Ga direct naar de content

Jrg. 34, editie 1679

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 13 1949

..’.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

E

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

34E
JAARGANG

WOENSDAG 13 JULI 1949

No. 1679
1

COMMISSIE VAN REDACTIE:

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

Fde Vries.

Redacteur-Secretaris: C. van den Berg.

Pit’. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

J. E. Mertens
.
R. Miry; J. van Tichelen; R. Vandeputte;

F. Versichelen.

Gegevens over adressen, abonnementen enz. op de laatste

bladzijde van dit nummer.

INHOUD: Blz.

De artikelen van deze week ………………..547

Sommaire, summartes ……………………..547

Middenstand en hedrijfsorganisatie
door Mr J. F. B.

Vermaas

………………………………..
548

Analyse van de in- en uitvoer der Belgisch-Luxem-

hurgse Economische Unie
door W. van Waelvelde
551

Efficiency-opleiding
door A. M. Groot …………
558

Enkele opiïierkingen over het handels- en betalings-

verkèer met Duitsland door
Mr H. F. van Meer
555

Boekhespreking:

Economisch-Toelinologisch Instituut

voor Noord-Brabant:
Recente

aspecten van het werkgelegeuheidevraagstuk in
Noord-Brabant,
besr.
door
L. H.

Kiaassen

…………
56

A a n t e k e n
i
n g:

De eportpositie von (le Engelse vrachtauto-industrie
. . . .
557

Bedrijfseconomische

notities:

tWetsontwerpen Ilelastingherzienim 1940
door J.

Brands
558

Internationale

notities:

De

olleraffliiage-plannen der Marsball-landen

……….
560 .Busisverbredliig

Iii

Chili

…………………………
560

Geld-

en

kapitaalmarkt

…………………….
560

De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Juni 1949

door

V.

Van

Roinpuy

……………………
561

Statistieken:

fiaiikstaten
………………………………….
6J
Stand

van

‘s Rijks

Kas

…………………………
56
Overzicht der laatste vier verkorte halansen van J)e Neder-
landsche

flank

…………………………….
a63

IN VROEGER DAGEN

trok men ook vergelijkingen met de dagen van vroeger

,,E.-S.B.” van 4 Juni 1919:

,,Mag men hen, die bovenvermelde verwachting koeste-
ren, gelooven, dan zou het mogelijk zijn thans op groote
schaal arbeiders- en ook middenstandswoningen te bouwen
van een type, ongeveer overeenkomend met hetgeen vôôr
Juni 1914 beschreven werd als het ideaal type. In grove

trekken zou dit voor de arbeidersklasse zijn: het vrije lage
eengezinshuis met w’oonkamer, zitkamer, keuken, een
aantal slaapkamertjes naar de grootte van het gezin, een

zolder, benevens kelder of tuinloodsje. Elke woning zou
een eigen tuin ,verkrijgen. De dichtheid van bebouwing

zou gering miieten zijn. De bouw zou voorts geschieden op
de wijze van.v66r den oorlog, wat de te bezigen materialen betreft. Eenige toepassing van ersatzmaterialen zoutoelaat-
baar zijn, maar in het algemeen zou geen achteruitgang in
bouweischen geduld mogen worden”. (A. Plate c.i.: ,,Fac-
toren in het woningvraagstuk”).

,,E.-S.B.” van 1 Mei 1929:

Ook de gevijzigde ecbnomische coistellatie is oorzaak,
dt het vrachtvaartbedrijf, weiks. arbeidsfeer door de aan-
zienlijke uitbreiding, die gedurende de laatste tien jaren
aan het lijnbedrijf werd gegëven, toch reeds belangrijk
minder groot is dan v&r den oorlog, zich verkeer heeft
zien ontvallen, dat vÔôr den oorlog een basis vormde,
waarop een loonend bedrijf kon worden gegrondvest.

Omslechts een enkel, niaar daarom niet minder sprekend
voorbeeld te nemen zij slechts ewezen op de wijziging, die
zich sedert den oorlog in den internationalen kolenhandel

heeft voltrokken. De moeilijkheden, verbonden aan den
kolenaanvoer van elders, hebben tal van landen ertoe ge-
bracht hun nationalen mijnbouw krachtig te pousseeren,
teneinde zich zoo mogelijk onafhankelijk van het buiten-
land te maken. Zuid-Afrika, Britsch-Indië, Australië, wel-
eer behoorend tot Engeland’s regelmatige afnemers, expor-

teeren thans zelve”. (C. Vermey: ,,Wereld-scheepsbouw en algemeene vrachtvaart”).
,,E.S.B.” van 7 Juni 1939:

,,Politiek en economisch staat Nederlandsch-Indië op
den tweesprong. Indië moet thans leeren op eigen beenen
te staan, al kwam de nieuwe Grondwet van 1927 niet geheel
aan de liberale en nationalistische wenschen tegemoet.
De moeilijkheden zijn thans groot: er is een soort sociale
en industrieele revolutie .aan den gang, terwijl bovendien,
zoowel op Java als in Nederland zelf de verdediging van
het Imperium plotseling een vraagstuk van onmiddellijk
belang geworden is.

De reputatie van Nederland op het gebied van kolo-
niaal beheer en ontwikkeling is in geen geval minder, ja,
in vele opzichten beter dan die van andere landen”. (Een
Engelsche stem over Nederlandsch-I ndië”; aanteekening).

TTÇ4JT

ASSOCUTIE CASSA

KÂSSIERSINSTELLING

OPGERICHT IN 1806

II 4 t1 1:1.1

HEERENGRACHT 179
S
AMSTERDAM.0

JOCOMOTIEf

m –

EMB

L
GENEVE. R- ” [
E]

DEZE WEEK:

Drs E. H. SCHERKS:

WETSONTWERP INZAKE

DIVIDENDBEPERKING

* Iedere week zeer veel nieuwe gevraagde offertes

en aanbiedingen van binnen- en buitenland.

Plaats voor export een aanbieding in de rubriek

TRADE OPENINQS.

Abonnementsprijs f15.— per jaar
.

KON. NED. BOEKDRUKKERIJ H. A. M. ROELANTS – SCHIEDAM

• ,,HOLLANDIA”

HOLLANDSCHE FABRIEK VAN MELK-

PRODUCTEN EN VOEDINGSMIDDELEN N.V

HOOFDKANTOOR TE

VLAARDINGEN

* Adverteer in dit blad

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

MAAN DSTAAT OP ’30 JUNI 1949

Kas, Kassiers en Daggeldieningen

…………
t

16.909.990,53
Nederlands Schatkistpapier


……………….
508.059.490,72
Ander

Overheidspapier

………………….
..
8.144631,26
..
Wissels

…………….
…………….
….
1.205.940,51
Bankiers in Binnen- en Buitenland

…………
17442.397,18
Effecten en

Syndicaten

………………..
..
1.762.020,32
Prolongati8n en Voorschotten tegen Effecten ..,,-
12.323.829,73
Debiteuren

…………………………..
..
116.087.956,85
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten)
………….

10.155.194,92
Gebouwen

……………….. ……. …..
..
3500.000,—
Belegde Reserve voor Verleende Pensioenen

..,,
870.293,76
-.
f

696.461.745,78

Kapitaal

………………………………
t

44.800.000,-
Reserve

…………..
………………….
..
15.000.000,-
Bouwreserve


…… …………………..
..
3.000.000,-
Deposito’s op

Termijn

………………..
..
75.577.145,77
Crediteuren

…………………………..
…….
872.464,44
Overlopende Saldi en Andere Rekeningen

….
..

8.341.841,81
Reserve voor Verleende Pensioenen

……….
870.293.76

ROTTERDAMSCHE

BANK

FINANCIERING

VAN IMPORT-

EN EXPORT.

TRANSACTIES

250 VESTIGINGEN

IN NEDERLAND

N.V. KONINKLIJKE

.NEDERLANDSCHE

Z 0 U T 1 N D U S T R IE

Boe/ee/s . Hengels

ZOUTZIEDE RIJ

Fabriek lan.

zoutzz,nr, (alle kwaliteiten)

vloeibaar ch/oor

ch/oorb/eek/oog

natron/oog,
(al/Uit
çoda.’

13 Juli 1949

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

547

1)E’ ARTIKELEN VAN DEZE WEEK.

Mr J. F. B. Vermaas,
Middenstand en bedrijfsorganisatie.
De groeiende differentiatie naar bedrijfsvorm en functie
in het middenstandsbedrijfsleveh maakt de vorming van

doelmatige en hanteerbare centrale organisaties op ,,mid-
denstands “‘
­
.
grond slag onmogelijk. De middenstandsbonden

baseren hun organisatie-opbouw op een schema, dat onvol-

doende is aangepast aan de ontwikkeling, die een verlegging

van het accent naar de economische functie te zien geeft:
zij nemen als vakcentrale dah ook een zwakke positie in en

kunnen niet als de exclusieve bepalende figuren voor de
toekomstige publiekrechtelijke”organisatie voor het klein-

en middenbedrijf worden beschouwd. Het wetsontwerp

op de bedrijfsorganisatie gaat principieel uit van de func-
tionele opbouw der in te stellen horizontale bedrijfsorganen.
Ook voor de middenstandssector is een functionele organi-
satievorm nobdzakelijk. –

– W. van Wacivelde,
Analyse van de in- en uitvoer der Bel-

gisch-Luxenburgse Economische Unie.

De buitenlandse handel dei B.L.E.U. vertoont een ge-
leidelijk herstel. De, invoerindices naar volume, basis
1938 = 100, beliepen in 1946, 1947, 1948 en de eerste vier

maanden van 1949 resp. 93, 118, 107 en 97; de uitvoer-
indices resp. 88, 74, 91, en 101. Voor het eerst na de bevrij-

ding werd éen actief saldo, ni. van frs. 653 mln in de eerste
vier maanden van 1949, bereikt. De uitvoer naar waarde
van de metaal- en metaalverwerkende industrie bedroeg
over deze periode 57,1 pCt van de totale uitvoer, tegen

35,7 pCt in 1937. De overeenkomstige percentages van de
textielindustrie waren 17,9 en 22,0. Ee’h analyse van de
handel naar monetaire zônes over 1948 geeft passieve saldi

t.o.v. de dollar-, de sterlingzône, de Kongo en Oost-Europa, en actieve saldi t.o.v. de overige landen en gebieden te zien.

A. M. Groot;
Elf iciency-opleiding.

Aangezien het beschikbare aantal deskundigekrachten
voor efficiency-arbeid onvoldoende is, moeten nieuwe krach-
ten worden opgeleid. Deze opleiding-moet zich richten op zuivere probleemstelling in organisatorische vraagstukken en op oefening in de technieken en methoden van het effi-
ciency-werk. Voorts zijn een grote mate van zelfwerkzaam-
heid van de cursisten, ruime gelegenheid tot oefeningen
en gebruik van films op arbeidsanalytisch gebied hierbij
onmisbaar. Het zou belangrijk zijn indien de technischeen

economische hogescholen afgestudeerdep gelegenheid boden
zich op dit gebied verder te bekwamen, terwijl goedgeleide

vorming van jongeren buiten üniveritair verband, een
oplossing zou brengen voor hen, die door oorlog en militaire
dienstplicht geen universitaire opleiding konden genieten.

Mr II.’ F. van Meer, Enkele opmerkingen over het handels-

en betalingsverkeer met Duitsland. /

De ingrijpende veranderingen, *elke zich na de oorlog in het verkeer tussen Nederland ‘en Duitslandvoordeden,
vormden even zovele bemoeilijkingen; zij hebben een na-delige invloed op de omzet gehad. De centralisatie van de
handel verminderde het totale volume. -De zône-indeling
bracht afzonderlijke handelsovereenkomsten, die ieder voor zich in evenwicht moesten zijn. De bedreiging van een ver-
rekening van een nadelig saldo op een dezer balansen leidde
tot een minutieuze beoordeling van de urgentie der trans-acties. Het wegvallen van baten uit diensten en rente ver-
minderde onze import sterk. De onderscheiding tussen
,,essentials” en
T
,non-essentials” moet nadelig worden ge-
acht voor de ontwikkelingvan het handelsverker. Uitbrei-
ding van dit verkeer is dan ook slechts mogelijk, indien

wederzijds niet dit criterium als beslissende factor wordt
gebroken. –

SOMMAIRE.
Mr
J. F. B.
Vermaas,
Les classes moyennes et, l’organisa-
tion pro fessionnelle.,

La différenciation toujours croissante, dans les formes

et dans les fonctions de I’activité des classes moyennes
mpêche Ja création d’organismes centraux particuliers â

ces classes. Le projet de bi sur l’organisation légale de

l’économie, part du principe que la création des organismes
professionnels horizontaux doit être basée sur les caracté-

ristiques fonctionnelles. Une organisation fonctionnelle
doit également être organisée en faveur du secteur des
classes moyennes. –

W.
van 1)%Ta
e
l
ve
ld
e
,
Une analyse de l’importation et de

i’exportation de l’Union Economique Belgo-Lusembour-
geoise.

Le commerce extérieur d 1’U.E.B:L. se redresse régu-
lièrement. Pendant les quatre premiers mois de 1949 Ja

balance commerciale accusa un boni de 653 millions de
francs. L’exportation de l’industrie métallurgique engloba

57,1 p.c.. du total et celle de l’industrie du textile 17,9 p.c.

L’année 1948 laissa un déficit â l’égard de la zone ,,Dollar”,
de la zone ,,Livre”, du Congo et de l’Europe orientale.

A. M. Groot, Eff iciency dans les méthodes de travail-forma-
tion.

La formation de l’ouvrir pour obtenir ,,l’efficiency”
de son rendement est une question de pure organisation
et d’exercices pratiques dans la technique et les méthodes
de son travail. 11 est indispensable que les élèves puissent
déployer une initiative personnelle et que l’occasion leur
soit donnée de s’exrcer ainsi que de-suivre par la pro-
jection de films, l’analyse des différentes phases du travail.

Mr
H. F. van Meer,
Quelques remarques sur le traf ic commer-
cial avec l’Allemagne et les paiements.

Les entraves d’après-guerre au trafic entre les Pays-Bas
et l’Allemagne ont eu une influence défavorable sur les
chiffres d’affaire. Une extension du trafic n’est ‘possible
que lorsqu’ on rornpt de part et d’autre avec la distinction

nette entre les produits dits ,,essentiel” en ,,non essentiels”.

SUMMARIES.

Dr J.
1′.’B.
Verinaas,
Middie class and business-organization.
The’growing differentiation according to type of business
and function in middle class economie life renders the
fomation of efficient central organizations on a ,,middle
class” basis impossible. The bill on business-organization
starts in principle from the functional building up of the horizontal business-committees which are to -be set up.

W. van Waelvelde, Analysis of imports and exports
,
f the
Belgo-Luxembourg Economic Union.

The foreign trade of the B.L.E.U. shows a gradual re-covery. During the first four months of 1949 it showed a
favourable balance of 653 million francs. Exports of metals
and metal products during this period amounted to 57.1 %

of the total, while those of textiles accounted for 17.9 %.
With regard to the dollar and sterling zones, Congo and
‘Eastern Europe the 1948 trade balance was unfavourable.
A. 111. Groot, E// iciency-training.

Efficiency-training should be focussed on a clearposition
of’problems of an organizatoric nature and on skill in the

technique and’ methods of efficiency-work. In this con-
nection self-activity of the students, opportunities ‘for
training and the use of films on analytic work are in-
dispensable.

Dr H. 1?.
van Meer,
Some notes on the trade and payment
niovement between the Netherlands and Germany.

The volume of trade between the Netherlands and
Germany has been unfavourable affected by the post-war
difficulties. Extension of trade is only- possible if both
parties do away with the distinction between, ,,essentials”
and ,,non-essentials” as a decisive factor.

-4

548

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Juli 1949

MIDDENSTAND EN

BEDRIJFSORGANISATIE.

Onder liovenstaande titel heeft Dr E. J. Tobi in ,,Eco-
nomisch-Statistische Berichten”
1)
een beschouwing ge-
wijd aan de tegenstellingen, die zich de laatste maanden
in de Organisatie van de middenstand openbaren, en.die

ongetwijfeld scherper zullen worden naarmate het tijdstip
nadert, waarop de middenstand zich zal hebben uit te

spreken over de vorm van de publiekrechtelijke bedrijfs-
organen, die voor deze sector zullen moeten tot stand

komen. Dr Tobi heeft daarover een aantal behartigens-
waardige opmerkingen gemaakt. Er is echter alle aan-

leiding om, ter aanvulling van het betoog van de schrijver,

in een nadere beschouwingnog enkele andere aspecten

van deze tegenstelling te belichten, omdat hier een merk-

waardige evolutie van inzichten aan de gang is – een
evolutie, die de belangstelling van een ruimere kring
rechtvaardigt.

Het toespitsen der meningsvérschilien hangt onge-

twijfeld samen.met de aanstaande behandeling van het
wetsontwerp op de bedrijfsorganisatie in het Parlement.
Over de vraag naar de wenselijkheid van’enigerlei vorm
van bedrijfsorganisatie bestaat in de leidende kringen

van de middenstand geen verschil vaii-inzicht. Dit kan

ook geen v&rwondering wekken wanneer men het vraag-

stuk van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie beziet

tegen de achtergrond van de ordeningsgedachte. De ge
organiseerde middenstand is voorstander van een zekere

ordening van het middenstandsbedrijfsleven, zoals aan
de hand van de ontwikkelingsgang in de laatste decennia

overduidelijk kan worden aangetoond. Wij behoeven in
dit verband slechts te wijzen op twee typische producten

van het ordeningsstreven op middenstaridsterrein, de
Vstigingswet Kleinbedrijf en de Winkelsluitingswet.

Middenstand en ordening.

De middenstand kan echter deze ordening in het alge-
– meen niet uit eigen kracht tot stand brengen. In enkele

bedrijfstakken in ambacht en detailhandel, waar een

aantal gunstige factoren samenwérkte, zijn met redelijk
succes pogingen aangewend om tot zulk een privaat-
rechtelijke regulering te komen. Veel en veel talrijker

zijn echter de gevallen, dat deze pogingen na kortere
of langere tijd zijn gestrand. De grote oorzaak voor deze

mislukkingen is niet moeilijk aan te geven. Deze hoofd-
oorzaak ligt ongetwijfeld in de geringe geneigaheid tot
orgallisatie, gevolg van het niet, of onvoldoende, onder-

kennen van het belâng van organisatie. Het zou te ver
voeren hier uit te weiden over de factoren, die voor dit
verschijnsel een verklaring kunnen geven. Het feit zelf staat
echter vast. Wanneer men nagaat, dat de in 1902 opgerichte
eerste landelijke middenstandsorganisatie in zee ging met
een ledental van meer dan 40.000 (uitluitend winkeliers),
en dat de drie middenstandsbonden in 1940, dat is na
bijna 40 jaar, een gezamenlijk aantal leden van amper

80.000 telden (ambacht en detailhandel tezamen, op een
totaal van tenminste 350.000 bedrijfsgenoten indeze sec-

toren), dan wordt wel duidelijk gedemonstreerd, dt dè
organisatiebereidheid bij deze middenstand niet bijster
hbopgevend is. En verschillende overwegingen moeten
tot de conclusie leiden, dat er weinig kang bestaat, dat

de naaste toekomst in dit opzicht enige belangrijke ver-
‘hetering te zién zal geven. 1-let is duidelijk, dat, gezien
een zo weinig krachtige organisatie, de kansen op een
ordening van -de bedrijfstak uit eigen kracht, door vrij-
willige binding, niet bijzonder groot zijn. De grote omvang
van tal van bedrijfstakken in de sectoren van ambacht
en detailhandel vormt in dit verband eveneens een factor

van betekenis. Enige tientallen bedrijfsgenoten kan men
tot vrijwillige economische samenwerking brengen, prac-

‘)
Zie: ,,E.-S.B.” van 25 Mei
1949,
blz. 415.

tisch onmogelijk wordt dit in de meeste gevallen, wanneer
de branche 5.000 of 10.000 bedrijfsgenoten telt – bedrijfs-

genoten bovendien van de meest uiteenlopende ontwikke-
ling ën portuur, die in feite vaak allerminst een homogeen
geheel vormen. Hier raken wij het verschil met de meeste

bedrijfstakken uit bijv. de industriële sector. In deze

takken immers beweegt zich gemeenlijk een beperkt aantal
bédrijfsgenoten, tussen wie een sluitende samenwerking

op betrekkelijk eenvoudige wijze is tot stand te brengen,

mede doordât het inzicht in hetgeen het eigen belang

meebrengt in deze kringen meer is ontwikkeld dan ge-
woonlijk in de kring van ambacht en detailhandel het
geval is.
-,

De ordening uit eigen kracht stuit dus in de midden-

standssector op typische bezwaren. Er zijn dan twee

alternatieven: de noodzakelijke ordening op midden-

standsterrein wordt ter hand genomen door de Overheid

dan wel door de, in het bijzonder met het oog daarop te

creëren, bedrijfsorganen. Vrij algemeen wordt de laatste

oplossing als de meest juiste aanvaard.

Is er dus geen verschil van mening in de leiding van de

middenstandsorganisatie over de noodzaak van enigerlei
vorm van bedrijfsorganisatie – hetgeen allerminst be-

tekent, dat men in alle onderdelen met het huidige wets-

ontwerp instemt -, een fundamenteel gemis aan een-

stemmigheid blijkt wanneer het gaat ôm de v..’aag, hoe de

bedrijfsorganisatie voor de middenstand er zal dienen uit
te zien.

• Het standpunt, dat door enige middenstandsbonden

wordt verdedigd en dat ook.buiten die kring wel aan-
hangers vindt – o.a. de voorzitter van de Middenstands-
raad, Prof. Dr Van Muiswinkel, op wiens argumentatie vij

hieronder nog nader terugkomen – zou men in het kort

aldus kunnen samenvatten, dat er dient te worden inge-
steld een hoofdbèdrijfschap , ,Middenstand”, gevormd,

gedragen door en corresponderend met de middenstands-
bonden als vakcentrales voor het -klein- en middenbedrijf
in de detailhandel, het ambacht, het horecabedrijf, het

vervoerswezen, enz. Onder dit hoofdbedrijfschap zou dan,
eveneéns op ,,middenstands”-basis, een aantal vaksgewijze
bedrijfschappen moeten worden gevormd..

De voorstanders – waartoe schrijver dezes zich rekent
—van het tegenovergestelde standpunt, dat-principieel ook
wordt aanvaard door. de Koninklijke Nederlandse Midden-
standsbond, de grootste centrale organisatie op dit gebied,
gaaner van uit, dat de opbouwvande toekomstigebedrijfs-
organisatie zal moeten geschieden langs functionele lijnen,
hetgeen betekent een gescheiden organisatie van ambacht,
detailhandel, horecabedrijf, enz., overigens met voorop-
stelling en inachtneming van een – naar omstandigheden o groot mogelijke doelmatigheid in de organisatorische
opbouw’— een doelmatigheid, die in de huidige bedrijfs-

Organisatie hier en daar te veel uit het oog is verloren.
Zij menen voor deze opvatting steun te vinden in het
wetsontwerp zelf, o.a. in artikel 66, dat

spreekt van het
samenvoegen in hoofdbedrijfschappen en bedrijfschappen
van ondernemingen, die in het bedrijf sleoen een gelijke of oervante functie oeroulien. Maar los daarvan verwerpt
deze stroming ook op principiële gronden het ,,midden-
stands”-standpunt met behulp van een argumentatie,
die wij zullen pogen hier beknopt weer te geven
2).

Functionele organisatie.

Men begint dan met het kernbezwaar, dat tegen
de traditionele middenstandsorganisatie moet worden
aangevoerd, nI. dat zij als norm voor haar opbouw een
overgeleverd begrip ,,middenstand” hanteert, dat wel-

) Bij het vermelden van de argumenten zullen wij ons een-
voudigheidshalve beperken tot het ambacht en de. detailhandel,
hoewel het begrip middenstand” meer omvat,
fl1.
ook alle kleine
ondernemers in het hotel-, café- en restaurantbedrijf, het verkeer-
en vervoerswezen, de dienstverleningsbedrijven, enz. De midden-
standsbonden beschouwen ook deze categorieën uit het bedrij,sleven
als behorende tot hun competent.ie. De nader aan te voeren argu-
menten gelden mutatis mutandis ook voor deze groeperingen van
ondernemingen. • –

13 Juli 1949

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

549

licht enige decennia geleden reële betekenis had, om-

dat het met ‘de werkelijke verhoudingen in het bedrijfs-

leven in overeenstemming was, doch dat thans niet meer
bruikbaar is. Kon men al een dertig, veertig jaargeleden

‘spreken: van een 1,,middenstandsgroep” – kleinhande-

laren, ambachtslieden, e. d. -, die in economisch, sociaal

en cultureel opzicht een homogeniteit vormde, zeker is

wel, dat van zulk een homogeniteit in hetgeen mn thans

nog met ,,middenstand” pleegt aan te. duiden, reedslang

geen sprake meer is. Op het gebied van deze oude midden-
stand heeft zich ‘een onmiskenbare desintegratie vol-

trokken; in de plaats van deze min of meer homogene
groep is ontstaan een hele scala van zelfstandige onder-

nemers in de kleine en middelgrote bedrijven. Aan het

ene uiteinde daarvan bevinden zich tienduizenden ,,rand-
bedrijven”, waarbij van een zelfstandig ondernemer-
schap. nauwelijks meer kan worden gesproken; aan de

andere kant staan de ondernemers met zeer grote, levens-
krachtige bedrijven, en daar tussen in, in een reeks van
overgangen en in allerle
I
schakeringen, andere groepen

van ondernemingen met . eigen vakbelangen en geheel
eigen persoonlijke en zakelijke interessesfeer. De mid-

denstandsorganisatie het is van groot belang zich
‘ditgoed te realiseen – trekt haar leden in overwegende
mate uit de lagere regionen van deze reeks, hetgeen een
gerede verklaring vormt èn voor haar geaccentueerd

,,conserverend” beleid èn voor de geringe kracht van haar
leiding, de zeer goede uitzonderingen niet ‘te
na-gesproken. De hierboven bedoelde differentiatie uit
zich’ ongetwijfeld tot nog toe het sterkst in de sector van

de detailhandel, doch ook in het ambacht wordt zij steeds
meer merkbaar, en de snelle ontwikkeling in het bijzonder

op technisch gebied steunt ‘deze tendentie naar een
groeiende differentiatie in bedrijfsvorm binnen de afzonder-

lijke ambachtsbedrijfstakken. Men constatèert hier dus
dit mèrkwaardige dualisme, dat de middenstandsbonden
als’ vakcentrales, en als zodanig organisaties met een

primair
economische
doelstelling, een
sociologisch organi-

satiecriterium toepassen, en een verouderd criterium bo-
vendien. In dit dualisme ziet men voor een belangrijk
deel de verklaiing voor liet faln van de middenstands-

organisatie als vakcentrale, die immers slechts een be-
trekkelijk klein percentage omvat van de bedrijfsgenoten,

die in ambacht en detailhandel werkzaam zijn, én wier
positie als vakcentrale ook overigens zwak is, omdat
juistde krachtige vrije patroonsvakorganisaties niet of

moeilijk tot aansluiting zijn te bewegen. Het stellen – zo
zegt men – van het klein-ondernemerschap als organi-

satiecriterium en als organisatorisch bindmiddel is vol-
komen ondeugdelijk gebleken, tengevolge waarvan een
hanteerbare en doeltreffende organisatievorm op deze grondslag niet meer is tot stand te brengen.
Behalve éen gemis aan vold6ende homogeniteit in bo-
venbedoeld opzicht constateert men verder een differen-
tiatie in de functie van de ‘bedrijfsgenoten-,,midden-
standers”. De differentiatie, die in het kader van deze
beschouwing van het meeste belang is, is die tussen de
twee belangrijkste, functionele bestanddelen ‘van de
middenstandssector, het ambacht en de detailhandel. Deze
differentiatie springt onmiddellijk in het oog en vindt
in de organisatiepractijk haar bëvestiging. De functie
van het ambacht en van de detailhandel is nu eenmaal
geheel verschillend. Het ambacht
produceert,
hetgeen de

ambachtsproblematiek een
technische
inslag geeft metals
kernpunten daarvan de (overwegénd technische) vak-
opleiding en de technische voorlichting. De ondernemingen
in de detailhandel verrichten een
distribuerende
functie, die een
commerciële
oriëntering vereist, met een daarmede corresponderende volkomen eigengeaarde (handels) vak-
opleiding en (handels)voorlichting. Van
bedrijfsecononzisch
oogpunt uit gezien heeft deze functionele differentiatie
al even zeer haar essentiële gevolgen voor de ondernemer
en daarmede voor ‘de belangenbehartiging. In
sociaal

‘S

opzicht tenslotte is-in’het geheel geen vergelijking m-

gelijk. Het ambacht heeft, evenals de industrie, zijn (zij

het ook minder gecompliceerde) sociale problemen; de
detailhandel kent deze problemen vrijwel niet, een gevolg

van de bijzondere aard van de arbeid in de detailhandels-

ondernemingen. –
De boven ‘in het kort aangeduide differentiatie tussen

het ambacht en de detailhandel noodzaakt
,
ertoe – zo

concludeert men – de organisatie langs functionele lijnen
op te bouwen, zoals ook de organisatiepractijk ondubbel-

zinnig uitwijst en uitgew’ezen heeft.

,Midde,i stands’ ‘-organisatie.

• Tot voor kort miste men een gefundeerd tegenbetoog,

dat ertoe moest strekken het standpunt der middenstands-

bonden te verdedigen en dat derhalve zou moeten aan-
tonen, dat op bepaalde gronden een ongescheiden organi-
satie van ambacht en detailhandel (m.a.w. een ,,midden:

stands”-organisatie) de voorkeur’ verdiende.
Kortgeleden echter is zulk een tegenbetoog geléverd en

wel door de voorzitter van de Middenstandsraad, Prof.

Dr F. L. van Muiswinkel, in een toespraak ter gelegen-
heid van een openbare vergadering van die Raad. In deze
rede heeft Prof. Van Muiswinkel als zijn mening uitge-
sproken, in tegenstelling tot hetgeen hierboven werd be-

toogd, dat in de toekomstige publiekrechtelijke Organisatie
van de middenstand het ambacht en de detailhandel iii

één orgaan ‘haar vertegenwoordiging moeten vinden. De
wenselijkheid van deze organisatievorm baseert de spreker

op de z.i. nauwe verbondenheid van deze groepen in
economisch, sociaal en fiscaal opzicht, welke verbonden-
heid voornamelijk haar grond vindt in de omstandiSheid,
dat 4e hieë genoemde functies beide in de vorm van het
klein- en middelgroot bedrijf worden uitgeoefend. Een
gemeenschappelijk aspect is voorts het- directe contact
met de uiteindelijke consument, terwijl als laatste argument,
ter ondersteuning van het betoog wordt genoemd het féit,

dat in vele brânches het technische productieproces in
onmiddellijke samenhang met de detailhandel wordt uit-‘

geoefend. – –
De spreker, die met deze stellingen een organisatie-

opbouw ,,nieuwe stijl” verdedigde, heeft in middenstands-
kringen terëcht groot gezag, en daarom valt het te bé-
‘treuren, dat de gebi’uikte arunientatie wel zeer sober
en weinig overtuigend is en – wij herhalen deze belangrijke
constatering – dat zij in de practijk van het organisatie-leven allerminst haar bevestiging vindt.
Weinig overtuigend is het betoog, omdat het weliswaar
een aantal factoren opsomt, die aan de ,,handeldrijvende”
e?ï de ‘,,industi’iële” middenstand gemeenschappelijk zijn
;

‘maar niet aantoont, dat deze gemeenschappelijke elementen’
bepalend zijn 000r de organisatieoorm, omdat zij haar na-
tuurlijke weerslag onnden in de practische belangenbehar-

tiging. –
Om dit laatste duidelijk te maken, is het instructief
op hét voornaamste’ argument van Prof. Van Muiswinkel
– de verbondenheid van ambacht en detailhandel op
grond van het feit, dat beide functies in kleinbedrijf wor-
den uitgeoefend – nog wat nader in te gaan, te meei,
omdat het de gelegenheid geeft onze stelling, dat juist
de differentiatie van beide functies als uitgangspunt bij
de organisatie-opbouw dient te worden genomen, nog iets
te verdiepen.
Welke organisatie-opbouw men ook kiest, een functionele
opbouv of een ,,middenstands”-organisâtievorm, het is

duidelijk, dat in beide gevallen de aard en de omvang der
organisatietaak in sterke mate zal worden bepaald door het’ reële feit, dat ambacht en detailhandel overwegend
in kleinbedrij/
worden uitgeoefend. Deze bedi’ijfsvormen
zullen zich slechts kunnen handhaven wanneer zij hun,
economische prestaties zo hoog mogelijk opvoeren. Nu
is het onloochenbaar, dat de zelfstandige ondernemer
in ambacht en detailhandel in dit opzicht bepaalde te-

J,
.-

.4

550

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Juli 1949

korten vertoont, die een maximale prestatie in de weg

staan. Deze tekôrten zijn grotendeels natuurlijke te-

korten, inhaerent aan de wijzewan bedrijfsuitoefening.
Deze kleinondernemers, die in de meeste gevallen hun functie vervullen in concurrentie met andere, beter ge-

outilleerde, bedrijfsvormen, knnen nu eenmaal uit eigen

kracht niet steeds voldoen aan alle eisen, die de snelle

ontwikkeling ook op hun terrein hun stelt. De grote onder-

nemer heeft de beste deskundigen op economisch, technisch,

commercieel en fiscaal gebied tot zijn beschikking. Wil
de kleine ondernemer in de economische strijd meespelen,

dan zal hij zich deze deskundigheid op andere wijze moeten

assumeren. Hier nu ligt in het kleinbedrijf typisch een

taak voor de organisatie. Deze taak is tweeërlei en wel:

de voorlichting, -vorming en opleiding, ten doel

hebbende de kennis, de bekwaamheid en het inzicht van.

de ondernemer te verruimen;

het stimuleren van de totstadkoming van samen-

werkingsorganen, resp. het geheel of’ gedeeltelijk over-

nemen van bepaalde’taken van de ondernemer.

Gaat men nu deze organisatietaak concretiseren, m.a.w.

komt men •aan de practische belangenbehartiging
toe, dan differentieert deze taak ,zich terstond naar eco-

nomische functie. De ambachtsman heeft behoefte aan

een gedegen technische voorlichting, aan een practische

nascholing, aan organen voor technische research, aan

speciale, ain zijn eisen aangepaste, administratieve voor-

lichting, kortom, hij heeft behoefte aan de organisatorische
steun, die een onontkoombaar gevolg is van de natuur-
lijke beperkingen, die hij bij de uitoefening van zijn eco-

nomische functie ondervindt. Fletzelfde geldt voor de

detaillist.

Wij zien dus, dat de gemeenschappelijke factor ,,klein-
bedrijfsvorm” geenszins een argument kan vormen voor

een eenheidsorganisatie, integendeel, het is duidelijk, dat,

zodra het op de concretisering van de organisatietaak, dus
op de belangenbehartiging, aankomt, een scieiding naar

economische functie onvermijdelijk is. –

De andere argumenten, die Prof. Van Muiswinkel aan-
voert, achten .wij. evenmin sterk.

Hoe kan het feit, dat zowel ambacht als detailhandel
in direct contact staan met d’ consument, een argument.

vormeh voor een

gemeenschappelijke organisatie van deze

beide functies? En als men consequent zou zijn, dan zou
men op deze grond ook de beroepsvervoerder en de assu-
rantieman, de tuinman en de kleine bankdirecteur in een

alles overkoepelende eenheidsorganisatie moeten opnemen.
Tenslotte: het argument van de veel voorkomende ver-
menging van de detailhandels- en ambachtsfunctie binnen
de ondernePningen. De organisatiepractijk wijst uit, dat
aan dit argument alle waarde moet worden ontzegd.
De belasting van een tweezijdige organisatie kan. door

administratieve maatregelen vrijwel geheelworden onder-
vahgen,.en voor het overige kan men zeggen, dat de aan-
vankelijk hier en daar bestaande weerstand tegen een
organisatie naar twee kanten is verdwenen naarmate de
betrokken ondernemer bewust werd gemaakt van de om-standigheid, dat hij een tweeledige functie vervult, waar-
van ieder deel afzonderlijk geheel eigengeaarde problemen
schept, en die hein daarom noodzaakt bedrijfseconomisch
binnen zijn onderneming een scheiding naar ambacht en
detailhandel door te voeren.
Voor het geval, dat deze min of mèer
theoreeische
weer-

legging van de argumentatie van de voorzitter van de
Middenstandsraad nog niet geheel overtuigend zou klin-
ken, zouden wij willen wijzen op de ontwikkeling van
de organisatiepractijk van de laatste zeven, acht jaar.
Naarmate de inzichten in de organisatorische vraag-
stukken zich hebben verfijnd en

verdiept heeft men zich
tussen ambacht en detailhandel een steeds verdergaande

scheiding van werkterrein zien aftekenen, en dat niet

alleen in de toporganen (hoofdgroep en bedrijfsgroep),

maar eveneehs op vakniveau.

Er zijn natuurlijk vele aanrakingspunten, vooral daar,

waar de functionele groepen bij hun taakuitoefening te

maken hebben met de overheidswetgeving op-het gebied

van het kleinbedrijf, die in overeenstemming met de tot

voor weinige jaren algemeen gehuldigde opvattingen geheel

op ,,middenstands”-leest is geschoeid. Maar zelfs ten op-

zichte van deze gemeenschappelijke belangen doen zich
geleidelijk âan in de functionele organisaties reële af-

wijkende inzichten gelden, inhaerent aan het verschil in

functie, zoals bijv. bij de vestigingswetgeving duidelijk is
te constateren. Overigens worden deze gemeenschappelij-

ke vraagstukken, die slechts een klein gedeelte bestrijken

van de wederzijdse werkterreinen; in de meest perfecte

harmonie in gezamenlijk overleg behandeld.
Op één omstandigheid moet ter afsluiting van deze be-
schouwing nog worden gewezen, en wel op deze, dat een

middenstandsorganisatie, zoals men hier te lande kent,

elders in Europa niet bestaat, met uitzondering van België,

in welk land echter van een voldragen en bewust organi-

satiewezen op het gebied van het kleinbedrijf niet kan

worden gesproken. De drie Scandinavische landen kennen

een wel zeer geprononceerde vorm van functionele Organi-

satie, zelfs in din mate, dat zij categorisch weigeren in

internationaal erband op , ,middenstands”-basis samen

te werken. Maar oOk in de andere Europese landen-

Luxemburg, Frankrijk, de Duitse Lander, ‘Oostenrijk,’
Italië, Griekenland en Spanje – kent men slechts func-
tionele.organisaties, zoals die in deze beschouwing worden
verdedigd. Zwitserland bezit een geheel eigen organisatie-

vorm, die niet met die in Nederland noch met die in
andere landen is te vergelijken. Dit internationaal aspect

vormt een bijkomende reden, die o.i. het streven naar een

organisatie-opbouw laiigs functionele lijnen zal begunstigen.

Conclusie!

Het bovenstaande betoog kan ls volgt worden samen-
gevat:

de groeiende differentiatie naar bedrijfsvcrm en
functie in ht .middenstandsbedrijfsleven maakt de voi-
ming van doelmatige en hanteerbare centrale organisaties
op ,,middenstands”-grondslag onmogelijk. De midden-

standsbonden baseren hun organisatie-opbouw op een
overgeleverd schema, dat onvoldoende is aangepast aan

d ontwikkeling, die een geleidelijke verlegging van het
accent naar de economische functie te zien geeft;

in overeenstemming met deze gedachte kan worden
geconstateerd, dat de.middenstandsbonden als vakcentrale
een zwakke positie’ innemen. Zij kunnen dan ook niet
worden bechouwd als.de centrale representanten van het
klein- en middenbedrijf en dientengevolge evenmin als de
exclusieve bepalende figuren voor de toekomstige publiek-
rechtelijke organisatie voor deze ,sectoren;

het wetsontwerp op de bedrijfsorganisatie gaat prin-
cipieel uit van de functionele opbouw der in te stellen
horizontale bedrijfsbrganen. Er is geen enkele aanleiding
om dit organisatiebeginsel voor de rniddenstandssector
te doorbrekeii. Mt name kan daarvoor geen aanleiding

worden gevonden in de omstandigheid, dat de functionele
onderdelen van het middenstandsbedrijfsleven (detail-
handel, ambacht, horecabedrijf, vervoerswezen, dienst-
– verleningsbedrijven) een aantal gemeenschappelijke trek-
ken vertonen, zolang niet is aangetoond, dat deze gemeen-

schappelijke elementen bepalend zijn voor deorganisatie-• taak. Integendeel moet voorshands worden aangenomen,
dat ook voor de middenstandssector een functionele orga-
nisatievorm noodzakelijk is, omdat slechts dan een doel-
matige behandeling van de speôifieke vraagstukken, die
• worden opgeroepen bij de uitoefening van de verschillende

‘functies in het economisch bestel, mogelijk zal blijken.

Wassenaar.

. •

Mr. F. B. VERMAÂS.

‘. ..,.

13 Juli 1949

ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN

551

ANALYSE VAN DE IN- EN. UITVOER DER

BELGISCH- LUXEMBURGSE ECONOMISCHE

UNIE.

Deze korte bijdrage is er alleen op gericht, aan de hand
yan statistische gegevens, enkele belangrijke aspecten van
de in- en uitvoer der Belgisch-Luxemburgse Economische
Unie te belichten.

1-landelspolitieke beschouwingen in verband met de

toepassing van handelsverdragen of financiële overeen-
komsten vinden hier dus geen plaats.

Algemeen nweazL oan in- en uitr’oer.

Volgende cijfers verstrekken een duidelijk beeld van het

geleidelijke herstel der handelsbedrijvigheid.

invoer:


1946: 19.732.416 ton voor frs 52.562 mln
1947:
27.865.070

,,,,,,

85.559
1948: 28.789.517

,,,,,

87.418
Januari-
April 1949: 9.025.921

,,

,,

,,

26.967
Uitvoer:
1946: 7.434.281 ton voor frs 29.654 mln
4947: 12.944.016

,

61.655
1948: 15.097.122

74.020
Januari-

April ”1949: 4.647.448
,,,,,,

27.620

Wat de invoercijfers betreft, is echter geen rekening
gehouden met de regeringstoelagen, welke kunnen geschat
worden op frs 2.500 mln voor 1946, op frs 4.000 mln
voor 1947, op frs 2.600 mln voor 1948 en op frs 300

mln voor de eerste 4 maanden van 1949, zodat de werke-
lijke waarde van de invoer ietwât hoger komt te liggen.
We stellen vast, dat zowel invoer als uitvoer in stijgende
lijn zijn gegaan. De handelsbalans, welke in 1946 een tekort
liet blijken van frs 22,9 mrd en frs 23,9 mrd in 1947,
vertoont in 1948 nog slechts een mali van frs 13,4 mrd.
Voor het eerst sinds de bevrijding werd in de eerstd 4
maanden van 1949 terug een gunstige handelsbalans
geboekt met een overschot
voer
deze maanden van frs
653 mln. . Hier dient echter opgemerkt, dat dergelijke evolutie te wijten is, enerzijds, aan een achteruitlopen
van de import en, anderzijds, aan een verdere stijging van
de export. Een eerste vraag dient nu gesteld: welk niveau bereikt
de buitenlandse handel in vergelijking met een vooroorlogse
periode?
Een vergelijking van de waarde is ondoeltreffend,

gezien de belangrijke stijging van de prijzen, terwijl ee’n
eenvoudig afwegender. totale hoeveelheid van de goederen
evenmin kan aanvaard-worden, gèzien de uiteenlopende

fluctuaties in de aard der in- en uitgevoerde producten.
Om deze.moeilij’kheden uit de Wè’tëruimen, heeft het
Nationaal Intittrüt voor de Statistiek van België, zoge-
naamde volumé-iiidices berekend, – ‘waarbij de prijs-
schommelingen’Werden uitgeschakeld ‘en alleen vergelijk-
bare goederenhoeifeelheden, afgewogen volgens hun
respëctief belang, werden in aanmerking genomen.
Op basis -1938 = 100, konden volgende indices worden
bepaald:..

Invoer

Uitvoer
1946
38
1947

……………..
118

.

.

74
1948

……………
,

107

91
Januari-April 1969

97

101

De invoer heeft dus reeds van 1946 af bijna het peil
bereikt van 1938.
In 1947 wed het overschreden metl8 pCt, in 1948 met
7 pCt, terwijl het thans voor de eerste 4 mbanden van
1949 teruggezakt is tot een peil dat 3 pCt lager ligt dan
1938. . .
De invoerbehoeften waren, na de oorlog, uiteraard
buitengewoon groot. Het volume vaui de import werd
aanvankelijk bepaald door enerzijds de eigen betalings-
mogelijkheden en anderzijds de economische toestand van

België’s handelspartners. Dat reeds in 1946 het indice 93

voor de invoer bereikt- werd, is en .aanduiding van de
vlugge restauratie der .Belgische economië na de oorlog.
Sedert 1948 kan echter terug een dalende tendentie in de
import vastgesteld worden. -De Belgische markt is immers

meer dan verzadigd en de Belgische administratie wordt
meer en meer kieskeurig ‘inzake invoer, welke slechts
wordt toegelaten in verhouding tot de door andere landen

opgenomen export. Van diverse zijden wordt immers
op een strengere contrôle inzake toepassing der handels-
accoorden aangedrongen. –

De export heeft ondertussen een ononderbroken toe-
neming bekend. Het exportindice, dat in 1946 nog slechts

38 bereikte, steeg over 74 in 1947 en 91 in 1948 tot 101

voor de eerste 4
maanden van 1949. Het peil van 1038 werd
dus bereikt.

Samenstelling oan in- en uiteoer ‘naar de graad ean bereiding
der goederen.

De economie der Belgisch-Luxemburgse Unie wordt-
voornamelijk gekenmerkt door haar industriële. on twikke-

ling. Betrekkelijk ai’m aan grondstoffen bestond haar.
invoer dan ook, in normale periode, hoofdzakelijk (55 pCt
in 1938
1)
)
uit ruwe of eenvoudig bewerkte producten.
De Unie héeft er alle belang bij, tea einde haar industrie op dreef te houden, de invoer van afgewerkte producten

tot een minimum te beperken. De na-oorlogse economische

omstandigheden vereisten echter een grotere invoer van
voedingsmiddelen voor de bevolking en van hoogst nood,

zakelijke fabrikaten voor het’herstel der door de oorlog

ontredderde economie (o.a. restauratie van, het verkeers-
apparaat en de bedrijfsuitrusting).

Aldus stellen we vast, dat het aandeel der fabrikaten
in de totale invoer van 1946 gestegen was van 22,77 pCt

in 1936-’38 tot 35,11 pCt, dat der voedingsmiddelen van
20,20 pCt tot 24,86 pCt, terwijl het aandeel der grond-
stoffen en eenvoudig bereide producten gedaald was van
55,11 pCt tot 39 pCt. In het belang van de industrie en de

economische ontwikkeling van het land moest getl’acht
worden om de. vooroorlogse verhoudingen te benaderen. Geleidelijk ,werd die weg opgegaan, zodat voor de eerste
4 maanden van 1949 de invoer v.ri”gron’dstoffen opge-
dreven was tot 4,33 pCt en de invoervan fahrikaten’be-
perkt tot 29,90 pCt (zie tabel 1).

Wat de uitvoer .betreft, dient een omgekeerde verhou-
ding nagestreefd. De gunstige ontwikkeling in. België en

de algemene toestand in de wereld heeft toegelaten, dat het
percentage der fabrikaten in het totaal van de uitvoer is
kunnen opgedreven worden. van 48,52 pCt. in 1936-’38

tot meer dan 60 pCt gedurende de jaren 1946, 1947 en
1948. Dit percentage bedroeg ‘oor de eerste 4 maanden
van 1948: 67,25 pCt.

Bij een vergelijking van de productie-indices ‘en de
volume-indices van de buitenlandse handelop basis 1938
= 100, kan het volgendev.astgesteld worden. Voor 1948
bedraagt de volume.index’

van de totale uitvoer: 91,
terwijl de gemiddelde productie-index voor hetzelfde jaar
111 beloopt. –

De mogelijkheid van-een dergelijkè dispariteit is mijns
inziens gedeeltelijk te verklaren uit de hierboven beschre-
ven gunstige verhoudingen in de structuur van België’s
uitvoer, afgewogen “volgens de graad van bereiding der
producten.

Uiwoer volgens bedrijfstakken.

In tabel II wordt een overzicht verstrekt van de uitvoer
der vijf belangrijkste takken van de Belgisch-Luxemburgse
industrie. Het is vooral in dit verband, dat belangrijke
verschuivingen kunnen waargenomen w’orden, welke een.
delicaat probleem vormen in de economische ontwikkeling
van het land.

1)
Deze en volgende percentages met betrekking tot de in-
en uitvoer zijn berekend naar de waarde van de goederen.

El

552

.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEÎ’ST

13 Juli 1949

TabelI

.
Samenstellcng oan in- en utQoer naar de graad e’an bereedcng der goederen en pCt.
Invoer

Afdelingen

.

S

1936/38
1946
1947
1948
ir.1949

Voedingsmiddelen

en

drank-en

……………………

20,20

24,86

23,07

26,85

23,22
Ruwe,

of

eenvoudig

bereide

producten

……………..
55,11

39,00

39,76

40,59
45,33
.

Fabrikaten

…………………………………….
22,77

35,11

35,79

31,43

29,90
Uitvoer

Afdelingen

.
1936I38
1946 1947
,

1948
Eerste
4

Voedingsmiddelen

en

dranken

……………………

5,34

3,11

2,89

3,56

3,09
Ruwe,

of

eenvoudig

bereide

producten

……………..
44,71

35,00

32,96

28,73

29,24

Fabrikaten

……………………………………..
48,52

61,34

63,42

67,34

67,25′.

Tabel II.

Utte’oer oan de oijf belangrijkste nijerheedstakkesi.

.

(in mln frs)

Maand- Maand- Maand-
Maandgemiddelde
N[verhi
1
lekken

.
(S.,
gemiddelde gemiddelde

gemiddelde
eerste

4
.1937
1947
1948
maanden
1949

A.

MetaUurgie en metaatverwerkende nijeerheid
,

759
2.105 3.130
3.914
onedele metalen en werken daarvan
630
1.633
2.408 2.898
machines

en

toestellen

.. ………………..
76
344
459 505
53
128 263
511
vervoermaterieel

…………………………..

C.

Chemische en aanverwante producten.

…………….
B.

Tertielproducten.

………………….

………….
45
154


.

962 521
1.139
557
1.224
623
Minerale

producten.

…………………………
193

.
..
409
382
262
Ceramiek-

englaswaren.

……… ………….
….

..
.51
179
1

145 151
Totaal

(A t/nl

E)

………………………
.
1.625

4.176

5.373

6.174
Totaal

van

de

uitvoer
.
…………………
2.126

5.138

6.168

‘6.838

(In pCt van de totale uitvoer:)

A.

Metallurqie en metaatverwerhende nijverheid’
35,7 41,0
50,7
57,1
onedele metalen en werken daarvan
29,6
31,8
39,0
42,4
-machines

en

toestellen

………………….
6,7
7,4
7,3
m
vervoeraterieel

……………………….
2,5


4,3
7,4
33.

Textietproducten.

…………..

.
……………..
C.

Chemische

en

aanverwante

producten.

….
.
…….
.
1


3,6

2,5
22,0
7,7
18.7′
10,1
18,
9,4
17,9
9
1
1
D.

Minerate

producten..
…………..
.
…….
……….
9,0
.

.

6,o
6.2
.

3,8
E.

Ceram

wa
iek-

en
.glasren.

……………………..

.
2,4
8,
2,3 2,2
Totaal

(A

t/in

E)

…….

.

………………..

.’
76,3

.

.

81,3

1

87,1

1

901

De

metaal-

en

metaalverwerkencie

industrie

en

de
welke

onder

de

Angelsaksische

benaming

van

,,harcl
textielnijverheid

leveren

het leeuwenaandeel in België’s.
goods” kunnen gerangschikt worden in tegenstelling met

export. In 1937 vertegenwoordigden zij samen 57,7 pCt,
de minder begeerde consumptiegoederen of ,,soft goods”.
in 1947: 59,7 pCt; in 1948: 69,2 pCt; en gedurende de eerste

Op dit terrein liggen juist de struikelstenen van het
4. maanden van 1949: 75 pCt van de totale uitvoer.
Belgische

exportprobleem.

De

verschuiving

van

ons
In dit geheel is het aandeel van de metaal- en metaal-
exportzwaartepuiit

naar

sectoren,

die

uiteraard

zeer
verwerkende nijverheid echter bestendiggestegen, terwijl het
conjunctuurgevoelig zijn, is een gevaar voor de toekomst,
percentage van de textielnijverheid gedurende de laatste
terwijl in de huidige periode het vooral de nijverheids-
jaren

onder

de

vooroorlogse

verhouding

is gebleven, takken der consumptiegoederen (wo. de textielnijverheid)
Inderdaaa, de metaal- eü metaalverwerkende industrie
zijn, welke reeds met een terug opdagende werkloosheid
met 35,7 pCt van de export in 1937, had voor de eerste
te kampen heblen. De wanverhouding in de export tussen
4 maanden v,an 1949: 57,1 pCt van het totaal bereikt,
kapitaalgoederen en consumptiegpederen dient dus

met
na een continue stijging gédurende de voorgaande jaren.
alle middelen bestreden te worden.
In ‘deze groep heeft de industrie der machines, toestellen
.
‘en technisch materieel haar aandeel in vergelijking met
In- en Uet 90cr volgens landen oan herkomst of oan bestemmtng

1937

zien verdubbelen.

1-let aandeel van

het’ vervoer-
der goederen.

materieel is zeÏfs verdriedubbeld (zie tabel II).
In tabel III geven wij de procentuele verdeling van
De

textielnijverheid

daarentegen

zag

haar

aandeel in- en uitvoer volgens de bijzonderste geografische gebieden
slinken van 22,0 pCt in 1937 tot 17,9 pCt gedurende de
voör de jaren 1936-’38, 1947, 1948 en de eerste 4 maahden
eerste 4 maanden van 1949.
van 1949.
De merkwaardige toeneming van de export van metaal-
Wanneer wij

een

rangschikking opstellen

der voor-
producten en van machines en vervoermaterieel is natuur-
naamste landen van in- en uitvoer in

1936-’38

en 1948 lijk een gevolg van de algemene schharste van en de vraag
wordt volgend

resultaat verkregen:

(rangschikking ge- naar metaalproduten en uitrustingsgoederen. 1-let grootste
steund op het percentage van ieder land in de totale in-
gedeelte

van

deze

groep

bestaat uit

kapitaalgoederen,
of uitvoer).

Invoer


,-

Uitvoer

1936-1938

1948
,
1936-1939

.
1948

1.

Frankrijk

…………
1 3,2
1.

Ver.

Staten

………….
17,9
1.

Frank-rijk

…………
16,8
1.

Nederland

………….
15,5
2.

Duitsland

…………
11,4
2.
Ver. KOninkrijk

9,7
24

Ver.

Koninkrijk

……
43,9
Scandinaafse landen

. . .

9,4


Ver. Staten

…………
8,7
3.

Frankrijk

………….
8,7
3.

Nederland

………….

II

6
3.

Frankrijk …………..
9,3
Nedçrland

………….
8,7
14

Nederland

…………
8,2
6.

Duitsland

………….
11,2
4.
Ver.

Koninkrijk

9,0
Ver. Koninkrijk

.. ……

8,3
5.

Scanclinaafse landen

. . .

7,9
5.

Ver.

Staten

……….7,4
5.

Ver. Staten

……….6,0
6

Belgisch Konko

7,9
6

Bel,is.li Kono

7,3
6

Se
indinaafse
1
enclen

4,4
t

Argentinie

5
2
7.

Oost-Europa
………….7,0
.
7.

Duitsland

………….59
7:

Oost-Europa

……….4,2
7.
Duitsland
8.

Argentinië

.. ……….

5,4
8.

Oost-Europa

……….4,3
8.

Argentinië

… ………

3,3 Oost-Europa

……….4,3
Scandinaafse landen

. . .

3,3
9.

Argentinië

…………4,2
9.

Belgtsch Kongo

……..1,5
9.
Belgisch Kongo

3,8

13 Juli 1949

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

553

• Tabel

III.

.

.

.
Procentueel aandeel aan de Poornaamste landen in de totale in- en iitooer.

flwoer
Uitvoer

Landen

36
eerste
19
eerste
1938
1947
1948
1938
1947
1948
4rnnd.

Duitsland

………………….
11,4
2,7
5,9
7,3
11,2
1,5 4,6
10,6
Seandinaafse landen
3,3 6,3 7,9 8,8
4,4
12,3
9,4
10,0
13,2

..

11,3
8,7
9,6
16,8
12,4
9,3
5,9
Frankrijk

……………………
7,0
2,9
4,3
2,2
4,2
2,7
4,3

5,8
Ot-Eu
os

ropa

………………….
Nederland

…………………
8,7
5,9
8,2
7.9
11,6
12,8
15,5
13,6
Ver.

Koninkrijk

……………….
8,3
9,2
9,7 9,0
13,9
9,8
9,0
9,3
8,7
26,5
17
5
9
17,6
7,4
4,4
6,0 6,5
Ver.Staten

…………………..
Argentinië

…………………..
5,4
3,3
4,2
4,6
3,3
3,0
5,2
1,8
Belgisch

Kongo

………………
7 ,9
7,3
7,3
8,2
1,5
2,3 3,8
4,4

1-lieruit blijkt duidelijk, welke belangrijke verschuivingen

hebben plaats gehad in vergelijking met de vooroorlogse
periode. –

VVat
de invoer betreft, zijn de twee voornaamste feiten:
de Verenigde Staten welke zich als voornaamste invoer-

land hebben opgedrongen en Duitsland, dat van de

tweede plaats naar de zevende is teruggevallen.

De invoer uit Frankrijk, Oost-Europa en Argentinië

is verder relatief het sterkst gedaald.
Nederland en Belgisch Kongo behouden ongeveer
dezelfde plaats, terwijl het belang van de Scandinaafse

landen en het Verenigde Koninkrijk als invoerlanden is

toegenomen.
In de uitvoercijfers kunnen 4iolgende bewegingen worden
waargenomen:, een sterke achteruitgang in de uitvoer

naar Duitsland (van 11,2 pCt tot 4,6 pCt), naarFrankrijk
(van 16,8 pCt tot 9,3 pCt) en naar het Verenigd Konink-
rijk (van 13,9 pCt tot 9 pCt), met daartegenover een be-
langrijke toeneming naar de Scandinaafse landen van
4,4 pCt tot 9,4 pCt), naar Nederland (van 11,6 pCt tot 15,5.

pCt) en naar Belgisch Kongo (van 1,5 pCt tot 3,8 pCt).
De overige beschouwde landen, nI.: Verenigde Staten,
Oost-Europa en Argentinië behouden ongeveer hun

zelfde positie in het geheel.
• Over de oorzaken van deze verschuivingen willen we
in hèt bestek van dit artikel geenbeschouwingen wijden.
Het is ten andere een overbekend feit, dat over het alge-
meen cle financiële moeilijkheden en het bilateralisme het
verloop van de buitenlandse handel van een land beheersen.
In verband met deze financiële zijde van het handels-

probleem, geven wij tenslotte nog de handelsbalans der
Begisch-Luxemburgse Economische Unie volgens mone-

taire zônes in 1948.

Handelsbalans aolgens nionetaire zônes in 148

(in mln frs)

Zônes
Invoer
Uitvoer
Saldi

29.416
13.370

16.046 15.275
14.326

949
Frankrijk en gebieden
8.109
.

8.117
+

S
Nederland en gebieden
8.266 11.938
+

3.672

Dollar-zône

………….
Sterling-zône

………….

Belgisch Kongo
6.! 13
2.853

3.560
4.858
4.257.

601
Scandinaafse landen

. . .
6.861
7.056
±

195
Oost-Europa

………….

Andere Europese landen
6.903 8.559
+

1.656
Andere landen
1.317 3.544
+

2.227
87.4.18
1

74.020

13.398

Er kan voornamelijk ut afgeleid worden:
het belangrijk nadelig saldo tegenover de dollar-

zône;
de sterke creci 1 ieui’positie tegenover Nederland;
een licht nadelig saldo tegenover de Sterlingzône

eii Oost-Europa;
het belang van Belgisch Kongo als invoerland;

de gunstige verhoudingen tegenover de overige
landen.
Brussel.

.

W. VA4 VAELVELDE.

EFFICIENCY-OPLEIDING.

De belangstelling voor het efficiency- en organisatie-

onderzoek is ook in ons land in de laatste jaren sterk toe-
genomen. 1-let is niet te ontkennen, dat het aantal des-

kundige krachten, dat op dit gebied beschikbaar is, on-
voldoende is om de systematische efficiencverbetering van een belangrijk deel van het bedrijfsleven en van de
overheidsorganisaties met kracht ter hand te kunnen
nemen. Er zullen daartoe nieuwe krachten moeten woMen

opgeleid en clie opleiding moet op gedegen grondslagen

worden opgebouwd, want de practijk heeft duidelijk be-
wezen, dat efficiëncy-arbeid, uitgevoerd door niet-deskun-
digen, maatschappelijk (sociaal en economisch) een ernstig
gevaar is.

Het technisch en economisch universitair onderwijs zal
zich in deze richting ook zeker nog verder moeten ont-

wikkelen.. Het universitair onderwijs zal echter op dit
gebied steeds te kampen hebben met de bijzondere moei-
lijkheid, dat juist voor deze opleiding een bepaalde be-
drijfservaring en kennis van de bestaande werkverhoudin-
gen ,in de bedrijven eigenlijk onmisbaar is om haar met
vrucht te kunnen volgen. Bij de studnten is deze kennis
van het bedrijfsleven .nu eenmaal onvoldoende en zij,
die een aantal jaren in het bedrijf of bij een overheids-

instantie hebben gewerkt, kunnen zich gewoonlijk niet
gedurende langere tijd, aan hun werk onttrekken om een

dergelijke opleiding te gaan volgen. –

Bij de org’anisatie van de opleiding zal men zich een
duidelijk beeld moeten vormen voor welke plaatsen in
het bedrijfsleven men deze nieti

n’e krachten moet op-
leiden. Daarbij is het nl. nog een open vraag of men de

weg zal moeten kiezen om in elk bedrijf één of meer orga-
nisatiespecialisten te vormen; veel hetes’ zou het zijn
als men de verantwoordelijke medewerkers in het bedrijf
zelf het vereiste inzicht in deze problemen zou kunnen
geven, zodat zij
,
zich bij de uitvoering van hun leidende
taak mede op deskundige wijze zouden kunnen richten
op.de meest efficiënte organisatie van de eigen arbeid en
van de arbeid hunner ondergeschikten. 1-let organiseren
van een bedrijf is immers geen zelfstandige taak, die naast
het leiden van het bedrijf staat; het organiseren is een
integrerend deel vdn het leiden en daarom is verheffing
van het kennisniveau van de leiders op dit gebied zo be-
langrijk.

Omtrentde moderne methoden van efficiency-onder-
zoek bestaan nog vele en ernstige misvattingen. Velen
menen, dat een zekei’e speurzin, gecombineerd met een
behoorlijke dosis gezond verstand, voldoende is om dit
werk met succes uit te voeren. Zij, die deze ovei’iuiging
zijn toegedaan, hebben de moderne ontwikkeling van de
efficiëncy-arbeid niet gevolgd. Men kan bij de huidige
stand van zaken op het gebied van het efficiëncy-onderzoek
geen verantwoord werk verrichten zonder een nauwkeurige
kennis van het gehele arsenaal van technieken en me-

thoden, dat de efficiencydeskundigen ten dienste staat.. Deze technieken en methoden moet men leren en in het

554

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Juli 1949

gebruik daarvan moet men zich door gr6ndige oefening

ervaring verschaffen. Dat geldt niet alleen voor dégenen,

die deze methoden en technieken dagelijks in de practijk

moeten toepassen, dit geldt evenzeer voor, degenen, die

leiding moetengeven aan deze arbeid en dat zijnde mensen,
die de leidende functies in de bedrijven vervullen.

Grondige kennis van deze methoden en technieken

is echtei alleen zeker niet voldoende om op het gebied van
het efficiency-onderzoek zelfstandr’ge arbeid te verrichten.

De zienswijze op deze problemen, het inzicht in de veel-

zijdige samenhang in de Organisatie van het bedrijf moet
worden gevormd en ontwikkeld. Het stellen van de juiste

diagnose is ook in het efficiencywerk de moeilijkste arbeid

en ook de systematiek van dit werk moet worden geleerd.
In kringen van deskundigen is het een algemeen bekend
verschijnsel, dat bedrijfsleiders, die zich tot een organi-
satiedeskundige – richten voor de oplossing van een be-
pâalde moeilijkheid in het bedrijf, de kern Van het pro-
bleem, waar het om gaat, slechts zeer zelden op de juiste

wijze veergeven

De opleiding op het gebied van organisatie- en ef,ficiency-
onderzoek moet zich daarom richten op:

zuivere probleemstelling in organisatorische vraag-
stukken;,

opleidih’g en oefeningjn de technieken en methoden,
die bij het efficiencywerk kunnen worden toegepast.

Het is zeer gewenst, indien degenen, die in deze richting
worden opgeleid, hun theoretische opleiding bijv. ge-

durende één dag per week ontvangen en’ daarnaast de

overige dagen van de week in het bedrijf werkzaam zijn.

Dit vak kan ook niet geleerd worden in een schoolse
cursus. Eengrote mate van zelfwerkzaamheid van de

cursisten, ruime gelegenheid tot oefeningen, het gebruik

van films .op het gebied van arbeidsanalyse, zijn in deze

opleiding onmisbaar. Deze opleiding kan ook niet gegeven

worden door vaste leraren, al1een zij, die over ruime

practijkervaring beschikken, kunnen bij dit werk leiding
geven. –

De organisatie-adviseurs vertonen op het ogenblik

grote bereidheid om in deze richting hun medewerking
te verlenen. Steeds meer wint de gedachte veld, dat,

althans in bedrijven van enige omvang, de-huisarts op het efficiencygebied hij voorkeur aan het bedrijf moet
zijn verbonden; de taak van de organisatiedeskundige,
wordt dan meer vergelijkbaar met die van de medische

specialist. Het werk van de organisatie-adviseur zal daar-
door productiever zijn en zal meer efficiënt kunnen worden
gorganiseJrd. Er zal dan veel minder tijd verloren gaan
om aan onvakkundigen op dit gebied in de bedrijven

allerlei zaken uit te leggen, die voor iedere vakkundige
vanzelf spreken. Wil de efficiencygedachte zich werkelijk in snel tempo verbreiden, dan moet deze gedachte zich als

een olievlek uitbreiden over het gehele bedrijfsleven en
dat wordt alleen bereikt als er algemeen meer begrip &n
inzicht in deze materie wordt verkregen in alle’geledingen
van ‘onze maatschappij.

Als het inderdaad zou gelukken om de tegenwoordige
medewerkers, dus de toekomstige leiders van de bedrijven,
grondige kennis op dit gbied bij te brengen, dan zou het
nut van het organisatie- en efficiency-onderzoek verveel-voudigd worden. Het is immers niet te ontkennen, dat zij,
die ovèr een uitgebreide ervaring in het eigen bedrijf be-
schikken, veel directer en veel beter resultaat op efficiency-

gebied zouden bereiken dan de outsider, indien zij slechts
zouden beschikken over een belangrijk deel van de kennis,
waarover de specialist beschikt.

Onze grote bedrijven worden thans alle bedreigd door
het gevaar, dat zij zullen worden overwoekerd door de
specialisten. op het gebied van personeelbeheer, psycho-

logie, psychotechniek, arbeidsanalyse, enz.- De bevoegd-
heid en verantwoordelijkheid van deze specialisten is
veelal slecht afgebakend; zij hebben deels een adviserende
taak, maar daarnaast hebben zij ook een zekere eigen

verantwoordelijkheid. De leidende mensen in het bedrijf
kunnen in de meeste gevallen het werk van deze specialisten

njet beoordelen, daaraan in ieder geval geen leiding geven.

Men heeft het spottenderwijze wel eens zo uitgedrukt,
dat de verantwoordelijke leiders geleidelijk aan de verkeers-

agenten worden, die het verkeer van en tussen die spe-

cialisten in hun afdeling moeten regelen en die botsingen
tussen de specialisteit moeten voorkomen, hetgeen zoveel
tijd vergt, dat zij geen tijd meer overhouden om werkelijk
te leiden.

Op deze ontwikkeling moet noodzakelijkerwijze een

reactie volgen. Afs men echter de voordelen wil behouden,

die de nieuwe onderzoekingsmethodeh bieden, dan is dat

alleen mogelijk als het kennisniveau van de verantwoorde-
lijke leiders op het gebied van het, moderne bedrijfsbeheer
wordt opgevoerd tot een zodanige hoogte, dat deze leiders

zelf met deskundigheid kunnen beoordelen, wanneer en
in hoeverre zij gebruik moeten maken van de medewerking

van de gespecialiseerde adviserende instanties in het
bedrijf.

Men moet maar een’s onderzoeken hoeveel mensen en instanties er tegenwoordig in het eigen bedrijf aan te pas

komen als een fabrieksbaas uit zijn afdeling een muurtje,

dat geen dienst meer doet en dat iedere dag als een
obstakel in de weg staat, wil laten verwijderen.

De plannen voor een vierjarige opleiding op basis van
één cursusdag per week verkeren thans in een vergevorderd.

stadium. Nog in de loop van dit jâar zal daarmede een,

zij het nog bescheiden, begin worden gemaakt. De verdere

ontwikkeling hangt af van de wijze, waarop het bedrijfs-
leven op deze eerste beperkte poging zal reageren.

Als ook de technische en economische hogescholen in
deze richting een bijdrage zouden kunnen leveren door aan

de afgestudeerden de gelegenheid te bieden zich gedurende

de uitoefening van de practijk op dit gebied verder te

bekwamen, dan zou dat zeer belangrijk zijn.
Het schijnt ons toch voor-deze tijd geen overdreven

eis als men enlangt, dat ingenieurs en economen althans bekend zijn met de methoden van arbeidsanalyse, werk-

classificatie, prestatiemeting, sociaal bedrijfsbeheer en

nog tal van andere typische efficieiicyvraagstukken, maar

het schijnt wel, dat de overbelaste studieprogranma’s
deze nutti&e last niet meer kunnen dragen.
Blijkbaar wordt de dwingende noodzaak van de ont-
wikkeling in deze richting in het bedrijfsleven zelf nog

niet algemeen gevoeld, want een- krachtige roepstem van
het bedrijfsleven om de vorming van jongere krachten
meer in deze richting te stuwen, werd tot nu toe niet
gehoord.

Een goed geleide vorming van jongeren buiten uniiver-
sitair verband zou tenslotte ook een oplossing kunnen
brengen voor de jongeren van ongeveer 23 tot 5 jaar,

speciaal voor de gedemobiliseerden. Zij hebben door de
oorlogsomstandigheden een zeer gebrekkige middelbare
opleiding gehad; door militaire dienstplicht is hun de kans
op eén universitaire opleiding ontgaan. Zij zijn thans te
oud om met de studie te beginnen, maar zij zullen binnen
weinige jaren hun arbeidskrachten moeten aanbieden

in concurrentie met jongeren, die onder meer normale
omstandigheden zijn opgeleid en opgegroeid.. Daarom
bestaat ‘er naast het probleem van de 50-jarigen een,
probleem van de 23- tot 25-jarigen. Niwinpakketten en
rimboekisten zijn prachtig voor de jongens zolang. zij
in dienst zijn, maar vorming in overeenstemming mét hun

capaciteiten, opdat zij een waardige plaats in de maat-schappij zullen kunnen innemen; is een dwingende eis
voor de jongeren, die behoren tot deze éategorie. –

Amsterdam.

A. M. GROOT.

1-,

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

Al deze veranderingen hadden een nadelige:invloed ôp

de omzet. Centralisatie van de handel vermindert het totale volume. De zône-indeling bracht afzonderlijkè

handelsovereenkomsten, die iedervoor zich in evenwicht

moesten zijn. De bedreiging van• verrekening van een nadelig saldo op een dezer balansen leidde tot een mi-

nutieuze beoordeling van de urgentie der transacties,
het beruchte probleem der ,,essentials” en ,,non-esser-

tials”. Het wegvallen yan baten uit diensten en rente
verminderde in sterke mate onze import.
13 Juli 1949

ENKLE OPMERKINGEN OVER HET

HANDELS- EN BETALINGSVERKEER MET

DUITSLAND.

Het doel ‘an dit artikel is, enig inzicht te geven in

het verkeer met een onzer belangrijkste handelspartners,
Duitsland. Dit verkeer omvat zowel de handel als de

diensten’ het is verbonden aan een betalingsprobleem,

dat tegelijkertijd een valutavraagstuk is. Bij gebrek
aan diverse gegevens kan het onderstaande slechts als

een inleiding worden beschouwd.

‘De veranderingen – even zovele bemoeilijkingen -,
welke zich na de oorlog in het verkeer tussen Nederland
en Duitsland voordeden, waren ingrijpend.

In de eerste plaats werd na de beëindiging der vijande-
lijkheden een vredesverdrag’ niet gesloten, hetgeen twee

consequenties met zich .bracht: handel met Duitsers
was ,,trading with the enemy”; de goederen resp. htmn’

tegenwaarde waren ,,enëmy property”. De ‘oplossing voor

deze moeilijkheden werd gevonden in geallieerde organen,
nl. Joint Export/Import Agency (JEIA), Office du Corn-

merce Extérieur (Oficômex) en Sovjetische Militir Admi-
nistration Deutschland (SMAD), die als handelsfartners

optraden van spediale organen in het buitenland, aan
welke de handel met Duitsland was to’egestaan,’nl. hier
te lande de Trustmaatschappij voor de handel van Ne-

derland met het Buiteiland N.V., in België de Office

de Récupération Edonomique, enz. De contracten, met
de Bizône gesloten, bepaalden bovendien, dat de ,,title”
der goederen overging hij het passeren van de grens.
Een tweede irerandering lag in de verdeling van Duits-
land in vier. zônes, met een afzonderlijk bestuur en een
zelfstandige economie. De betekenis hiervan wordt dui-
delijk wanneer men bedenkt, dat de na-oorlogse handel,

op zichzelf •reeds bemoeilijkt door bilateraal .verkeer,
‘thans in plaats van met één met vier 16nes te maken

had ‘).
Een derde lag in de wijze van betaling. De Mark was
als internationaal betaalmiddel ongeschikt, ten eerste
vanwege de chaotische toestand der financiën en voorts
tiit hoofde van de omstandigheid, dat het Duitse prijspeil zich niet aan de.wereldmarkt had aangepast. Ook de gul-
den had zijn karakter van internationaal betaalmiddel
verloren. Gefactureerd werd daarom in dollars en in be-
perkte mate ook – in £ sterling.

Er waren voor iedere transactie dus twee verrekeningen
nodig: één in Duitsland, nl. $ tegen Mark met een varia-
bele omrekeningskoers om van de wereldmarktprijs tbt

het Duitse prijspeil te komen, en één in Nederland, nl.
$ tegen gulden door storting op een ,,offset account”,

gevoerd bij De Nederlandsche Bank, tegen een vaste
omrekeningskoers van 2,653.
Enige vereenvoudigingen zijn in de loop van de tijd
aangebracht: het is thans mogelijk in guldens te factu-
reren en de geldsanering in West-Duitsland heeft een
vaste omrekeningskoers van $ 0,30 per Mark gebracht,
waarvan in uitzonderingsgevallen kan worden afgeweken.
Een vierde verandering is het aanvankelijk geheel
uitvallen van de inkomsten uit het scheepvaart-, haven-
en Rijnverkeer en de rentedienst. Dat dit op het handels-verkeer van grote invloed moest zijn, blijkt uit de cijfers
van onze betalingsbalans met Duitsland van vôôr de
oorlog. Deze “waren in’ 1938:

(in mln «uldens)
Exporten

143

Importen

‘317
Interest & dividenden 41

Andere posten

34
Scheepvaart-, transito-,
Rij nvaart- en haven-


diensten

99


Andere posten

33

Totaal

316

Totaal

351

1)
‘Deze vlet zônes werden viS spoedig tot drie, daarna tt twee
teruggebracht.

De omvang van het Duitse goedei’enverkeer wordt
veergegeven in de volgende cijfers over het jaar 1938,
waarin de invloed van de oorlogsvoorbereidingen in Duits-
land zich reeds deed gelden.

Inooer

Uiwoer

Saldo

(in mln Marken)
Totaal

5.449

‘5.256

– ï93
waarvan:

Europa , 2.966

3.665

+ 699
Nederland

197,

447

+ 250

Hieruit blijkt niet alleen hoe groot het aandeel van
Europa en Nederland in de handel met Duitsland was,
maar ook – gezien het belangrijke uitvoersaldo van ca
M. 700.000.000 met de Europese landen —4e1k nadeel
een bilateraal verkeer voor de uitvoer van dit land moet
hebben.

Over 1948 zijn gegevens ,voor geheel Duitsland niet

beschikbaar. Ik moet mij daaroih beperken tot die van de
Brits-Amerikaanse zône, welk gebied voor ons land overi-
gens het belangrijkst is. De betreffende gegevens zijn ge-
publiceerd als ,,Monatliche Aussenhandelsstatistik des
Vereinigten Wirtschaftsgebietes”. Er dient op te worden
gewezen,. dat Reichsmark (vliÔr de geidsanering) en
Deutsche mark (na de geldsanering), ofschoon ongelijk-
soorlige grootheden, zijn samengeteld.

Inç’oer
Uiwoer

Saldo

(in mln Rm of Dn’i)

Totaal’
3.163

1.816


1.346
waarvan:

Amerika
1.838
130


1.708
Verenigde Staten
1.573
101


1.472
Europa

895
1.526

+
630
Nederland
122
,
.224

+
102
Indonesië
14
3


11
Nederi. Amerika
0,5
0,2


0,3

Ten opzichte van het exportoverschot naar Europa
kan nog worden opgemerkt, dat het is samengesteld uit uitvoeroverschotten naar 12 landen met M. 836 mln en
invoeroverschotten van 14 landen met M. 208 mln.
Ook hier ziet men dus het enorme belang, dat Duits-
land als leverancier bij Europa heeft (met welks landen
het zelfs in 1948 nog een belangrijk uitvoersaldd had),
de bedreiging van deze handel door het bilaterale verkeer
en de haast wanhopige positie ten opzichte van Amerika.

Bezien wij thans, de cijfers van het goederenverkeer
van Nederland met geheel Duitsland, waarvan de Neder-
landse statistiek het volgende beeld geeft:

Inooer

Uit9oer

Saldo

(in mln guldens)

1938

. 317

143


174
1947

96

57

39′
1948

267

159 .

—108

Voor 1938 stemmen de Nederlandse cijfers met di van
de Duitse statistiek, de Markop basis van 70 cent omge-rekend, vrijwel overeen. Voor 1948 ontbreekt een vaste
1
verhouding tussen Mark én gulden. De Duitse statistiek

555

556

ECONOMISCH-STATISTISCHE BER

ICHTEN

13 Juli 1949

vermeldt als uitvoerwaarde, behalve de,.vaarde in Mtrken

tevens de dollarwaarde, zijnde cd $ 72.000.000 hetgeen

zou uitkomen op een Markkoers van ca 90 cent. Dit is

mogelijk in verband mei ‘de variabele Markkoers ten op-
zichte van de dollar.

Vermindert men nu de Nederlandse bedragen voor

geheel Duitsland met die van de Bizône, dan zou het ‘er-
schil het goederenverkeer met de Riissische en Fransé

zônes moeten opleveren: Onze import uit die gebieden

zou dan f77 mln, onze export f63 mln bedragën,waaruit

een importsaldo van f14 mln zou resulteren. Ik acht
deze cijfers veel te hoog
2)
en het bestaan van een dergelijk

importsaldo onwaarschij nlijk. De handelsovereenkomst

met de Russische zône is gebaseerd op evenwicht, hetwelk

door de ,,swing” op de ,,offset account” wordt bewaard;
ditzelfde geldt voor de Franse zône.
11

Wat hiervan ook zij, wij zullen met een importsaldo

ten opzicltte van de Trizône moeten rekenen en de vraag

rijst, in hoeverre dit door andere posten wordt goedge-
ma akt. – *

De Franse zône heeft ons uit hoofde van het diensten-

verkeer een hate opgeleverd. Er is in 1948 tevens een be-
gin gemaakt met het vervoer via onze havens naar de

Bizône. Daartegenover staal echter, dat ons niet onbe

langrijke bedragen in rekening zullen zijn gebracht voor
het ti’ansitoverkeer per spoor via Duitsland. Het resultaat

moet daarom voor ons land in hoge mate onbevredigend

zijn. –

Alles tezamen genomen moet de betalingsbalans met
”Vest-Duitsland een passief saldo aanwijzen. Dit saldo
is overigens niet identiek niet onze dollarverplichting
resp. onze valutaverplichting jegens dit gebied.

In de eerste plaats had Nederland enige – zij het tijde-

lijke – verlichting uit hoofde van de Marshall-hulp ten

bedrage van S 8.500.000.
Vervolgens geschieden niet alle betalingen via ,,offset
account”. De gdederen, welke vallen onder ,,category A’
33
)

zijn ten dele in dollai’s, ten dele in £ sterling betaald.
Enige aanwijzing hieromtrent vindt men in het ,,Report”

van de JEIA over 1948. Zo blijkt, dat Groot-Brittannië

in diverse ianden, waaronder het onze, groenten, zaden,
vis en kunstmest ten behoeve van de Bizône heeft gekocht.
Een specificatie ontbreekt echter. Omgekeerd ontving

Nederland hout uit de Bizône, dat in £ sterling moet-zijn
betaald.

Fenslotte- geeft de goederenstatistiek onvoldoende

inzicht in het transitoverkeer.

Het belang van de haiidel met Du?tsland kan ook woi–
den beoordeeld naar de aard der over en weer gelevèrde
gôederen. Hieronder volgt een opgave uit de goederen-
statistiek der Bizône over 1948 van de posten boven M. 3
mln, welke vervolgens ten dele zijn samengetrokken.

Invoer uit
JT
e
d
er
la
n
cl

(in mln Mark)

Fische u.

Fischzubereitungen

,
3,4

Walöl
13,8

Nicht ölhaltige Simereien
5,1

Kartoffeln u. Küchengewichse
47,9

Mai’garine u. ühnliche Speisefette
10,8

Kunstseide auch gezwirnt
3,-
Zinn rob, alt, u.-Legierungen
4,8
Sonstige Halhwaren
4,3

Uitvoer naar Nederland.

(in mln Mark)

Steinkohlen, Braunkohlen

65,7

– Bau- u. Nutzholz (Schnittholz-)

10,9

In
(e Nederlandse statistiek
is
het verkeer niet de geallieerde
hezeU ingslegers begrepen.


3)
D.w.z.
de goederen, welke de geallieerden aankopen ter ver-nhijding van ,,unrest and disease”.

Zement

3,8
Gewebe u. dgl. aus Baum’ivolle

.16,2

Roheisèn, Stahlröhren, Stab- u. Form- eisen, Blech/Draht aus Eisen usw.

52,5
Kraftfahrzuge

14,2.
Elektr. Erzeugnisse

.7,2

/ Beschouwt men deze posten uit het gezichtspunt van

,,essentials” en ,,non-essentials”, dan valt een vergelij-

king zeker ten gunste van ons land uit
4
). Ik acht deze
onderscheiding echter onjuist en in hoge mate nadelig

voor de ontwikkeling van het handelsverkeer in het belang

van beide landen. Daarom moge ik met de volgende con-
clusies eindigen

de door ons land geleverde levensmiddelen zijn van

groot belang voor de bewoners van het dichtbevolkte

West-Duitsland. Zij zijn evenzeer onmisbaar voor de
produôtie als grondstoffen. Zij hebben bovendien een be-

slissende betekenis als prijsregulator op de bizonale pro-

ductie van land- en tuinbouwproducten;

de dooi’ ons ingevoerde goederen zijn als grondstoffen

en halffabrikaten zonder twijfel ten goedegekomen aan

onze exporterende industrie. Zij vormen aldus tevens
enig tegenwicht tegen het ongetwijfeld passieve saldo
der betalingsbalans; –

uitbreiding van het verkeer tussen beide landén is ge-
Wénst; zij is slechts mogelijk, indien wederzijds met het

,criterium , ,essentials” en , ,non-essentials” als beslissende
factor wordt gebroken.

) Men vergete bovendien niet, dat ons land tal van grond-
stoffen in transito heeft geleverd, afkomstig uit diverse landen en
betaald overeen konistig de betali ngsregelcn met die landen.
Amsterdam.

Mr
H. F. VAN
MEER:

IOEKBESPREKING.

Recente aspecten van het T’Verhgelegenheidsvraagstuk in
lVoord-Brabant,
Economisch-Technologisch Instituut
voor Noord-Brabant, Tilburg, Mei 1949.

Zowel

op korte termijn als op lange termijn bezien biedt
het werkgelegenheidsprobleem momenteel in Nederland

belangrijke aspecten. De door de tweede wereldoorlog
npodzakelij le geworden omschakeling van het productie-
apparaat en de zeer snelle bevolkingsontwikkeling roepen
problemen op, waarvan de draagwijdte op dit ogenblik
nog nauwelijks kan worden overzien. Om een zo duide-
lijk mogelijk inzicht te krijgen in de huidige situatie op de
arbeidsmarkt en in de daarin voor de naaste toekomgt
te verwachten veranderingen is het noodzakelijk tot
uitgebreide economisch-statistische onderzoekingen over
te gaan en reeds thans zijn vele instanties en instituten
op dit terrein werkzaam. Niet in de laatste plaats zullen

tot dit doel regionale onderzoekingen een waardevolle
bijdrage kunnen leveren.

Het Economisch-Technologisch Instituut voor Noord-
Brabant levert met het onderzoek betreffende ,,Recente
aspecten van het Werkgelegenheidsvi-aagstuk in Noord-
Brabant” een eerste rapport ovet’ de situatie in deze

provincie. De vraagstelling, welke tot het onderzoek heeft
geleid, luidde: Hoe staat liet in Noord-Brahant met de
ontwikkeling der werkgelegenheid? Welke ontwikkelings-
tendenties vertoonde met name de industriële vraag naar
arbeid in de na-oorlogse jaren? In hoeverre wijzen deze
tendenties, gezien het niveau der arbeidsproductiviteit

en de regionale groei der bevolking, op een bevredigende

oplossing van het Noord-Brabantse verkgelegenheids-
vraagstuk?”.

Blijkens deze vi’aagstelling bevat het rapport een analyse
van het verloop der werkloosheid in de na-oorlogse jaren

Ï3 Juli 1949

1

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

557

(het kort temijnprobleem) en wordt tevens aandacht

geschonken aan het probleein in verband met de te ver-
‘achten bevolkingsgroei (het lange termijnprobleem).

Bij de behandeling van het eerste probleem wordt op-
gemerkt, •dat, zowel wat het aantal absoluut werklozen,
als wat het aantal D.U.W.-arbei’ders en wachtgelders

betreft, het Brâbantse aandeel in de Nederlandse werk-

loosheid van 1947 op 1948 sterk blijkt te ziji toegenomen.

Ten aanzien van de oorzaken hiervan beperkt men er zich

in het rapport toe, te wijzen op de vooral gedurende 1948

in de provincie Noord-Brabant sterk verminderde bouw-
activiteit. Deze laatste komt vooral tot uiting in het
aantal maandelijks in aanbouw komende woningen. Dit

aantal daalde in de provincie Noord-Brâbant van 1947

op 1948 van 72 tot 47.
Het is vooral hier, dat de behandeling van het probleem

enigszins onbevredigend aandoet. Het zou toch voor de
hand gelegen hebben de werkloosheid nader te onder-

zoeken. _Niet slechts naar geografische verspreiding,

(zoals wel globaal gebeurt, doch ditmaal niet in verband

met de bouwactiviteit), doch in de eerste plaats naar de

beroepen, waarin de werkloosheid het grootst blijkt te zijn.

De hiervoor benodigde gegeyens zijn per gemeente be-
schikbaar. Eerst wanneer aan de hand hiervan is gebleken,
dat de werkloosheid bijv. onder de houwvakarbeiders
groter is dan in de andere beroepen, kan men naar de

reden hiervan gaan speurn. Bovenstaande critiek is

temepr gerechtvaardigd, omdat uit het verminderen van
het aantal woningen, waarvan met de bouw een
aanoang

werd gemaakt, geenszins zonder meer de conclusie mag

vorden getrokken, dat de
bourvactioiteit
is verminderd.

Hierbij spelen nog vele andere factoren een rol, waaronder
niet de minst belangrijke is, dat er van overheidswege
naar wordt gestreefd om het aantal in uitvoering zijnde
woningen te beperken, teneinde tot een sneller gereed-
t
komen van woningen te komen. Ons inziens berust der-
halve de conclusie, dat de toegenomen werkloosheid te

wijten is aan de verminderde bouwactiviteit, allerminst

op een solide basis.
Hoewel in het betoog in het betreffende rapport geen
duidelijke scheiding tot uiting komt tussen het probleem

op korte en dat op lange termijn menen wij toch, dat als
gevolg van de conclusies, waartoe men o.a. ten aanzien
van het probleem op lange termijn in dit rapport is ge-
komen de werkzaamheid van het Economisch-Techno-
logisch. Instituut in de provincie Noord-Brabant zal

worden bepaald door twee doelstellingen
1)

– 1. het stimuleren van de werkge1egenieid in Noqrd-
Brahant overeenkomstig de proporties van de toename

der beroepsbevolking in dit gewest;

2. het stimuleren van een zodanige geographische
spreiding der werkgelegenheid, dat de éénzijdige bevol-
kingsverplaatsingen metterwoon naar-de grote industriële
gemeenten geleidelijk gematigd zullen worden, c.q.

achterwege blijven.

Ons inziens iijn er tegen deze doelstellingen enkele
bezwaren aan te voeren. In het bijzonder getuigt de eerste
van een te enge opvatting van het in wezen toch Neder-

landse efi niet Noord-Brabantse werkgelegenheidsprobleem.
1-let gaat niet aan om, hetzij een migratie van de ene
provincie naar een of meer ander, of van het platteland

naar de grotere steden ‘te veroordelen op grond van
bepaalde niet-economische overwegingen, indien niet bij voorbaat vaststaat, dat de economische voordelen, welke

hieruit ongetwijfeld voortvloeien, geringer zijn dan de
uit andere hoofde er mee gepaard gaande nadelen. Met
het voorbeeld van een voor de gehele Nederlandse economie
zo belangrijk bedrijf als Philips voorogen, is het toch wel

duidelijk, dal de ontwikkeling van bepaalde bedrijven of
bedrijfstakken juist door de grote mobiliteit van de factor

arbeid mogelijk wordt gemaakt. Iecere beperking van de

‘) Tap.
bis. 7.

natuurlijkè migratiebeweging betekent tevens een be-

perking van de ontwikkelingsmogelijkheden van Neder-

land in het algemeen en de betreffende gebieden in het
bijzonder. Indien er een omvangrijk pendelverkeer is

tussen bijv. Eindhoven en omliggende gemeenten dan

zorge men voor woningen in Eindhoven cii niet voor

indutrie in de omliggende gemeenten.

Met het bovenstaande zijn onze voornaamste bezwaren
naar voren gebracht. Aan ‘het verheugende feit, dat

provinciale instellingen als de. Economisch-Technolo-
gische Instituten zich gaan toeleggen op de werkgelegen-

heidsproblemen in eigen gebied vermogen deze bezwaren
uiteraard niet in het minst afbreuk te doen.


Amersfoort.

Drs
L. H.
KLAASSEN.

AANTEKENING.

1)14 EXPORTPOSL’t’IE VAN 1)14 ENOELSI4

VRACILTAUTO-INI)USTRIE.

De eerste wereldoorlog is vooi de Engelse vrachtauto-

industrie van zeer grote betekenis geweest. De grote
vraag naar vrachtauto’s, die toentertijd bestond, vormde
nl. de basis voor de snelle ontwikkeling dezer industrie
in later jaren. 1

lierdoor was zij in staat om ook gedurende
de tweede wereldoorlog militaire vervoermiddelen van

allerlei aard op grote schaal te produceren. Totaal werden
gedurende de jaren 1939-1944 meer dan 100.000 stuks

afgeleverd. Na de oorlog zagen de fabrikanten zich voor

het probleem geplaatst om weer naar vredesproductie over te schakelen en die korte tijd, die zij voor de op-
lossing van dit probleem hebben nodig gehad, vormt,
aldus ,,The Financial Times” van 27 Juni jl. in een sup-

plement, dat geheel aan deze industrie is gewijd, een
duidelijk bewijs voor het grote aanpassingsvermogen
dezer industrie.

Dit grote aanpasingsvermogen is van veel betekenis
voor de exportpositie van deze industriè. Immers, de
producent moet aan de veischillende eisen, die in de
landen, waarop dé export is geficht, bestaan ten aanzien

van omvang en gewicht der auto’s kunnen voldoen.
Voorts zal hij zich aan de veranderingen in de behoeften
der verschillende landen moeten aanpassen. De resul-

taten, die in het kader van de ,,export drive” werden
geboekt, mogen dan ook gunstig worden genoemd. Mo-

menteel wordt ca 50 pCt van de totale productie uit-
gevoerd, tegen 14 pCt v66r de oorlog. De totale uitvoer
in 1948 be(lroeg, zoals uit onderstaande tabel blijkt,
£ 36,8 mln, terwijl het exportresuftaat van de eerste vier
maanden van 1949, op jaarbasis berekend, reeds meer
dan £ 40 mln bedraagt.

Uiwoer oan orachtauto’s in millioenen Y.

Land van bestemming:

1937 1938

1947

1948 1949 ‘)
1.-
Australië
0,7
0,6
1,1

‘)
4,9
2,2
Unie van Zuid-Afrika
0,7 0,9
2,3
3,6
0,8
India en Pakistan

.
0,5
0,2
0,9 2,0
0,9
Brits

Oost-Afrika

.

0,1
0,5
1,8
0,7
Nederland

1,7
1,6
0,3
Ierland

………….
0,2
0,2
l;4
1,5
0,4
Brits

Vesi.-Afrika

.


0,6
1,7
0,5
Nieuw-Zeeland

. . .
0,2
0,2
0,8
1,6
0,5
9
.Argentini8

0,1
2,0 1,3
0,3
10.
Portugal

-.
0,7
1,3
0,5
II.

België

…………


0,8
1,0
0,2
12.

Spanje

…………


0,7 ‘) 0,9 ‘)
0,4 ‘)

Totaal

…………….
3,8
4,1
23,4
36,8
14,3

‘)
Eerste
4
mud.
‘)
Alleen
chassis.

Wat de regionale verdeling van de export betreft,
is de industrie er, blijkens de tabel; niet alleen in geslaagd
de vooroorlögsc markten te heroveren, maar heeft boven-
dien kans gezien haar afzetgebied in Europa belangrijk
te vergroten. Vooral de afzet naar de ,,hard currency”-laiiden België en Portugal wordt bijzonder op prijs ge-

558

ECONOM•ISCHSTATISTISCHE BERICHTEN

13 Juli 1949

steld. De voornaamste oorzaak voor deze exportverhoging

naar Europa is gelegen in het feit, dat de Duitse con-

currentie is uitgeschakeld, terwijl de andere Europese

landen, m.n. Tsjechoslowakije, niet in staat waren Duits-

lands positie op de Europese markt ten volle in te nemen.
Het exporteren naar dollarmarkten, m.n. naar Canada,

stuit evenwel op grote moeilijkheden. In Canada bestaat

ni. een scherpe Amerikaanse concurrentie op dit gebied,

terwijl voorts de gewoonte, om vrachtauto’s uit de Ver-

enigde Staten te betrekken, reeds jaren lang is ingeburgerd.
1

loewel de enkele Engelse auto’s in Canada hebben be-

wezen minstens zo goed te zijn als de beste Amerikaanse wagens, zal Canada, wil de Engelse industrie er in slagen

de export naar dit land op te voeren, met deze gewoonte

moeten breken en,bereid moeten zijn de benodigde vracht-
auto’s uit Engeland te betrekken.

De toekomstige exportmogelijkheden van de Engelse

vrachtauto-industrie is afhankelijk van velerlei factoren.
Zo is het transport over zee vooralsnog een probleem,

daar de meeste schepen er niet op zijn berekend om het

zware type, dat vooral le laatste

jaren op grote schaal
wordt geproduceerd, te vervoeren. Tenslotte zijn er, hoe-

wel het resultaat in de eerste vier maanden van dit
jaar t.o.v. het vorige jaar

zeer gunstig was, tekenen,
die er op wijzen, dat de export weer een daing zal ver-
tonen. Deoorzaak hiervan ligt in het feit, dat vele afzet

markten met valutamoeilijkheden hebben te kampen.
Anderzijds is ,,The Financial Times” ervan overtuigd, dat

de behoefte aan transportmiddelen in verband met het

Europese herstel nog altijd zeer groot is. Genoemd blad
vertrouwt er dan ook op, dat, wanneer meer financiële
stabiliteit is bereikt, deze moeilijkheden, gezien de goede

reputatie, die •de Engelse vrachtauto’s alom genieten,
zullen worden overwonnen.

BEDRIJFSECONOMISCHE NOTITIES.

VETSONTVEL1PEN BELAST1NÇHERZtENtN4i 1949.

Een drietal opmerkingen mogen dienen ter algemene
oriëntering:

I

Bij het lezen van de belangwekkende iMemories van
Toelichting valt wel zeer op, dat het karakter van derge-

lijke Ministeriële beschouwingen in de loop van 25 jaar
sterk is veranderd. Men vindt hier thans economie en be-
drijfseconomie, de terminologie ook van deeconomische
wetenschap, in plaats van de vroeger grotendeels juridisch
georiënteerde uiteenzettingen. De zozeer toegenomen
betekenis van het belastingsysteem voor het bedrijfsleven
in het bijzonder en- voor de nationale economie-in het alge-
meen vindt ook hierin haar weerslag.

De fiscale wetsvoorstellen strekken tt verlichting
van de belastingdruk bp het bedrijfsleven.

Men krijgt niet het gevoel, dat deze verlichting van
ganser harte wordt toegestaan. Het is alsof soms een waar-
schuvende vinger wordt opgeheven, dat het straks wel eens
weer anders kan gaan. De teugels moeten nu een ogenblik
worden gevierd, zeker, maar denk niet, dat het bit uit de
mond zal worden genomen. -.

Integendeel, weldra zullen de teugels weer’ op maat
worden gebracht.

De Minister stelt: ,,In verband met de toestand op de
kapitaalmarkt en de schaarste aan deviezen, grondstoffen
en andere productieve krachten zal immers het noodzake-
lijk gevolg zijn een verschuiving in de dnvesteringen van
de publieke naar de private sèctor. Dit betekent, dat op
zichzelf zeer wenselijke en belangrijke investeringen in de
publieke sector achterwege zullen moetefi blijven”. ,,Dit

zou ( …. ) ook in strijd komen met de wensen van de Sta.
ten Generaal. Deze’ wensen toch gaan eerder in de richting

van vergroting der publieke investeringen dan in de rich-ting van verdergaande beperking”.
De Minister ,,cjenkt( ….. ) aan de mogelijkheid, dat het
te eniger tijd, bij gevaar voor overmatige investerings-

activiteit, wenselijk zou’ kunnen blijken de financierings-
mogelijkheden van het bedrijfsleven te beperken door een
vervroegd in de winst opnemen van de (nieuwe) onbelaste
reserve of een deel er van”.

Hier blijve volledig onbesproken, welke ontwikkeling
in de maatschappij het meest gewenst moet worden ge-

acht, – of vrijheid, gebonden economie, dan wel enigerlei

vorm van geleide economie de voorkeur zou verdienen.

Het wil ons inmiddels voorkomen, dat het standpunt,

hetwelk de Minister van Financiën in deze inneemt, zeer
helder tot uitdrukking komt.

Naar onze mening heeft Dr Tekenbroek dan ook terecht
opgemerkt
1),
dat men er zich over moet verwonderen, dat

met name het Ontwerp Dividendbeperking niet mede-
ondertekend is door de Minister van Economische.Zaken.

,,Als wij eens een meid minder hielden”; sprak Hil:

debrand’s Burgemeester Dikkerdak op een gedenkwaardige

morgen tot Mevrouw Dikkerdak, waarop H.Ed. kort Zn

zeer duidelijk uiteenzette, dat- als er teveel geld werd uit-

gegeven, de meiden daarvan de oorzaak niet waren.

In de Nota neemt de Minister het standpunt in, ,dat
vermindering van de uitgaven door de Overheid niet in
aanmerking kom
S
t (dienst der Nationale Schuld, sociale
vodrzieningen, wederopbouw én vooral de militaire, ver-

plichtingèn). Aan de te nemen maatregelen zijn in de eerste
plaats budgetaire grenzen gesteld. Er is misschien voor het bedrijfsleven uitstel van betalingen mogelijk, het is

grotendeels dan ook slechts uitstel.
*
**

Het doel van de aanhangig gemaakte belastingher-

zieningen is, te bevorderen, dat het bedrijfsleven in de

komende jaren over de middelen zal beschikkeim voor de
noodzakelijke investeringen en dus hulp te verlenen bij

de financiering van de ondernemingen door:

a. verschuiving van belastingen;

h. belastingverlaging;
c. beperkte verruiming van de dividendstop.

Welke invloed zal dit,alles kunnen hebben op de diverse
financieringsbronnen, welke de onderneming ten dienste

staan, dus op aantrekking van nieuw kapitaal, winst-.

inhouding, lange enkorte credieten?. Zal een en ander per saldo een aanzienlijk verruimend effect voor de financie-ring van de ohdernemningen ten gevolge hebben?

Materieel is wel de belangrijkste wijziging het openen
van de, mogelijkheid tot versnelde afschrijving van één
derde gedeelte van de in 1946 t/m 1952 aangeschafte ma-chines, installaties en gebouwen. Hierdoor zullen vele in-
dustriële ondernemingen omvangrijke bedragen ten laste
van de resultatenrekening van een gunstig jaar kunnen
brengen, waardoor de fiscale winst van dit jaar zeer aan-
zienlijk wordt verlaagd. Wel valt zeer te.overwegen als

aanvangsdaturn niet te nemen 1 Januari 1946, maar bijv.
1 Juni 1945; er zijn toch verschillende bedrijven, die reeds
in 1945 tot omvangrijke en kostbare aanschaffingen over-
gingen, o.a. ondernbmingen, die prioriteit voor aanschaf-
fing verkregen omdat zij voor de Overheid werkten.
Uit een principieel oogpunt belangrijk, maar materieel
o.i. van geringer betekenis, is de tweede herziening: de

mogelijkheid om de boekwaarde per 1 Januari 1948 van
vooroorlogse machines, installaties en een zeer beperkte
categorie van gebouwen te verdubbelen.

De voorestelde versnelde afschrijving betekent voor
het allergrootste deel een verschuiving van de belasting,
naar volgende jaren, gedurende welke immers minder zal

.Zie:
,,De fiscale-wetsvoorstellen ter verlichting van de be-
lastingdruk op liet bedrijfsleven” door
Mr
Dr
E.
Tekenbroek
in
,,E.-S.B.”
van
22
Juni
1949.

/
46

13 Juli 1949

kunnen worden afeschreveii, hetgeen de fiscale winst dan
weer verhoogt.

Voor een geringer gedeelte betekent zij belastingver-
laging, nl. voor zover thans toppen van het inkomen van

natuurlijke personen worden afgesneden en de progressie
dus minder werkt en voorts voor zover de kans op het

ontstaan van niet compenseerbare verliezen in de toekomst

‘ordt verkleind. Voor de financiering van de onderneming

betekent dit als het ware, dat de fiscus lang of middellang
crediet zal verschaffen (dat echter niet op de balans voor-

komt). Men trekke hieruit echter niet de conclusie, dat dit nieuwe ,,crediet” nu ook werkelijk beschikbaar zal komen
voor de financiering van nieuwé
investeringen.
De fiscus
verschafte tot dusver nl. ,,kort crediet” en wel oj een

enorme schaal, door middel van de achterstand bij de be-

lastingdienst. Dit korte crediet kan niet voortdurend
worden gecontinueerd en zal verdwijnen, naarmate de

achterstand wordt ingelopen, hetgeen juist thans zal gaan
gebeuren.

Indien men de cijfers beziet, krijgt men sterk de in-
druk, dat de ondernemingen per saldo enorme bedragen
aan
de fiscus zullen moeten afdragen, met andere voor-

den, dat het Rijk’ niet zal helpen bij de financiering van
de onderneming, maar dat, juist omgekeerd, zeer aan-
zienlijke bedragen zullen moeten worden gevonden om de
betalingen aan het Rijk te financieren.

Zo bedroeg voor Inkomsten-, Vennootschaps- en Onder-

nemingsbelasting tezamen het per ultimo Mei 1949 nog
te betalen bedrag ad ca f 1.200 mln op réeds opgelegde
aanslagen 1,2 maal cle raming voor 1949; bovendien was

van deze raming toen nog slechts 12 pCt aangeslagen
2).

Veronderstellen wij eens, dat aanneming van de voor-
gestelde wijzigingen het Rijk voorlopig bijv. f 100 a f 200
mln minder aan belastingopbrengst zou opleveren, dan blijft-..dit bedrag toch stellig ver achter hij de nog in te

halen achterstand bij vennootschappen en bij personen,
die een bedrijf uitoefenen.

De herziening door de opwaardering kan niet zoveel
gewicht in de schaal leggen, aangezien zij bij een afschrij-
vingstermijn ,van 10 jaar slechts inogelijk is bij nog aan wezige, in 1989, 1940 en 1941 aangesclafte objecten.
Voorts is uitdrukkelijk bepaald, dat de herwaarderings-
winst slechts voorlopig onbelast blijft. Zij kan later, ver-
plicht of vrijwillig, bij de winst worden gevoegd, of voor

verliescompensatie worden aangewend. Ook hier is dus
grotendeels slechts sprake van belastingverschuiving.
Toepassing van de beginselen van het leerstuk der ver-

vangingswaarde acht de Minister bij deie belastingher-
ziening niet gemotiveerd. Toegegeven moet worden, dat
t.a.v. dit leerstuk met betrekking tot de consequenties
daarvan bij prijsstijging en bij prijsdaling geenszins nog
eeiiheid van inzicht bestaat en toepassing op fiscaal gebied

vèrstrekkende gevolgen met zich kan brengen, zowel van
algemeen economisch gezichtspunt als voor de individuele
ondernemingen.

Bij deze beperkte belastingherziening kon men invoering
van de vervangingswaardeleer voor de fiscale winstbepa-
ling dan ook moeilijk verwachten.

Resumerende lijkt ons dê conclusie deze, dat een aantal ondernemingen door verhoogde afschrijvingmogelijkheid
thans minder belastingen zal betalen en daardoor middelen
voor investering beschikbaar zal krijgen.
Ook is er een aantal ‘ondernemingen, dat anders in

liquiditeitsmoeilijkheden zou komen door zijn belasting-
achterstand, en nu deze achterstand enigermate zal
kunnen bijspijkeren.

Tenslotte is er een groot aantal ondernemingen en per-
sonen, die in moeilijkheden komen te verkeren door be-

lastingachterstand en weinig of geen gelegenheid vinden

‘)
Zie
ook de Statistiek: Overzicht van de opbrengst der Rijks-
middelen in ,,E.-S.B.” van 8 Juni 1949, blz. 462.

om aan de had van de belastingherziening in een b’etere positie te komen. –

Op de investeringsmogelijkheid in ons land moet de

invloe,d per saldo dan ook niet worden overschat.

Belastingverlaging is in de ontwerpen slechts op zeer
beperkte schaal gerealiseerd. Het vervallen van de grond-

slag bedrijfskapitaal voor de ondernemingsbelasting ver-

groot de mogelijkheid van reservering direct met het door
het bedrijfsleven uitgespaarde belastingbedrag, dat netto

waarschijnlijk op ten hoogste ca f 35 mln kan worden ge-
steld. Hiernaast hoopt de Regering vermoedelijk, dat het
wegnemen van een vaste fiscale last als de onderhavige

indirect de financiering van de onderneming zal bevorde-

ren, nl. doordat de verlieskansen worden verkleind en nieuw

risicodragend kapitaal daarvoor in mindere mate zal wor-

den afgeschrikt (eenzelfde overweging kan ook hebben voor-

gezeten bij een der andere herzieningen, nl. de verlenging
,

van de verliescompensatietermijn van 2 op 3 jaar).

De directe vergroting van de financieringsmogelijkheden, welkom als zij moge zijn, blijft van vrij bescheiden omvang,
hetgeen blijkt als men de genoemde f 35 mln stelt tegenover
het jaarlijks voor investering benodigde bedrag van f 600
f 700 mln, door de Minister genoemd:
Wat de indirecte bevordering van ‘de financiering be-

treft, het verkleinen van verlieskansen is in het algemeen
onvoldoende om het kapitaal te bewegen zich op grote

schaal in risicodragende beleggingen te steken. Belangrijk
daarvoor zou zijn aanzienlijke vergroting van de winst-
kansen en deze worden alechts weinig verbetei’d door een
belastingi,rerlaging, welke op nog geen half procent van het kapitaâl kan worden gesteld.

In de Memorie van Toelichting wordt een- duidelijke

uiteenzetting gegeven van de overwegingen, welke kunnen
leiden tot de maatregél van’ dividendbeperking. Het is
– duidelijk, dat een dergelijke maatregel ernstige overweging

kan verdienen in oorlogstijd, vooral- om de markt voor staatsfondsen op peil te houden’en voorts op grond van
ps’chologische argumenten. In Nederland kunnen laatst-
genoemde argumenten zeker ‘nog meetellen; vnl, ‘in ver-
band ‘met de handhaving van de loonstop. –

Dat de dividendbeperking het de leiders van de onder-
nemingen gemakkelijker maakt, winst voor ‘investei’ings-

doeleinden in te houden, zal weinigen overtuigen, die weten,
hoe gering de invloed van aandeelhouders op het bestuur
van de naamloze vennootschap is, om niette sp’reken van

de invloed van houders van aandelen in maatschappijen
tot gemeenschappelijk bezit van aandelen, administratie-
kantoren en houders van niet, royeerbare crtificaten,
welke vrijwel nihil is.

Op de niet zo eenvoudige vraagstukken met betrekking
tot consumeren, sparen en monetaire gevolgen bij dividend
in aandelen ën bij bonusaandelen gaan wij niet in. Gezien

van het standpunt van de onderneming betekent dividend-
beperking vrijheidsbperking, die de bereidheid van mdi-

videle spaarders om deel te nemen in het risicodragend
kapitaal van de ondernemingen ongunstig moet beïnvloe-

den. De kansen van de aandeelhouders op behoorlijke be-
• loning zijn toch al gering, vergeleken bij de risico’s van ge-

mis van dividenden en van afstempeling van kapitaal bij
tegenslag.

Niet om ruggesteun te geven aan de bestuurders van
ondernemingen tegenover de eisen van aandeelhouders is
er behoefte aan een dividendstop. De reserveringsdrang

in de onderneming is stellig sterk genoeg. Juist aanzienlijke
dividenden kunnen noodzakelijk zijn om emissies mogelijk
te maken, die anders zeker geen succes zouden verwerven.
(Men bedenke hierbij wel, dat het in,het geheel niet zeker
is, wat het effect zou zijn van hoger dividenden voor dê
totale consumptie en de totale investering,)
De conclusie uit het- bovenstaânde lijkt te zijn, ‘dat de

.4

560

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Juli ,1949

kansen door de voorgestelde belastingherziening in..aan-

zienlijke mate de oplossing van de financieringsmoeilijk-

heden van het bedrijfsleven dichterbij te brengen, niet zo
heel groot schijnen.

Wellicht kan zij er toe bijdragen, dat de financierings-
bronnen, die tot dusverre het belangrijkst waren voor de

financiering van het bedrijfsleven, nog zoveel mogelijk

intact blijven. Hoe echter naast de enorme bedragen,

nodig voor het inhalen van oude belastingshulden, nog
eens honderden millioenen extra gevonden zullen kunnen

worden voor financiering van nieuwe investeringen, is nog
allerminst duidelijk.

Opgemerkt moge nog worden, dat aan de vraag of het

wel jûist i’s, dat eerst de vennootschappen worden ge-

troffen door de Vennootschaps- en de Ondernemingsbelas-

ting, en daarna de uitgekeerde winst nomaaIs wordt be-
last door de Inkomstenbelasting,, in het Ontwerp Belas-

tingherziening 1949, generlei aandacht wordt besteed,

J. BRANI)S.

INTERNATIONALE NOTITIES.

/
DE OLIERAFFINAOI6-PLÂNNEN DER MÂRSFIÂLL-LÂNJ)EN.

Kortgeleden is een studie over de ,,long-term”-pro-

gramma’s, die in de Marshall-landen t.a.v. de olieraffi-

naderijen bestaan, voor publicatie vrijgegeven. Uit deze

studie blijkt, dat de gezamenlijke vooroorlogse raffinage-

capaciteit van de deelnemende landen, die voor midden
1938 oj5 19.255.000 ton wordt geschat, reeds in 1947
werd overschreden, terwijl ook in 1948 belangrijke vor-

deringen werden gemaakt. Deze vooruitgang valt echter,

vergeleken met de nu plaatsvindende of geprojecteerde
expansie, in het niet. Zoals uit onderstaande.tabel, die

zowel de geprojecteerde capaciteit in. de Marshall-landen

als die in de door hen beheerde oliegebieden, weergeeft,

blijkt, bestaat het streven naar verdere expansie het
doel voor eind 1954 is een totale capaciteit van ca 153
mln ton – in vrijwel alle Europese landen.

Ra//inage-capaciteit in Marshall-landen.

(in duizenden tonnen per jaar)

eind
eind
eind
eind
1947
1948
1949
‘1952

In Europa:
1.200
1.200
1.200
1.275
Benelux

………
1.700
2.960
3.915
8.360
Denemarken
27
27 .27
877
7.500
11.200
‘12.715
18.700
Duitsland (.Bizône)

.
750
2.2.00
3.380 4.100
Duitsland (Fr. zône)
40 40
40
10

Oostenrijk

………..

Griekenland



4’OO

Frankrijk

…………

3.000
3.410
5.290 9.885
Noorwegen

-•
-.
35
Italië en Triest

……..

300
400 500
Portugal

…………..300
550
1.150
1.600
Zweden

…………..550
Zwilserland

90 90

90
Verenigd Koninkrijk
5.300
5.500
7.000
19.800
Totaal
20.367
27.477 35.207
65.662
Overzeese gebieds- delen:
Britse koloniël)

. . .’
5.200
5.800
5.800 6.000
Overige:

Westelijk
halfrond
1
)
18.400
21.000
21.000
24.000
Overige: Oostelijk
halfrond

,
26.100 27.400
3
)
30.200

42.000

Totaal

.
‘……
69.700

154.200
157.000
1

72.000
Totaal generaal
1
70.067 , 181.677

192.207

1137.662
‘) Huidige capaciteit, excl. Russische zône.
‘) exl. de Verenigde Staten.
‘) excl., Haifa.

Met deze expansie wordt volgens de’,,Petroleum Press
Service” van Juli 1949 het doel voorbij geschoten. ,De vraag- en aanbodverhoudingen in de Verenigde Staten
zijn nl. kortgeleden zodanig gewijzigd, dat de voorraden
aldaar zijn toegenomen en de productie drastisch moest
worden beperkt. De grote expansie in Europa zou der-
halve op een verstoring van de markt kunnen uitlopen.
Het is dus zeer de vraag, of, deze plannen volledig zullen

kunnen worden gerealiseerd. Beperking der plannen

zal grote offers van de individuele landen vergen, doch

deze zullen, gezien de veranderde wereldmarktomstan-
digheden, moeten worden gebracht.

JIÂSISvEItB1U4DINO IN CITILI.

De Chileense economie rust op een zeer smalle basis;

niet minder dan 55 pCt an de deviezenopbrengsten vloeit

voort uit de export van koper en chilisalpeter, terwijl 80

pCt van de betalingen aan het buitenland dient om de

import van noodzakelijke goederen te dekken. De daling

van de koprprijs betekent dus voor dit land een belang-
rijke vermindering der devïezen, speciaal der dollarop-

brengsten. 1-loewel de financiële positie van de Staat

zodanig is, dat eventueel daaruit voortvloeiende moeilijk-

heden kunnen worden overwonnen, zal Chili, aldus ,,The
Times Review of Industry” van deze maand, belangrijke
bedragen op zijn invoer moeten uitsparen. In dit verband.

verwacht genoemd blad, dat de ,,Consejo Nacional de

Comercio Exterior”, gezien het huidige dollartekort en de

relatieve overvloed van sterling, de voorkeur zal geven

aan invoer uit het sterlinggebied en de overige Europese

landen.

I

.

De pogingen om de Chileense economische basis te ver-

breden passen geheel in het kader der invoerbeperking.

Chili streeft ernaar de basisindustrieën uit te breiden, ter-

wijl voorts plannen voor electrificatie, verbetering der
transportfaciliteiten, irrigatie en mechanisatie van de
landbouw bestaan. Een technische vertegenwoordiger van

de Internationale Bank bestudeert momenteel de mogelijk-

heid van een lening voor een grootscheeps irrigatieplan,

terwijl .de Export-Import Bank een lening voor de agrari-‘sche ontwikkeling van de provincie Aysen in overweging

neemt. Voorts zal, wanneer de pipe-line van de Manantialis

olievelden naar de kust eind 1949 zal zijn voltooid’en 3.000

‘barrels olie per dag kunnen worden uitgevoerd, de export-
opbrengst van ruwe olie worden aangewend ter financiering

vn de bouw van een raffinaderij bij Valparaiso. –
Op deze wijze streeft Chili er naar -een grotere mate van
economische onafhankelijkheid en stabiliteit te bereiken.

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Door het ter’ugstromen van ba’ikbiljetten, die bij de
maandwisseling in het verkeer waren’igekomen, nam de
liquiditeit der geldmarktinstellingen in de afgelopen week
vrij aanzienlijk toe. Merendeels leidde dit tot aankopen
van jaarpapier bij de Agent,’ al werd hierbij een zekere

voorzichtigheid in acht genomen in verband’ met de om standigheid, dat in de lopende maand slechts zeer weinig
schatkistpapier komt te vervallen. Een geldmarktverrui-
mende factor van bijzondere aard was de dividendbetaling
der. Koninklijke aan het einde der week, waartoe de Ko-
-ninklijke zeer waarschijnlijk eerst ponden’ aan De Neder-

landsche Bank had verkocht. 1-let betreft hier een bedrag
van ruim f 80 mln, dat echter slechts gedeeltelijk in Neder-
land tot iitbetaling komt. –
Het is duidelijk, dat de ruime liquiditeit van vrijwel alle
geldmarktinstellingen weinig aanleiding gaf tot verkopen
op de geldmarkt. De omzetten waren in de afgelopen week
dan ook zeQr gering, zodat de noteringen voor schatkist-promessen veelszins nominaal zijn. Voor Augustuspapier
werd aan het einde der week 1 pCt geboden, September

t/m Februaripromessen waren tegen
1/16
pCt aangeboden,

terwijl Maart t/m Meipapier practisch
1/16
pCt noteerde.
De aandelenkoersen .vertoonden in de afgelopen week
aanvankelijk een sterke stijging bij levendige omzetten. De
oorzaak hiervan moet voornamelijk worden gezocht’ in de

‘-

13 Juli 1949

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

561

verwachting van een devaluatie .van de gulden. Reeds

vroeger werd opgemerkt, dat een zodanige devaluatie ver-
möedelijk nauwelijks als haussemotiëf kan gelden, maar

meer moet worden gezien als een.noodzakelijke maatregel
om. de concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfs-
leven bij dalende buitenlandse prijzen en muntcorrecties

in het buitenland in stand te houden. Dit temeer, omdat nog

altijd in het Nederlandse koerspeil vn aandelen een ver-

moedelijk belangrijke devaluatieverwachting is verdiscon-
teer,d, hetgeen een vergelijking met het koersverloop bijv.

in België duidelijk aantoOnt. –

Op de laatsté beursdag van de verslagperiode vond een
vrij scherpe reactie plaats, ondanks het feit, dat juist op
die dag de dividendbetaling der Koninklijke nieuwe midde-

len aan de markt had kunnen toevoeren. De.categoi’ische
ontkenning van Sir Stafford Cripps, dat’het Engelse pond zou worden gedevalueerd, heeft vermoedelijk mede deze scherpe reactie veroörzaakt.

Indonesische aandelen kwamen in deze yeek per saldo op
een aanmerkelijk lager niveau dan in de voorgaande verslag-

periode. De toenemende pölitieke moeilijkheden, gepaard

gaande met een voortgaande verslechtering van de iiterna-
tionale conjunctuur, met name voor de wereldgrondstoffen,
veroorzaakten voor Indonesische fondsen een zeer luste-
loze stemming. /

Onderstaande tabel geeft een inzicht in de mutaties,
welke in de aandelenkoersen in de afgelopen week hebben
plaats gbvonden.

1

Juli
8 Juli
1949
1949

A.K.0 .

………………….
164
171
v.

Berkel’s

Patent

…………
109
f12*
Lever Bros Unilever C. v. A……
262*
268*
Philips

G. b. v. A……………
231
232*
Koninklijke Petroleum

……….
308k
303k
Ex. div
I-I.A.L.

……………………
144*
151
N.S.0……………………..
159,
164*
H.V.A.

…………………….
154*
147
Deli

Mij

C. v. A…………….
148*
143
Amsterdam Rubber
134*
128*
Internatio.

………………..
191
194k

DE BELGISCHE GELD- EN

KAPITAALMARKT IN JUNI 1949.

Celdmarkt.

De verruiming van de geldmarkt is sedert het laatste
kwai’taal van vorig jaar zowel in de overheids- als in de
private sector een voldongen feit. In’ dit verband kan o.a.
worden gewezen op de geleidelijke daling van de voor-
schotten aan de Schatkist en van de portefeuille handels-
papier bij de circulatiebank. Het verschijnsel is minder zichtbaar in de, verschillende interestvoeten, daar deze
voor de kofte termijn althans door de Overheid strak op

het vroegere peil worden gehouden. De officiële call-rente
bedraagt nog altijd 1* pCt en de officiële discontovoet
3
*
pCt. Alleen op de obligatiemarkt komt de daling van de
rentevoet duidelijk tot uiting (zie hieronder). Al bleek het,
dat aanvankelijk de hogere liquiditeit diende toegeschreven
aan speciale oorzaken, zoals de vrijgeving van tijdelijk
onbeschikbare bedragen, dan geraakt men er thans meer
en meer van overtuigd, dat in de jongste maanden ook
conjuncturele oorzaken in het spel zijn.
Op het internationale plan kan worden gewezen op het accoord van Parijs betreffende de regeling van het inter-
Europees betalingsverkeer, waarbij België e
1
r o.a. in toe-
stemde aan sommige debiteurlanden in het komende jaar
naast trekrechten, ook voor een aanzienlijk bedrag
($ 87,5 mln) zuiveie leningen op lange termijn toe te staan.
Dit wijst op een zekere versoepeling van de strenge geld-

politiek van de Belgische Overhejd tegenover het buiten-

landt Zoals bekend wrd inderdaad sedert begin 1948 alle

nieuwe credietverlening aan het buitenland stopgezet.
Tevens kan worden dangestipt, dat de dollars, welke Bel-

gië als voorwaar’delijke giften zal ontvangen, ruim zullen

volstaan om het mali op de rekeningenbalans met de dollar-

zône af te dekken.

Kapitaalmarkt.

Op de ei’nissiemarkt van aandelen bleef de bedrijvigheid

volkomen nul. Het blijkt nochtans, dat in de eerstvolgende

maanden enkele vennootschappen zullen trachten een plaat-
sing te doen. In de sector obligaties werden 250 mln kas-
bons van de stad Luik vlot geplaatst. Het papierwas nog

van het klassieke type. 1-let rent 4j pCt, heeft een looptijd

van 5 jaar en werd uitgegeven aan 98 pCt. Aan de markt
wordt geen maand rust gelaten w’ant in de loop van Juli

zal de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijver-

heid een nieuw’e reeks
4*
pCt kasbons op 5 jaar aanbieden

ten bedrage van 500 mln frs. In de uitgiftevoorwaarden
wordt voor de eerste maal rekening gehouden met de

recente daling van de rentevoet op de obligatiemarkt. De

uitgifteprijs zal inderdaad 98,5 pCt van de nominale waarde
bedragen in plaats van 98 pCt voor de vroegere reeksen.
Het netto-rendement bij de emissie, rekening gehoudn

met het disagio bij de uitgifte, bedraagt aldus 4,84 pCt in
plaats van 4,96 pCt, hetgeen merkelijk beter overeenkomt

met het rendement van de uitstaande leningen. –
Op de aandelenmarkt werd de haisse, welke rond half

Febriiarf begon ,• doorgezet tot half Juni. Na laatst vermelde
datum liep het gemiddeld koerspeil zodanig op, dat het

verlies van de vorige weken haast volkomen werd goed-gemaakt. Uiteindelijk stond per einde Juni het algemeen indexcijfer 0,5 pCt lager dan per einde Maart en 1,1 pCt

hoger dan, per einde December.
De invloed op het gemiddeld koerspeil van fundamen-
tele baissefactoren, zoals de dalende conjunctuurbeweging,
wordt’ tegengewerkt door, enkele speciale omstandigheden.

In dit verband dienen voornamelijk de verbeterde rende-
mentspérspectieven van de electriciteitsbedi’ijvigheid te worden vermeld. De tariefaanpassingen van Februari jl.
hadden tot gevolg, dat de aândelen van de groep electrici-
telt sinds einde 1948 met ‘37,2 pCt en van de groep electro-
holdings met 16,4 pCt opliepen. De uitslag van de verkie-
zingen werkte verder de hausse gedui’ende de laatste week
van Juni in de hand. FIet blijkt overigens, dat de rende-
mentsperspectieven van enkele prima-ondernemingen nog
van die aard zijn, dat op de huidige koersen van hun aan-
delen een marge tot aanpassing naar omhoog blijft bestaan.

Brussel.

V. VA.N ROMPUY.

STATISTIEKEN.

BANK
VAN
FRANKRIJK.

(Voornaamste posten
in
miflioenen francs).

n
Voorschotten
aan
de Staat

Data
0
.
0

.ij
cd

26
Dec.
1946
94.817
2
59.449
67.900 426.000
9
Juni
1949
52.981
0
125.042
154.600 426.000
16

Juni
1949
52.981
L
4283..1088
2
125.042
161.500 426.000
23
Juni
1949
52,981

125,042
165.900 426.000

T

Bankbil-
Deposito’s
Data
jetten, in
Totaal
Staat
Diversen
circulat.ie

26
Dec.
4946


721.865
63.455
765
62.693
9
Juni
1949
1.080.173
160.684
262
159,040
16
Juni
1949
1.068.395
171.669
308
169.804
23
Juni
1949
1.063.822
176.497
296
174.884

562

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Juli 1949

DE NEDERLANDSCIIE BANK.
Verkorte balans op 11 Juli 1949.
Activa.
Wissels, pro- Hoofdbank f


messen en
schuldbrieven Bijbank

A
in disconto

gentsch.,,

1)
Wissels, schatkistpapier en schuldbrieven,
door de Bank gekocht (art. 15, onder 4′
4
,

van de Bankwet 1948)

…………..
..-
Schatkistpapier, door de Bank overgenomen
van de Staat der Nederlanden ingevolge
Overeenkomst van 26 Februari 1947 …. ..f.800.000.000,-
Voorschotten (Hooçdbank T 134.821.940,09
1
)
in rek.-crt

I

op onderpand Bijbank

,,

573.668,40
(mci.
gen)

Agentsch.

6.360.994,69

Op

effecten

enz ………

..141.092.718,62′)
Op goederen en celen

..,,

663.884,56 141.756.603,1 8′)
Voorschotten aan het Rijk (art. 20 van de
Bankwet

1948)

………………….

..

Boelcvordering op de Staat der Nederlanden
ingevolge Overeenkomst van 26 Februari
1947

…………………………

..1.500.000.000,-
Munt en muntmateriaal
Gouden munt en gouden
muntmaterlaal ……t

439.125.552,95
Zilveren munt enz…..7.966.136,81
447.091.689,76
Papier op het buitenland

t

214.526.100,-
Tegoed bij correspondenten
in het buitenland

….

..

208.186.351,52
Buitenlandse betaal-
middelen

…………

..

4.697.183,21

427.409.534,73
Vorderingen in guldens op vreemde circulatie-
banken en soortgelijke instellingen

……
275.756.682,77
Belegging van kapitaal, reserves, pensioen-
fonds en voorzieningsfonds

…………

..
120.694.658,35
Gebouwen

en

inventaris

…………….

..
2.000.000,-
Diverse

rekeningen

………………..

…133.140.209,88
4.847.849.378,87
PasIva. Kapitaal

…………………………f
20.000.000,-
Reservefonds

……………………..

..
15.333.335,71
Bijzondere

reserves

………………….
61.674.999,18
Pensioenfonds

……………………..

..
22.523.065,50
Voorzieningsfonds

personeel

in

tijdelijke
dienst

…………………………

..
1.499.667,79
Bankbiljetten in omloop (oude uitgiften) ..,,
77.337.530,-
Bankbiljetten In omloop (nieuwe uitgifte)

2.975.553,300,-
Bankassignaties in

omloop

…………..

..
84.826,38
Rekening-courant saldo’s
s Rijks Schatkist ……

t

167.669.620,57
‘5
Rijks

Schatkist

bij-
zondere

rekening ….

..

420.947.921,62
Geblokkeerde saldo’s

..,,

2.556.047,40
Saldo’s

van

banken in
Nederland ……….

..

72.477.473,41
Vrije saldo’s van vreem-
de circulatiebanken en
soortgelijkeinstellingen ,,

428.596.200,53
Andere vrije saldo’s ….

367.464.076.64
1.459711.339,97
Crediteuren in vreemde geldsoort

,,,..,,
60.144.082,68
Diverse

rekeningen

.,,..,.,,.,,,,,,,,.,
153.987.231.66

t

4,847,849.378,87

‘) Waarvan

scliatklstpapler

rechtstreeks
door de Bank in disconto genomen

. . . .

t

‘)
Waarvan aan Indonesi9 (Wet van 15
Maart

1933, Staatsblad no. 99)

……..

..
34.259.225.-
Circulatle der door de Bank namens de
Staat in het verkeer gebrachte muntbiljetten

,,
.135.806.469,-

BANK VAN ENGELAND.
(Voornaamste posten in millioenen ponden).

.
B
.
oCc
Pq

25 Dec. ’46
0,2
1.469,1
1.450
1.428,2
22,1
1,3
22 Juni ’49
0,2 1.299,3
1.300
1.278,8
21,4
4,2
29 Juni ’49
0,2
1.299,2
1.300
1.277,9
22,4
4,3
6

Juli ’49
0,2
1.349,3
1.350
1.284,6
65,7
6,4

Other securitles
peposits

Cd
O
“4
c
.

H,n

’44
.S
E
3
Pu
.CI)3

Cd

25 Dec: ’46
311 8
13 6 15,8
346,5
10,3

Ç278,9
22 Juni. ’49
356:
0

25,1
22,3
410.9
11,5 9,8
302.3
29 Juni ’49
338,9
27,0
33,1
407,5
8,6
13.5
294.5
6

Juli

’49
316,6
22,7 21,6
412,8 9,3
21,2
291,9

DE NEDERLANDSCHE DANK.

(Voornaamste posten In duizenden guldens).

n
,.’

1

..
O
:n


4
,c1′
4

4.1
Cd
.
-Cr
0
0

‘v
O

‘4.I)
0’44’4’4I
‘4)’4I
oI)

c

30Dec,

’46 700.876
4.434.786
100.186
153.109 2.744.151
30 Mei

’49
445.993
155.026
182.266
151.826
3.005.411
7 Juni ’49
446.174
158.384
192.311
146.190
2.993.179
13 Juni

’49 446.325
169.645 195.475 145.686
2.962.149
20

Ju’ni

’49
446.654
189.440
208.391
142.390
2.941.523
27 Juni ’49
446.823
187.469 184.077
149.913
2.970.699
4

Juli

’49 446.906
193.821
213.172
146.311
3.015.921
11

Juli

’49
447.092
214.526
212.884
141.757
2.975.553

Saldi in rekening courant

45
45t;i
,
c
d

Cn’Q
4545′
CI),I)

30Dec.

’46
30 Mei

’49
52.818293.362
2.973
34.635
365.120 543.186
7 Juni

’49
91.827
293.362 2.952 43.477 380.189 525.400
13 Juni

’49
149.306
293.362
2.561
52.512 400.930
509.851
20 Juni

’49
13.056
293.362
2.523
64.893
407.592
550.009
’27

Juni ’49
181.255 378.500
2.517
59.845 391.889 389.994
4

Juli

’49
112.051
378.500 2.506
82.918
414.930
404.432
11

Juli

’49
167,670
420.948 2.556
72.477
428.596
367.464

STAND VAN ‘s RIJKS KAS.

Vorderingen
23 Juni 1949

1
15 Juni 1949

Saldo van
‘s
Rijks Schatkist
bij De Nederl. Bank
N.V.
f

224.190.907,46
f

125.415.430,60
Saldo van
‘s
Rijks Schatkist
bij

de

Bank voor Neder-
landsche

Gemeenten

….,,
126.821,23
461.783,96
Kasvorderingen

wegens

cre-
dietverstrekking

aan

het


Daggeldlening

tegen

onder-


Saldo der postrekeningen
van 383.732.204,38
,.

391.327.837,39
Voorschotten
op
ultimo Mei
1949 aan de gemeenten we-
gens aan haar uit te keren

buitenland

… …… …………..

Vorderingen in rekening-con-

p
and

……………………..

rant

op

IndonesIë

,..,,,,,
1371.199.1 68,01
,,1 364.064.689,73

Rijkscomptabelnn

……….

26,81 5.009,96
30.857.1 30,30
,Antillen

,,

2.460.166,40

belastingen
………………….

Het Algemeen Burgerlijk Pen-
.


Suriname

……………….
Ned.

…………………

Het staatsbedrijf der
P.,

T.
sioenfonds

……………….



enT.

…………. …………..
Andere staatsbedrijven en In-
stellingen

……..
.
….

..’,

317.663.634,48
,,

517.259.524,45

Verplichtingen

Voorschot,

door De Nederl.
Bank N.V., verstrekt


Voorschot,

door

De

Neder-
landsche

Bank

N.V.

in
rekening-courant

verstrekt


Schuld aan de Bank voor Ne-
clerlandsche Gemeenten

Schatkistbiljetten

in

omloop
fl785.854.100,-
11772.954.100,-
Schatklstpromessen

hij

De
Nederlandsche Bank N.V.
Ingevolge overeenkomst
1800.000.000,-
,,1800.000.000,-
Schatkistpromessen In omloop

(rechtstreeks bij De Nederl.
BankN.V. Is geplaatst nihil) / 5.416,0 mln
w,o.

garantie
Bretton Woods / 804 mln
,,4612.000.000,-
,,4604.200.000,-
Daggeidlenlngen
– –
Muntbiljetten In omloop ….
135.085.803,50
135.576.708,–
Schuld

op

ultimo Mei 1949
aan de gemeenten wegens
aan

baar

uit

te

keren
belastingen

…………..
73.977.618,74
73.977.618,74

van 26 Februari 1947

……..

Schuld

In rek.-courant

aan:
Indonesië

…………..

Suriname

…………..

Ned.

Antillen

……….

…..

4.124.250,63

Het Algemeen Burgerlijk Pen-
sioenfonds

……………

…….

38.967.853,91
39.439.111,25
Het staatsbedrijf der
P.,
T

……….- ……….-


en
T
.

………………….
497.185.864,52

……..

,,

504.500.171,48
Andere

staatsbedrijven

……

– –
Schuld

aan diverse instellin-

…..

gen in rekening met
‘s
Rijks
Schatkist
……………….
2134.395.927,78 2133.951.162,35

13 Juli 1949

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN’

.

533

OVERZICHT DER LAATSTE VIER VERKORTE BALANSEN
VAN
DE NEDEIILANDSCHE BANK.

(in miIlioejen guldens)

Actief

data
20-6-’69
[i7_6_’49
4-7-’49
11-7-49
fi
Passief

data
20-6-’49 27-6-’49
4-7-’49
1
1 l-7-’49

Wissels,

promessen


en
Kapitaal

……………
20,0
20,0
20,0
20,0
schuldbrieven in disconto

1)
– )

– ‘)
15,3
15,3
15,3 15,3
Wissels, scbatkistpapier en

.
Bijzondere reserves
61,7 61,7
61,7 61,7
schuldbrieven,

door

de
22,6
122,6
22,6 22,5
Bank gekocht

:




Voorzienitigsfonds

perso-
Schatkistpapier,

door

de
.
neel

in

tijdelijke

dienst
1,5


1,5
1,5
1,5
Bank overgenomen van
Bankbiljetten

in

omloop
de

Staat

der

Neder-
(oude uitgiften)
78,2 78,0

77,4
77,3
landen

ingevolge

over-
Bankbiljetten

in

omloop
eenkomst van 26 Febru-
1.800,0 1.800,0
1.800,0
,
1.800,0

Reservefonds ………….

Pensioenfonds

…………


(nieuwe uitgifte)
Bankassignaties in omloop
2.941,5
0,2
2.970,7
8,1
3.015,9 0,2
2.975,5
0,1
ari

1947

…………….
Voorschotten

in

rekening-
,
Rekening-courant saldo’s:
.
courant

op

onderpand
‘s Rijks Schatkist
132,1
181,3
112,1
167,7
(mcl. beleningen)
142,42)
149,9
2
)
146,3
2
)
141,7
2
)
‘s Rijks Schatkist,

bij-
Voorschotten aan het Rijk

-.


zondere rekening

. . .
293,4
‘378,5
378,5
420,9
l3oekvordering op (le Staat
Geblokkeerde saldo’s

.
2,5 2,5
2,5.
2,6

…………

der

Nederlanden

inge-
,
Saldo’s

van

banken

in
volge overeenkomst van
.
64,9
59,8
82,9
72,5
26

Februari

1947 ……..
1.500,0
1.500,0
1.500,0
1.500,0
Nederland

…………
Vrije saldo’s van vreemde
Munt en muntmateriaal:
circulatiebanken

en
Gouden munt en gouden
soortgelijkeinstellingen
407,6
391,9
414,9
628,6
muntmateriaal
439,1
439,1
439,1 439,1
Andere Vrije saldo’s

.
550
3
0
3900
404,4
367,5
Zilveren munt, enz.

.
7,5 7,7 7,8 8,0
Crediteuren

in

vreemde
Papier op het buitenland
.
189,5 187,5
193
1
8
214,5
geldsoort …………..
62,0
64,4
60,1
Tegoed bij correspondenten
Diverse rekeningen
.43
1
0
138,5
140,2
154,0
in het buitenland

. . .
203,8
178,8
208,5 208,2
Buiten!. betaalmiddelen

.
4,6
5,3
4,7 4,7
Vorderingen in guldens op

.59.9

vreemde

circulatieban-

ken

en

soortgelijke

in- stellingen

.
………….
250,6
260
263,2
275,8

Belegging van kapitaal, re- serves, pensioenfonds en
.
voorzieningsfonds
116,7
120,9
120,0
-120,7
-.

N
Gebouweo en inventaris
.
2,0
2,0
2,0
2,0
•–
-‘

Diverse rekeningen
128,2
123,4
128,2
133,1

4.794,4 4.775,0
4.81 4,5
4.847.8
.
4.794,4
4.775,0
4.814,5
4.847,8
‘)
Waarvan schatkistpapier

rechtstreeks door de
Bank in disconto ge-


nomen

Circulatie det’ door de Bank


‘)Waarvan aan Indonesië

t

– namens de Staat in het
(Wet van 15-3-1933

verkeer gebrachte munt-
Staatsblad no. 99) . .

36,9 .

36,9

36,9

34,3

biljetten

135,3

135,5

136,5
135,8

-.

AMSTERDAMSCHE BANK
N.V.

INCASSO-BANK
N.V.

MAANDSTAAT PER 30 JUNI 1949 –

ACTIEF

Kassa, Kassiers
en Daggeldle-
ningen

f
‘27.319.413,44

Nederlands
schatkistpapier
765.359.900,00

Ander over-
heidspapier

,,
20.614.269,60

Wissels

,,
.
895.946,84

Bankiers in bin-

nen

en

buiten-
land
56.292.354,12

Effecten en syn-
dicaten
3.995.30903

Prolongatiën
en voorschotten
tegen Effecten ,,
21.507.557.20

Debiteuren

,, 215.333.91 7,81

Deelnemingen..,
16.013.469,34

Gebouwen

,,
6.000.000,00

f1.133.332.137,38

PASSIEF

Kapitaal

.
f

70.010.000,00

Reserve

33.500.000,00

Bojwreserve
,,

f6.000.000,00

Deposito’s èp
termijn –

81 .956.268.11

Crediteuren

906.267.944,19

Door derden
geaccepteerd

149.936,00

Diverse
rekenien

,, .
35.447.989,08

fl.1 33.332.137.38

1

Koninklijke

Nederkindsche –

Boekdrukkerij

H. A. M. Roelunts

Schiedam

– ADVERTEER

IN
DIT BLAD

Vraag en Aanbod inzake Kantoorbelioeften, Brandkasten, Machines,
Gebouwen, Industrie-terreinen, enz.

T.o. aangeboden een

Adverteer in deze
Continentat Schrijfmachine
in z. goede at.
f
275.—. Bi.
onder no. ESB 1455, bur. v.

rubriek
d. bi., Postb. 42, Schiedam.

De Directie van de Wieringermeer (Noordoostpolder-
werkén) te Zwolle zoekt voor haar afdeling Secreta-
riaat,
ter
assistentie van de Secretaris –

EEN BEKWAME KRACHT
De aan te stellen functionaris zal worden belast met
allerlei werkzaamheden het Secretariaat betreffende,
waaronder de voorlichting.

Gegadigden moeten zijn: goed algemeen ontwikkeld,
vlot stylist.

Zij, die reeds ervaring bezitten in werkzaamheden als
bovenbedoeld, genieten de voorkeur.

Aanstelling, voorlopig op arbeidsovereenkomst, in de
rang van Administratief Ambtenaar A 2e klasse (corn-
mies), salarisgrenzen
f
280—f 280 per maand.

Sollicitaties schriftelijk in te dienen, binnen één week
na plaatsing dezér advertentie, bij de Afdeling Perso-
neel, Postbus 56, Zwolle.

Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen-

nipman, Prof. P. B. Kreukniet, Prof. H. W.

Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijsf 2150; fr. p. post
f
23.60;

voor studenten
f
19.—; franco per post
f
20.10
(
Abonnementen worden aangenomen door de

boekhandel en door de uitgevers

DE ERVEN F.BOHN TE HAARLEM

Annonces voor het volgend nummer

dienen uiterlijk Maandag 18 Juli o.s. in het bezit te

zijn van de administratie, Lange Haven
141.
Schiedam

Economisch – Statistische

Berichten

Adres
voor
Nederland: Pieter de Hoochstraat
5,
Rotterdam (Wj.
Telfoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
• Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
,
Seminarie voor Gespecialiseerde Eko-
nomie, 14, Universiteitstraat, Gaat. Abonnementen: Pieter de Hoochstraat
5,
Rotterdam (W.).
Bankiers: Banque de Commerce, Brussel.

Abonnementsprijs, franco per. post, voor Nederland / 26,— per jaar;
voor
België/Luxemburg Belg: francs 465 per jaar, te voldoen door

storting bij de Bas que de Commerce te Brussel of op haar Belgische
postgirorekening
fl0
560.34.’
Overzeese gebiedsdelen (per zeepost) f 26,—, overige landen
t
per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer ‘en slechts worden beëindigd per ultimo van het: kalender,aar.

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Voor onze filialen Den Haag en

Rotterdam zoeken wij

Ier verdere uitbreiding van onze afdelingen

,.OPLEIDING PERSONEEL’

TWEE BESCHAAFDE KRACHTEN

Vereisten:

goede algemene ontwikkeling en onder-
wijs.ervaring (liefst op moderne grond-
slag), opgewekte levendige persoonlijk-
heid met belangstelling voor de ver-
koopproblemen en zin voor organisatie.

Geboden wordt:

een interessante werkkring op een nog
nieuw gebied, waar men na een ruime
inwerkingsperiode, eigen initiatief kan
ontplooien.

Eigenhandig geschreven sollicitaties tiet
foto aan de Centrale Personeelafdeling
van N V. Magazijn

L

M
‘s
=0

1
famr.
-maME
AMSTERDAM

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzee-dijk, Rotterdam (W.).

DRS ECONOMIE
ervaren publicist, biedt zich aan voor de verzorging van
economische rubrieken.
Er. onder no.
ESB
1457, bur. v. d. bl.,.Postbus 42,
Schiedam.

ECONOMISCH DOCTORANDUS

met begrip voor techniek, zoekt plaatsing in het be-
drijfsleven. Brieven gaarne ingewacht onder no. ESB
1459, bur. v. d. blad, Postbus 42, Schiedam.

ADVERTENTIES.

Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de
Firma H. A. M. Roelants, Lange Haven
z4z,
Schiedam (Telefoon
69300, toestel 6). Advertentieitarief / 0.40 per mm. Contract-tarieven
op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare Krachten”•
/ o.6o per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich hei recht
voor om advertenties zonder ogaaf van redenen te weigeren.

Losse nummers
75
cents, resp,
12
B francs

Auteur