Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1806

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 2 1952

71-7
,
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VA’J HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGANG

WOENSDAG 2 JANUARI 1952

Nô 1806

Dezer dagen

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. ‘de Wit.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGiË

J. E. Mertens; R. Miry; J. van Tichelen;
R. Vandeputte; F. Versichelen.

S

INHOUD
BIz

Industriefinanciering en belastingpolitiek
door

Dr H. P. W. van Ravestjjn …………….

4

Nieuwjaarsrede van de voorzitter van dc Kamer

van Koophandel en Fabrieken voor Rotter-

dam……………………………..7

Productiviteitsvergelijking’ van de Belgische en
Nederlandse landbouw
door ir T. van Tol…. 10

Het aandeel van Nederland’in de wereldtank-

vaart door J. A. Pieterse van Wj/ck ……..12

De jongste ontwikkeling in het ziekenfonds-

wezen door J. de Wit ………………..F5

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet
18

Statistieken:

Bankstaten

……………………….
19

Interirn-prijsindexcijfers. van het gezinsver- –

bruik in Nederland ………………..
19

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

geschikt weer om te spitten, voorbereiding van de nieuwe
oogst. De weiden zijn nog groen gebleven, de velden,
voor zover geploegd en gespit, liggen donker er tussen. Belofte voor de toekomst, zoals de negentiende eeuwse
romantici, prompt plachten te doen volgen, wanneer de
voorgaande regel ,,de gerede akker” bevatte? Toch niet,
de geploegde akker belooft niets meer dan de aan de
stedeling vertrouwder opengebroken straat. Beide vergen
verdere daden.
Men hoort de analogie op klompen naderen;
of
heeft
U bij deze jaarswisseling zelfs geen goede voornemens
gevormd? De vrees bestaat, dat dit bij velen het geval is. Wordt de bodem te steenachtig of gaat in dit tijdperk van
geforceerde cultuur ook in dit opziôht de betekenis der
seizoenen voorbij?
Of
is de theoretisch-economische op-
vatting juist, dat alleen in een statische maatschappij met
kalendertijd wordt gemeten, terwijl in de dynamica de
kalendermijlpalen wijken voor de perioden, aangegeven
door de werking der strategische factoren?
,,There are moments”, he said, ,,when one does not eco-
nomise”. Het is Hercule Poirot, de gevierde speurder
van Agatha Christie, die spreekt. Hoeveel vakkundige
lezers hem mogen herkennen, zijn woorden zijn niet dc or-
gedrongen tot de premier van Groot-Brittannië.’ Met
een fijn gevoel voor anti-climax heeft hij bij een Kerst-
viering, die de Britten materieel geen enkele bijzonderheid
gunde, het , tafereel van’ verdere druk omhooggehouden.’
Beslist inspirerend.
Is het dan beter om boven ,,zwarte” utopia’s, witte
utopieën te verkiezen? Heeft men het recht blijmoedige
programma’s en plannen te ontvouwen, met de gedachte,
dat de utopie werkelijkheid kan worden? Dr J. K. Fuz
heeft een aardig boekje geschreven over Britse utopieën
in de 17e en 18e eeuw, waaruit blijkt, dat allerlei concrete’ detailvoorstellen uit gedachtenwerelden tot werkelijkheid
zijn geworden; de gedachte wéreld van geèn der schrijvers
isechter ontstaan.
,,Der Mensch in seinem dunk’len Drange ist sich des
rechten Weges wohi bewuszt”. Ook een stuk romanfiek;
waarom moet die drang nu juist donker zijn en waar blijft
de omschrijving van de rechte weg? Het is duidelijk, dat
Droogstoppel, Batavus, aan het woord is en wel op een
van de dagen, dat de beurs niet willig is: Laat ons terug-
keren tot het meest nabijliggende plichtje.
De Minister van Financiën is uit de Verenigde Staten teruggekeerd; leningen zijn afgesloten, die de aflossing van andere leningen zullen verlichten. De uitkering aan
Nederland, op grond van het Europese hulpprogrammâ,
zal $ 1,00 -millioen bedragen over
1952.
Over” defensie-
orders wordt nader gesproken; één Nederlandse fabriek
heefteen spectaculaire opdracht van de Regering ontvangen.
We ‘komen er niet van los, het is onze tijd van leveil:
in twee zinnen weer bij de defensie-orders. Zo gaat
1952
in voor de gemeenschap. Moge het voor de individuen ook
nog iets anders inhouden. Zoals Ernest Claes het zag voor
de Witte: ,,En al de mooie dingen van het leven wachten
en zongen om zijn slaap”.

Maakt gebruik

van
onze
speciale
rubriek ,,Vocatures’
voor het

oproepen
van
sollicdanten voor
leidende
functies.

Natiönalè Handelsbank, N.V

Amterdam’ – Rotterdam

‘s-Gravenhae

‘Alle Bank- en Effectenzaken

M. 0. ECONOMIE’

1
Uitsluitend mondelinge oploidingen te Amsterdam van-
– gen aan in Januari 1952 bij het

R. MEES

1100NEN

ANNO 1720

Bankiers
&
Assurantie-Makelaars

ROTTERDAM,

‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,

‘1

Amsterdam (alleen Assurantie)

/

Nederlandsche

Handel-Maatschappij,
N.V.

DEVIEZENBANK

Hoofd kantoor: Amsterdam, Vijzeistraat
32

Meer dan
100
kontoren in
Nederland, Azië en Oost-Afrika-.
New York

.

Londen

GEAFFILIEERDE BANKEN:
SURINAME:

DESURINAAMSÔHE BANK, N’.V., PARAMARIBO
TA N GE R:

SOCIÉTÉ HOLLANDAISE DE BANQUE ET DE
GESTION

GELIEERDE BANK:
URUGUAY:

BANCO DE MONTEVIDEO,

MONTEVIDEO

ALLE BANKZAKEN

I

NEDEELANDS STUDIE GENOOTSCItAP
Q
uin(en
Tltâssijsstraat
ii) –
Telefoon
22350
..

Opdrachten, welke Dinsdcigs 11 uur in ons’
Brochure ED voor Economie en brochure ED vo r
Bedriifsecononiie
en
Nodcrne Bedrijfsadministratie

bezit zijn,
worden, plaatsruimte voorbehou-
*
I

wordei u zonder verplichting op verzoek toegezonden. •

BEDRIJFSECONOMIEII-I,!

den, in de uitgave van dezlfde week opge-

nomen.

met papier geîsoleerde kabels

voor zwakstroom en sterkstroorn

koperdraad en koperdraadkabel

Icabelgarnituren. vulrnassa en olie

HE KABELFABRIEK

DELFT.’
2

2 Januari 1952,

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN.

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Dr H. P. W. VAN RA VESTIJN, industriefinanciering en
belast ingpoliriek.

In dit artikel worden achtereenvolgens besproken de
vraagstukken yan de harmonische, partiële verdeling van
de totale kapitaalstroom, aangeduid als de kwalitatieve
zijde van het vraagstuk van de industriefinanciering, voorts
de kwantitatieve aspecten van het probleem, daarna de
aetiologie van de verschijnselen op dit gebied en ten slotte,
als bijzonder onderdeel van de aetiologie, de belasting-
politiek en haar invloed op de industriefinanciering.
Schr. is van mening, dat men met de beste wil van de wereld,
en ten volle doordrongen van de nood, waarin de fisctis,
vooral in de laatste jaren, verkeerde, niet kan ontkennen,
dat de belastingpolitiek tot nu toe weinig positiefs heeft
bijgedragen tot de oplossing van het vraagstuk vân de
financiering van de industriële ondernemingen dus tot
de industrialisatie. Het huidige, historisch gegroeide, en
maar al te vaak door zuiver opportunistische beweeg-
redenen bepaalde conglomeraat van belasti ngmaatregelen
dient te worden aangepast aan de mgrijpend gewijzigde
functie van het belastingstelsel.
Nieuwjaarsrede van de voorzitter van de Kamer van Koop-handel en Fabrieken voor Rotterdam.
Dit artikel bevat een weergave van de Nieuwjaarsrede
van de voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fa-
brieken voor Rotterdam, Mr K. P. van der Mandele.

Ir T. VAN TOL, Productiviteitsvergeljjking van de Belgische
en Nederlandse landbouw.

Door tal van omstandigheden van physieke, technische,
organisatorische en psychologische aard is de landboqw

productiviteit per ha in België lager dan in Nederland.
Het huidige verschil in het absolute agrarische prijspeil
kan echter slechts in zeer geringe mate worden toegeschre-
ven aan het productiviteitsverschil; het moet voornamelijk
worden verklaard uit de bijzondere en tijdelijk gunstige
internationaal-economische positie van België t.o.v. Neder-
land. Een aanwijzing hiertoe biedt ook het feit, dat niet –
alleen het agrarische, doch ook het algemene prijspeil in
die zelfde mate afwijkt. Volledige doorvoering van de
Benelux op agrarisch gebied zal derhalve niet eerder kun-
nen plaats grijpen dan na aanpassing van het algemene
prijspeil. Dit laatste zal pas mogelijk zijn, indien de huidige
internationale situatie, die voor de Belgische en Neder-
landse economie van uiteenlopende betekenis is, zal zijn
opgehouden te bestaan.

J. A. FIETERSE. VAN WIJCK, Het aandeel van Nederland in de wereldtank vaart.

Vergeleken met 1947 zal in
1955
de wereldtankvloot
met ongeveer 58 pCt zijn toegenomen; de vervoerscapa-
citeit evenwel met circa 80 pCt, indien de. gemiddelde
snelheidstoeneming op 2 á 3 mijl per uur wordt gesteld.
De toeneming van de Nederlandse vloot in
1955
t.o.v.
1947, een zelfde snelheidsverhoging in aanmerkingnemend,
zal ongeveer 130 pCt bedragen. De wereldtankvloot ver-
eist in grotere mate vernieuwing dan de Nederlandse
tankvloot. De samenstelling van de wereldtankvloot is ongeveer als volgt: onafhankelijke reders 47 pCt, olie-
maatschappijen 53 pCt. Van de Nederlandse tankvloot is
circa 14
1
/
2
pCt in handen van onafhankelijke reders. De
huidige omvang van de wereldtankvloot is ruimschoots
voldoende om aan de vraag naar transportruimte onder

normale omstandigheden te voldoen. Het toenemend jaar-
lijks verbruik van olie en olieproducten wettigt niet een
evenredige toeneming van transportruimte gebaseerd op
haar huidige capaciteit. Dit impliceert, dat nieuwbouw-
orders uitsluitend gebaseerd mogen zijn op andere over-
wegingen. Wil Nederland een groter aandeel krijgen in
het vervoer van olieproducten overzee, dan zal dit in eerste
instantie kunnen worden gevonden in het aanvoeren van olie en olieproducten naar ‘Nederlandse havens; het ver-
voer met uitsluitend Nederlandse schepen zou een deviezen-
besparing van ruw f 100 mln per jaar betekenen.

J. DE WIT, De jongste ontwikkeling in het ziekenfonds-
wezen. –

Bij deze bespreking van de recente ontwikkeling in het
ziekenfondswezen wordt de nadruk gelegd op de uitbrei-
ding van de kring der verplicht-verzekerden en de daaruit
voortvloeiende inkrimping van het aantal vrijwillig-ver-
zekerden en op de gewijzigde financiële toestand van
de vrijwillige ziekenfondsverzekering.

– SOMMAIRE –

Dr H. P. W. VAN RA VESTIJN, Le financement de l’in-dustrie et la politique en matière d’impôts.

La pol-itique en matière d’impôts a fourni, jusqu’a
présent, peu d’appui positif pour’ résoudre le. problème
du financement des entreprises industrielles c.a.d. l’in-
dustrialisation. Le conglomérat de mesures fiscales actuel
doit être adapté â la fonction modifiée profondément du
système fiscal.

Le discours du président de la Chambre de Commerce de
Rotterdam.

Cet article donne le discours prononcé par le président
de la Chambre de Commerce de Rotterda’m, Mr K. P.
van der Mandele, á l’occasion de la nouvelle année.

ir T. VAN TOL, Une comparaison en matière de produc-
tivité de I’agriculture beIge et néerlandaise.

La productivité agricole par hectare est plus basse en
Belgiqïie qu’aux Pays-Bas. I.a différence actuelle dans les
niveaux des prix agricoles absolus ne peut que partiellement
être attribuée au décalage en matïère de productivité. Une
réalisation complète de Benelux dans le secteur de l’agri-
culture ne peut être envisagée qu’après l’ajustement du
niveau général des prix.

J. A. PIETERSE VAN WIJCK, La quote-part des Pays-Bas
dans la flotte mondiale en bateaux-citernes.

Dans cet article on formule quelques considérations
concernant la quote-part néerlandaise dans la flotte mon-
diale en bateaux-citernes. On examine en outre s’il y a
des arguments qui militent en faveur d’une extension de
la flotte néerlandaise de bateaux-citernes.

J. DE WiT, Le développement récent du secteur de la
,nutualité.

Dans cet exposé relatif au développement récent de la
mutualité néerlandaise on souligne l’extension qu’a pris
le nombre d’assurances obligatoires ainsi que la situation
financière modifiée des caisses mutuelles.

4

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1952

Industriefinanciering en belastingpolitiek

,,A progressive capitalist economy must have an adequate supply of risk-
bearing capital flowing through an efficient capital-market
……
At present
such a flow is inhibited by the whole bias of government policy both of taxa-
tion and controls”.

R. F. Henderson: ,,The New Tssue Market and the Finance of
Industry”, Cambridge 1951, blz. 154.

Enkele theoretische aspecten van het probleem der indus-

triefinanciering. -‘

In het kader van een artikel van een omvang als het
onderhavige is het uiteraard niet mogelijk de aan de orde gestelde vraagstukken volledig te analyseren. ,Het zullen
dan ook de meest markante aspecten zijn, welke hieronder
worden aangestipt. Om te beginnen zij dan gesteld, dat
het vraagstuk van de financiering der industrie noch nieuw,
noch speciaal Nederlands is. Veeleer hebben wij hier te
maken met een structureel probleem, dat zich in de laatste
vijftig jaar tot steeds acutere vorm heeft ontwikkeld. In die vijftig jaren, waarin – en dat is voor het begrip van de ontwikkeling en van de huidige problematiek
onmisbaar – twee wereldoorlogen vielen, welke als het
ware sprongmutaties veroorzaakten, vertonen zowel de
industrialisatie als de kapitaalmarkt én de belastingpo-

litiek een structurele ontwikkeling, welke eigenlijk eerst
nu ten volle tot het algemeen bewustzijn doordringt;

en dat dan nog alleen door de
omvang,.welke
de vraagstuk-

ken thans aannemen. Naast dat kwantitatieve aspect, t.w. de relatief onvol-
doende omvang van de
totale
kapitaalstroom, dat in het
kader der Keynesiaanse en post-Keynesiaanse opvattingen
omtrent taak en wezen• der economie zo zeer de aandacht
trekt én moest trekken, dat Henderson niet zonder reden
constateert, dat ,,success in the regulation of that total
volume (of investment) is now the hailmark of popular
economic policy”, waarop hij laat volgen, dat ,,Britain faces to-day an older problem”, en dat ,,a large part of
the… difficulties, that beset the country boil down to
the theme of Adam Smith, how best to increase the wealth

of the nation”
1
) (
een stelling, welke ik voor ons eigen land
herhaaldelijk mocht bepleiten) staat het vraagstuk van de

juiste
verdelihg
van de kapitaalstroom over de verschil-
lende delen van het economisch organisme. Immers,
indien in enig deel van het organisme de kapitaalstroom
stagneert, dan treedt een verschijnsel op, dat men zou kun-
nen vergelijken met de necrose, welke in het levende lichaam
optreedt bij afsluiting van de bloedtoevoer naar bepaalde
onderdelen’ van het lichaam; een proces, dat niet mag worden onderschat, omdat het de dood van het gehele
organisme ten gevolge kan hebben, of althans de gezond-
heid er van in gevaar kan brengen. Hetzelfde geldt mutatis
mutandis voor het economische en sociale corpus:
een feit,
dat m.i. te weinig wordt beseft. Dit vraagstuk: de kwestie
van de meest doelmatige verdeling van de totale kapitaal-
stroom, of, zo men wil, het irobleem van de harmonische
partiële kapitaaistromen, heeft reeds vroeg de aandacht
getrokken, zonder dat men kan zeggen, dat men eigenlijk
veel vooruitgang heeft weten te boeken bij de oplossing

er van.

In de ,volgende paragrafen van dit artikel zullen wij ach-

tereenvolgens bespreken de vraagstukken van de harmo-
nisch partiele verdeling van het kapitaal, gemakshalve
aangeduid als de kwalitatieve zijde van het vraagstuk

van de industriefinanciering, voorts de kwantitatieve as-
pecten van het probleem, daarna de aetiologie van de ver-
schijnselen op dit gebied en tenslotte, als bijzonder onder-
deel van de aetiologie de belastingpôlitiek.

1)
Cf. R. F. Henderaon, ,,The New Issue Market and the Finance of In-
dustry”, blz. 13, 14 et aeq.

Enkele kwalitatieve aspecten van het vraagstuk van de indus-
triefinanciering en de ,,Laws of growth” op sociaal en
economisch gebied.

Voorop moge worden gesteld, dat zowel het bedrijfs-
leven als geheel, als de individuele onderneming dienen te
worden beschouwd als levende organismen, in die zin,
dat zij onderworpen zijn aan bepaalde wetmatigheden
van gröei en senescentie. De normale onderneming, de
doorsnee industrie, zij groeien niet ,,geljk kampernoeliën
over éne nacht”, zoals onze voorouders dat uitdrukten;
zij worden niet met één slag gewapend en gehelmd geboren
uithet hoofd van Zeus, zoals Pallas Athene, maar zij ont-
staan geleidelijk, en zo lang zij waarlijk leven en zich ont-
wikkelen, dragen zij de tendentie tot expansie in zich.
Zij zijn dus in wezen dynamische grootheden. Het is dan
ook allermmst een toeval, indien vrijwel alle grote onder-
nemingen, welke wij in ons land kennen, klein zijn begonnen
om langzaam of sneller te groeien: z6 de Koninklijke, z5
Philips, z6 onze rederijen, ‘onze brouwerijen, onze papier-
fabrieken, de Lever-unie en talloze meer. Een onderneming
is nu eenmaal geen prefab, welke ter plaatse uit onder-
delen kan worden gemonteerd. Zelfs in de Verenigde Staten
valt deze geleidelijke .ontwikkeling op te merken.

Zodra de ontwikkeling van de kapitaalvoorziening zou
gaan in de richting, dat alleen de grote ondernemingen
van zeer oude datum en met gevestigde reputatie, nog in
staat zouden zijn kapitaal aan te trekken, en in het bijzon-
der ondernemend kapitaal (venture-capital), dan zou dat m.i. niet alleen betekenen, dat de kapitaalaanwendingen
(investeringen) door deze ontwikkeling in een zeer beslist
niet wenselijke richting werden beïnvloed, doordat de
nieuwe ondernemingen eenvoudig geen kans kregen te-
genover de ,,vested interests”, maar dat bovendien de
sociale structuur door het dooddrukken van het middel-
grote bedrijf een uitermate ongewenste onevenwichtig-heid ging vertonen. De maatschappij berust nu eenmaal
op een stelsel van economische en sociale evenwichten,
en het stokken van de sociale doorstroming, op welk gebied
dan ook, leidt, zoals de geschiedenis leert
2
), tot zeer ge-
vaarlijke spanningen én, wat zeker economisch belangrijk
is: zij verhoogt de kwetsbaarheid en vergroot de kans op
(gemakkelijk te camoufleren) verkeerde investeringen.
Het is dan ook geen wonder, dat al sinds het MacMillan
rapport van 1931 wordt gesproken van de MacMillan ,,gap”,
zijnde de moeilijkheid, zo niet de onmogelijkheid, om de
kleine en middelgrote onderneming van voldoende onder

nemend
kapitaal
te voorzien. Sindsdien zijn er ettelijke
pogingen van overheidswege ondernomen om dit gat
te dichten: men denke hier te lande aan de Maatschappij
voor Industrie-financiering, aan de Herstelbank, aan de
Nederlandse Participatie Maatschappij, aan het werk van
de Nederlandse Middenstandsbank; in de Verenigde
Staten aan de R.F.C.; in het Verenigd Koninkrijk aan de
,,Industrial and Commercial Finance Corporation” en de
,,Finance Corporation for Industry”.

Al deze goed bedoelde pogingen van overheidszijde heb-‘
ben echter het vraagstuk niet op kunnen lossen, en hetzelfde
kan worden gezegd van de door het bank- en crediet-
wezen ontwikkelde nieuwe financieringsmethoden; of dit
nu betreft het financieren van de debiteuren dan wel de huurkoopflnanciering van de industriële uitrusting, dan
wel de kapitaalverschaffing in de vorm van ondernemend,
c.q. niet-ondernemend kapitaal door banques d’affaires, finance companies, investment trusts e.t.q., welke bijna
allemaal resulteerden in een te dure vorm van financiering –

‘) Cf. vicomte G. d’Avenel: ,,La Fortune Privée á travers sept. siècles”,
Paris 1895.

2 Januari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

en tenslotte in tal van gevallen leidden tot een ongezonde
financiële structuur van de ondernemingen in kwestie;
een structuur, welke zich
moet
wreken bij een kentering
in het economisch getij. De krachten, die deze ,,distortion”
in de kapitaalleidingen in het leven roepen, blijken te
krachtig om door de tot nu toe gebruikte middelen te
worden verholpen. Zij zijn dan ook talrijk en machtig.
Vooruitlopende op datgene, wat in de paragraaf over
de aetiologie zal worden gezegd, moge er hier op worden
gewezen, dat door het ontstaan van een centrale kapitaal-
markt de locale en regionale
wijze
van financieren, welke
in het begin van deze eeuw nog van belang was, practisch
is verdwenen; dat het proces van de institutionalisermg
van de beleggingen en besparingen de kleinefe onderneming
geen kans meer geeft, en dat de belastingpolitiek de fa-
milie- en kennissen-financiering én de interne financiering
voor deze groep van ondernemingen tot een vrijwel on-
begaanbare weg heeft gemaakt. Dat dit tot schade zal
strekken van ons economisch en sociaal bestel zal de toe-
komst ongetwijfeld leren.
Enkele gegevens omtrent de kwantitatieve omvang van het
vraagstuk. De interne financiering als kurk, waarop de in-
dustriefinanciering drijft.

Wij zullen hier kortheidshalve volstaan met een aantal
Nederlandse gegevens, ontleend aan de derde industria-
lisatienota en het Centraal Plan 1951, al zou het ongetwij-feld belangwekkend zijn om ook een aantal Amerikaanse,
Belgische en Britse gegevens te produceren ten einde te
demonstreren, dat het vraagstuk internationaal is, ook al heeft het voor ons land bijzondere betekenis ten gevolge
van de snelle bevôlkingsaanwas en de mutilering van ons
Koninkrijk als gevolg van de oorlog.
In het bijzonder interesseren ons hier de
totale
behoeften
en de wijze, waarop deze werden gedekt. De derde indus-
trialisatienota geeft de volgende cijfers:

Bedragen
Bedragen der investeringen per
Jaren der investeringen in

Jaren

jaar in mrd guldens van 1948

mrd guldens

11

Minimaal programma

Bruto
1
Netto
II

1
Nieuwe
1

1

1949

1,12

1953157

0,74

0,71

1,45
1950

1,67

‘ 1,60

1958/62

0,97

0,86

1,83
1963167

1,25

1,06

1

2,31

(schattingen Hoofd-

Derde Industrialiaatienota
commissie voor de
Industrialisatie)

Over het jaar 1949 heeft de Hoofdcommissie voor de
Industrialisatie uitermate leerzame gegevens ‘verzameld,
waaruit duidelijk blijkt, in hoe belangrijke mate de gehele
financiering van de industrie
noodgedwongen steunt op

de interne financiering.
Wij laten deze gegevens hier ver-

kort en in gewijzigde opstelling vciigen:

Bruto-investeringen

….
f1,2

mrd
Gefinancierd door:
mrd
pCt
Voorraadaccres
……..
f0,3 mrd
Bijdragen private sector
1,18
81,5
Transactiegeidbehoefte
f0,17 mrd
waarvan afschrijvingen
0,55
32,9
reserves

…………..
0,42
25,1
Totale behoefte aan
middelen

……….
f1,67 mrd
0,97
58,0
Emissies en onderhandse
leningen (kapitaal-
markt)

…………
0,21
12,6
Bankwezen

……….
0,12
7,2

0,33

19,8

Kapitaal ,,invoer”

.. 0,10

6,0
Bijdragen Overheid

.. 0,27

16,2

Totaal

…………..
1,67

100

Het is uit deze gegevens wel duidelijk, dat de private

sector het leeuwendeel van de last
moet
dragen, waarbij

zij alles behalve gesteund wordt door de belastingpoli-
tiek. Ook de cijfers van het Centraal Planbureau, welke
wij hier kortheidshalve niet zullen analyseren en produ-
ceren, bevestigen het feit, dat meer dan ooit de interne

financiering de middelen moet verschaffen om ons land
economisch en sociaal althans enigszins op de been te hou-
den. Welke bezwaren aan een dergelijk systeem verbonden
zijn, kan in het kader van dit artikel niet worden bespro-
ken.

Iets over de. aetiologie van de vraagstukken rondom de
industriefinanciering.

Teruggrjpende op het in de eerste paragraaf opgemerkte
omtrent de structurele aard van de problematiek rondom .de industriefinanciering, en om te voorkomen, dat de in-
druk wordt gewekt, dat alleen met een verlaging van de belastingdruk (het zij partieel, het zij totaal), of wel een
doelmatiger en beter doordachte wijze van heffing én ver-
deling van de druk zou kunnen worden volstaan – al
zijn dit zeer belangrijke onderwerpen, welke de volle be-
langstelling van onze Overheid, van de deskundigen en
van ons volk als geheel verdienen – mag hier een aantal
tendenties worden genoemd, welke de achtergrond van
deze gehele problematiek vormen. Wij volstaan met een
enumeratie, welke bovendien niet pretendeert volledig
te zijn.

De ontwikkeling van de totale belastingdruk, de
toeneming van het aandeel der progressieve belastingen
én van de progressie, de toenemende ingewikkeldheid en
verstarring van de ,,belastingtechniek”, de toenemende
disharmonie tussen de economische en sociale betekenis
van de belastingheffing en de evolutie van de belasting-
techniek in de laatste halve eeuw.
Het uiteenvallen van de kapitaalmarkt in een aantal
deelmarkten. In de eerste plaats kan daarbij worden gedacht
aan de toenemende mate van ,,socialisatie” der besparingen
door de ontwikkeling van het levensverzekeringsbedrijf
én de sociale verzekering, maar daarnaast moet in het oog
worden gehouden, dat ook de aandelenmarkt steeds meer
neiging tot uiteenvallen in deelmarkten vertoont, als ge-
volg van de in de laatste halve eeuw opgetreden wijzigingen
in de houding van de belegger.
De centralisatie van bankwezen en kapitaalmarkt maak-
te de welig bloeiende locale, regionale en famiiefinan-
ciering tot een veel minder belangrijk element dan vroeger.
De waarde-onvastheid van het geld in de laatste hal-
ve eeuw, en in het bijzonder na 1914, compliceerde enerzijds
de financieringsvraagstukken en schiep anderzijds
bij
de
particuliere belegger een zeer bepaalde valutabewustheid,
welke zich in zijn beleggingen duidelijk manifesteerde.
Specifiek Nederlands is dan nog de verzwakking van
de Nederlandse kapitaalmarkt nâ 1940. Amsterdam is
na 1945 niet meer dan een schim van zijn vroegere ,,ik”:
van een internationaal ‘financieel centrum werd het
het centrum van een vrij arm land, maar ,,erfeljk belast”,
met het bestaan van een aantal wereldconcerns binnen
de nationale grenzen; concerns, welker financiële behoef-
ten nauwelijks meer passen
bij
het economische en finan-
ciële ,,achterland”, waarop zij moeten steunen. Van deze
punten zullen wij alleen punt 1 iets uitvoeriger bespreken.
De belaslingpolitiek en haar invloed op de industriefinan-
ciering.

Ook hier zullen wij niet bij details stil kunnen staan;
wij mogen daarvoor verwijzen naar’ de literatuur
:3).

In beginsel moge worden gesteld, dat de belastingpolitiek
zich heeft ontwikkeld tot een instrument van ,economische
en sociale politiek, een ontwikkeling, welke na de eerste
wereldoorlog inzette en na de tweede wereldoorlog scherp
werd geaccentueerd. Daarmede is tevens gezegd, dat eep

‘)
Zie Mr Dr Tekenbroek: Prae-advies voor de Vereniging voor’Staathuis-
houdkunde, 1950; dezelfde: artikelen in Het Financieele Dagblad” van 5 en 6
December 1951, ego: Enkele aantekeningen over de coördinatie van de fiscale
politiek, de economische politiek en de sociale politiek”, Economie 1949, e.a.m.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

.2 Januari
1952

doelmatige belastingpolitiek niet langer een autonoom karakter kan dragen, maar, dient te passen in en in har-
monie te zijn mèt de andere elementen van de ,,welvaarts-
politiek”, als wij dit woord mogen gebruiken voor een
politiek, gericht op het welzijn van de gemeenschap.
De ruimte ontbreekt om nauwkeurig op de hier gebezigde
terminologie in te gaan. Hier moge worden volstaan met
het poneren van de stelling, dat de belastingpolitiek,
evenals de economische en de sociale politiek een dienende
functie heeft; laten wij zeggen: een welzijn bevorderende
functie. Voorts moge worden opgemerkt, dat dit welzijn
(een ruimer begrip dan het meer economisch klinkende..
begrip welvaart) dient te worden bezien
op
de lange termijn,
aangezien nog steeds geldt: ,,gouverner, c’est prévoir”. Het menselijk welzijn heeft, vooral in de moderne tijd, een tamelijk brede economische basis. Een doelmatige belastingpolitiek zal derhalve zé dienen te zijn gericht, dat zij de productie en de industrialisatie niet alleen zo
weinig mogelijk hindert, maar integendeel zo veel mogelijk
stimuleert. Zo lang de gemeenschap nog vasthoudt aan
het beginsel van het particuliere initiatief en de onder

nemingsgewijze productie, zal zij er naar moeten streven,
dat particuliere initiatief en die ondernerningsgewijze pro-
ductie zo veel als in haar vermogen ligt te steunen. Bezien wij in het licht van deze, wel zeer summier ge-
formuleerde beginselen, de ontwikkeling van de belasting-
politiek in de laatste halve eeuw, en abstraheren wij daar-
bij van het feit, dat ons huidige stelsel meer een conglo-
meraat van historisch gegroeide maatregelen dan een wel
doordacht systeem is, dan mogen we m.i. vaststellen, dat
de ontwikkeling van de belastingpolitiek de financiering
van de industrie nauwelijks gestimuleerd, maar veeleer
geremd heeft. In de eerste plaats, omdat het sociale motief
vernauwd is tot een concentratie van aandacht op de onmiddellijke
noden van de misdeelde lagen der bevolking
– een ongetwijfeld edele en nobele gedachte, maar een gedachte, welke, te ver doorgedreven, ontaarden moet in een dokteren aan symptomen zonder dat de oorzaak
van de kwaal’ wordt weggenomen. Deze sociale tendentie
in de belastingpolitiek,
zoals deze in de afgelopen halve
eeuw werd toegepast
(want niemand zal ontkennen,’ dat
de sociale tendentie op zichzelf waardevol en onmisbaar
is), heeft er toe geleid, dat het accent van de belasting-
heffing steeds meer kwam te liggen op de overheveling
van inkomens van de ,,sparende” naar de ,,consumerende”
klassen; een factor, welke te ernstiger gevolgen had, om-
dat tegelijk de ,,consumptiestandaard” van de grote massa
der bevolking steeds verder omhoog werd geschroefd.
Het oniTliddellijke gevolg voor de industrialisatie en de industriefinanciering was dan ook, dat eerst geleidelijk, maar in de laatste tijd veel meer acuut, zowel het kwali-
tatieve als het kwantitatieve aspect van de industriefinan-
ciering zich tot problemen van grote betekenis ontwikkel-
den. Bestudeert men de gegevens omtrent de ontwikkeling
van het belastingstelsel en de belastingdruk in de laatste
halve eeuw, daarbij rekening houdende met de koopkracht
van het geld, dan ziet men, dat steeds meer ,,inkomen”
overgeheveld wordt van ‘de particulieren naar de Over-
heid, die op haar beurt dit inkomen overwegend over-
hevelt naar de consumptieve sfeer. Was dit nog mogelijk
in een land als het ,,steinreiche Holland” van 1938, na
1940 was dit zeer zeker niet onbedenkeljk, vooral als men
in aanmerking neemt, dat toen deze tendentie nog ver-
scherpt werd doordat ook de winsten der N.V.’s werden
getroffen en aanzienlijke vermogensheffingen werden toe-
gepast. Op .’eIe fronten werd door deze ,,,bias” van de

belastingpolitiek de financiering van de onderneming in

het algemeen én die van de industriële onderneming in
het bijzonder getroffen, waarbij de opkomende industriële
onderneming wel het zwaarste werd getroffen, ni.
de particuliere kapitaalvorming kwam in het gedrang,

zodat de locale en familiefinanciering welhaast uitgeroeid
werden (men denke aan het ,,open maken” door emissies

en met grote schade voor belanghebbenden in de laatste
jaren van tal van besloten N.V.’s en ook van kleinere
ondernemingen; niet in de N.V.-vorm);

de voorziening van de kapitaalmarkt in engere zin
met risicodragend kapitaal schrompelde in, waarbij ook
de ontwikkeling der sociale verzekering en de ,,sociali-
sering” der besparingen een grote rol speelde. Het gevolg
van een en ander was, dat de ondernemingen, en vooral
de industriële ondernemingen met
haar relatief grote be-
hoefte aan risicodragend kapitaal,
steeds meer werden aan-
gewezen op interne financiering;
de bron van de interne financiering werd echter
eveneens aangetast do,ordat de winsten door de fiscus
werden gedraineerd, en wel, een typisch voorbeeld van het
gebrek aan coördinatie en de neiging tot autonomie,
waarover wij hierboven spraken, in verschillende mate
voor verschillende ondernemingsvormen met een discrimi-
natie ten nadele van de voor de kleinere (zich ontwikke-
lende) ondernemingen meest geschikte vormen (het ge-bruiken van de belasting op winsten uit bedrijf als sluit-
post bij de jongste belastingherziening spreekt boekdelen),
terwijl daarnaast een autonoom fiscaal ,,uitgedacht”
stelsel van winstberekening werd toegepast, waarvan de halfsiachtige lifomethode het jongste product is;
het belastingstelsel én de wijze van heffing
4
)
leidden
er bovendien toe, dat schijnwinsten werden belast, en ook
de liquiditeit in het gedrang kwam, om niet te spreken
van de offers aan tijd en materiaal, welke het huidige be-
lastingstelsel aan de ondernemingen oplegt, lasten, die uit
den aard der zaak op de kleinere industriële ondernemingen
relatief het zwaarste moeten drukken.

Met de beste wil van de wereld, en ten volle doordrongen
van de noöd, waarin de fiscus, vooral in de laatste jaren verkeerde, kan dan ook niet worden ontkend, dat de be-
lastingpolitiek tot nu’toe weinig positiefs heeft bijgedragen
tot de oplossing van het vraagstuk van de financiering
van de industriële onderneming en dus tot de industriali-
satie. Wil men deze scheve verhoudingen recht trekken,
dan zal inderdaad aan de 66k in dit opzicht gewijzigde
functie van het belastingstelsel ernstige aandacht moeten
worden besteed, waartoe de door de heer Gaanderse in het
November-nummer van ,,De Naamloze Vennootschap”
bepleite periode van fiscale Godsvrede, een welkome ge-
legenheid kan schenken. De lijnen, waarlangs een derge-
lijke uitgebalanceerde, harmonische opbouw van het be-
lastingstelsel zaf hebben plaats te vinden, hebben wij in
dit artikel uiteraard slechts zeer gedeeltelijk kunnen aan-
stippen. Dat echter het huidige, historisch gegroeide, en maar al te vaak door zuiver opportunistische beweegre-
denen bepaalde conglomeraat van belastingmaatregelen
dient te worden aangepast aan de ingrijpend gewijzigde functie van he; belastingstelsel, even goed als ons B.W.
moest worden aangépast aan de huidige verhoudingen,
lijdt m.i. geen twijfel. Moge onze Regering daartoe spoe-
,dig de gelegenheid vinden. Periculum in mora.

Haarlem.

H. VAN RAVESTIJN.

4)
Men denke slechts aan de ,,Iag” met betrekking tot aanslagen en in-
vordering nâ 1943 en
haar economische en
sociale gevolgen.

1.

2 Januari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
Nieuwjaarsrede van de voorzitter van de Kamer van

Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam

Wereld en wereiddeel.

Nu. het ogenblik weer gekomen is, waarop wij ons
tezamen mogen bezinnen over de periode achter ons en
over de toekomst v66r ons, moeten wij méér dan ooit
onze blikken werpen naar alle richtingen: niet alleen naar
eigen stad en haven, niet alleen naar eigen Staat of gewest,
naar buurland of achterland, maar 66k en vooral naar
wereld en werelddeel. Want meer dan tevoren zijn wij geworden medeburgers
van die grote gemeenschap en medespelers op dat be-
drijvige toneel, waar het ene spannende tafereel na het
andere wordt opgevoerd, nu eens in Lake Success, dan weer
te Londen, Parijs of Rome, en tegelijkertijd te Pan Moen
Djon in Korea of in de heuvels en dalen van Vietnam,
aan de oliebronnen van Iran of bij het kanaal, dat West
en Oost verbindt.
West en Oost, dat is de scheiding, die thans door de
wereld loopt. Men kan niet zeggen, dat de kloof zich ver-
nauwt. Integendeel: nieuwe scheuren en spleten braken
open en terwijl het Verre Oosten zich schijnbaar enigszins
stabiliseerde, kwam het
Nabije
Oosten in heftige beweging,
waar Perzië en Egypte nu ten duidelijkste hebben laten
blijken, dat zij voortaan vrij van iedere bevoogding en
iedere inmenging willen zijn.

Het kan niet met genoeg nadruk worden gezegd: het
Westen heeft er zich terdege rekenschap van te gaven, dat
in het midden van deze eeuw de grote periode van de be-
heersing van Oost door West – vierhonderd jaar lang –
definitief is afgesloten en dat die beide helften van de wereld
zich opnieuw zullen hebben te organiseren, staatkundig
en politiek stap voor stap, maar economisch onmiddellijk.
Europa zal hebben uit te zien, waarheen het voortaan
zijn producten zal kunnen exporteren, waarheen zijn
mensen zullen kunnen emigreren, waar in de wereld zijn
intellect en zijn kennis nog werkzaam en waakzaam kun-
nen zijn. Het Oosten zal, na de oude banden verbroken
te hebben, verarmd, ongewend en ongeoefend, langzaam
aan tot zichzelf moeten komen, zonder twijfel pas na veel tobben en worstelen.

,,Oost is Oost en West is West; nooit zullen zij elkander nader komen” heeft de dichter gezegd. Zal dit 66k opgaan
voor de twee grootmachten, die er nog niet in hebben
kunnen of willen slagen, om het pad van toenadering te
vinden en de ban van de oorlogsdreiging voorgoed te
doorbreken? Misschien, laten wij het hopen, dat de grote
tovenaar zich opmaakt, die met zijn roede deze zwaar ge-
spannen atmosfeer za1weten te ontladen. De wereld snakt

er naar.
Intussen is de dreiging er. Zij heeft onmiddellijke in-
vloed op de economie. Prijzen schommelen en dalen soms
plotseling scherp op enig vermoeden van alleen maar een
wapenstilstand, maar zij blijven uiteindelijk toch toren-
hoog en naast de angst voor de oorlog is er de angst voor
de vrede, die, als hij werkelijk komt, een niet te stuiten
economische instorting zal brengen.

Hoe moet Europa’s houding tegenover dit alles zijn?
Moet het zich als derde macht voegen in een drievoudig
verbond: Amerika, Britse Commonwealth en West-Europa?
Het heeft het in de bewapening al vrijwel gedaan, niet
om mede oorlog te voeren, maar om mede te verdedigen
en gereed te zijn als de gerechtigheid het vraagt. Merk-

waardig, veertig jaar geleden was het een jeugdige Leidse
hoogleraar, Van Vollenhoven, die het verkondigde:
,,bereidt een internationale strijdmacht voor, die zich kan

laten gelden zodra onrecht geschiedt”. Men haalde toen
de schouders op voor wat nu staat te gebeuren.
Het blijkt niet gemakkelijk deze strijdmacht te ordenen.
Hoeveel moeilijker is het, naar gebleken is, zelfs in de eco-
nomie om die bindingen te leggen, die voor een werkelijk
samengaan noodzakelijk zijn. Alle ,,plannen”, die met de
beste bedoelingen ontworpen zijn, knappen het ene na
het andere af. Zelfs het plan-Schuman loopt, naar het
schijnt, nog altijd, gevaar om hier of daar te stranden.
De pogingen om meer algehele eenheid te brengen in de
Rijnscheepvaart falen nog. En om Benelux tenslotte toch
nog te doen slagen, zal men van beide zijden wel over heel
grote obstakels heen moeten stappen.
Een van die obstakels is, zoals bekend, de wensen of
eisen van België inzake de waterwegen, voornamelijk het
Moerdijkkanaal. Tot nu toe hebben wij ons er van ont-houden ons over dit vraagstuk vrijelijk en in den brede
te uiten: wij meenden, dat het ogenblik daarvoor nog niet
was aangebroken. Thans achten ook wij het onze plicht
te spreken.
Het heeft ons, het woord moet ons van het hart, leed
gedaan dat, terwijl onze haven en onze stad nog in puin lagen, de roep om deze nieuwe waterweg, die toch voor
ons schade moest betekenen, reeds luide en bij herhaling
werd vernomen. Het heeft ons zeker 66k leed gedaan, dat, toen in Neder-landse kringen naar een tegemoetkomende oplossing werd
gezocht, deze
bij
voorbaat op zo beslist mogelijke wijze
werd afgewezen.
Maar het heeft ons voorâl leed gedaan, dat men de
diepere draagwijdte van het vraagstuk in zijn volle omvang
niet heeft kunnen bevatten. Wij hadden immers meer dan eens gelegenheid naar voren te brengen, dat dit probleem
er een is, dat op
Europees niveau
moet worden bezien,
bestudeerd, en, zo mogelijk, beklonken. En het blijkt telkens, dat wij van een oplossing in die zin nog ver,
zéér ver afstaan.
**
*

Vragen wij ons af, waarom tot nu toe geen van die
oprechte
pogingen om eert Verenigd Europa te stichten
gelukt is, nôch staatkundig; nèch politiek, nèch economisch,
zo moeten wij voor de zoveelste keer verwijzen naar de
historische groei van ons werelddeel en naar de basis,
waarop onze Westerse cultuur gegrondvest is. Bezien wij
Europa eerst uit dit gezichtspunt, dan begrijpen wij on-
middellijk waarom al onze pogingen tot mislukking ge-
gedoemd zullen blijven, totdat wij
bij
het juiste eind be-
ginnen. Dit zou pedant klinken, wanneer men zou ver-
onderstellen, dat
wjj
menen het bij het juiste eind te hebben.
Het juiste eind betekent in dit geval: in de lijn van onze
historische ontwikkeling blijvend.
De Staten, die elkander in Straatsburg ontmoeten om
ons continent in een Westers keurslijf te snoeren, kunnen
zich, met uitzondering van Duitsland, alle beroemen op
een roemrijk verleden
buiten
Europa. Zij waren de ont-
dekkers en kolonisten van onbekende verten,n de stichters
van de nieuwe wereld, die de oude band met Europa nu
in een Atlantic Community wil omzetten. Wij, Hollanders,
hebben in Zuid-Oost-Azië iets tot stand gebracht, waarop
wij trots mogen blijven, al worden wij op het ogenblik nog
zozeer verguisd. Portugezen, Spanjaarden, Fransen en
Belgen hebben dit in alle uithoeken van de wereld eveneens
gedaan. Is het daarom verwonderlijk, dat wij in Straats-
burg een beetje onwennig tegenover elkander staan en
feitelijk niet goed weten, waarover wij het moeten hebben?

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1952

Is het niet begrijpelijk, dat Engeland in de
eerste
plaats
naar zijn Commonwealth kijkt, naar zijn
grootste schep-
ping,
verder in de
tweede
plaats naar de Verenigde Staten,
die zich weliswaar van het Moederland hebben losgemaakt,
maar toch meer gemeen hebben als beide vaak willen toe-
geven, en pas in de
derde
plaats naar het continent, dat
in zichzelf niet veel nieuwe mogelijkheden biedt, behalve
dan dat het als
arm familielid
steeds weer opiiieuw de vin-
dingrijkheid en de kracht moet ontwikkelen, om
anderen
tot bloei en welstand te brengen, niet alleen uit onbaat-
zuchtigheid, maar uit welbegrepen eigenbelang?

Wanneer wij deze noodzaak als onze historische taak
beschouwen, moeten wij dan daarvoor een Verenigd
Europa oprichten? Of helpt een sterk gedifferentieerd
Europa ons niet oneindig beter om nieuwe middelen en
wegen te verzinnen, om met onze vroegere scheppingen buiten Europa op een nieuwe basis samen te werken?
Persoonlijk geloven wij het laatste en wij zijn daarom
ook niet moedeloos, wanneer alle pogingen tot éénwording
mislukken. De roeping van Europa ligt niet alleen in het
opvoeren van de eigen levensstandaard, in het verschaffen
van een ijskast en een televisie-apparaat aan iedereen,
nèch in het onderdrukken van elke behoefte ter wille van
de Staat. 06k niet in de meedogenloze concurrentie, die
alleen de economisch-sterksten laat bestaan, maar evenmin
in de arbeidskampen en in de dwangarbeid, die iedereen tot een machine maakt terwille van de productiviteit.
Europa, West-Europa althans, moet de bakermat blijven
van de individuele scheppingsvreugde, van de vakman, die voldoende beloning vindt in het werk dat hijzelf tot
stand weet te brengen, van de denker, die met zijn ideeën
rijken kan doen ontstaan en ten onder gaan, kortom het
moet de wieg blijven van de
mens
en niet van een bepaalde
levensstandaard of een bepaald systeem.
Wanneer men echter zou veronderstellen, dat wij iedere
vorm van samenwerking in Europa voor overbodig, on-doelmatig of uit den boze houden, dan zou men ons ver-
keerd begrijpen. Wij geloven alleen niet, dat de vorm die
wij tot nu toe gekozen hebben, ons dat brengt wat wij
feitelijk zoeken.

Engeland heeft onmiddellijk na de oorlog, d.w.z. toen
het zijn eerste grote lening van Amerika kreeg, gepleit
voor een. verdeling van het Westen in een dollar- en een sterlingadministratie, van de stelling uitgaande, dat men,
wil men samenwerken en samen zakendoen, in verschillen-
de kampen moet staan. Dit stuitte op energieke tegen-stand der Amerikanen – het ging toen in hoofdzaak om
West-Duitsland -, die dit land in de dollar-area wensten
te betrekken. Toen de Marshall-hulp kwam herhaalde
Engeland zijn suggestie en wel in die zin, dat het voor

stelde de Amerikaanse dollars via een Europees kanaal
(natuurlijk Engeland) aan de diverse Europese landen te
verstrekken, daar dit stellig de éénwording van het conti-
nent bevorderd en .Europa automatisch in het sterling-
bloc gebracht zou hebben, dat van ouds de beste handels-
partner der Verenigde Staten was. Nu zal Churchill in
Amerika de derde poging daartoe ondernemen en hoogst-
waarschijnlijk met meer succes dan tot nu toe. De Duitsers
bijv. zouden door een toetreden tot het sterling-bloc in..
geen enkel opzicht gecompromitteerd zijn, nèch zich
politiek vastleggen of vooruitlopen op latere ontwikkelin-
gen. Adenauer erkende de Oder-Neisse lijn niet als defini-
tief; over de Saar heerst onenigheid; de wens naar een
herenigd Duitsland leeft in iedere Duitser; politiek kan
geen Duitse staatsman zich in een eenzijdig-Westeuropese
federatie vastleggen. Een verrekeningseenheid echter als
een concrete vorm van economische samenwerking er

kennen, is een andere zaak. De medewerking en de steun
van Amerika te verkrijgen, om een samengaan van Europa
met het sterling-bloc te bevorderen, zal een van de voor-
naamste punten van Churchill’s reis
zijn
en .wij hebben

reden aan te nemen, dat Amerika het, belang daarvan zal
inzien. Alleen wanneer West-Europa’ uiteindelijk afzet-
gebieden in bevriende combinaties of,onderling kan vin-
den, kan het zich permitteren om de verlokkingen van
Moskou van de hand te wijzen en pas wanneer eensgëzind-
heid en klaarheid hieromtrent . bestaan kan Churchill met
Stalin praten.
Voor ons land is o.i. de keuze niet moeilijk. Wanneer
behalve ons achterland ook nog Jâpan, wat waarschijnlijk
lijkt, en Zuid-Oost-Azië tot het sterling-bloc toetreden,
krijgen wij een kans om onze banden ook met Indonesië
weer op een nieuwe leest te schoeien.
Een verdeling van de Atlantic Community in een sterling-
en een dollaradministratie zou West-Europa veel eerder
en in veel kortere tijd tot een waardevolle handelspartner
van Amerika malçen en tot een onmisbare compagnon
yoor de doorvoering van zijn ,,point IV” dan al het gepraat
over het opvoeren van de productiviteit, dat op zijn beurt
vanzelfsprekend 66k nodig is!

Dat het Europees leger nog geen succes is behoeft geen
verwondering, daar de moderne oorlogvoering der XXe eeuw de ,,koude” methode is. Zodra het niet meer doel-
matig is oni maçhtsuitbreiding door annexatie van ge-
bieden te zoeken, hebben legers feitelijk afgedaan. Dit zien
wij
aan Korea. Of het Westen of het Oosten de oorlog
in Korea zal winnen, verandert aan de uiteindelijke be-
slissingniet het geringste. Zodra zich de oorlogvoerende
partijen uit Korea terugtrekken, zal die ideologie het win-nen, die Korea het meest te bieden heeft en dat zal steffig
niet de Westerse democratie zijn.
Een Westeuropees leger kan o.i. daarom alleen nog een
betrekkelijk klein maar efficient
verdedigingsieger
zijn voor
het geval, dat ons grondgebied door wie dan ook bedreigd
-zal worden. Onze
aanval, onze
koude oorlog,
zal echter
uit de geestelijke, economische en technische middelen
bestaan, die wij aan de wereld te bieden hebben en waar-
mede wij haar voor onze denkbeelden hopen te winnen.
,,Dus Gij wilt rustig afwachten tot dat het Westen
onder de voet gelopen wordt?” zullen de wantrouWenden
vragen. ,,Geenszins” zouden wij willen antwoorden,
• ,,alleen een doelmatiger aanvalswapen verzinnen”. De
grootste veiligheid en tevens de grootste zekerheid’ voor
het voortbestaan van het Westen ligt in de mogelijkheid
van zijn
decentralisatie,
want afstanden spelen in onze tijd
geen rol meer. Wij bepleitten sedert jaren de bewuste sprei-
ding van het Westers kapitaal en wel in die geest, dat één
land de dollars, een ander de werkgelegenheid en een derde
de arbeidskrachten verschaft. Sporadisch gebeurt dit al,
want via Canada, Australië en Nieuw-Zeeland zijn tucsen
Amerikanen en Europeanen vele nieuwe banden ont-
staan, doordat de Verenigde Staten gedeeltelijk de middelen
leverden en West-Europa de werkkrachten, maar deze
dingen zouden pas tot de verbeeldingskracht van het
ontmoedigde Westen spreken en aan de medewerking van
allen appelleren, wanneer het in de vorm van een doel-
bewuste gemeenschappelijke ,,kruistocht” gebeurde, en
verkondigd
werd’.

Dan zou meteen ook het plan-Schuman een andere
zin en betekenis krijgen. Wij hebben feitelijk geen• be-
hoefte aan een verdere politieke organisatie, aan een
,,Hoge Autoriteit”, echter aan een regionale
associatie
van ijzer- en staalbedrijven, aan een ,,western iron and
steel corporation”, die, zoals het bijv. bij de leveranties
van rails naar Rood-China gebeurde, uitmaakt,
wie wat
het best kan leveren.. Ook voor het geval, dat het Churchill mocht gelukken
om een eind te maken aan de koude oorlog met de ,Sowjet-
Unie, zullen leveranties aan Rusland het best door regionale
organen kunnen geschieden, want principieel is het ieder-
een eens, dat een gemeenschappelijke buitenlandse politiek,
wat in wezen opeen gecoördineerde handelspo]itiek. neer-

2 Januari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9

komt, de enige mogelijkheid voor het Westen zal blijken
om zich tegenover het Oosten -met succes te handhaven.
Wanneer wij binnen de Atlantic Community tot een
grootscheeps decentralisatieplan konden besluiten; met
het Oosten tot gemeenschappelijke handelsovereenkom-
sten konden komen; een doeltreffend klein Europees
verdedigingsleger op de been konden brengen; het Schuman-
plan in een ,,western iron and steel corporation” konden
veranderen, dan nog zouden wij een der hoofdzaken
vergeten om ons Continent weer op gang te brengen,
namelijk: energie, kracht, licht, transport en verkeer;

kortom de voorwaarden, dat de ademhaling kan func-
tionneren.
Wanneer Nederland gas uit het .Ruhrgebied betrekt
of stroom naar Zwitserland levert, of wanneer Oostenrijk
de grootste energieleverancier van het Westen wordt, dan
behoeven wij er niet verder nadrukkelijk op te wijzen,
dat deze openbare nutsbedrijven regionale betekenis ge-
kregen hebben en ook regionaal bekeken en aangepakt
moeten worden, waarmede wij meteen het antwoord aan
onze Antwerpse vrienden inzake het gevraagde Moerdijk-
kanaal geven. Aan hun wens kleeft o.i. dezelfde fout als
aan het plan-Schuman: het zijn politieke desiderata onder
een economische vlag.
Politiek hebben zich de Westeuropese landen echter
al lang door het North Atlantic Treaty vastgelegd, zodat
in dit kader alleen nog ruimte voor economische asso-

ciaties en economische bundelingen is. Zodra het Moer-
dijk-kanaal als een Westeuropese economische noodzaak
gevoeld zal worden, zal Rotterdam aan deze uitbreiding
van onze Europese waterwegen van harte mee moeten
werken en bij deze, door de economische ontwikkeling
gerechtvaardigde, aanwinst peet kunnen staan. Wat wij in deze -te zeggen hebben is dus niet: nooit of
te nimmer, maar ons gerechtvaardigd voorstel is: dit
vraagstuk moet breed, werkelijk Europees, wij zouden
zeggen multilateraal, niet bilateraal, wordën bezien. En
evenals de Europese Betalingsunie ondanks vele moeilijk-,
heden slagen gaat, moeten ook het verkeer, de verkeerswegen,
de verkeersmiddelen in grote stijlmultilateraal bezien wor

den,wil men niet komen tot vermorsing van Europees kapitaal
en energie en tot een wedijver â outrance, die de goede
verhoudingen zal dreigen te verscheuren tussen hen, die
over de hele lijn vrienden behoren te zijn-.

**
*

Buurland en achterland.

Volgen wij deze wijze van denken en handelen, dan
zullen de grenzen van buurland en achterland voor ons
wegvallen en zullen de handen in elkaar worden gelegd om samen het werk aan te vatten dat ons wacht: wij be-
doelen de opbouw, industrieel, commercieel en nautisch
van het hele economische gebied, dat door de Rijn en zijn
nevenstromen in lengte en breedte wordt doorsneden.
Al geruime tijd hebben wij, met anderen, getracht deze
plannen tb bevorderen: de Unie van Kamers van Koop-
handel van het Rijngebied kan er van getuigen. Maar in
de laatste maanden staan de projecten voor de verbreding
van dit Westeuropese waterwegennet in het middelpunt
der belangstelling. De werken van de Rijn-Neckar-ver-
binding zijn al tot Heilbronn genaderd. De Rijn-Main-
Donau-Vereniging roept om belangstelling voor de uit-
voering van haar plannen in Wenen, in België, in Neder-
land; een stem waaraan gehoor is verleend, evenals aan die van Zwitsers en Oostenrijkers aan de Bodensee, die smartelijk wachten op het wegnemen van de laatste be-letselen voor het bevaarbaar maken van de Boven-Rijn.
Bij de aanvaarding dezer dagen van het plan-Schuman in
dè Franse Kamer is aan de Regering de verplichting op-
gelegd om te onderhandelen over de kanalisatie van de
Moezel; aan het brede laterale kanaal door de Elzas

wordt gestadig verder gewerkt. Men voelt het, het tijd-
perk van dromen is voorbij, de plannen liggen overal
gereed, de middelen zullen gevonden worden om de uit-
voering er van te doen slagen, die naast de vaarwegen talloze
krachtstations in het leven zâl roepen, welke het aanzienlijke
tekort aan electriciteit in de zwaar geïndustrialiseerde
streken zullen kunnen opheffen. Europa, het zwaar ge-
teisterde, verarmde West-Europa, gaat zich aan zijn rugge-
graat oprichten.
Maar het gaat om
Rijn
èn
zee
en wij blijven hopen op
een samenkomst, te eniger tijd, van de Noordzee-haven-
steden ten einde te trachten tot toenadering, misschien
zelfs tot overeenstemming te komen om tot stand te brengen
wat men uit oude herinnering wel eens ,,Hansa” heeft
willen noemen. Een meer vrije en losser verbintenis dan
de Hansa heeft de geschiedenis niet gekend en tôch hoe

groot en machtig was zij. –
Zou het mogelijk zijn – schrikt niet, het is slechts een
suggestie, nog geen “plan” – om in breed verband een
Unie, een Corporatie, een nieuwe Hansa te stichten, die
de regeling van het verkeer in het gehele Rijn-stroom-gebied en in de Noordzee-havens ter hand zou kunnen
nemen onder initiatief en met medewerking van de Kamers
van Koophandel en zonder ,,hoge autoriteiten”? De
berichten over de onlangs gehouden samenspraak van de Duitse en Nederlandse Ministers van Verkeer te Bremen
zouden er op wijzen, dat dit geheel naar de wens van de

regeringen zou kunnen zijn.

**
*

Staat en gewest.

Wanneer wij terugzien op de loop van zaken in den
lande in het afgelopen jaar, dan zien wij zeer duidelijk
een lijn getrokken, die eerste en tweede helft scherp scheidt.

Tot Juli ging het snel bergaf: de handels- en betalingsbalans
zéér ongunstig, de deviezenreserve steeds zwakker wor-
dend, de positie in de Betalingsunie benauwend. Men
hoorde woorden als ,,surséance” en ,,faillissement” fluiste-
ren, men vroeg zich angstig af, waar men nog hulp en
steun zou kunnen verkrijgen en de Nederlander, die sinds
honderden jaren gewoon was geweest links en rechts uit
te lenen, voelde zich nu als gehuld in een bedelaarspak.
Zö was het in de midzomer van 1951 toen de keer kwam.
Deviezen namen snel toe, in de Europese clearing werkten
wij ons van maand tot maand meer uit de schuld, import
en export kwamen vrijwel in evenwicht; de handelsbalans
sloeg ten slotte zelfs door, te onzen gunste. Het aanvankelijk
voor het jaar begrote tekort op de betalingsbalans zal uit-

eindelijk – niettegenstaande de Korea-lasten – blijken
enorm geslonken te zijn. –
Alle reden tot grote verheugenis. Maar daarmede zijn
wij er nog lang niet. Wij moeten er ons nog terdege reken-
schap van geven, dat wij arm zijn geworden, héél erg
arm, en dat wij eerst een nieuw kapitaal, een nieuw werk-
kapitaal zullen moeten terugverdienen véér wij in staat
zullen zijn opnieuw de vleugels wijd uit te slaan. Hoewel
Amerika desnoods nog hier en daar een bijdrage zal geven
voor de bewapening of een lening zal verstrekken voor
een nutsbedrijf, moet het leeuwendeel van ons zelven
komen en dit kan alleen door sparen en hard werken.
,,Bedrijfssparen” is nu de ieus van het Westen, onver-
schillig of men naar Engeland, Frankrijk, Duitsland of
Nederland kijkt en onverschillig welke namen men aan
deze nieuwe vorm van kapitalisme wil geven: ,,volks-

kapitalisme”, ,,bezitspreiding”, ,,property-owning” of

andere. –
Europa heeft een periode gekend, waarin de samenleving
zich rondom het klooster, de kerk of de burcht groepeerde;
daarna in de steden om de verschillende gilden; nu zullen
het de bedrijven worden, waardoor automatisch op den
duur de naamloze vennootschappen – zullen verdwijnen

10

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1952

en voor stichtingen plaats zullen maken, waarvoor tal
van aanwijzingen in het Westen al te vinden zijn.
Wat voor Europa geldt, gaat 66k op voor ons land.
Het zal zich groeiende opnieuw moeten ontwikkelen en

wij hebben nog niet altijd de juiste kijk op die kiemen,
die vruchten kunnen dragen en die, welke in ons klimaat
niet tot rijpheid en ontplooiing kunnen komen. Aanwezig
zijn beide soorten en het wachten is op de vakman-kun-
stenaar die de groei van de beste zal weten te bevorderen.
Hoever zullen wij onze armen kunnen uitstrekken:
naar Canada of naar Zuid-Amerika; naar Afrika en Aus-
tralië of, nog altijd, naar Azië, naar Indonesië? Zullen,
wij onze beste krachten daarvoor kunnen blijven beschik-
baar stellen en uitzenden naar alle winden, naar alle
streken, volgens de wapenspreuk van ons Korps Mariniers:
,,Qua patet orbis”, zo wijd de wereld strekt? De vraag

stellen is haar bevestigen: onder spanning en inspanning
zal een nieuw Nederland worden opgebouwd.

**
*

Stad en haven.

Toen de laatste roep ,,Ahoy'” had geklonken, wendde
aller blik zich naar de ruïnes der stad. Zou het mogelijk
zijn om wat voor de haven kon, een opbouw in vijf jaar, ook voor de stadsbouw werkelijkheid te doen zijn? Men
twijfelde wel, maar men hoopte toch…, totdat Korea de.
deur dicht deed. Niet geheel: huis voor huis, kantoor
voor kantoor, werkplaats voor werkplaats, winkel voor
winkel, wordt met de grootste inspanning en dikwijls

met de grootste opoffering opgebouwd. Materialen zijn
schaars geworden, financiën nog meer. Er is een
schreeuwend woninggebrek en men kan en mag niet vrijelijk
bouwen, en men kan en mag niet vrijelijk lenen: de
woningbouw dreigt onherroepelijk vast te lopen.
Men probeert allerlei financiële kronkels om uit deze
impasse te komen; het Rotterdamse bedrijfsleven gaf een
mooi voorbeeld door vrijwillig een lening, groot rond
tien niillioen, rentende 4 pCt, á pan, ondershands in te
schrijven. Maar men is er nog niet en het doel blijft gericht
op een plan om ook voor de woningbouw ,,bedrijfssparen”
mogelijk te maken, bedrijfssparen voor en door iedereen.
De door onze Kamer met de Gemeente destijds in het
leven geroepen Stichting ,,Nieuw Rotterdam” hoopt er
de makelaar van te zijn.
Een wonderschone toekomst dient zich aan. Temidden van de bouwvallen richt de stad zich weer op, met hoofd
en handen van bouwmeesters, bouwers, burgers. Zoals in de vroege middeleeuwen steen voor steen werd aan-
gedragen en opgestapeld voor het hoge ideaal om de kerk-
bouw in gemeenschap te verwezenlijken, zo zal, ondanks alles, de stad herrijzen, met duizenden en met tienduizen-
den handen, totdat de voltooiing, 66k van de oude ka-
thedraal, de Sint Laurens, de bekroning van dat alles zal
geven.
De rivier en de haven leven weer in onze harter als wel-
eer. Zij geven ons vreugde, zij geven ons hoop; zij geven
ons grote zorgen. In het afgelopen jaar waren wederom

allerlei vraagstukken van Rijnscheepvaart ‘aan de orde.
De stop van Lobith; het ,,innerdeutsche Verkehr”; de
moeilijkheden en de lange wachttijden bij de grens; het
lage water, het hoge water; het grote overschotJ aan
scheepsruimte en, plotseling, het grote tekort; de nooit ophoudende en telkens weer vruchteloze pogingen om
vrijwillig de bindingen te leggen die bij de wet niet door te dwingen zijn; de vraag of internationaal geregeld zou
kunnen .worden wat nationaal niet mogelijk bleek. En
boven dat alles uit toch altijd weer dat merkwaardigemo-

nument van Mannheim, ondanks alle stormen er om en
er over heen rotsvast staande en meer dan welk ander

verdrag ook geëerd en gerespecteerd om het beginsel dat
er in verankerd ligt en waaraan men niet waagt te raken:
,,de Rijn zal vrij zijn”.

Met grote spanning zullen wij volgen wat er staat

te gebeuren. Meer dan ooit vormt onze rivier met haar
zijstromen rug en’lenden van ons continent; onze welvaart
zal voor een groot deel door haar worden bepaald.
Ook voor onze haven. Wanneer men de cijfers van
tonnage en goederenomzet over 1951 zo zonder meer
leest, lijken zij zeer bevredigend. Naar voorlopige schat-
ting zullen zij in ronde getallen als volgt luiden: tonnen-
maat der binnengekomen schepen 23 mln N.R.T., goe-
derenvervoer ter zee over Rotterdam 36 mln tons.
Zij zijn ook inderdaad héél bevredigend. Alleen moet
men om een juiste indruk van het werkelijke rendabele
en productieve havenverkeer te krijgen de olie-import en
de tankschepen, hoezeer zij tot de levendigheid van de havenbeweging bijdragen, uitschakelen. Als men deze
correctie toepast – Pernis is een hoogst belangrijke steeds
sterker wordende schakel in de havenomzet – komt

voor het goederenvervoer het cijfer van 24 mln tons naar
voren. –

In 1938 met dezelfde correctie bereikte men een totaal
van 39 mln tons, zodat nog lange na niet het vooroorlogse
peil is bereikt. Sommige Noordzee-havens, Amsterdam en Antwerpen, zijn gelukkiger, andere, zoals Hamburg, hebben met grotere moeilijkheden te kampen, moeilijk-
heden waarvoor wij volkomen begrip hebben. Misschien
at ook voor die haven de zwaarste tijd weldra voorbij is.
Men krijgt immers in de laatste weken – terecht of
ten onrechte – het gevoel dat de donkerste wolken voor
de wereld aan het wegtrekken zijn en dat er zich na al

die jaren van hevige druk eer-zekere ohtspanning a’ankon-
digt, een beweging ten goede, die zich misschien op den
duur zal kunnen doorzetten tot een betere toekomst.

**
*

Toch, Ge behoeft er niet aan te twijfelen, of wij zullen
int dit nieuwe jaar nog het hoofd hebben te bieden aan

tegenspoed, tegenslag en teleurstelling. Wij zullen onze
eigen harde weg moeten gaan, zonder hulp en zonder
steun, wakker maar waardig onrecht weerstaand, gedachtig
aan de wapenspreuk die Koningin Wilhelmina aan onze
stad, na
al
het moedig gedragen leed, heeft geschonken:
Sterker door Strijd.

Productiviteitsverge1jking van de Belgische en Nederlandse

landbouw

Een van de grote moeilijkheden, die de verwerkelijking
van de Benelux in de weg staan, is het verschil in prijspeil
in de agrarische sector. Als oorzaak Wervan kan worden
genoemd de lagere agrarische productiviteit •in België. Hierbij zij gereleveerd de geringe gemiddelde bedrijfs-
grootte (voor bedrijven groter dan 1 ha bedraagt deze

/
ca 6 ha tegen in Nederland 11 ha), de zeer grote perceels-
versnippering en het ontbreken van een krachtige ruil-
verkavelingswetgeving, de geringe ontwikkeling van het
voorlichtingsapparaat, landbouwonderwijs en coöpera-
ratiewezen.

Deze factoren dragen er toe bij, dat over een reeks

S
,

2 Januari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

11

van tientallen jaren de producttviteit per ha in België 85
â 90 pCt van de Nederlandse heeft bedragen. Voor 1948
en 1949 geeft onderstaande tabel een samenvattend over

zicht. Hierbij werd de totale Belgische akkerbouw- en
veeteeltproductie uitgedrukt in milliarden francs tegen de
geldende Belgische prijs, en vergeleken met de waarde,
die deze productie zou hebben bereikt, indien op het
Belgische areaal Nederlandse ha-opbrengsten zouden
hebben gegolden. –

1948

1

1949

m
1
Belgische
1
Idem
ed. bij l Belgische
1

Nij
ed.
b
1

N

1
Ide

1
productie-

ha-

productie-
1 1
waarde
waarde
I

opbrengst

ba-
opbrengst

Akkerbouw
9,9
10,8
10,3 10,6
Melk

…………..
9,7
12,6
10,4 13,4
vlees

…………..
10,0 8,5
9,9 7,7
Totaal dierlijke pro-
19,7
21,2
20,3
21,1
ductie

…………
Tolaaj landbouw
29,6
32,1
30,6 31,7

Wordt de waarde met de Nederlandse ha-opbrengst
in beide jaren op 100 gesteld dan bedraagt de Belgische productiewaarde in pCt:

1948

1949

Akkerbouw

………………………..90

97
Melk

……………………………..77

78
.

vlees

………………………………
17

129
Dierlijke productie

…………………
93

97

Totaal landbouw
…………………….
92

97

Deze cijfers geven aan een productivteitsvergelijking
per ha. Voor akkerbouw en dierlijke producten blijken
ze ongeveer even groot te zijn; binnen de dierlijke sector
blijkt echter hoezeer Nederland in de meikrichting heeft
gefokt. Zoals bekend, culmineren de moeilijkheden van
de landbouwcoördinatie in de Benelux dan ook in de
melk- en zuivelsector.

Enigë verwondering kan worden gewekt door de relatief
hoge Belgische ha-productie in 1949. Dit jaar nu wordt
gekenmerkt door record-opbrengsten in beide landen;
zouden we namelijk het droge jaar 1947 in de beschouwing

betrekken, dan zou blijken, dat de Belgische oogstdepressie
aanzienlijk groter is dan de Nederlandse. Wellicht zou de
stelling verdedigd kunnen worden, dat de opvangreserve
in de Nederlandse landbouw groter is dan in de Belgische.

**
*

Hebben, we tot nu toe de productiviteit per ha be-
schouwd
1),
het is zeer interessant, de productie per hoofd
van de agrarische beroepsbevolking uit te drukken. Ge-
steld namelijk, dat de productiefunctie voor de land-
bouw in beide landen identiek is, dus dat de opbrengst
op gelijke wijze over de verschillende productiefactoren
wordt gedistribueerd, dan zou de bruto-opbrengst per
hoofd als maatstaf voor de netto-beloning per hoofd
kunnen worden beschouwd. Nu zijn er inderdaad redenen
om te veronderstellen, dat deze identiteit geldt. Drukken
we namelijk de beloning voor de handenarbeid van de
boer, gezinsleden en overige werkkrachten uit in een
percentage van de totale kosten per ha, dan vinden we
voor België
2)
achtereenvolgens voor de polder-, leem-,
zandleem- en zandstreken: 41,6 pCt, 38,8 pCt, 41,9 pCt
en 41,6 pCt; voor Nederland
3)
geldt voor zeeklei, rivier-

‘)
Opgaven van cl’e arealen, opbrengst per ha en prijzen der landbouw-
producten werden voor België ontleend aan het ,,Landbouwtijdschrift”,
uitgave van het Belgisch Ministerie van Landbouw; voor Nederland gepu-
bliceerde en niet gepubliceerde gegevens van het C.B.S.
‘) Mededelingen der Landbouwhogeschool en Opzoekingsstations te Gent;
December 1947 en 1948: Rendèment van de landbouwbedrijven.
3)
Definitieve statistiek der bedrijfsuitkomsten L.-E.l. 1946147; vborlopige
bedrijfsuitkonisten 1947148 en 1948149.

klei, weide- en zandstreken resp. 42,0 pCt, 42,3 pCt, 38,3
pCt en 44,9 pCt.
Weten we nu bovendien, dat de totale landbouwberoeps-
bevolking volgens de beroepstelling 1930 in België 635.032
en in Nederland 639.026 bedroeg en het landbouwareaal
resp. 1,8 en 2,3 mln ha, dan valt bij een Belgische ha-op-
brengst van 85 â 90 pCt van de Nederlandse te berekenen,
dat het physieke oogstproduct per hoofd in België
2/3
van
het Nederlandse bedroeg. –

Tegen deze achtergrond krijgen de uitkomsten van de
beroepstelling 1947 een bijzondere betekenis: België
4)

422.783 en Nederland
5)
757.702. De Nederlandse toe-
neming moet gezien worden als een na-oorlogs ver-
schijnsel: een lagere arbeidsproductiviteit in de land-
bouw en een opstuwing van de bevolking in deze
sector. Daar het geboorte-overschot van de agrarische
bevolking groter is dan in de landbouw kan worden
opgenomen en in normale tijden afvloeiing naar niet-
agrarisctie bedrijfstakken plaatsvindt, heeft er opstu-
wing plaats, zodra de afvloeiing, stagneert, zoals dit

tijdens de oorlog geschiedde en zoals dit geschiedt bij in-
dustriële laagconjunctuur. Een dergelijke stagnering deed
zich in het na-oorlogse België niet voor; de afneming
van de agrarische bevolking aldaar met niet minder dan
33 pCt is echter enorm.

Het is dan ook te verwachten, dat bij een gelijk land-
bouwareaal en een
gelijke
ha-opbrengst de productie per hoofd aanzienlijk moet zijn gestegen. Delen we daartoe
de in het eerste staatje vermelde waarde van de productie
in akkerbouw en veeteelt door de in die beide sectoren
werkzame beroepsbevolking, dan verkrijgen we de bruto-
opbrengst per hoofd.

Bedoelde beroepsbevolking bedroeg volgens de beroeps-
telling 1947, bedrijfsindeling, in België 389.754 en in Neder

land
595.179,
of uitgedrukt in type-arbeiders: 356.000 resp.
525.000. Herleiden we het Nederlandse aantal op een even groot akker- en weidebouwareaal als in België, dan vinden.
we 378.000. De productie per hoofd uitgedrukt in 1.000
fr. bedraagt dan:

1948

1

1949
België

1

Nederland

1

België

1

Nederland
Prod./hoofd
x
1.000 fr.
83,2

1

84,9

1

86,0

1

83,9
Jn pCt
98

1

100

1

102

1

100

Het percentage geeft hierbij de verhouding aan als
Nederland in beide jaren op 100 wordt gesteld. De
landbouwproductie per hoofd is dus in beide landen
even groot. Dit is mogelijk, ondanks het feit, dat de
landbouw in België extensiever wordt bedreven (ha-op-
brengst 92 pCt resp. 97 pCt in 1948 en 1949), doordat
het aantal ha per hoofd in België groter is dan in Neder-
land (4,45 resp. 3,86 ha).

**
*

Thans doet zich de vraag voor, waarom het Belgische
agrarische product zoveel duurder is dan het Nederlandse;
de beloning per hoofd is bij eenzelfde prijs toch al even
groot!

Ter bepaling van het verschil in prijspeil werden de
Belgische physieke productiecij fers vermenigvuldigd met
Nederlandse prijzen in guldens en ter vergelijking met
Belgische prijzen omgerekend tegen guldens (oude koers
1 fr. = 6,11 ct).

) Statistisch Bulletin van het Nationaal Instituut voor de Statistiek, October
1950; Algemene volkstelling 31 ‘December 1947; Indeling van de bevolking
naar de bedrijvigheid,
‘) Gedeeltelijk ongepubliceerde gegevens van het CBS. omtreht defl
roepstelling 1947, bedrijfsindeting.

1

12

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari
1952


1948

1

1949

Belg. prod.

Belg. prod.

Belg. prod.

Belg. prod.

tegen

tegen

tegen

tegen
Ned. prijzen

Belg. prijzen

Ned. prijzen

Ned. prijzen
in mln gld.

in mln gld.

in.mln gid.

in mlngld..

Akkerbouw

489

604

749

629
Melk
….

427

592

495

635
Vlees
….

403

610

536

605

landbouw
1

1.319

1

1.806

1

1.780

T

1.869

Als het Belgische agrarische prijspeil beide jaren op 100
wordt gesteld, bedroeg het Nederlandse 73 pCt resp.
95
pCt;
de prijsniveau’s benaderen elkaar door stijgende Neder-
landse en dalende Belgische prijzen. Zou echter de Bel-
gische oogst 1949 gewaardeerd worden in guldens volgens
de nieuwe koers (1
fr.
=
7,55
ct) dan zou het Nederlandse
agrarische prijspeil
77 pCt van het Belgische hebben be-
dragen; dit karakteriseert ongeveer de situatie na- de deva-
luatie, dus in het laatste kwartaal 1949.

Nu zijn de bijzondere en tijdelijke omstandigheden van
de gunstige economische positie van België t.o.v. Neder-
land en daarmede die van de wisselkoers franc-gulden
genoegzaam bekend
6).
De economische ontwikkeling van
België in het eerste halfjaar 1950 bevatte dan ook reeds
symptomen van een dalend concurrentievermogen t.o.v.
het buitenland en van een afnemende koopkracht in

het binnenland. Beide verschijnselen tendeerden naar een
dalend absoluut prijsniveau in België en daarmede naar
het wegvallen van de prijsbarrière in de Benelux.

Het Korea-effect plaatste echter België in een welkome ,,sellers’market”-positie, wat de industriële export betreft,
terwijl de Nederlandse positie daarentegen ongunstiger werd. Opnieuw is dus de Belgische economie door een
bijzondere en tijdelijke omstandigheid in een t.o.v. Neder-
land gunstiger situatie komen te verkeren, zodat aange-
nomen mag worden, dat zolang de internationale constel-latie zich niet wijzigt, de absolute prijsniveau’s der Bene-
lux-partners aanzienlijk zullen blijven verschillen
Zolang ook zal toenadering der agrarische prijsniveau’s
uit hoofde van een Belgische landbouwproductiviteits-

‘) Zie: F. Hartog: Het Belgisch Wonder.

verhoging, hoe wenselijk ditook op zich zelve moge zijn,
illusoir blijven, daar de te overbruggen valutakloof te
wijd is. Ook een simpele geljkschakeling van het agrarische
prijspeil kan niet plaatsvinden dan met zeer grote en niet
te aanvaarden consequenties, hetzij voor de Belgische
boerenstand, hetzij voor de Nederlandse consument. Het
ziet er dus naar uit, dat doorvoering van de volledige
Benelux op landbouwgebied, en daarmede die van de
Benelux als zodanig, niet eerder zal kunnen plaats grijpen,
dan wanneer de internationale situatie tot ontspanning op
economisch gebied zal hebben geleid en het algemene
absolute Belgische prijsniveau zal zijn gedaald, waartoe
de Belgische ontwikkeling v66r het Korea-effect reeds
neigde.

Samenvatting.

Door tal van omstandigheden van physieke, technische,
organisatorische en psychologische aard is de landbouw-
productiviteit per ha in België lager dan in Nederland.
Gezien de ernst en de omvang van de achterstand in de
ontwikkeling der productievoorwaarden is de 5 â 10 pCt
lagere ha-opbrengst nog betrekkelijk gering te achten.
Wordt het landbouwproduct uitgedrukt per hoofd van de
betrokken beroepsbevolking, dan blijkt dit voor België
en Nederland nagenoeg even groot te zijn, en daarmede
ook de netto-ontvangsten per hoofd.
Het huidige verschil in het absolute agrarische prijs
peil kan dus slechts in zeer geringe mate worden toege-
schreven aan het productiviteitsverschil; het moet voor-
namelijk verklaard worden uit de bijzondere en tijdelijk gunstige internationaal-economische positie van België
t.o.v. Nederland.
Een aanwijzing hiertoe biedt ook het feit, dat niet alleen
het agrarische doch ook het algemene prijspeil in die
zelfde mate afwijkt.
Volledige doorvoering van de Benelux op agrarisch ge.-
bied zal derhalve niet eerder kunnen plaats grijpen dan
na aanpassing van het algemene prijspeil. Dit laatste zal
pas mogelijk zijn, indien de huidige internationale situatie,
die voor de Belgische en Nederlandse economie van uit-eenlopende betekenis is, zal zijn opgehouden te bestaan.

Amsterdam.

Ir T. VAN TOL, Ii.

Het aandeel van Nederland in de wereldtankvaart

De belangstelling voor vraagstukken betreffende de olie-

productie, de ôlieconsumptie en het olietransport is in de
laatste tijd zeer toegenomen. De belangstelling voor het
olietransport is gegroeid sinds de vrachtenmarkt meer dan
normale stijgingen te zien gaf en zij is nog groter geworden
sinds enkele grote oliemaatschappijen enorme bouworders
voor tankschepen in verschillende landen plaatsten. De
oorlog in K.orea en de moeilijkheden in verband met de
nationalisatie van de Anglo-Iranian 011 Company te
Abadan zijn in deze slechts als bijkomstige oorzaken van
de toenemende belangstelling aan te merken.
In het hiernavolgende zullen wij enige beschouwingen
wijden aan het aandeel van Nederland in de wereld-
tankvaart en nagaan of er motieven aanwezig zijn, welke
het zouden rechtvaardigen om tot uitbreiding van de
Nederlandse tankvloot over te gaan.

De omvang van de wereldtank vloot.
De grootte van de wereldtankvloot (waaronder wij alleen
schepen met een inhoud van 1.000 B.R.T. of meer verstaan)
in de na-oorlogsjaren blijkt uit de volgende opsomming.

1947 15.717.923 B.R.T.
1948 15.337.420 B.R.T.
1949 15.823.777 B.R.T. 1950 16.865.894 B.R.T.
Bron:
,,Lloyds Register”.

Op 31 December 1950 was nog 1.927.814 B.R.T. in aan-
bouw. Bovendien is na 1 Januari 1951 een groot aantal
bouworders aan binnen- en buitenlandse scheepswerven
gegeven. In totaal was op 30 Juni 1951 reeds 2.046.337
B.R.T. in aanbouw, terwijl voor ca 6.500.000 B.R.T.
bouworders waren gegeven. Met de uitvoering van deze
orders was echter nog geen aanvang gemaakt.
Ons baserend op deze gegevens, kunnen wij veilig aan-
nemen, dat in 1955 de wereldtankvloot uit ca 25 mln
B.R.T. zal bestaan. Vergeleken met 1947 zal in 1955 de
bruto registertonnage dus met ongeveer 58 pCt
zijn toe-
genomen. De werkelijke transportcapaciteit zal evenwel
met een nog groter percentage zijn toegenomen. Immers,
enerzijds zullen in de komende jaren oudere en minder
snelle schepen worden afgedankt, waartegenover moderne
en snelvarende schepen in de vaart zullen worden gebracht.
Indien we de gemiddelde snelheidstoeneming stellen op
2 â 3 mijl per uur, dan betekent de toeneming in B.R.T.
in feite een toeneming van de vervoerscapaciteit met circa
80 pCt
ten opzichte van 1947.
Het aandeel van Nederland in de wereldUnkvloot.

Nederland neemt slechts een zeer bescheiden plaats in.
De groei van de tankvloot (schepen met meer dan 1.000
B.R.T.), varende onder Nederlandse vlag, blijkt uit onder-
staand staatje.

2 Januari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13

1947 450.068 B.R.T. of 2,9 pCt van de wereldtankvloot
1948 468.533 B.R.T. ,, 3,0 ,,

,,

1949
514.089
B.R.T. ,, 3,2 ,,
1950 615.504 B.R.T. ,, 3,6
,,
Bron:
C.B.S.

Ter vergelijking diene, dat de Amerikaanse tankvloot
thans ongeveer 25 pCt, de Britse 23 pCt en de Noorse
16 pCt van de wereldtankvloot omvatten.
Op 1 Januari.1951 was nog in aanbouw 22.000 B.R.T.,
terwijl nog bestellingen lopen voor ca 300.000 B.R.T.
Naar schatting zal dus in
1955
op basis van de huidige
stand van zaken de Nederlandse tankvloot uit ca 900.000
B.R.T. bestaan, d.i. 3,6 pCt van de wereldtankvloot.
De toeneming van de Nederlandse vloot in 1955 . ten
opzichte van 1947, in aanmerking nemend de verhoging van de snelheid met 2 â 3 mijl, zal ongeveer 130 pCt be-
dragen.
Dank zij de onlangs geplaatste orders voor nieuwbouw
zal het aandeel van de Nederlandse vloot in de wereld-
toeneming relatief dus groter zijn geworden.

De
leeftijdsopbouw
van
de wereldtankvloot. en die van de
Nederlandse tankvloot….

Een van de factoren, die mede bepalend zijn voor het
rechtvaardigen van het geven van bouworders, wordt
gevormd door de leeftijdsopbouw van de beschikbare vloot.
Ter beoordeling daarvan diene het volgende overzicht
(toestand op 31 December 1950).

Bouwjaar Nederlandse
Wereld-
tankvloot
tankvloot

pCt
13,4 pCt
,,
7,6

1925.1929

……………..5,1

1930-1934

……………..8,0
47,0

,,
8,9

1935-1939

……………..

1940-1944

.

…………….
.11,5
26,7 1945-1950

……………..
28,4

,,
43,4

1

100 pCt

100 pCt

Bron:
,,Lloyds Register” en
C.B.S.

Uit dit overzicht kan de conclusie worden getrokken,
dat de wereldtankvloot in grotere mate vernieuwing vereist
dan de Nederlandse tankvloot of, met andere woorden,
bij nieuwbouw van de wereldtankvloot zou de Nederlandse
vloøt een deel daarvan tot zich kunnen trekken, mits
daarbij de hiernavolgende factoren in aamnerking worden
genomen.

De samenstelling van de wereldtankvloot en die van
Nederland.

Een deel van de wereldtankvloot is eigendom van de
grote oliemaatschappijen, terwijl daarnaast een aantal
onafhankelijke reders schepen aan oliemaatschappijen ver-
huurt. Het zijn deze onafhankelijke reders, die als regel
bij grotere vraag naar tankruimte van de daarmee gepaard
gaande stijgende vrachtenmarkt profiteren, maar omge-
keerd de klappen krijgen
bij
dalende vrachtenmarkt.
Indien we dus de positie van de Nederlandse vlag in
het gehele complex van de vrachtenmarkt bezien, dienen we eveneens een onderzoek in te stellen naar de verhou-
dingen van onafhankelijke reders ten opzichte van de
oliemaatschappijen, gevestigd in Nederland, die schepen
onder Nederlandse vlag kunnen laten varen.
De samenstelling van de wereldtankvloot is ongeveer
als volgt:
onafhankelijke reders 47 pCt
oliemaatschappijen

53 pCt

De samenstelling van de Nederlandse tankvloot (boven
1.000 B.R.T., exclusief walvisvaarders) wordt het best ge-
illustreerd door de opsomming van de volgende scheeps-
eigenaren:
Onafhankelijke reders

N.V. Phs. van Ommeren, Rotterdam
….
76.643 B.R.T.

N.V. Gebr. van Uden’s Scheepv. N.V.,
Rotterdam
……………………
9.467

Oliemaatschappijen

N.V. Petroleum Mij ,,La Corona”, Den
Haag (Shell)
………………….
221.746

N.V. Ned.-Ind. Tankv. Mij, Den Haag
(Shell)
……………………….
45.477
N.V. Ned. Pacific Tankvaart Mij, Den
Haag (Caltex)
………………….
62.328

N.V. Petr. Industrie Mij, Den Haag
(Esso)

……………………….
32.573

N.V. Standaard Vacuum Tankvaart Mij
Den Haag (Stanvac)
…………….
14.971

N.V. Curaçaosche Scheepvaart Mij,
Curaçao (Shell)
…………………
148.803

612.008 B.R.T.

Bron:
Jaarboek van de Scheepvaart; verschil in totaal met vorige
opgave is een gevolg van verschillende bronnen, waaraan ge-
gevens zijn ontleend.

Hieruit volgt, dat ca 14+ pCt van de Nederlandse tank-
vloot in handen is van onafhankelijke reders, hetgeen
ongunstig afsteekt bij het wereldpercentage ad 47.

Het wereldtransport van ruwe olie en olieproducten.

Een uitbreiding van de wereldtankvloot zou onder nor-
male omstandigheden alleen verantwoord zijn, indien deze gebaseerd zou zijn op een toekomstige vergrote vraag naar
tankruimte als gevolg van hogere consumptie van olie.
Een beschouwing over de wereldtankvloot moet dan ook
noodzakelijkerwijze vastgeknoopt worden aan een be-
schouwing over de toekomstige ontwikkeling van het olie-
verbruik. Hierover zijn reeds talloze publicaties verschenen
en vele presidenten van oliemaatschappijen, geologen enz.
hebben hun visie over dit probleem kenbaar gemaakt.
In de nieuwsbladen heeft men vaak genoeg kunnen’ lezen,
dat bijna overal ter wereld op het gebied van de olie-
productie records worden geboekt en dat de industrie vol
vertrouwen is in de toekomstige ontwikkeling der olie-

productie en -consumptie.
Ter illustratie van de enorme vooruitgang in de wereld-
olieproductie geven wij onderstaand staatje

1947 7.900:000 barrels per dag

1948

8.840.000

1949

9.585.000
1950 10.179.000

1955 12.000.000

,,

,,

,, (schatting)

De geschatte toeneming van de wereldproductie in
1955

ten opzichte van 1947 bedraagt circa
52 pCt. Dit behoeft

nog niet te betekenen, dat ook het transport met 52 pCt
zal moeten toenemen, immers, een verschuiving tussen
productie- en consumptiecentra heeft een enorme invloed
op de vraag naar transportruimte. Bovendien hangt het
er van af in welke werelddelen deze toeneming zal plaats-

vinden.
Volgens recente publicaties van de O.E.E.C. (Second
Report on Co-ordination of 011 Refinery, August
1951)
zal de olieconsumptie in Europa waarschijnlijk met 9 pCt
per jaar toenemen, terwijl de toeneming in Noord-Amerika
geschat wordt op 6 pCt per jaar. Hoewel de toeneming
der consumptie in Noord-Amerika gedekt kan worden
door de verhoogde productie in dat land en dus geen
transportfactor hierbij betrokken behoeft te zijn, zal de
toeneming in Europa grotendeels gedekt moeten worden
door toeneming in transportgelegenheid. Als oorzaken
van deze toenemende consumptie van petroleumderivaten

14

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari
1952

kunnen worden genoemd de toenemende industrialisatie
van Europa, de wederopbouw van hetgeen in de tweede
wereldoorlog is vernield, de toenemende overschakeling
van kolen op olie als energiebron, de toenemende motori-
sering van het verkeer te land, ter zee en in de lucht en
last but not least de toenemende oliebehoefte der militaire

apparaturen.
Op grond van deze behoeften kan dan ook inderdaad
veilig worden aangenomen, dat in de toekomst een toe-
nemende vraag naar olietransportruimte zal blijven be-
staan. Maar. . . . de toenemende vraag naar olietransport-
ruimte wil nog niet zeggen, dat nu ook de. huidige wereld-
tankvloot evenredig zal moeten toenemen om aan die

vraag te voldoen. immers, er is een aantal factoren, dat
juist in tegengestelde richting werkt en bovendien dient
te worden onderzocht of de huidige omvang van de wereld-
tankvloot als basis genomen kan worden om deze uit-

breiding op te baseren. Onder normale omstandigheden zou deze laatste vraag beantwoord kunnen worden door
na te gaan of momenteel nog tankers zijn opgelegd. immers,
de vrij hoge vrachten waarborgen op het ogenblik een

redelijk overschot, zelfs voor de minst economische tan-
kers, zodat bij vraag naar transportruimte nagenoeg ieder

schip in de vaart kan worden gebracht.
Helaas kan nu evenwel niet van ,,normale omstandig-
heden” gesproken worden, daar de oorlog, in Korea een
enorm olietransport naar het oorlogsterrein vergt. Wel-
iswaar leschikken de Verenigde Staten van Amerika over
eeli reservevloot, die voor dergelijke abnormale omstandig-
heden kan worden gebruikt, maat daarnaast is het toch
een vaststaand feit, dat ook ,,gewone” tankschepen voor
dit transport zijn ingezet. Daaruit volgt, dat, zodra weer
van normale omstandigheden zal kunnen worden ge-
sproken, een aantal tankschepen zal vrijkomen voor
normaal vervoer, met andere woorden: de beschikbare
tankruimte zal toenemen zonder dat nieuwbouw heeft

plaatsgevonden.
Een tweede factor, welke de beschikbare tankruimte
doet toenemen zonder dat nieuwbouw plaatsvindt, wordt
gevormd door de aanleg van pijpleidingen, waarbij vooral
de pijpleidingen van de Perzische Golf naar de Middel-
landse Zee havens een zeer belangrijke rol spelen. De
nieuwe Transarabische pijpleiding, welke in de Middel-
landse Zee uitmondt, heeft ca 100 moderne tankers
van 10.000 B.R.T. vrijgemaakt, doordat deze tankers voor
het transport van olie vanuit de Perzische Golf naar
Europa of Amerika nu niet meer via de Roode Zee –
Suezkanaal behoeven te varen.
Een derde factor, welke in aanmerking genomen moet
worden bij de beoordeling van de huidige omvang der
transportruimte, is de zgn. ,,stockpiling”. De nog steeds
bestaande dreiging van een wereldoorlog heeft vele Wes-
terse landen er toe bewogen enorme olievoorraden aan
te houden. Deze voorraadvorming heeft in het verleden
vraag naar transportruimte doen ontstaan. Mocht te zijner tijd deze oorlogsdreiging verminderen, dan zal een terug-slag- op de vraag naar transportruimte ongetwijfeld daar-
van het gevolg zijn.
Op grond van bovenstaande factoren mag dan ook
veilig worden aangenomen, dat de huidige omvang van
de wereldtankvloot ruimschoots yoldoende is om aan de
vraag naar transportruimte onder normale omstandigheden
te voldoen. Het toenemend jaarlijkse verbruik van olie
en olieproducten wettigt dus niet een evenredige toeneming
van transportruimte gebaseerd op haar huidige capaciteit.
Dit impliceert, dat nieuwbouworders uitsluitend ge-

baseerd mogen’ zijn op andere overwegingen.
Zowel voor onafhankelijke reders als voor oliemaat-
schappijen is het te allen tijde verantwoord nieuwbouw-
orders te plaatsen ter vervanging van oude schepen. Dit
wil niet zeggen, dat voor ieder oud schip een nieuw moet

worden
%
gebouwd, want de moderne uitvoering en de

grotere snelheid zullen mede in aanmerking moeten worden
genomen wil geen overcapaciteit ontstaan.

De oliemaatschappijen kunnen evenwel nog andere
overwegingen laten gelden. Zo kunnen zij tot nieuwbouw
van schepen besluiten om in de toekomst het charteren
van vreemde schepen te eliminefen. De eigen vervoers-
capaciteit wordt dan opgevoerd ten koste van de onafhan-
kelijke reders. Zij zullen alleen daartoe besluiten indien
zij de overtuiging hebben, dat zij deze tankruimte per-
manent zullen nodig hebben en/of dat de’exploitatie goed-
•koper zal zijn dan de charterprijs bedraagt.
Daarnaast zal de bouw van raffinaderijen in nieuwe
afzetgebieden of de vergroting van bestaande raffinaderijen
een reden zijn welke een oliemaatschappij er toe kan doen
besluiten nieuwbouworders voor tankers te plaatsen.
Zij zal daartoe alleen besluiten, indien haar huidige vloot
niet voldoende is om alle eigen transporten te dekken.

Het transport van olie en olieproducten naar Nederland.

In dit verband is het interessant na te gaan in hoeverre

de Nederlandse vloot in staat is te voorzien in het vervoer
van voor ons eigen land bestemde olie en olieproducten.
We zullen ons hierbij baseren op het volgende staatje.

Januari/December 1950
Onder de vlag van
Aanvoer van overzee
Sri
in tonnen â 1.000 kg
procenten

780.881


ii
Noorwegen

………………
26
1.567.085
21

Nederland

……………………

477.882
7
Engeland

…………………
1.9
.
22.889
783.848
11
Amerika

…………………
Liberië

…………………..
772.495
11
Panama

…………………..
Diversen

…………………
980.107
13

7.285.187
100
Bron:
C.B.S.

Hieruit blijkt, dat in 1950 slechts 11 pCt van alle aanvoer
overzee onder Nederlandse vlag (dus tegen guldens-
vrachten!) geschiedde. In 1951 zal dit percentage waar-
schijnlijk iets hoger liggen, omdat in de tweede helft van
1950 de Nederlandse vloot met 54.000 B.R.T. is toege-
nomen, welke in hoofdzaak is ingezet voor het vervoer
van ruwe olie naar Nederlandse havens.
Desondanks doet het vreemd aan, dat de vracht voor
circa 89 pCt van de naar Nederland vervoerde olie in
vreemde valuta moet worden betaald.
Om enig idee te geven van het belang voor onze deviezen-
pot volgt hieronder een zeer globale schatting van het
daarmee gemoeide bedrag. Nemen we als uitgangspunt
de opgave van het C.B.S., aangevende de landen van
oorsprong in 1950, en indien wij aannemen, dat de vrachten
vöor ladingen met buitenlandse schepen in buitenlandse valuta moeten worden betaald (waarbij wij de mogelijk-
heid, dat op grond van bijzondere overeenkomsten tussen buitenlandse scheepseigenaren en ontvangers de vracht in guldens wordt betaald, uitschakelen), dan zou in vreemde
valuta per jaar moeten worden betaald:

ingevoerd uit
Tonnen
Gemiddeld
vrachttarief
Bedrag

U.S. Gulf,
dc.
1.868.000
$

7,00
$ 13.076.000
Perzische Golf
Middellandse
}
$ 10,00
$ 44.450.000
Zeegebied
Diversen
972.000
$

5,00
$

4.860.000

$ 62.386.000

We komen dus op 89 pCt van $ 62,4 mln is $
55
mln

(f210 mln).
Uiteraard moeten hierop in mindering worden gebracht
alle kosten, die in vreemde valuta moeten worden betaald,

zoals brandstof, havenrechten, kanaalrechten enz. Nemen
we hiervoor een percentage van 50, dan zou het vervoer

2 Januari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15

met Nederlandse schepen toch altijd nog een deviezen-
besparing van ruw f 100 mln per jaar betekenen. Gezien
het belang van deze deviezenbespariig ligt hier dus dicht
bij huis een arbeidsterrein voor de Nederlandse reders. Er zijn slechts twee mogelijkheden, èf meedoen aan de
concurrentie op de vrije markt (waardoor deviezen worden
binnengebracht) èf uitschakelen van vreemde schepen bij het transport naar Nederland (waardoor deviezenuitgaven
worden bespaard). Deze uitschakeling zal gemakkelijker
kunnen plaatsvinden, omdat de exploitatie van Neder-
landse schepen goedkoper is indien zij op Nederland
varen dan indien zij uitsluitend tussen
vreemde
haveis
varen (o.a. door besparing op reiskosten der bemanning,
aankoop materialen en proviand, droogdokperiode enz.).
Wil Nederland dus een groter aandeel krijgen in het
vervoer van olieproducten overzee, dan zal het arbeids-
terrein in eerste instantie kunnen worden gevonden in het
aanvoeren van olie en olieproducten naar Nederlandse

havens.

Reeds hebben enkele Nederlandse reders, die vroeger
niet op het gebied van de tankvaart werkzaam waren,
enkele bouwopdrachten van tankers aan scheepswerven
gegeven. De vraag rijst evenwel, of het geen aanbeveling zou verdienen een combinatie van geïnteresseerde reders te vormen in plaats van individueel en incidenteel bouw-
opdrachten te verstrekken.
Door het exclusieve karakter van de tankvrachtenmarkt,
die aan de aanbodzijde betrekkelijk weinig elastisch is en
aan de vraagzijde juist uitermate, zijn de risico’s voor de
individuele reders enorm groot. Het zou daarom econo-
-misch v’èel beter verantwoord zijn, indien dit zeer grote
risico zou worden gedragen door alle daarbij betrokken
Nederlandse reders tezamen in plaats van door de enkeling.
Bovendien zou deze groep als eenheid dan veel steiker
staan in de concurrentie met de buitenlandse reders.
Wij moeten niet vergeten, dat Nederland in feite zijn
beurt voorbij heeft laten gaan en dat het de uiterste krachts-
inspanning zal kosten dit verloren terrein te heroveren.

Scheveningen.

-.

J. A. P. VAN WIJCK.

De jongste ontwikkeling- in het ziekenfondswezen

Ruim een jaar geleden besprak ik in een tweetal arti-
kelen’) de vele en ernstige problemen op het terrein van het
ziekenfondswezen.
Sindsdien zijn verschillende maatregelen getroffen om
de moeilijkheden althans ten dele te ondervangen. Niet-
temin kan van een verbetering van de toestand nog niet
worden gesproken.Integendeel moet worden gezegd, dat
de moeilijkheden thans nog groter zijn dan een jaar ge-
leden.
Bij het bespreken van de recente ontwikkeling dient
op een drietal belangrijke feiten de nadruk te worden
gelegd, te weten: (a) de uitbreiding van de kring der ver-plicht-verzekerden en de daaruit voortvloeiende i nkrim-
ping van het aantal vrijwillig-verzekerden; (b) de gewij-
zigde financiële status van de vrijwillige ziekenfondsver-
zekering; (c) de te verwachten tekorten op de exploitatie-
rekening der verplichte verzekering over de jaren 1951 en
1952.

Uitbreiding kring
verplicht-verzekerden.

De uitbreiding van de kring der verplicht-verzekerden,
welke het vorig jaar in voorbereiding was, is intussen tot
stand gekomen. Het desbetreffende wetsontwerp is door de
Staten-Generaal snel afgehandeld; op 1 Januari 1951 kon
de wet
5
)
in werking treden.

Verzekering van ouden van dagen.

De grootste groep van de nieuwe verplicht-verzekerden
is die der personen, welke een uitkering krachtens de Nood-
wet Ouderdomsvoorziening ontvangen. Deze groep omvat
(met de mede-verzekerde echtgenoten) meer dan 410.000
personen. Op de uitkering kiachtens de Noodwet wordt
f1,50 per maand ingehouden (ongeacht of de belangheb-
bende gehuwd is of niet) als bijdrage in de kosten der zie-
kenfondsverzekering; de Rijksverzekeringbank draagt de
ingehouden bedragen af aan de centrale kas der verplichte
verzekering, het Vereveningsfonds.
Deze bedragen zijn lang niet voldoende om de kosten
der verzekering van de ouden van dagen te dekken. Aan-
zienlijk meer dan de helft van de kosten moet op andere
wijze worden gevmden.
Voor zover de ouden van dagen voorheen in loondienst
hebben gewerkt, is het de bedoeling het niet door henzelf

1)
,,E.-S.B.” van 16 en 23 Augustus 1950.
‘) Wet van 21 December 1950, stbI. K 590, tot uitbreiding van de toe-
passing van het Ziekenfondsenbesluit.

opgebrachte deel der kosten uit de normale premie-in-
komsten van het Vereveningsfonds te dekken. De geza-
menlijke werkgevers en werknemers dragen aldus het te-kort op de verzekering der voormalige arbeiders.
Een deel der ouden van dagen met uitkering crachtens
de Noodwet (naar ruwe schatting een derde deel) heeft
echter voorheen tot de categorie der zelfstandigen behoord
en er is geen motief om ook voor hen een beroep op de
werkgevers en werknemers te doen. Daarom bepaalt de
wet, dat het Rijk jaarlijks een bedrag in het Verevenings-
fonds zal storten ten behoeve van de verzekering der be-
doelde personen; de grootte van dit bedrag wordt elk
jaar bepaald door de Kroon. In het ontwerp der
Rijks-

begroting voor 1952 is tot dit doel een Post van f 3,8 mln
opgenomen.

Ziekenfondsverzekering op grond van uitkeringen krachtens
sociale verzekering. –

Verder zijn, behoudens zekere uitzonderingen, onder de
verplichte verzekering gebracht de personen, die renten
op grond van de Invaliditeitswet en de Ongevllenwetten
ontvangen.
Van hen, die een rente krachtens de Invaliditeitswet
genieten, wordt eveneens f 1,50 per maand gevorderd
als bijdrage in de kosten der verzekering. Degenen, die
uitsluitend wegens het ontvangen van een rente krachtens
een der Ongevallenwetten verplicht-verzekerd zijn, betalen
geen premie.
De kosten van de verzekering van de genoemde cate-
gorieën van personen, verminderd met de bijdragen van
de rentetrekkers ingevolge de Invaliditeitswet, moeten uit
de normale premie-inkomsten van het Vereveningsfonds
worden gedekt en komen dus ten laste van werkgevers
en werknemers. Een rijksbijdrage wordt voor deze groepen
van verzekerden niet verleend, daar zij kunnen worden
geacht geheel uit de groep loonarbeiders afkomstig te zijn.
Uit gegevens van de Rijksverzekeringsbank blijkt, dat,
buiten degenen die tevens uitkering krachtens de Nood-
wet genieten, ten hoogste ongeveer 135.000 personen zich
als verplicht-verzekerde kunnen aanmelden uit hoofde van
het ontvangen van renten krachtens de Invaliditeitswet en de Ongevallenwetten. Hierbij komen naar schatting
enige tienduizenden gezinsleden.

Verzekering van zeelieden.
Een geheel nieuwe groep van verplicht-verzekerden wordt

16

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1952

gevormd door de zeelieden met hun gezinnen. Deze groep
stelde de wetgever voor bijzondere moeilijkheden, eens-

deels doordat de zeeman wegens de aard van
zijn
werk
niet kan worden gebonden aan de normale regel, dat de
hulp van het ziekenfonds plaatselijk is begrensd, ander-
deels door de omstandigheid, dat de zeelieden tijdens de
reis recht op medische verzorging ten laste van de reder
hebben krachtens het Wetboek van Koophandel, welk
recht men in stand wilde houden. De rechten krachtens
de verplichte ziekenfondsverzekering moesten dus voor
de zeelieden een aanvullend karakter dragen. De gezins-
leden der zeelieden daarentegen hebben de volledige hulp –
van het ziekenfonds nodig (en waren daartoe vroeger
veelal vrijwillig
verzekerd). Een en ander heeft er toe ge-
leid dat de zeelieden zelf thans zijn ondergebracht
bij
een
daartoe opgericht ,,Algemeen Ziekenfonds voor Zeelieden”,
waarvan de administratie wordt gevoerd door de Ver-
eniging ,,Zee-Risico” ten kantore van ,,Centraal Beheer” te Amsterdam; de gezinsleden daarentegen zijn, voor re-
kening van het zeeliedenziekenfonds, ingeschreven bij de ziekenfornjsen in hun woonplaats. Het premiepercentage
voor de ziekenfondsverzekering der zeelieden kan door
de Kroon worden bepaald op een ander cijfer dan dat,
hetwelk voor de andere groepen verplicht-verzekerden geldt.
Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt: bij Koninklijk
Besluit van 23 December 1950 is het percentage voor de
zeelieden op 3 pCt van het loon bepaald. Dat hier een
lager dan het normale percentage geldt, is een gevolg van
de instandhouding der rechten van de zeelieden krachtens
het Wetboek van Koophandel. Of het verschil in zieken-
fondsrisico in dit premieverschil op de juiste wijze is ver-
disconteerd, zal de tijd moeten leren; ervaringscijfers over
de kosten van medische hulp aan ,,de zeeman aan de wal”
zijn er nog niet. Wat de gezinsleden betreft, wordt uit de
premie van de groep zeelieden (welke premie een afzonder-
lijke kas vormt) aan het Vereveningsfo’nds een bedrag be-
taald, berekend op grondslag van de gemiddelde kosten per ziel. Dit risico is dus voor het zeeliedenziekenfonds
als het ware genormaliseerd of ,,herverzekerd”.
Zeelieden, die een uitkering wegens ziekte ontvangen,
behouden een jaar lang hun rechten als verplicht-verzeker-
de zonder dat daarvoor premie is verschuldigd.

Gevolgen van de nieuwe wet.

Na de opneming van alle genoemde en een aantal klei-
nere groepen, welke hier buiten beschouwing zullen worden
gelaten, omvat de verplichte verzekering meer dan de
helft van de Nederlandse bevolking. Op 31 December1950,
dus juist vdôr de inwerkingtreding der uitbreidingswet, bedroeg het aantal verplicht-verzekerden bijna 4,7 mii-
ben; op 1 Juli 1951 was het gestegen tot meer dan
5,36
millioen.
Van deze toeneming met ruim 660.000 zielen komt ver-reweg, het grootste deel voor rekening der groepen van de
personen, die uitkering krachtens de Noodwet Ouderdoms-
voorziening en .renten krachtens Invaliditeits- en Ongeval-
leriwetten genieten. Deze groepen, welke bij de zieken-
fondsen afzonderlijk worden geregistreerd, omvatten op
1 Juli 1951 meer dan 540.000 ingeschrevenen.
Het aantal zeelieden, dat op 1 Juli 1951
bij
het voor
hen geschapen ziekenfonds was ingeschreven, bedroeg
ruim 26.000, het aantal van hun bij andere ziekenfondsen
ingeschreven gezinsleden ruim 16.000. Financieel bezien, is de opneming van meer dan een half
millioen ,,noodwet- en rentetrekkers” in de verplichte
verzekering van ongunstige invloed. De opbrengst van de
op de uitkeringen en renten ingehouden ziekenfondspre-
mie wordt voor het lopende jaar op f 71 mlii geraamd. De kosten der verzekering van de groep ,,noodwet- en
rentetrekkers” zullen over dit jaar echter naar verwach-
ting belangrijk boven f 20 mln liggen. Een bedrag van
f 3,8 mln zal, zoals reeds is opgemerkt, naar verwachting

door het
Rijk
worden bijgedragen, doch de rest,’ dat is
meer dan f 10 mln, komt ten laste van de gezamenlijke
werkgevers en werknemers.

Uit deze cijfers blijkt wel, dat de nieuwe wet een belang-
rijke lastenverzwaring voor de gezamenlijke werkgevers
en werknemers betekent. De oude toestand, waarbij de
arbeiders, als zij door ouderdom of invaliditeit niet meer
konden werken, maar moesten trachten in de vrijwillige
verzekering onderdak te vinden, in de regel tegen betaling
van een premie, welke hoog was in verhouding tot hun
draagkracht, was echter’ zeer onbevredigend, zowel voor dë arbeiders zelf als voor de ziekenfondsen.

Het jarenlang door de ziekenfondsen met recht geuite
bezwaar tegen het ,,afstoten van de slechte risico’s” naar
de vrijwillige verzekering is thans voor een groot deel onder-
vangen. Het bezwaar kan nog gelden voör voormalige ar-
beiders, die geheel van pensioen leven. Pensioentrekkers
zijn namelijk als zodanig niet onder de wet gebracht; dit
zou wel logisch zijn geweest, doch de pensioenvoorzieningen
in het particuliere bedrijf zijn nog te weinig ontwikkeld
om daarop reeds een verplichte verzekering te kunnen
baseren. Het overgrote deel der pensioentrekkers, afkom-stig uit het bedrijfsleven, ontvangt echter tevens een rente
krachtens de Invaliditeitswet of een nooduitkering en
valt dus uit dien hoofde onder de verplichte verzekering.
Tegenover de stijging van het aantal verplicht-verzeker-
den en van de kosten van de verplichte verzekering staat
een daling van het aantal vrijwillig-verzekerden; de over-gang van een groot deel der bejaarde verzekerden naar de
verplichte verzekering moet bovendien een gunstige in-
vloed hebben op de gemiddelde kosten per ziel der vrij-
willige verzekering.

Het aantal vrijwillig-verzekerden is van ruim 2,45 mil-
lioen op 31 December 1950 gedaald tot even meer dan 2
millioen op 1 Juli
1951.
De vrijwillige verzekering om-
vat thans voor het overgrote deel kleine zelfstandigen;
verder vindt men er nog een niet-onbelangrijk aantal
(ongeveer 83.000 zielen) ouden van dagen onder (dit zijn dus ouden van dagen, die niet tot de ,,noodwet- en rente-
trekkers” behoren, bijv. gepensionneerde ambtenaren en
kleine renteniers) en tenslotte ambtenaren en hun gezins-
leden.

Over de regeling van de medische verzorging der amb-
tenaren wordt nog steeds gedelibereerd; er bestaat op dit
punt een scherpe controverse tussen hen, die voor de amb-
tenaren een afzonderlijke regeling willen (zoals de vak-
verenigingen van ambtenaren bepleiten en zoals voor het politiepersoneel reeds bestaat) en hen, die de ambtenaren
onder de gewone verplichte verzekering willen brengen
(zoals de Ziekenfondsraad voorstaat).
Regering en Staten-Generaal zullen de beslissing te
dezer zake moeten nemen. Intussen is een groot deel der
ambtenaren vrijwillig verzekerd (volgens een enquête van het vorig jaar ongeveer 118.000 ambtenaren met ongeveer
222.000 gezinsleden), hetgeen voor degenen, die tot de
lagere loonldassen behoren, hogere premiebetaling be-
tekent dan wanneer zij verplicht-verzekerd zouden zijn
en hetgeen ook nog andere nadelen medebrengt (bij-
voorbeeld het ontbreken van kosteloze verzekering van
studerende kinderen van 16-20 jaar).

Blijkens bovenstaande cijfers is de daling van het aantal
vrijwillig-verzekerden
(bijna
450.000) kleiner geweest dan
de stijging van het aantal verplicht-verzekerden (ruim
660.000). Dit verschil is voornamelijk een gevolg van de
omstandigheid, dat lang niet alle ouden van dagen vrij-
willig verzekerd waren. Circa 145.000,ouden van dagen
zijn in het eerste halfjaar van 1951 nieuw in de verzekering
opgenomen. Dit heeft aanleiding gegeven tot ernstige , be-
zwaren der huisartsen. Deze worden, zoals hier bekend
mag worden verondersteld, in Nederland gehonoreerd met
een vast bedrag per verzekerde per jaar. Bij het bepalen

2 Januari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17

van dit bedrag
3)
is uiteraard uitgegaan van de gemiddelde
hoeveelheid tijd en kosten, welke de huisarts aan een ver-
zekerde moet besteden. Nu er een belangrijk aantal ,,slechte
risico’s” in eens onder de verzekering is gebracht, ver-
langen de artsen darvoor een compensatie. De desbe-
treffende onderhandelingen zijn nog niet afgesloten.
Voor de meeste ouden van dagen was hun opneming in
de verplichte verzekering, tegen lage betaling, een belang-

rijke sociale verbetering. Er zijn uitzonderingen
;-
zo zijn

er in verschillende gemeenten goede regelingen betreffende
de geneeskundige armenverzorging en voor de ouden van
dagen, die daaronder vielen (meestal kosteloos!), betekent
de nieuwe regeling niet altijd een vooruitgang.
Bijzondere problemen doen zich voor ten aanzien van
de bevolking van verzorgingshuizen e.d. In het algemeen

moet trouwens van de uitbreidingswet worden gezegd,
dat zij een hele reeks grotere en kleinere problemen heeft
doen ontstaan, welke nog lang niet alle zijn opgelost en
welke ook aan de administratie van de ziekenfondsen hoge
eisen stellen.

Financiële toestand vrijwillige
verzekering.

In
,,E.-S.B.” van 23 Augustus 1950 besprak ik het in
Mei 1950 ingediende wetsvoorstel tot verhoging van de
eerder uit het Vereveningsfonds ten bate van de vrijwillige
verzekering beschikbaar gestelde bedragen.
Dit wetsvoorstel is intussen, na geringe wijziging, tot

wet geworden
4
). Een millioen gulden voor de jaren véér
1947, 34 millioen gulden voor de jaren 1947, 1948′ en 1949
tezamen, dit zijn de bedragen, welke thans uit het Ver-
eveningsfonds zijn beschikbaar gesteld ten gunste van
,,de arme tak van de familie”. Daarnaast heeft het Rijk
3 x 14 miljoen gulden voor hetzelfde doel bijgedragen.
Na ontvangst van al deze goede gaven is er voor de vrij-
willige verzekering over de jaren 1947, 1948 en 1949 nog
een exploitatietekort van ongeveer 1,7 millioen gulden.
Ten aanzien van de vraag, op welke wijze de tekorten
over 1950 moeten worden gedekt, is men, sinds de publi-
catie van mijn vorige artikelen, nog met verdër gekomen;
althans naar buiten is daarvan niet gebleken. Vijf millioen
gulden heeft het Rijk beschikbaar gesteld, nogmaals vijf
millioen gulden hopen de ziekenfondsen uit het Vereve-
ningsfonds te ontvangen, doch dan is er nog een tekort
van ongeveer 5 millioen gulden.
Het jaar 1951 biedt vrij belangrijk veranderde aspecten.
In de eerste plaats is, zoals reeds werd vermeld, het
aantal vrijwillig-verzekerden met ruim 400.000 vermin-
derd, dat is met ongeveer een zesde gedeelte. Deze ver-
mindering van het aantal heeft bovendien – ook dit
werd reeds aangestipt – een gunstige invloed gehad op


de gemiddelde kosten per ziel, omdat de groep van hen, die naar de verplichte verzekering zijn overgegaan, ver

houdingsgewijze veel slechte risico’s bevatte. Aan de an-
dere kant is met de uitbreiding van de kring der verplicht-
verzekerden de belangrijkste rechtsgrond voor steun uit
het Vereveningsfonds aan de vrijwillige verzekering ver-
vallen. Voor het jaar 1951 wordt op deze steun dan ook

niet meer gerekend.
Wel is er wederom steun van het Rijk beschikbaar ge-komen, belangrijk meer zelfs dan over vorige jaren. Vijf
milhioen gulden staat reeds op de begroting; de Minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft toegezegd
te zullen bevorderen, dat dit bedrag wordt verdubbeld.
Bij het treffen van de verdelingsregeling voor dit sub-sidie heeft de Ziekenfondsraad, onder goedkeuring uiter-
aard van de Minister, een nieuwe koers ingeslagen, met de bedoeling de eigen verantwoordelijkheid der zieken-

3)
Als norm geldt een bedrag van f5 per ziel per jaar; voOr artsenin dun-
bevolkte gebieden wordt hierop een toeslag gegeven van f0,50 of f 1. Artsen, die zelf de medicamenten leveren (zoals op het platteland algemeen het geval
is), ontvangen daarvoor eest afzonderlijke vergoeding van f3 per ziel, waar-
boven bepaalde medicamenten afzonderlijk worden vergoed.
‘) wet van 30 November 1950, Nr K 535.

fondsen op de voorgrond te plaatsen en aldus het streven naar bezuiniging te bevorderen. De verdelingsregelingen voor de jaren 1947-1950 waren gebaseerd o de gedachte
van uitkering naar behoefte. Voor 1951 daarentegen wordt
het beschikbare subsidiebedrag eenvoudig verdeeld naar
verhouding van het aantal verzekerden, zonder enige dif-
ferentiatie en zonder mogelijkheid van aanvullende uit-
keringen. Aan de ziekenfondsen is medegedeeld, dat zij

de kosten van hun vrijwillige verzekering, verminderd met
het vaste subsidiebedrag, volledig uit de premie moeten
dekken. Hieruit moest voortvloeien, dat de sinds 1947 be-
-staande uniformiteit in het premietarief thans weer is
losgelaten. Een zeer klein deel der ziekenfondsen heeft
de premie kunnen handhaven op het sinds medio 1950
geldende bedrag van 80 cent per persoon per week (met
vrjdom van betaling voor tot een gezin behorende kin-
deren tot 16 jaar); de meeste fondsen hebben echter in
1951 de premie belangrijk moeten verhogen, sommige
fondsen zelfs reeds tweemaal. De premiën variëren thans
van ongeveer f 0,80 tot f 1,30 per verzekerde per week.
De gehuwde vrijwillig-verzekerden moeten dus elke
week bedragen van f 1,60 tot f 2,60, plus nog een paar
dubbeltjes voor een aanvullende verzekering, opbrengen voor hun ziekenfonds. En dit geldt voor de lieden met de
kleinste inkomens evenzeer als voor de meer draagkrach-
tigen. Eén uitzondering is er slechts en deze is niet on-belangrijk: ingevolge de aan de subsidiëring verbonden
voorwaarden hebben de verzekerden van
65
jaar en ouder,
mits zij reeds op 1 Januari 1951 verzekerd waren, aan-
spraak op een reductie van 30 cent per persoon per week.
De hoogte van de bij een bepaald ziekenfonds nodige
premie hangt af van twee factoren, te weten de verhouding
tussen de aantallen betalende en niet-betalende verzekerden
en het niveaü der gemiddelde kosten per verzekerde. Beide
factoren vertonen een grote variatie. Het aantal niet-be
talende verzekerden loopt bijvoorbeeld bij de verschillende
in ‘s-Gravenhage werkendç ziekenfondsen uiteen van 26
pCt tot 40 pCt van het totaal aantal verzekerden. Het
kostenpeil is afhankelijk van een reeks van omstandig-
heden, welke het ziekenfonds slechts zeer gedeeltelijk kan beïnvloeden. De
leeftijdsopbouw
van het verzekerdenbe-
stand toont
bij
de onderscheidene fondsen belangrijke ver-
schillen; de mogelijkheid tot het verkrijgen van allerlei
soorten medische hulp is voor de stedelijke bevolking
groter dan op het platteland; de mentaliteit der bevolking
en daarmede de vraag naar de hulp van het ziekenfonds
is ook zeer verschillend (duidelijk spreekt dit bijvoorbeeld
ten aanzien van de vraag naar tandheelkundige hulp).
Zuinigheid in het beheer der ziekenfondsen en scherpe contrôle ter voorkoming van misbruik van rechten zijn
ongetwijfeld mede van grote betekenis, maar zij kunnen
niet de verschillen in het kostenniveau doen verdwijnen.
De ziekenfondsen hebben er naar gestreefd om althans
per provincie of streek uniformiteit van premie te bereiken
en aldus ongewenste concurrentieverhoudingen te vermij-den. Voor het lopende jaar is deze uniformiteit per gebied
wel ongeveer bereikt, doch daarvoor zijn allerlei mam-
pulaties nodig geweest, welke sterk aan de oude Procrus-
tes doen denken; alom moest worden gehakt en gerekt.
Sommige fondsen met uitgestrekt werkgebied hebben
wel vier of vijf veischillende tarieven, ten einde overal
op hetzelfde peil te
blijven
als de fondsen van meer plaat-
selijk karakter. –
Uniformiteit is er nog wel op het punt van de premie-
vrjdom voor kinderen, de reductie voor ouden van dagen
en de welstandsgrens
5);
umformiteit is er ook nog ongeveer
ten aanzien van de verstrekkingen der vrijwillige verzeke-
ring. Of dit ook in de toekomst zo zal blijven, is de vraag.
Er is alle reden om te verwachten, dat de toestand van de

5)
De welstandsgrens voor de vrijwillige verzekering is, wegens de precaire
financiële positie, in de laatste jaren niet verhoogd; zij ligt nog steeds op
f3.750 inkomen ‘s jaars, vermeerderd met fl50 per kind.

18

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN

2 Januari 1952

vrijwillige verzekering nog moeilijker zal worden. De kos-
ten blijven stijgen – dit verhaal is even eentonig als dat
van de buffels van Saïdjah’s vader
—;
het subsidiebedrag
uit ‘s Rijks Kas zal voor 1952 geen 10, doch 8 miljoen
gulden bedragen en de steeds hoger wordende premiëri
moeten op de duur een ongunstige invloed op de samen-
stelling van het verzekerdenbestand hebben.
Zij,
die wei-
nig medische hulp nodig hebben, komen er het gemakke-
lijkste toe het ziekenfonds te verlaten en ,,in het fonds
blijft men zitten met de zieken en de brekebenen”, zoals

pessimisten het al uitdrukken. Dit moge voor het heden
overdreven zijn – er is nog steeds weinig verloop te con-
stateren

doch een ernstig gevaar van verdere premie-

stijging is hiermede ongetwijfeld aangegeven.

Ten aanzien van de exploitatie-uitkomsten van de af-
deling vrijwillige verzekering bij de verschillende zieken-
fondsen over het lopende jaar is momenteel nog weinig

te zeggen. Vermoedelijk zal de verhoogde premie bij een
klein aantal fondsen enig overschot laten; vele andere
fondsen vrezen echter een tekort, dat dan ten laste van
nog aanwezige reserves of, als die er niet zijn, ten laste
van de exploitatie over 1952 zal moeten komen. Dit hele relaas inzake de vrijwillige verzekering staat
in mineur. Zijn er geen maatregelen denkbaar, die de
toestand kunnen verbeteren? Ze zijn niet gemakkelijk te
vinden, als men althans de mogelijkheid van grote bijdra-
gen uit ‘s Rijks Kas uitschakelt, hetgeen in de huidige
omstandigheden maar het verstandigste is.
Eenstemmigheid in het negatieve bestaat op één punt:
voor de ambtenaren moet op korte termijn een regeling
worden getroffen, welke hen uit de vrijwillige verzekering
doet verdwijnen. Gebeurt dit, dan daalt het aantal vrij-
willig-verzekerden tot ongeveer 1.700.000. Hieronder zijn
dan begrepen ongeveer 83.000 ouden van dagen, welke
thans een reductie op de premie ontvangen, omdat zij
voor het overgrote deel tot de weinig-draagkrachtigen
behoren.

Het is denkbaar, dat men nôg andere groepen van wei-
nig-draagkrachtige vrijwillig-verzekerden met behulp van
een rijksbijdrage •een premiereductie verleent, bijv. we-
duwen met jeugdige kinderen en zwaar-invalide personen, alsmede, naar analogie van de voor de verplichte verzeke-
ring getroffen regeling, studerende en invalide kinderen
van 16-20 jaar. Ook ware te denken aan personen, die
voor uitkering ingevolge de voor kort in werking getreden
noodregeling voor kinderbijslag aan zelfstandigen in aan-
merking komen; dit zijn dus de kinderrjke zelfstandigen
met kleine inkomens. De ervaring met de toepassing van
genoemde noodregeling is echter nog te gering om te
kunnen beoordelen of hier een mogelijkheid ligt; men
zal om te beginnen het aantal gevallen na een zekere ,,aan-
loopperiode” moeten bepalen ten einde de kosten van
een premiereductie te kunnen schatten.
Dit alles kan de moeilijkheden verzachten, het is echter
zeer twijfelachtig of het tot een bevredigende toestand kan
leiden. De vrijwillige verzekering lijdt aan fundamentele
euvelen, welke zich scherper doen gevoelen naar niate
de kosten stijgen. Hierboven werd er reeds op gewezen,
dat het vrijwillig karakter der verzekering een anti-selec-
tieve werking heeft, welke toeneemt met de hoogte van de
premie; hoge premie drijft de beste risico’s uit de verze-
kering. Voorts is er de moeilijkheid, dat de ziekenfondsen
niet over de middelen beschikken om de hoogte der in-
komens te controleren; zij zouden dus niet in staat zijn op bevredigende wijze een gedifferentieerde premie te
heffen of op andere wijze – bijvoorbeeld door gedifferen-
tieerde
bij
betalingen van de zijde der verzekerden

met
het draagkrachtbeginsel rekening te houden.
Het is dan ook begrijpelijk, dat stemmen zijn opgegaan,
die betogen, dat alleen langs de weg van een verplichte
verzekering van allen, wier inkomen een te stellen grens
niet overschrijdt, met premiebetaling naar door de fiscus

vast te stellen draagkracht en premie-inning met behulp
van de belastingadministratie, een bevredigende oplossing is te verkrijgen.

Intussen is echter ook de toestand van de verplichte
verzekering thans veel minder gunstig dan enkele jaren
geleden. Deze ontwikkeling vereist bijzondere aandacht
en nadere analyse. Hierover in een volgend artikel.

Amsterdam.

J. DE WIT.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De laatste weken van het oude jaar brachten weinig
verandering in de situatie op de geldmarkt, welke zich
nu reeds maandenlang door een grote ruimte kenmerkt.
Ging er vroeger jaren op de geldmarkt in December een
vrij sterk verkrappende invloed uit van de politiek van
,,window dressing”, gevoerd door banken, die uit een
oogpunt van balanspublicatie gaarne per de ultimo, een
zo gunstig mogelijke liquiditeit toonden, thans was hier-
van weinig te constateren. Dit laatste is niet verwonderlijk.
De omvang der eerste liquiditeiten was bij de meeste banken
in de loop van 1951 op een relatief hoog peil gebracht,
zodat er de laatste weken weinig extra meer te ,,dressen” viel. Voorts zette de groei van de Nederlandse deviezen-
voorraad, een van de belangrijkste geldverruimendefac-
toren der laatste maanden, zich ook in December nog
voort. Een speciale geldverruimende factor werd tenslotte
nog gevormd door de terugbetaling ten bedrage van ca
f 100 mln door De Nederlandsche Bank aan de deviezen-
banken van de door de laatste sinds medio Mei gestorte
verplichte vooruitbetalingen i.v.m. termij ntransacties van
cliënten.

De ruimte van de markt wordt geïllustreerd door onder-
staande disconto’s, welke gedurende de laatste dagen van
de verslagweek golden: 1 mnd 1
1
/
8
pCt; 2-3 mnd
1116
1/4
pCt; 4 mnd 1
1
/
4

5
/
5
pCt
;
5-6
mnd pCt; 7-8
mnd

pCt; 9-10 mnd P1
16

1
/
2
pCt; 11 mnd 112 pCt.
Caligeld noteert sinds 13 Juli ji. onveranderd 1 pCt.

De kapitaalmarkt.

In het koersniveau o de aandelenmarkt kwam in de
tweede, helft van December weinig verandering meer.
Pas na de betaling op de emissie Unilever per 10 Januari
1952 zal waarschijnlijk komen vast te staan, of er in deze
markt nog zoveel liquiditeiten aanwezig zijn, dat een aan-
merkelijk koersherstel kan plaatsvinden.
De aankondiging, dat uit de tegenwaarderekening een
industrie-garantiefonds ten bedrage van f 100 mln zal
worden gevormd, heeft onder de huidige omstandigheden
geen al te groté betekenis voor de kapitaalmarktsituatie.
Weliswaar zal dit nl. de transformatie van niet in wel
risicodragend kapitaal kunnen stimuleren, maar ook
nieuw leenkapitaal is thans schaars.
Beleggers in Nederlandse aandelen hebben evenmin als
in 1949 en 1950, in 1951 veel plezier van hun belegging gehad. De algemene aandelenindex bijv. daalde in 1951
van 151,3 tot 143,5, d.i. met ruim
5
pCt. Het koersverlies
was derhalve groter dan het behaalde rendement, indien
men bij dit laatste met de inkomsten- en vermogens-
belasting rekening houdt.
Een schrale troost is, dat obligaties het in 1951 nog slechter hebben gedaan. Het roer van de Nederlandse
monetaire politiek is in 1951 gewend; de goedkoop-
geldpolitiek werd aan de iriflatiebestrijding opgeofferd,
met als gevolg een aanzienlijke daling der obligatiekoersen.
De koersverliezen varieerden
bij
onderstaande staats-
fondsen van ca 9 tot ca 13 pCt, hetgeen bij een netto

2
Januari
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
rendement van bijv.

I4pCt na aftrek van inkomsten-
NATIONALE BANK VAN BELGIË.

en vermogensbelasting met
6
tot
9
jaar inkomen corres-
(Voornaamste posten’In millioenen francs)

,ondeert.

1
Niet beleggen zou derhalve in
1951
beter resultaat heb-
‘°.°
°.° a
00
>
0

ben gehad dan belegging in aandelen of obligaties het af-

1
0
0
0,2

gelopen jaar gemiddeld in feite heeft opgeleverd.
t
1

i
.0

00

.0
0
bom
E
0

19

0
0,

0.

o
0
>
29
Dec.
14
Dec.

28
Dec.
1950

1951

1951

Aand. indexcijfers.

Algemeen

……..
151,3
143 ,5
143,5

Industrie

………
216,3
205,0
205,4
Scheepvaart
170,9 170,5
172,3

Banken

……….
126,2
122,1
123,8

Indon. aandelen
50,2
45,7
44,5

Aandelen.

A.K.0
………….
169
1581/2
1)
15711,1)
Philips

…………
227
167

2)

1681/4 2).
Unilever

……….
220
181/

3)
1831/

3)

H.A.L
………….
183’/
2
1771
2
184
1
/
2

Amsterdam Rubber
1141/
95/2
911/4

H.V.A.

………..
l09’/
99
1
1
97

Kon. Petroleum


298/
284

.
288
Staatsobligaties.

24
pCt N.W.S
…….
78a/
711/
709/

3-34
pCt
1947
97
1
/
85
1 4

85/
4

3
pCt Invest. certif.
97
1
/
8

87/
881

34
pCt
1951
100

4)
92/
93314

3
pCt Dollarlening
95/
96
96
1
1

‘)
ex

claim Nov.

1951; gernid.
claimnotering
ca

5 pCt
Juni/Juli

1951
;

..
.,,
‘.,,

26 pCt
Nov/Dec. 195I
8 pCt
)
emissiekoers April 1951.
J. C.
BREZET.

STATISTIEKEN

DE JAVASCHE BANK.

(Voornaamste posten in duizenden ruoiah’sl

0

>
Data
!
2.

j8
5.5
O’
.0
_

31 Mrt

’47
477.080
35:363
542.245
348.235
55.201
21

Nov. ’51
1.437.878
300.644
503.033 721.313
1.148.643
28 Nov. ’51
1.437.902
312.317
561.987.
575.642
1.220.885
5 Dec.

’51
1.437.902
337.886
545.641
578.035
1.246.389
12 Dec.

’51
1.437.902
338.356
540.785
601.811 1.295.445

Rekening courant
c.
saldi
-o

0.9’0dj
0Q‘s

Data


>
0.
0

.

31 Mrt

1
47
453.816
268.697
‘ –

895.911
21 Nov. ‘5!
2.981.739
267.772
-.-

800.540
28
Nov.
’51
2.959.472
277.700
-t-.

812.510
5
Dec.

’51
2.971.465
273.099


889.991
12 Dec.

’51
3.017.528
274665

anç-,ne

Muntbiljettencirculatie per 31 Mrt
1947

f646.830.979
Muntbiljeltencirculatie per 21 Nov.
1951
Rp. 344.784.497
Muntbiljettencjrculatje per 28 Nov.
1951
Rp. 345.040.072,50
Muntbiljettencjrculatie per

5 Dec.
1951
Rp. 345.432.563
Muntbiljettencirculatje per 12 Dec.
1951
Rp. 342.456.537

8 Nov. 1951

31.027

252

20.176

12.093

249
IS Nov. 1951

30.937

1.246

1 8.1 41

11.087 1

365
22 Nov. 1951

1 30.937

990

1 18.863

10.150 1

307
29 Nov. 1951

1 30.937

683

1 19.378

11.075 1

346
1 Dec. 1951

1 30.937

172

1
20.044

11.621 1

325
13Dec. 1951

1. 31.069

903

1 18.767

13.767 1

212
20 Dec. 1951

31.070

277

19.557

13.595

426

Rekening courant sald

Verbintenissen

•.o. het buiten-
0

8,

Schatkist

c

landi.v.m.beta-
00
.

•-

lingsaccoorden
0

10 . .

1

0oe
0.1008
0
0

O

H•

‘I

u

o 1

8Nov. 1951

213 92.117

4

1.043

296 1.830 1.995 1.139
15Nov.1951

243 91.083

4

1.041

283 1.962

660 1.139
22Nov. 1951236 90.591

3

1.043

452 1.871

555

1.149
29Nov. 1951

225 91.226

6

1.037

392 2.376

599 1.169
6 Dec. 1951

203

92.101

8 > 1.035

327 1.813

755

1.152
13Dec. 1951

228

91.354

4

1.019

305 1.956

451

1.161
200ec. 1951

205 91.716

4 11.035

298 1.884

449

1.160

INTERIM-PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET GEZINSVERBRUIK H’4
NEDERLAND’)’). 1949 = 100


vi
Z0u,
5

d

5i

vi
r
is
v,
vi
ie
t,,
vi
vi
oz
vi

113
II3I13115117
122
122
121
122
121
121
121
120
Voedingsmiddelen

….
113 112
113112113
122
124
123
127
124
124 125 123
122 124
1
128 137
143
146 142
138
134
131
129
127
126 119 120
127137141
147 143
141
139 137
133
131
130

Totaal

……………

102
102102
106107
115
115 117
118
118
117 117 117

Kleding

………….
5choeisel

………….

Woninginr.enhuisraacl
118
118122127133
138 136
135
132
131
128
126 125
Reiniging

………….

Over, groepen, incl.huur
110
1 I0
107
108
109
113
112
113 113
114
115
115
115
Huur

……………..
100 100
115115115
115 115
115
115 115 115
115
115

‘) Volgens huishoudrekeningen over 1949 van geschoolde arbeiders, voor-
lieden, lagere kantoorbedienden en ambteparen, met in 1949 een bruto-week-
loon van f50 tot f60 per wèek; met een gemiddelde ‘gezinsgrootte van 4.
en voorts wonende in de middelgrote en kleine steden van ons land.
‘) Prijzen waargenomen in de gemeenten Groningen, Enschede, Arnhem
Utrecht, Zaandam, Tilburg, Dongen, Eindhoven en Heerlen,
‘) Voorlopige gegevens.

Onderneming met buitejilandse vestigingen vraagt
voor haar interne aecountantscontrôle

Ie assistenten.
studerend voor de vakexameijs van het N.I.V.A.;

2e assistenten
studerend voor de vakexamens, respectievelijk
voorbereidende valcexarnens, van het N.I.V.A..

Ervaring in een soortgelijke functie of op een accoun-
tantskaistoc,r, is vereist.
Leeftijdsgrens ca. 35 jaâr.
Sollicitaties, met pasfoto, te richt,is onder no. E.-S.B.
1-6 aan 1,et Bureau van dit blad.

Vooraanstaande Instelling op het gebied van Vert
mogensbeheer te Amsterdam zoekt

jonge Drs. economie
(of iemand met ongev gelijkwaardige scholing)
voor opleiding tot Beleggingsadviseut-. Alleen zij, die
voor het beleggingsvak bijzondere belangstelling heb-
ben en goed kunnen stellen worden verzocht te 501h-
citerew

Ei. met itv. mi. onder no. 945 aan .Adv. Bur. Spin,
Pr. Hendrikkade 48, Amsterdam.

ENGLISIt MA1tRET RESEARCH CO1TPANY extend-
ing activities to Netherlands requires

Economics Graduate

aged 23-30 to assist in setting up and controlling orga-
nisation in Amsterdam.
Applicants should speak English fluently and be able
to make English-Dutch, Dutch-Bnglish translations
vith ease.
The post will entail short training in England and will
lead to a responsible positibri. Starting salary
f
4,500
per annum. Write in English to Box G. 34, Rouma
& Co. Advertising, 2213 Herengracht, Amsterdam.

Belangrijke exportonderneming vraagt een func-
tionaris, die na enige jaren inwerken als

DIRECTEUR

kan opvolgen.

Gezocht wordt een representatieve persoonlijk-

heid, commercieel begaafd en met exportervaring

in en buiten Europa.
Alleen eerste krachten gelieven te reflecteren.
Met de hand geschreven sollicitaties niet uitvoe-

rige toelichting en recente foto onder no. ESB

1-5, bur. v. d. bi., Postbus 42, Schiedam.

MINISTERIE VOOR IJNIEZAREN EN
OVERZEESE EIJJCSDELEN.

Gevrau

ir uitzending naar de Nederlandse An-
tillen o”..

STATISTICUS

bes,temd om leiding te geven aan de Afdeling Statistiek.
Gegadigden moeten een academische opleiding hebben
genoten en statistische praktijk hebben.

Leeftijd: bij indiensttreding niet hoger dan 34 jaar.
Salarisregeling: ongehuwd: bezoldiging
f
5184—f 7584;
duurtetoeslag
f
3000—f 3696; gehuwd: bezoldiging
f
6480—f 9450; duurtetoeslag
f
3708—f 5076.

Gehuwden genieten nog een duurtetoeslag van 5
0
10
der bezoldiging tot een maximum van
f
300.— per jaar
en een kindertoeslag van ten hoogste drie kinderen van
4/o tot een maximum van
f
300.— per jaar en per kind.
ljitrustingskosten: ongehuwd V/, maand, gehuwd 2
maanden bezoldiging en duurtetoeslag tot een maxi-
mum van
f
1500.—.

Bijzonderheden: Alle hierbovengenoemde bedragen zijn in Antilliaans courant.

Sollicitaties op zegel met afschrift op luchtpostpapier
vddr 31 Januari 1952 in te zenden bij het Hoofd van de
Afdeling Suriname en Nederlandse Antillen van het
Ministerie voor Ijniezaken en Overzeese Rijkadelen,
Plein no. 1, ‘s-Gravenhage In de sollicitatie te ver-
melden: geboortedatum en -plaats, burgerlijke staat en
gezinsgrootte genoten opleiding, staat van dienst, re-
ferenties.

ZENDT Uw opdrachten

TIJDIG in
I’ROVINCIAAL ELECTRICITEITSBEDRIJF
IN FRIESLAND.
Eminakade N.Z.
59 – Leeuwarden

De Directeur van bovengenoemd bedrijf wacht vôôr
10 Januari 1952 sollicitaties in voor de functie van

BEDRIJFSADMINISTRATEUR
(salaris min.
f
6814.80, max.
f
8402,40)

Candidaten moeten beschikken over een uitgebreide
kennis van de vraagstukken, die zich in een groot be-
drijf voordoen op het gebied van kostpi’ijs, organisatie
en statistiek.
Leeftijd 30 tot 40 jaar.
Persoonlijk bezoek uitsluitend na oproep.

1

DE NEDERLANDSCHE BANK
N.V.

te Amsterdam

vraagt voor de Afdeling Effectenzaken van haar

Kantoor Deviezenvergunningen een

MMMF
JURIST

Leeftijd
tot 40 jaar.

Alleen zij, die een gedegen kennis van en

ruime ervaring in het Effebtenvak bezitten

en over uitstekende referenties beschikken,

komen in aanmerking.

Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties

met recente pasfoto, onder opgave van leeftijd,

opleiding, practische ervaring, enz. te richten

aan de Afdeling Personeelszaken van De Neder-

lancische Bank N.V., Kantoor Deviezenvergun-

ningen, Postbus 838 te Amsterdam.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hooch8traat
.s,
Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Giro
8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14,
Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraaf 5, Rotterdam (W.).
Bankiers: Banque de Commerce, Brussel.

D
Abonhfement8prj8, franco per post, voor Nederland
a6,—
per jaar,
000?
België/Luxemburg f
28,—
per jaar, te voldoen door storting van
de tegenwaarde in Belgische /rancs bij de Ban qua de Commerce te
Brussel of op haar Belgische postgirorekening no
260.34.

Uniepebieden en Overzeese Rijksdele’n (per zeepost)
126,—,
overige

tanden!
38,—
per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan mei elk nummer en slechts worden
beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

ti

Aangetekende stukken in Nederland aan hel Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).

A.DVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma
H. A. W. Roelants, Lange Haven
141,
Schiedam (Telefoon
69300,
toestel
6).
Advertentie-tarief
/
0,43
per mm. Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacaiures” en ,,Beschikbare krachten” f
o,6o
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen ie weigeren.

Losse nummers 75 cents, resp. 10 B. francs.

Auteur