het juiste is niet altijd

bekend; het ontbreekt nog te vaak aan concrete gegevens.

Enig materiaal omtrent de positie van de midden-

stand is, doordat er de laatste jaren over tal van gemeenten

en steden studies zijn verschenen, wei voorradig, doch

daar vele studies betrekking hadden op steden of bepaalde

kernen, werd het platteland meestal wat stiefmoederlijk
behandeld. Het Economisch Instituut voor den Midden-

stand heeft daarom gemeend speciale onderzoekingen te

moeten instellen in bepaalde, typische plattelandsgemeen-

ten om door middel van detailstudies het inzicht in de

structuur van de middenstand te verdiepen.

Als eerste werkterrein viel daarbij het oog op de agra-

rische provincie bij uitstek: Friesland. Uitgebreide en-

quêtes werden hier gehouden. De resultaten, verwerkt,

toegelicht en geïllustreerd, werden neergelegd in een zeer

royaal en buitengewoon fraai uitgevoerd rapport
1),
dat

de meeste tot nog toe verschenen rapporten qua uit-

voering ver overtreft.

Dit eerste rapport in de serie sociaal-economische

publicaties behelst het onderzoek in de gemeenten Baar

deradeel, Hennaarderadeel en Rauwerderhem, d.w.z. het

plattelandsgebied in de vierhoek, gevormd door de steden

Leeuwarden, Sneek, Bolsward en Franeker.

In het Ten Geleide, van de hand van Drs Hub. L.

Jansen, voorzitter van de Raad van Beheer van het

E.I.M., wordt gewezen op de grote verscheidenheid van

1)
Sociaal-economische publicaties No 1 van het Economisch Instituut voor
den Middenstand, ‘s-Gravenhage

‘de zaken en de vele ,,niet-volwaardige” bedrijven, die tot

de middenstand gerekend worden. Daarnaast vallen er

plaatselijke en regionale verschillen te constateren. Door

nu in verschillende delen van ons land sociaal-economi-

sche onderzoekingen in te stellen, poogt men een beter

inzicht te verkrijgen in de structuur van de middenstand.

Tenslotte wordt gewezen op een van de tot nog toe ver-‘

schenen rapporten afwijkende karaktertrek: in de zeer

populair gehouden tekst van het râpport komen weinig

,,droge” cijfers voor. In de brede marge en in de bijlagen

achterin treft men het cijfermateriaal aan, waarin degene,

die daar behoefte aan gevoelt, kan grasduinen.

Hoofdstuk 1 ,,Verkenningen rond een enquête” geeft

in een drietal paragrafen een globaal beeld van het onder-

zochte gebied. Handel en ambacht zijn in Friesland nim-

mer tot grote ontwikkeling gekomen, zelfs de steden heb-

ben tot op de dag van heden iets rustieks behouden, alsof
ze aan het jachtige van onze tijd ontsnapt zijn. Zij blijven

wat zij vroeger waren: marktplaats van de omgeving.

De ene dag verglijdt er langzaam in de andere; jaren

komen, jaren gaan. Alles draait om de boer. Is de prijs

van de melk goed, dan heeft de boer geen klagen en de

rest profiteert weer van de boer. De potentiële koop-

kracht moet er groot zijn. Is het daarom ook een dorado
voor de middenstand?
De bevolkingsdichtheid is er gering. De totale opper-

vlakte land van de drie gemeenten bedraagt 16.000 ha;

het aantal inwoners nauwelijks 13.000! De dorpen en

gehuchten in dit gebied liggen zeer verspreid. Het grootste

dorp, Wommels, telt ruim 1.000 inwoners. Terwijl de

bevolking van Nederland in de laatste eeuw bijkans angst-

wekkend toenam, is hier de toeneming van de bevolking
reeds lang tot stilstand gekomen; het geboorte-overschot

wordt afgestoten naar andere streken in ons land of naar

het buitenland. Het aantal inwoners neemt niet toe, de

klantenkring dus ook niet. Nieuwe vestigingen hebben

dan ook weinig reden van bestaan.

In hoofdstuk II ,,De Middenstand in vogelvlucht”

9December 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

989

wordt, eveneens in een drietal paragrafen, een schets

gegeven van de middenstandsbedrijven en de moeilijk-

heden, die zich voordoen om een passende indeling te

maken.

Aan branchevermenging – sterk op het platteland,

zeer verklaarbaar overigens – en hoofdbedrjf wordt

enige aandacht geschonken. De oud& ambachten kwijnen

en gaan achteruit, de nieuwe (vooral in de metaaibranche)

hebben wat meer de wind mee.

De relatieve aantallen vestigingen in een aantal bran-

ches worden vergeleken met die van Nederland, waarbij

– wie zou het ook anders verwachten – opmerkelijke

verschillen naar voren treden.

Bij de detailhandel is de toestand ook niet rooskleurig.

Als verklaling wordt het feit van de overbevolking in de

agrarische bedrijfstak gegeven, zodat een toeloop naar de
middenstandsbedrjven, vooral naar de winkels, ontstond.

Kruidenierswinkels zijn er in dit gebied 62 per 10.000

inwoners tegenover 26 in Nederland als geheel! Gespecia-

liseerdQ zaken komen nagenoeg niet voor.
Daarna volgt het verslag van het eigenlijke onderzoek

in hoofdstuk III ,,De middenstand onder de loupe”. In

een vijftiental paragrafen worden de verschillende groepen

ontleed. Een overstelpende hoeveelheid gegevens werd

verkregen. Hoe deze nu te verwerken? Enerzijds loopt

men gevaar door debomen het bos niet te zien; anderzijds

door te forse aanpak het detail uit het oog te verliezen en

een vaag beeld te schetsen. Er is naar een tussenoplossing

:gestreefd. In de tekst de grote lijnen, dus a
?
h.W. het ge-
middelde bedrijf; in de marge een concreter beeld met

behulp van verkregen cijfers, verhoudingsgetallen, e.d.,

terwijl in de bijlagen de gedetailleerde gegevens een plaats

kregen. Men vindt er gegevens over de bezetting, opper-

vlakte bedrijfsruimte, uitbreng, eigendomsverhouding,

nevenberoepen, omzetten, inkomens, werktijden,. ouder-

dom, e.d. alles naarstig verzameld en vermeld.

De bakkers kwamen niet eens zo slecht voor de dag:

De uitbreng zou, rationeel gezien, sterk verbeterd kunnen

worden.

De toestanden bij de smederijen, op het platteland

vaak gecombineerd met andere werkzaamheden in de

metaalbranche, werden als ,,niet slecht” gekwalificeerd.

De indruk, die de winkelbedrijven op de onderzoeker

maakte, is niet bijster gunstig geweest: het kruideniers-

bedrijf maakte een enigszins minuscule irdruk; van de

hele branche is het beeld miserabel; met de inventaris is

het over het algemeen droevig gesteld. Bij de handel in

aardappelen, groente en fruit luidt het oordeel: een zeer

goede indruk heeft niet één zaak op ons gemaakt. ‘t Groot-

ste gedeelte was matig, en ‘/ deel van onvoldoende tot

slecht.

Voor grossiers is het ook al geen luilekkerland: 65 pCt

van de kruideniers heeft 6-20 leveranciers. Dat er veel

nevenbedrjven voorkomen, behoeft dan ook niet te ver-

wonderen.

Het slothoofdstuk, onderverdeeld in .11 paragrafen,

handelt over de middenstander. In de voorgaande hoofd-

stukken was de situatie misschien wel erg zwart voorge-

steld: er bleek dat. de middenstander, door de bank ge-

nomen, nog geen f2.000 per jaar inkomen uit zijn bedrijf

trekt. Doch daarnaast hebben ze vaak neveninkomsten.
Ontevreden waren de ,,slachtoffers” over het algemeen
nog niet;

Gezinssamenstelling, leeftijdsverdeling, godsdienst, wo-

ningtoestanden, genoten onderwijs van patroon . en ge-

zinsleden zijn eveneens onderzocht en leveren zeer inte-

ressant ei waardevol materiaal op.
Het teveel aan middenstandsbedrijven wordt door de

werking der Vestigingswet reeds beperkt. Het gevaar be-

staat zelfs dat op den duur in een dergelijk specifiek

plattelandsgebied – er zijn hier meer dan 40 woonkernen

met gemiddeld 260 inwoners! – de sanering te ver zal

gaan. De normale behoeftenvoorziening mag niet in de

war raken. De samenvoeging van branches is hier op

natuurlijke wijze gegroeid en moet ook zo blijven, wil

men levensvatbare bedrijven, hebben.

Al met al blijkt, .dat van
de
middenstand eigenlijk niet

gesproken kan worden. De inhoud van het begrip is te

gevarieerd. Bovendien is het gehele dorpsleven zo zeer

organisch verbonden, dat het niet straffeloos in stukjes

gesneden kan worden.

In dit rapport, met zijn 6 kaarten en grafieken, 8 blad-

zijden foto’s en een 40-tal bladzijden met statistisch ma-
teriaal, wordt het gehele onderzoek in een 40-tal bladzij-

den beschreven. Het is duidelijk, dat ook hier niet het

laatste woord reeds gevallen is.

Hoe luidt ons oordeel nu over de inhoud?

Vooropgesteld zij dat overvloedig en uiterst waardevol

materiaal is bijeenvergaard en in zeer leesbare vorm wordt

opgediend. De middenstand van dit gebied wordt in een

helder licht geplaatst. Voor vergelijking met situaties

elders en/of later kan ‘dit onschatbare diensten bewijzen.
Toèh willen we enige aantekeningen maken bij een enkel

punt, dat ons minder juist voorkwam.

Allereerst een opmerking van principiële aard. Bij

talrijke onderzoekingen, die vaak door landelijke organi-

saties en instellingen worden verricht, komt het herhaal-

delijk voor dat geen of onvoldoende contact gezocht of

onderhouden wordt met bestaande regionale instanties.

Het zou zeker de resultaten van dergelijke onderzoekingen

ten goede komen indien men meer overleg pleegde met

organen of personen, die deze gebieden goed kennen.

Dat wil intussen niet zeggen, dat deze regionale instanties

het monopolie van regionaal onderzoek zouden (moeten)

bezitten. Geenszins, ook voor anderen ligt er zeer zeker

een taak en werkterrein. Overleg over en toetsing van

ervaringen en uitkomsten behoeft toch ook beslist niet
het behoud van een eigen mening, visie of overtuiging

uit te sluiten. Dat ook bij dit onderzoek van overleg weinig

te bespeuren viel moet, menen we, betreurd worden.

Vooral nu het E.I.M. zijn werkzaamheden ook over

nieuwe sectoren gaat uitbreiden, had het van de ervarin-

gen – en wellicht ook van fout’en – van anderen kunnen

leren en profiteren.

Hierbij aansluitend willen we opmerken, dat verschil-

lende zaken door de samensteller o.i. te veel door een
,,Haagse” bril worden gezien. Herhaaldelijk wordt ni.

vergeleken met het’Westen, de grote steden, Den Haag.

Doch is dit wel een juiste methode, met name bij een,

specifiek plattelandsgebied? Het wil ons voorkomen dat

een zodanige vergelijking hier, in deze materie, op ernstige

bezwaren stuit. Men had béter gedaan gelijksoortige

gröotheden met elkaar te vergelijken, bijv. dit plattelands-
gebied met desnoods het gehele platteland van Nederland.

De landelijke cijfers worden anders wel zeer sterk beïn-

vloed door de vele en meestal ook grotere middenstands-
zaken in de grote steden. De vergelijkingsbasis ontbreekt

dan. Wat voor zin heeft dan ‘nog een vergelijking?’

Van de ,,steedse” kijk op het geval en het aanleggen

van een stedelijke maatstaf, kortom van een stedelijke

instelling, getuigt bijv. ook de opmerking, dat de steden

in Friesland, behalve Staveren, geen internationale han-

delsgeest gekend hebben, dat het slechts marktplaatsen

990

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9
December
1953

voor de omgeving waren en zijn. Voor een deel is dit

waar, voor een ander deel is het beslist onjuist. Hetzelfde

kan worden opgemerkt bij de beschouwingen over de

grootte der inkomens.

Bepaald van oppervlakkigheid moeten we de onder-
zoeker beschuldigen, wanneer hij tot tweemaal toe be-

weert, dat er in het gehele gebied slechts vier zuivelfabrie-

ken zijn. Zeker, het rapport onderzoekt voornamelijk

de middenstand; doch, waar juist in deze gebieden de

industrie practisch geheel ontbreekt, moeten hem toch

de zo nauw met het platteland vergroeide zuivelfabrieken

te meer zijn opgevallen en hem, als hij zich meer dan nu

geschied blijkt te zijn met de streek had vertrouwd ge-

maakt, een indruk hebben gegeven van de grote plaats die

,,het” fabriek in het dorpsieven inneemt. Vroeger waren

er hier zelfs tien zuivelfabrieken. Thans zijn er nog zes,
d.w.z. nog
50
pCt meer dan de samensteller op blz. 14

en
36
vermeldt. Raadselachtig is in dit verband de ver-

melding op blz. 11, dus er aan voorafgaand, van het
juiste aantal. Een nog haastig achteraf aangebrachte

correctie?

Om nog even bij de zuivel te blijven. Op blz.
35/36

wordt een verhaaltje gegeven over een melkslijter die

met behulp van een gammel vrachtautootje pap, boter

en kaas aan de boerin verkoopt. De auteur had in dit

geval beter een andere klant als voorbeeld junnen kiezen.

Hoewel de melksljter van thans misschien hier en daar

een boerin als cliënte gekregen heeft, loopt toch meestal

de verkoop van genoemde producten via andere kanalen.

Dat behoorde iemand, die van zo’n streekstudie maakte,

toch te weten.

In het veen ziet men op geen turfje. Zeer veel bedrj yen

zijn geënquêteerd. Er kan licht één over het hoofd gezien

worden. Volgens de onderzoeker zijn er slechts drie

wagenmakers, allen zonder personeel. Had bij zo’n klein

aantal het grootste bedrijf, dat juist wel personeel heeft,

aan de aandacht mogen ontsnappen?

Het rapport is voorbeeldig kort. Een voortreffelijke

eigenschap. Zoals reeds opgemerkt beslaat de tekst slechts

40 bladzijden, verdeeld over
32
korte stukjes. Geen lang-

dradig saai geval dus. Dit in tegenstelling met vele andere,

soms bijna onleesbare rapporten. De stijl is met opzet

populair gehoiden, o.i. zelfs wel eens een tikje te populair.

Hoe vlot een populair rapport zich overigens lezen laat,

het steeds weer tegenkomen van soms gezocht aandoende

uitdrukkingen maakt uiteindelijk de lectuur toch weer

vermoeiend, terwijl af en toe – misschien is het voor ons,

Noorderlingen, meer een gevoelskwestie – een ietwat

kleinerende, we zouden hââst zeggen denigrerende, toon

te beluisteren valt.

Tenslotte zij nog gewezen op een belangrijke, eveneens
meer principiële kwestie. Het platteland, de dorpsgemeen-

schap is ontleed, de bedrijven zijn in groepjes verdeeld,

gewogen en veelal te licht bevonden. De maatstaf (zie

boven) was enigszins ,,vreemd”. Zelf heeft de samen-

steller dit blijkbaar ook wel gevoeld. Aan het slot van het

rapport wordt vermeld (blz.
50):
,,een onderzoek als het

onderhavige nadert de dorpsgemeenschap nog te veel

met een instrumentarium, dat zijn nut heeft bewezen bij

de ontleding van een stedelijke samenleving”. Als excuus

wordt aangevoerd: ,,er is geen andere methode om stad

en platteland te vergelijken”. Doch moest per se verge-

leken worden met een stad en met welke dan? (Den Haag

weer?). Geldt de stedelijke samenleving ook voor de mid-

denstand ten plattelande als norm? In dit opzicht moest

het onderzoek wel falen en na kennisneming een enigszins

onbevredigend gevoel achterlaten.
Resumerend menen we te mogen concluderen, dat deze

eersteling van het E.I.M. (en een eerste heeft in menig

opzicht nadelen) een zeer leesbaar, rijk en uitzonderlijk

fraai rapport is, dat een schat van gegevens voor nu en later

bevat. Het geeft een scherp beeld van de middenstands-

bedrijven in het onderzochte gebied. Ondanks de tekort-

komingen die wij meenden te bespeuren, geloven wij dat

het E.I.M. er goed aan heeft gedaan dit gebied in het

onderzoek te betrekken. De middenstand zelf kan er

slechts bij gebaat zijn. We zien met grote belangstelling

uit naar de volgende nummers uit deze serie.

Leeuwarden.

A.
KOOIKER.

Productie, productiviteit en inkomen van de

landbouw in Europa

Inleiding.

Op de noodzaak van vergroting der agrarische pro-

ductie in Europa is na de oorlog reeds dikwijls gewezen.

Niet alleen beweegt de wereldbevolking zich in een

voortdurend stijgende lijn, doch ook betalingsbalans-

overwegingen hebben er toe gedwongen zich meer reken-

schap te geven van de mogelijkheden tot uitbreiding der

binnenlandse productie. De regeringen in de verschillende

landen zijn zich daarom in toenemende mate bezig gaan

houden met de problemen rondom de productiviteit en
de productie-omstandigheden in de landbouw. Daarbij

heeft men, naast de productievergroting, als tweede doel

voor ogen de boeren tegelijkertijd een redelijke levens-
standaard te waarborgen.

De behoefte aan statistische informatie omtrent pro-

ductie en inkomen is parallel hieraan sterk gegroeid.

Bovendien hebben de verschillende plannen tot integratie

van de Europese landbouw – plannen, die overigens naar

het schijnt voorlopig in de bekende doofpot zijn gede-
poneerd – de behoefte aan internationaal vergelijkbaar

cijfermateriaal vergroot. Op het terrein van de inter-

nationale statistische documentatie is de laatste jaren

reeds veel verdienstelijk werk verric,ht. Het karakter van

deze onderzoekingen was tot op heden van overwegend

micro-economische aard De ,,Food and Agricultural

Organization” van de Verenigde Naties heeft zich nu

echter gewaagd aan de publicatie van enkele macro-

economische gegevens met betrekking tt de landbouw
in 14 Europese landen
1).

WeJjswaat vertonen de verschillende nationâle statis-

tieken nog vele tekortkomingen – ten dele door de uit-

eenlopende doeleinden van deze statistieken – en is op

het gebied van de statistische documentatie dus nog zeer

veel werk te verrichten, maar toch is het nu mogelijk
gebleken grondmateriaal over productie, inkomen en

kosten bijeen te brengen, dat door de F.A.O. tot op

zekere hoogte vergelijkbaar wordt geacht.

De gegevens in het betreffende rapport zijn ondanks.

1)
.,Output and Expenses of Agricuiture
in sonie
European countries, 31 January
1953″.

9 December 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

991

hun globale betekénis belangwekkend genoeg om de

belangrijkste daarvan in het kort weer te geven en te

bespreken. De voornaamste gegevens zijn in een drietal

tabellen samengevat; waar dit nuttig bleek zijn enkele

bewerkingen van de in het rapport voorkomende cijfers

toegevoegd.

De productie waarde van de landbouw in Europa.

De bedragen betreffende de productiewaarde in de

verschillende landen zijn in het rapport tot één noemer

herleid door omrekening van de nationale valuta in

Amerikaanse dollais.

Zoals

uit

de cijfers

van

tabel T

blijkt,

droegen Frankrijk, Italië, West-Duitsland en het Ver-

enigd Koninkrijk in 1950 tezamen ongeveer 74 pCt bij

tot dë totale toegevoegde waarde van de Europesë land-

bouw. Deze cijfers geven weinig steun aan de door

sommige kringen in het buitenland geuite vrees, dat ver-

schillende deelnemende landen bij integratie van de

Europese landbouW ernstig nadeel zou,1en ondervinden

van de goedkoop producerende landen, zoals Nederland
en Denemarken. De relatieve betekenis van deze landen

is daarvoor te klein (8,7 pCt). Weliswaar kan de ver-

houding voor de afzonderlijke producten iets anders

liggen, doch indien men de Europese landbouw als geheel

beziet, bestaat weinig reden voor ongerustheid.

De aankoop van grond- en huipstojfen.

De cijfers van het F.A.O.-rapport stellen ons jn staat

een indruk te verkrijgen van de mate waarin de land-
bouw in de verschillende landen afhankelijk is van de

aankoop van grond- en huipstoffen, zoals voeder, zaden,

vee, meststoffen, bestrijdingsmiddelen, brandstof e.d.

Een deel van deze gekochte materialen is afkomstig van
de agrarische sector van andere landen, doch het meren-

deel wordt betrokken uit de rest yan de wereld of uit de

industriële sectoren binnen Europa. In het Verenigd

Koninkrijk, België en Luxemburg en Nederland bedroeg

de waarde van de gekochte grond- en hulpstoffen meer

dan van de bruto-waarde van de agrarische pro-

ductie. Een groot deel hiervan bestond uit geïmporteerd

veevoeder. De harde oorlogsjaren en de nadien opge-

treden betalingsbalansmoeilijkheden waren aanleiding,

dat de binnenlandse voederwinning werd opgevoerd.

Hierin moet wel de voornaamste oorzaak worden gezien,

dat de landbouw in Nederland en het verenigd-Koninkrijk

in 1950 een aanmerkelijk grotere zelfgenoegzaamheid te

zien geeft dan y66r de oorlog, hetgeen waarschijnlijk ge-

paard is gegaan met een kleinere afhankelijkheid van

het buitenland. Ook voor verschillende overige Europese

landen valt een relatieve daling van de uitgaven voor

grond- en hulpstoffen waar te nemen. Niettemin schijnt

na de oorlog weer een ontwikkeling gaande te zijn naar
een toenemende betekenis van de uitgaven voor grond-
en huipstoffen; een tendentie dus naar de vooroorlogse

situatie.

Een hoog percentage van de uitgaven aan grond- en

hulpstoffen betekent bij een grote importquote niet alleen

een grote druk op de betalingsbalans, doch geeft ook

aanleiding tot grote schommelingen in de inkomens der

boeren. Een uiteenlopende prijsontwikkeling van eind-

producten aan de ene kant en benodigdheden aan de

andere kant zal immers het netto-inkomen van de boe-
ren meer beïnvloeden, naarmate de kosten (hier gelijk-

gesteld aan uitgaven) een groter deel uitmaken van de

opbrengsten.

De productiviteit per hectare en per man.

Het rapport verschaft ook enig jnzicht in de pro-

ductiviteit per ha in de onderzochte landen, uitge-

drukt in geld. Teneinde ook hier zoveel mogelijk

aan de eis van vergeijkbaarheid te voldoen, is het

type grond en grondgebruik in aanmerking genomen

door de cultuurgrond in de verschillende landen tot

een zelfde noemer (ha ,,arable equivalent land”) te

herleiden
2)
.
Hierdoor is de invloed van woeste gron-

den en niet in cultuur gebracht grasland op de productie

per ha tot op zekere hoogte uitgeschakeld. De daarbij

gebruikte methode is ongetwijfeld ruw en zeker voor

Nederland en Denemarken voor verbetering vatbaar,

doch de uitkomsten zijr wel geschikt om de grote sprei-

ding in dç toegevoegde waarde en de sinds de jaren vôér

de oorlog voltrokken wijzigingen aan te tonen (zie de

kolommen 1 tot en met 6 van tabel II).

Toch moet men bij het interpreteren van de cijfers

in tabel II voorzichtig zijn. Zo mag uit het feit, dat Zwit-

serland de hoogste netto-productiewaarde per ha te zien

geeft, niet worden geconcludeerd, dat de productiviteit,

daar te lande aan de top staat. te weergegeven cijfers

ondergaan immers mede de invloed van de prijzen der

landbouwproducten, welke prijzen,
zoals
uit tabel III

blijkt, in Zwitserland in het algemeen ten opzichte van de

overige landen vrij hoog zijn. Hierdoor wordt een hoge

netto-productiewaarde per ha verkregen. Dit in tegen-

‘) Een ha niet gecultieerd grasland werd gelijkgesteld aan ‘/ ha bouwland,
terwijl voor permanent hooi- en grasland als omrekeningsvoet
4
werd aange-
houden. Deze laatste herleidingsmaatstaf is voor landen als Nederland en Dene-
marken stellig te ongunstig, zodat de productie per ha hierdoor enigszins is ge-
flatteerd.

TABEL 1.
Gegevens over bruto- en netto-productiewaarde in de landbouw van 14 Europese landen’)

Landen

Waarde van de
bruto-productie

i

Uitgaven voor gekochte
grond- en hulpstoffen Waarde van de

netto-productie
Toe- of af-
nemings-
percentage

Gekochte grond- en

hulpstoffen in een per-
centage van de bruto-
productiewaarde
Uitgedrukt in procenten van het totaal van de 14 Europese landen
van de
netto-pro-

v66r de
1950 of
vÔ6r de
1950 of
vôôr de
1 950 of
vôôr de


1

1950 of
ductie-
waarde
oorlog
1950/51
ooriog
1950/51
oorlog
1950151
oorlog
1950151
10

23,4
24,2
13,2 17,2
25,0 25,5
+
0,5
10
ii
‘Italië

……………………….

18,7
11,6
10,2
22,7
20,2

2,5
9
8
West-Duitsland

………………

17,1
16,2
13,3
11,9 17,8 16,9

0,9
13
II
verenigd Koninkrijk
13,4
13,6
28,2


26,0
10,3 11,3
+
1,0
36
29
4,4
9,8 7,0
3,8
3,9
+
0,1
34
24

Frankrijk



– – —– —— — ——


..20,9

4,3
5.2 5,9
3,4
4,1
+
0,7 24
21
België en Luxemburg
3,6
.

3,1

4,4
7,7
9,5 2,8
3,5
+
0,7
36
33
zweden, Griekenland,

t

Nederland

…………………….4,8
Denemarken

…………………..3.7

zwitserland, Ierland,
14,2
11,0 12,4
13,6 14,5
+
0,9
14
13
Finland, Noorwegen

Totale waarde in de 14 landen in

milliarden

dollars

…………….
.
10,5

19,2

1,8
2,9
8,7
16,2
+
86
17 15
‘) De voorooflogse cijfers betreffen het jaar 1938139 of een gemiddelde van 2 of meer jaren tussen 1936 en 1940. Ditzelfde is van toepassing op de tabellen II en IV.

992

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 December 1953

ABEL
IT.

S

Producliviteit en inkomen in de landbouiv’,

.

Netto-productiewaarde
Gem. inkom-

Landen

Agrarische bevolking
in pCt van
de totale
bevolking’)

Percentage van het na-
tionale inkomen
Ont’
vangen door de
landbouw

Sten p. hoofd
v. d. agr. bevolking in
pCI van het
inkomen P.
hoofd v. d.

per

ha

,,arable

equivalent

land”
per hoofd
v.d. actieve
agrarische
bevolking

in
U.S. $
in pCt van h’et
groepsgemiddelde
toe- of
afnemings-
percentage
vdcSr de
oorlog
1

1950
,

vôôr de
oorlog
1950
v66r de
oorlog
1950


(5-4)
overige
bevolking’)
1950

2

3

4
15
6

J

7

8
9
10
11

Zwitserland
242
408
266 236

30
1.150
20
15,2
12,3
56
Nederland
202
377
222 218

4
850 20
.
10,3
13,7
64
België
(156)
371
(171)
214
.(+
43)
1.300
18
.
8,7
43
115
264
126
153
+ 27
850
17
.
12,7
76
West-Duitsland
132
242
145
140

5
550
15
13,4
12,1
78
Luxemburg ………….

100
226
110
131

.
+
21
1.200
21
22,3
21,9
105
Denemarken

………..
104
182 114
105

9
550
22
14,5
60
Noorwegen ………….
108 178 119 103

16
350
.
42
29,1
29,5
57
Verenigd Koninkrijk
84
156
92
90

2
1.550
5,5
.
2,5
5,1
85
Frankrijk
73
143
80
83
+

3
550 26 21,8
(16) 54
(39)
130
43 75
(+ 32)
350
(50)
24,9
33

Italië

………………

Zweden
66
125
73 72

1
850
25
13
53
Finland

……………

Griekenland’
(51)
120
56 69
(-1-

10)
400
59
40,3
(35)
38
Ierland
56
85
62 49

13
550
49
(26,0)
30,5
46
Gewogen gemiddelde van

14 landen
91
173 100
100

‘) De tussen haakjes geplaatste cijfers zijn geraamd.
‘) De cijfers hebben betrekking op één van de jaren 1947 tot 1951, doch over-
wegend op 1950. ‘) Als voorbeeld zij hier de berekeningsmethode voor Zwitserland weergegeven:
20 pCt van
cle bevolking ontvangt 12,3 pCt van het nationale inkomen; de
rester, “de 80 pCt ontvangt dus 87,7 pCt van het nationale inkomen. De agrari-
sche besolking untvangt gemiddeld per persoon derhalve een inkomen, dat

stelling tot Nederland, dat als exporteur van landbouw-

producten belang heeft bijlage prijzen; de toégevoegde
‘waarde wordt dientengevolge ongunstig beïnvloed.

TABEL 111.

.

Prijzen per 100 kg in 1950151 ontvangen door boeren
(Uitgedrukt in U.S.


200

Nederland ………….. ..6,01

,63 8,16 8,42
ÎT ïT

57,38
Zwitserland ………….14,55
~1
7
3,10

.

.

5,18

1,62

8,67 123,12
België ……………….8,52

7,68

8,32

7,14

2,48

1,50

5,84

71,86
Denemarken ………….8,82 8,44 8,36 7,80 3,15 0,96 4,89 43,87
Verenigd Koninkrijk
. . . .

7,57 7,30 8,15 5,89 2,75 1,55 8,57 77,47
‘) Ontleend aan: ,,Prices of Agricultural Producls and Fertilizers 1952153″, publi-
catie van de F.A.O.

Niettegenstaande de bezwaren, die hieraan zijn verbon-
den

wij denken bijvoorbeeld aan de complicaties in

verband met seizoens- en gezinsarbeid

heeft de F.A.O.
enige benaderende gegevens gepubliceerd met betrekking

tot de productiviteit per hoofd van de actieve agrarische

bevolking (zie tabel II kolom 7). Zelfs.wanneer men een

grote .foutenmarge in acht neemt, vallen de grote ver-

schillen op in de toegevoegde waarde per arbeidskracht.
Het
zijn
vooral het Verenigd Koninkrijk, België, Dene-

marken en Zwitserland, die een hoge productiewaarde
per arbeider’ te zien geven. Natuurlijk is hierbij de be-

trekkelijk geringe dichtheid van de agrarische bevolking

per oppervlakte cultuurgrond van betekenis. Overigens

moet ook hier aan de invloed van de uiteenlopende

hoogte der nationale prijzen worden gedacht.

Het inkomen van de agrarische en niet

agrarische bevolking.

Belangwekkend zijn de gegevens over het aandeel van

de landbouw in het nationale inkomen in vergelijking

tot de relatieve grootte van de agrarische bevolking (zie

de kolommen 8 t/m 11 van tabel II). Hieruit is

welis-

waar met enig voorbehoud

een aanwijzing te ver

krijgen omtrent de verhouding tussen de inkomsten van

de agrarische en de niet-agrarische bevolking. Het aan-

deel van de landbouw in het nationale inkomen dient

de beloning van alle productiefactoren in de landbouw

te omvatten en wordt derhalve aangeduid als het functio-

nele agrarische inkomen. Hoewel dit inkomen niet identiek

12,3
20

pCt
=
56 pCt bedraagt van het gemiddelde inkomen per

100

80

hoofd van de niet-agrarische bevolking.

is aan het personele inkomen van de agrarische’ bevol-

king, kan wel worden angenomen,dat een groot gedeelte

van dit functionele inkomen door de agrarische bevol-.

king wordt ontvangen en dus voor deze bevolkingsgroep

(pèrsoneel) inkomen wordt. Met enige reserve -kan daarom

wel het aandeel van de landbouw in het nationale in-

komen worden gesteld tegenover het aandeel van de

agrarische bevolking in de totale bevolking, teneinde aan

de hand daarvan een indruk te verkrijgen van de rela-

tieve grootte van het inkomen van de agrarische bevol-

king. Overigens mogen wij

dit terzijde

niet

vergeten dat het interpreteren van het in het eigen land

verzamelde materiaal reeds zeer moeilijk is, zodat het

met nog grotere moeilijkheden gepaard moet gaan, indien

men ook de in andere landen beschikbare cijfers moet

toetsen op hun betekenis en internationale vergelijkbaar-

heid. Indien het inkomen van de agrarische bevolking,

waarvan het arbeidsinkomen een belangrijk bestanddeel

vormt, even hoog zou zijn als gemiddeld in andere

sectoren van het economisch leven, dan zouden wij moeten

constateren, dat het procentuele aandeel van de land-

bouw in het nationale inkomen ongeveer gelijk zou zijn

aan het percentage, dat de agrarische bevolking van de

totale bevolking uitmaakt. In kolom 11 van tabel II

zou dan ongeveer het getal 100 zijn verkregen. Uit de

cijfers blijkt echter zeer duidelijk, dat de gemiddelde

inkomsten per hoofd van de agrarische bevolking in

het algemeen aanmerkelijk lager zijn, dan gemiddeld per

persoon van het niet-agrarische bevolkingsdeel. Daarbij

komt dat, wat het arbeidsinkomen betreft, het inkomen

in de landbouw met relatief meer manuren wordt ver-

diend in verband met de in de landbouw veel voor-

komende arbeid van gezinsleden. Alleen in Denemarken

schijnt het inkomen van een lid van de landbouwbevol-

king gemiddeld iets hoger te zijn, dan van de overige

inwoners.

De betekenis van akkerbouw, tuinbouw en veehouderj.

Over het geheel genomen is niet veel verandering op-

getreden in de betekenis van de akkerbouw- en tuinbouw-

sector en de veehouderj in de door de landbouw voort-

gebrachte bruto-waarde (zie tabel IV). Een uitzondering

9 December 1953

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

993

daarop zijn Frankrijk, Luxemburg, Finland en Italië.

Relatief hoge prijzen van..veehouderjproducten hebben

vooral in Frankrijk en Italië de bijdrage van de akker-

en tuinbouw doen afnemen. In Luxemburg daalde de

opbrengst van broodgranen aanzienlijk.

TABEL IV.

Waarde van de akkerbouw- en tuinbouwproducten in pCt

van de bruto-productie waarde
1,)

Akkerbouw- en tuin-
bouwproducten
Toegenomen
Toegenomen
Landen
betekenis van
betekenis van
vôôr de
1950 of.
akker- en
de veehouderij
oorlog
1950/5 1
tuinbouw

1
2
3
4
5

Zwitserland
24
27
3

Nederland
33
33


België
36
37
1

Luxemburg
42
32

10
West-Duitsland
33
30

3
Denemarken
13
20
7

Noorwegen
20
22
2

Italië
68
.

60

8
Ver. Koninkrijk
27
32
5
Frankrijk
54
41

10
Finland
27
19

8
Zweden
23 23


Griekenland
72 70

2
Ierland
25
24

1
‘) Bruto-productiewaarde exclusief veranderingen in voorraden en veestapel Het is te betreuren, dat de voedergranen onder veehouderijproducten zijn op.
genomen. Waarschijnlijk is dit geschied om dubbeltellingen te voorkomen.
Veranderingen in de productie van voedergranen komen daarom slechts onder
akkerbouwproducten tôt uiting, voor zover zij voor menselijke consumptie
beschikbaar zijn gekomen.
In Denemarken is het aandeel van akkerbouw en

tuinbouw in de totale opbrengsten met 7 pCt toegenomen,

deels alsgevolg van de relatief hoge prijzen der produc-

ten, deels als gevolg van de Graanwet van 1940, die een

stimulerende werking op de productie van granen heeft

uitgeoefend. De tabel laat duidelijk zien, dat in Europa
– Italië en Griekenland uitgezonderd – een betrekkelijk

klein deel van het agrarische inkomen uit de verkoop van

akker- en tuinbouwproducten wordt verkregen; het groot-

ste deel wordt aan de productie in de veehouderjsector

ontleend.

‘s-Gravenhage.

J. T. P. DE REGT, ec.drs.

AANTEKENING

West-Duitslands defensiebijdrage

De uitslag van de verkiezingen in West-Duitsland,

begin September ji., heeft voor de defensie van het

Westen vèrgaande consequenties; algemeen wordt aan-

genomen, dat de Bondsrepubliek zich thans, met België,

Luxemburg en Nederland, geschaard heeft in de rij van

landen, die zonder veel moeilijkheden zullen oveigaan

tot ratificatie van het Verdrag inzake de Europese Defen-

sie Gemeenschap, waarvan het ontwerp op 27 Mei 1952
te Parijs door ministers der zes ,,Schuman”-landen werd

getekend. Politiek gesproken bevinden Italië en vooral

Frankrijk zich thans in de weinig benijdenswaardige po-

sitie van brandpunt der internationale attentie: het E.D. G.-

verdrag staat of valt met de richting, die het denken in

die landen in de naaste toekomst zal inslaan.

,,Gouverner, c’est prévoir”. In afwachting van het tot

stand komen van de E.D.G. is op internationaal plan

reeds veelvuldig over de vorm en de omvang der Duitse
bijdragen aan de defensie van het Westen geconfereerd.

Het Engelse maandblad ,,The Banker” van Augustus ji.

geeft van deze discussie en derzelver resultaten een over-

zicht
1),
dat enkele interessante gegevens bevat, die –

nu de lijn, welke de Bondsrepubliek zal volgen, duidelijker

is geworden – nadere aandacht verdienen.

In principe is de beslissing, dat West-Duitsland zal

bijdragen in de Westerse defensie-inspanning, reeds in

September 1950 genomen, tijdens de vergaûering van de

N.A.T.O.-Raad te New York. Van economisch-financieel

gezichtspunt zijn vooral de daarop gevolgde discussies

over de mogelijke omvang van de Duitse,inspanning van

belang. Hoe hoog moest de draagkracht van de Bonds-

republiek worden aangelagen, teneinde te komen tot

vaststelling van een globale financiële bijdrage, die in

redelijke, verhouding zou staan tot de militaire lasten, die
de N.A.T.O.-landen op zich nemen? Hiermede was, aldus

,,The Banker”, het vraagstuk van de billijke internafionale

lastenverdeling (,,equitable sharing of the burden”) aan

de orde; een vraagstuk, dat N.A.T.O. bij.voortduring

bezighoudt.

De eerste poging tot toepassing der lastenverdelings-

techniek, die,N.A.T.O. zich langzamerhand eigen heeft.

gemaakt, op het Westduitse geval werd einde 1951-

begin 1952, op verzoek van de Bôndsrgering zelf, onder-

nomen door de zgn. Drie Wijze Mannen
2)
., die geza-

menlijk het bestuur vormden van de Tijdelijke Raads-

commissie (T.C.C.), welke door de N.A.T.O.-Raad te

Ottawa in Mei 1951 was belast met bestudering van en

rapportage över een harmonische opbouw der Atlanti-

sche defensie. Duitse vertegenwoordigers deden ten over-

staan van de Drie Wijzen een ,,bod” van DM 10,8 mrd
voor het fiscale jaar 1 Juli 195230 Juni
1953;
na ampel

beraad, waarbij zij – onder erkenning, dat West-Duits-

land onder speciale economisch-frnanciële lasten gebukt

ging – anderzijds de toentertijd reeds zeer gunstige

economische ontwikkeling van West-Duitsland niet uit

het oog verloren, kwamen de Drie Wijzen tot de con-

clusie, dat de Duitsers in genoemd fiscaal jaar een defen-

sielast van DM 11,25 mrd zouden kunnen dragen; dit

cijfer vormde 10,5 pCt van het geschatte nationaal pro-

duct voor dat jaar, tegenover vergelijkbare lasten in de

Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk van resp. 17,6,

12,8 en 11,0 pCt.
3
).

Men schreef toen Februari
1952.
De volgende stap was

het ,,vertalen” van het globale oordeel der Drie Wijze

Mannen in een practische, voor alle partijen aanvaardbare

regeling. Daarbij was met name de vraag in het geding,

welk deel van de totale Duitse bijdrage zou worden be-

steed voor het voldoen van bezettingskosten voor de op

Duits territoir gestationneerde troepen (eventueel met

dalende schaal; zoals bekend, bedragen deze kosten

DM 600 mln per maand zolang het E.D.G.-verdrag niet
is geratificeerd), en welk deel voor de eigenlijke Duitse

militaire opbouw (die uiteraard overigens pas aan de

orde zou zijn, wanneer het E.D.G.-verdrag door de zes

landen zou zijn geratificeerd; een goede illustratie van de

vele hypothesen, waarmede de onderhandelaars steeds

weer hebben moeten werken). Een tweede belangrijk

punt was, dat in de gedachtengang der Drie Wijze Mannen

de voorgestelde DM 11,25 mrd slechts zou kunnen wor-
den besteed voor die militaire uitgaven, die de N.A.T.O.

(op basis van een door de leden-landen algemeen geaccep-

teerd definitiesysteem) inderdaad als militaire uitgaven

erkent. De N.A.T.O. staat nl. op het logische standpunt,

dat het vraagstuk der billijke lastenverdeling alleen maar

‘) ,,Western Germany’s defence contribution”, blz. 87.
”) Avereli }larriman (Verenigde Staten), Sir Edwin Plowden (Engeland) en
Jean Monnet (Frankrijk).
3)
Het desbetreffend rapport der Drie Wijze Mannen vindt men o.a. afgedrukt
in het boekje ,,Atlantic Alliance”, een rapport van een Studiegroep van het ,,Royal
Institute of International Affairs”, Londen 1952 (blz. 164).

994

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9
December
1953

oplosbaar is, als precies gedefinieerd wordt, wat in die

lasten mag worden meegeteld. Strikt genomen nu vinden

in het N.A.T.O.-definitiesysteem de zgn. ,,andere” de-

fensie-uitgaven, d.z. in het Duitse geval de uitgaven

bijv. voor bewaking van de kunstmatige Oostgrens, die

de Bondsrepubliek zich moet getroosten, geen plaats,

evenmin als bijv. de speciale ondersteuningskosten voor
West-Berlijn. De Bondsrepubliek echter redeneerde, dat

zij de DM 11,25 mrd wel wilde aanvaarden, maar dan

alleen, wanneer deze en dergelijke speciale lasten (welke

tezamen rond DM 3 mrd beliepen)
in
de DM 11,25 mrd

zouden mogen worden meegeteld.

Deze antithese bleek niet oplosbaar. In plaats van een

regeling voor het gehele jaar
1952/53
uit te werken, kwa-

men de onderhandelaars derhalve tot een zuiver pragma-

tische regeling van maand op maand: Men vindt haar in

de zgn. ,,Financiële Conventie”, die eveneens op 27 Mei

1952, tegelijk dus met het ontwerp-E.D.G.-verdrag, werd

getekend (en die bedoeld was, tegelijk met dit verdrag in

werking te treden). De maandelijkse Duitse defensiebij-

drage werd vastgesteld op DM 850 mln, te verdelen over

bezettingskosten (,,Allied support costs”) en de eigenlijke

Duitse militaire opbouw, een en ander volgens een be-

paalde schaal, waarbij de bezettingskosten een geleide-

lijke daling zouden vertonen beneden het bedrag van
DM 600 mln per maand. Het vraagstuk der ,,andere”

defensie-uitgaven werd met geen woord genoemd.

Teneinde het pragmatische karakter van dit accoord

te onderstrepen, is een waarschuwing op haar plaats.

Een bedrag van DM 850. mln per maand (op N.A.T.O.-
definities!) vormt DM 10,2 rnrd per jaar; dit ligt niet zo

heel ver af van de DM 11,25 mrd der Drie Wijze Mannen,

en men zou geneigd zijn te denken, dat de Duitse onder-

handelaars toch water in hun wijn hadden gedaan. Echter,

de DM 850 mln zouden, zoals gezegd, éerst van kracht

worden zodra het E.D.G.-verdrag in werking zou zijn

getreden; vô6rdien zou slechts de bestaande regeling van

DM 600 mln per maand voor bezettingskosten behoeven te

worden gehonoreerd. Aangezien nu, zoals ,,The Banker”

mededeelt, de onderhandelaars de ratificatie van het

verdrag niet eerder dan herfst 1952 verwachtten, stel 1

November 1952, berustte de Duitse calculatie op een

budgetaire
last gedurende het
Duitse
fiscale jaar – dat

van 1 April tot 31 Maart loopt! – van 7 maal 600 (April

t/m October) plus
5
maal 850 (November t/m Maart),

d.i. in totaal DM 8,45 mrd, en dit was ten naaste bij het

bedrag, dat in de Duitse begroting 1952/53 onder het

hoofd ,,defensie-uitgaven” reeds was opgenomen
….

Hoe het ook zij, de ,,Financiële Conventie” is met het

verstrijken van de tijd verouderd geraakt. In de tweede

helft van 1952 reeds begon men zich te realiseren, dat het

nodig zou zijn, de gedane pogingen om de mogelijke

Duitse bijdrage voor het N.A.T.O. fiscale jaar Juli
1952-

Juli 1953 vast te stellen, te herhalen voor de periode

Juli 1953-Juli 1954. ,,The Banker” schetst, hoe vertegen-

woordigers van de zes E.D.G.-landen, alsmede van de

Verenigde Staten en Engeland, zich einde 1952/begin

1953 opnieuw op het vraagstuk h,ebben gestort. Opnieuw

hebben zij van gedachten gewisseld over de bepaling van

de draagkracht der Bondsrepubliek. Voor een verzwak-

king van het Duitse economisch-financiële potentieel

sinds de studie der Drie Wijze Mannen bestond geen

enkel aanknopingspunt. Integendeel, de Duitse bedrijvig-

heid heeft zich bij voortduring in opwaartse richting be-
wogen, in zodanige mate, dat objectieve deskundigen de

Duitse schatting, dat het bruto nationaal product van

1952/53 op
1953/54
met
5
pCt zou stijgen, bepaald te

conservatief achtten. De betalingsbalanspositie was ge-

zond, de interne financiële stabiliteit verzekerd. Hypo-

thetisch kan worden gesteld, dat de Drie Wijze Mannen,
indien zij hun rapport zouden hebben overgemaakt voor

1953/54, de mogelijke Duitse bijdrage stellig zouden

hebben gefixeerd op een bedrag, dat de DM 11,25 mrd in

belangrijke mate zou overtreffen.

Opnieuw echter is over het vraagstuk van West-Duits-

lands ,,capacity to pay” kennelijk geen principiële over-

eenstemming bereikt. Weer is een zuiver pragmatische

regeling uitgewerkt, vergelijkbaar met die, welke de

,,Financiële Conventie” Eevatte. Overeengekomen is, dat

in de periode 1 Juli 195330 Juni 1954, vanaf het in wer-
king treden van het E.D.G.-verdrag, de Duitse defensie-
bijdrage maandelijks DM 950 mln zal belopen, te beste-

den voor bezettingskosten – in een geleidelijk dalende

schaal – en de eigenlijke Duitse opbouw, beter: de kosten

van het Duitse E.D.G.-contingent.

,,The Banker” tekent aan, dat bij ratificatie der E.D.G.

op 1 October ji. – een hypothes, die de geest der onder-

handelaars blijkbaar actief heeft beziggehouden – de

Bondsrepubliek onder vigueur der nieuwe regeling over

haar eigen fiscale jaar (April-Maart) een bedrag van DM 9,3

mrd aan defensie-uitgaven verschuldigd zou zijn geweest

(6 maal DM 600 mln plus 6 maal DM 950 mln), hetgeen

opnieuw vrijwel overeenstemt met het bedrag, dat de

Duitse Minister van Financiën, Dr Schâffer, reeds in

Januari 1953 onder het hoofd defensie-uitgaven in zijn

nieuwe begroting had opgenomen.

Hier blijkt dus de waarde van het compromis, dat de

nieuwe pragmatische regeling in wezen bevat. Nu de rati-

ficatie der E.D.G. voorshands nog achterwege !ljft, be-

gint Dr Schâffer op zijn begroting te ,,sparen”; anderzijds

hebben de stationnerende mogendheden het voordeel,

dat de betalingen voor ,,support costs” ad DM 600 mln

per maand voorshands doorgaan. Treedt de E.D.G. in

werking in de loop der komende maanden, dan wordt

de beschreven regeling van kracht en kan de Bondsrege-
ring de maandelijks stijgende bedragen voor het E.D.G.-

contingent omzetten in een practisch militair opbouwplan;

anderzijds hebben de stationnerende mogendheden de

zekerheid, dat de Duitse betalingen voor ,,support costs”

niet brupt zullen ophouden.

,,The advantage of compromise is that in a sense

everybody gets his way”. Het is echter wel onvermijdelijk,

dat het vraagstuk van de bepaling van West-Duitslands

vermogen tot het dragen van defensielasten in de toe-

komst (zodra dus de regeling voor
1953/54
haar geldings-

kracht – hypothetisch of practisch, al naar gelang de

E.D.G. niet of wel spoedig in werking treedt – heeft

verloren) opnieuw ten principale aan de orde zal moeten

worden gesteld.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Nu men op de geldmarkt enigermate gewend is geraakt

aan het nieuwe stelsel van afgifte van schatkistpapier,

is de rust op deze markt weer teruggekeerd. Geldruimte

blijft het wachtwoord. Zo kon de ultimostijging van de
bankbiljettencfrculatie, deze maand extra groot in ver-

band met de behoefte aan chartaal geld voor de Sint

Nicolaasinkopen, zonder beroep op de markt worden

gefinancierd en bleven de disconto’s onveranderd laag.

Vrij algemeen wordt blijkbaar de verwachting gekoesterd,

dat het huidige tekort aan beleggingsmateriaal nog ge-

ruime tijd zal voortLluren. Vandaar dat men bereid is een

21
Nov. 1953
4 Dec. 1953

7974
.

7974

99
/i
99%
lOO
9
/i€
102
101½
96½
96l

101
7
11e

101′
1

101%

101%
102%

102%
99

99

Staatsfondsen.

2½ pCt N.W.S. ……………… ………
3.’3
1
/j
pCt 1947
……………………….
3 pCt Invest. cert. …….. ………….
312 pCt 1951
…………………………
3 pCt Dollarlening
…………………

Diverse obligaties.

3
1
12 pCt Gem. R’dam 1937 VI 311. pCt Bataafsche Petr . ……. ..
3½ pCt Philips 1948 ………………
3
1
/1 pCt Westi. Hyp. Bank ………

S. C. BREZET.

Aon.ee U o4L cl&

agio te betalen voor vervallend

papier, dat nu fungeert als ,,dis-

tributiebon” voor verkrjging van

nieuw papier. Vandaar ook, dat

er bij de afname van nieuw papier

bijde Agent een duidelijke voor-

keur bestaat voor de langjarige

biljetten boven de kbrtlopende

promessen.

GEMEENTÉ ËINDHOVEN

Uitgifte van’

f12.000.000.- 2’/2 pCt. Premie-Obligatiën
flnn n
De kapitaalmarkt.
WI,aiVii 1U
s

.
UUIJ.UIJU.

IJUi1Ut,Iei1

Gedurende de verslagweek ver-
op inschrjvingsvoorwaarden zijn geplaatst,

toonde het koersniveau op de
in stukken van
f
100.- en f 1.000.- nominaal.

aandelenmarkt een verdere stij-

ging. Het onveranderde interim-
PRIJZEN (op een lot van f 100.-)
dividend van Philips ad 6 pCt

over 1953, dat enigszins tegen-
7
van f 100.000.
..

viel, vermocht aan de gunstige
6 van f

50.000.-

marktstemming geen afbreuk te
40 van f

25.000.-
doen. De indruk bestaat, dat nog
40
van f

5.000.-
voortdurend onbelegde middelen
40
van f

2.500.-
boven de markt hangen, beschik-
200 van f

1.000.-
baar gekomen uit verkoop van

Nederlandse fondsen naar het
zomede nog een groot aantal van f 250.- en f 125.-.

buitenland, welke middelen ge- Eerste trekking:
1
December 1954
met

zien het gebrek aan vastrentende
één prijs van
f
100.000.-
beleggingen en het thans over-
één prijs van f

50.000.-.
heersende optimisme t.a.v. aan-
één prijs van f

25.000.-
delenbelegging gemakkelijk hun
één prijs van f

5.000.-
weg naar de aandelenmarkt vin-
één prijs van f

2.500.-
den. Grote nieuwe emissies, die
zomede nog een aantal prijzen van f 1000.-, f 250.- en f 125.-.
deze middelen zouden kunnen
Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op de resterende
absorberen, vonden de laatste tijd

niet plaats, doch een begin van
t 9000.000.- 2’/2 pCt. Premie-Obligatiën

herlevende emissie-activiteit was
zal zijn opengesteld op

gedurende de verslagweek v’el te
Dinsdag, IS December 1953,
constateren. Aangekondigd wer-

den nl. de uitgifte van
f0,5
mln
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

aandelen Nationaal Grondbezit


tot de koers van 100 pCt.

en f 1,2 mln aandelen Levensver-
bij de kantoren van de

zekering Maatschappij,, Utrecht”, AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
beide
t
pan.

Op de obligatiemarkt trok de
INCASSO-BANK
N.V.

uitgifte van een nieuwe premie-
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
.lening, ni. van f 12 mln 24 pCt pre-
te
Amsterdam, Eotterdan,
‘s-Gravenhage en
Eindhoven
op de voorwaarden
mie-obligaties Eindhoven nogal
van het prospectus d.d. 3 December 1953.
aandacht. Het rendement hierop

laat zich berekenen op slechts
Exemplaren van dit prospectus en inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde

32 pCt bij een looptijd van 40
kantoren verkrijgbaar.

jaar. Desondanks wordt op een
Eindhoven, 3 December 1953.

grote

belangstelling

voor

deze
Burgemeester en Wethouders der Gemeente Eindhoven.
lening bij de particuliere beleg-

gers gerekend. De merkwaardige

inarxtsituaue voor uit soort ie-

ningen bleek wel uit de koersdaling,
die de bestaaide

premieleningen onder invloed van de
aankondiging van

de nieuwe Eindhoven-emissie ôndergingen. Zo noteerde

de premielening Rotterdam II op 2,
3 en 4 Decembei

achtereenvolgens 133, 120 en 128 pCt.

Aand. indoxcijfers

27
Nov. 1953

4 Dec. 195
Algemeen

……………………………
161,3

162,9
Industrie

………………………………
224,8

226,8
Scheepvaart

………………………
173,5

176,5
Banken

………………………………
142,0

142,2
Indon.

aand
.

………………… . …..
56,5

57,3

Aandelen.
A.K.U.

………………………………
178%

182
Philips

………………………………
192%

192½
Unilever

……………………………
230

228%
H.A.L.

………………………………
144

146
Amsterd.

Rubber
…. . ……………….
93%

92%
H.V.A.

………………………………
114

118
Kon.

Petroleum

……………….. . …
342%

348%

Maak gebruik van
de
rubriek

,,VACATURES”

voor het
oproepen
van sollicitanten vooP leidende

functies.’
1-let
aantal
reacties,
dat deze annonces

tengevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevie’digend; begrijpelijk: omdat er bijna ge’en

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

N.V. LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ

,,UTRECHT”
Gevestigd te Utrecht.

UITGIFTE

van nominaal f1.200.000,— ‘aandelen

aan toonder, welke desgewenst op

naam kunnen worden gesteld, in

stukken van f 1.000,- nam., ten volle

delende in de resultaten over het

boekjaar 1953 en volgende jaren.

De inschrijving op bovengenoemde aandelen zal

TOT
DE KOERS VAN 100 pCt.
(geheel vol te storten),

uitsluitend voor aandeelhouders openstaan op

WOENSDAG 16 DEC. 1953
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags
4 uur, ten kantore van de Heren

VLAER & KOL TE UTRECHT
op de voorwaarden van het prospectus dd. 2
December 1953.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn ver-
krijgbaar bij het kantoor van inschrijving.

NV. levensverzekering Maatschappij ,,UTRECHT”

Utrecht, 2 December 1953.

£

KLM
vraagt:

voor haar Centraal Plan-

bureau op het Hoofdkantoor te —

‘s-Gravenhage een:

DOCTORANDUS IN DE ECONOMIE

met enige jaren praktijkervaring.

Gezocht wordt iemand, die door zijn persoon-
lijkheid
en
ervaring overwicht heeft. Kennis van
mathematische economie en interesse in tech-
niek strekken tot aanbeveling.

Sollicitaties, liefst met pasfoto,
te
richten aan
Personeelszaken KLH Postbus
121,
Den
Haag.

Voor de leiding van het binnenkort op te richten

BUREAU VOOR MARKTONDERZOEK

wordt gezocht een

ECONOMIST

Gegadigden moeten practische ervaring hebben

op het gebied van marktonderzoek en in staat

zijn leiding te geven aan de wetenschappelijke,

propagandistische en coördinerende taak die het

Bureau opgedragen zal worden.

De salariëring is overeenkomstig de hoge eisen

die aan deze functionaris worden gesteld.

Sollicitaties, die vertrouwelijk worden behandeld,

dienen, voorzien van uitvoerige inlichtingen en

van een recente pasfoto, te worden gericht aan

Dr H. C. STEK, Voorzitter van de Sectie Corn-

inerciële Organisatie van het Nederlands Instituut

voor Efficiency, Postbus 817 te Rotterdam.

Voor

DE TWÈNTSCHE BANK
N.V.

VRAAG OF AANBOD

Geco9bineerde Maandstaat op 30. November 1953

Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen

.

.
f.
98.823.082.11

Nederlands
Schatkistpapier

,,
437.900.000.-
Ander Overheidspapier ,,
71343.571.09

Wissels

………..
13.443.680.66
Bankiers in Binnen- en
Buitenland
……’
30.313.458.80
Effecten, Syndicaten

en
Waarden

….,,
58.174.911.06

Prolongatiën

en

Voor-
schotten tegen

Effecten,,
26.174.900.03
Debiteuren

………
255.861.505.75
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten)..,,
5.814.304.63
Gebouwen
……….
5.000.000.-

f.1 .002.849.414.13

Kapitaal
………
f
49.000.000.-
Reserve

.

.

.

.

. .

.

.

.
..
19.000.000.-
Bouwreserve

…….
1.000.000.-
Deposito’s op Termijn ,,
202.121.688.96
Crediteuren

………
714.329.991.84
Geaccepteerde Wissels

,,
1.240.048.66
Door Derden
Geaccepteerd ..,,
1.865.800.58
Overlopende

Saldi

en
Andere Rekeningen ,,
14.285.884.09

f. 1.002.849.414.13

op het gebied van

Kantoorbehoeften

Brandka sten

Machines

Apparaten

Fabrieks- en

kantoorgebouwen

Industrieterreinen

enz. enz.

Is een annonce in ,,Economisch-

Statistische Berichten” de meest

aangewezen weg.

Auteur