Ga direct naar de content

Is de vervangingswaarde in Nederland toe aan een opknapbeurt?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 7 1981

Is de vervangingswaarde in Nederland
toe aan een opknapbeurt?
Nederland heeft een zekere pioniersrol vervuld bij de
toepassing van het z.g. substantialisme in de jaa’rrekening.
Weliswaar komt de gedachte uit Duitsland (F. Schmid en
E. Schmalenbach), maar door de beschouwingen van
Th. Limperg en van O. Bakker kenden wij al ver voor andere landen de twee varianten, via welke de winst, resp. het
vermogen van een onderneming kan worden aangepast
aan de economische omstandigheden. Deze varianten zijn
thans in de Angelsaksische landen bekend onder de namen ,,current cost accounting” en ,,general purchasing
power accounting”. Ook in de praktijk, het voorbeeld van
NV Philips komt daarbij in de gedachten, lag Nederland
voor. Men moet zich echter de vraag stellen of de bekende
wet, dat een aanvankelijke voorsprong op den duur vaak
tot achterstand leidt, wellicht geldt voor de toepassing van
de vervangingswaarde in ons land.
Daarbij zijn drie punten in het geding die, naar het mij
voorkomt, in het onlangs in Engeland ingevoerde stelsel
van ,,current cost accounting” een betere oplossing hebben gevonden dan bij ons. Dat komt waarschijnlijk omdat aan de invoering in het Verenigd Koninkrijk een veel
bredere discussie is voorafgegaan dan bij ons, terwijl de
inflatiekwaal van onze tijd daar ernstiger is en bovendien
allerlei complicerende fiscale omstandigheden duidelijker
op de voorgrond treden. De vermelde drie punten zijn de
z.g. ,,gearing”-correctie, de monetaire correcties en de behandeling van uitgestelde belastingen (..deferred taxes”).
Over de eerste twee kunnen we kort zijn. Bij mijn weten
heeft Limperg er nooit aan gedacht dat bij inflatie niet het
gehele vermogen behoeft te worden aangepast aan de specifieke prijsstijgingen, doch slechts het eigen vermogen.
Pas aan het eind van de jaren zestig betrok Van der
Schroeff de invloed van financiering met vreemd vermogen bij zijn beschouwingen over winst en vermogen in de
leer der vervangingswaarde. Dit is wel begrijpelijk omdat
het vreemde vermogen vroeger een geringere rol speelde.
Voor zover de onderneming echter kan rekenen op handhaving van de bestaande financiele structuur, ligt het voor
de hand via een ,,gearing”-correctie de last van de vervangingswaarde enigszins te matigen. Impliciet doen verschillende Nederlandse ondernemingen dit ook wel, want niemand past de vervangingswaarde volledigtoe 1), expliciet
wordt het niet zo vaak vermeld. Een uitzondering geldt
hier b.v. voor het jaarverslag 1978 van Elsevier-NDU NV,
waarin de gematigde toepassing van de vervangingswaarde wordt beargumenteerd met de vermogensverhouding
van een op een.
Ten aanzien van het tweede punt, nl. de z.g. monetaire
correcties, is men in Nederland nog zwijgzamer, waarschijnlijk omdat deze tot nogal ingewikkelde berekeningen leiden.
Daarmee kom ik tot het derde onderdeel, dat ik centraal wil stellen in deze beschouwing, nl. de behandeling
van latente belastingverplichtingen ingeval de vervangingswaarde wordt toegepast. In het algemeen komt een
latente of uitgestelde belastingverplichting naar voren

14

wanneer het commerciele vermogen van een onderneming
boven het fiscale vermogen ligt; immers, op het verschil
rust een fiscale claim. Ook bij toepassing van de historische-kostprijsafschrijving zal deze claim kunnen optreden
in z.g. ,,out of step”-situaties, waarin fiscale faciliteiten —
b.v. vervroegde afschrijvingen —de belastingverplichting
naar de toekomst verschuiven. Het is gebruikelijk hiervoor een voorziening te treffen. Maar hetzelfde doet men
doorgaans ook in een tweede geval, waarin door herwaardering op grond van stijgende vervangingswaarden het
commerciele vermogen nog verder boven het fiscale wordt
uitgetild.
Er is dan sprake van een tweeledige voorziening voor
uitgestelde belastingen, nl. in verband met tijdsverschillen
en als gevolg van herwaardering. Dit, gevoegd bij het feit
dat de fiscus afschrijvingen op grond van de vervangingswaarde niet erkent, maakt de toepassing van de vervangingswaarde voor de meeste ondernemingen tot een zo
grote last, dat men er maar liever helemaal van afziet, of
men lengt de te zware wijn met wat water aan. Zo wordt
soms de redenering gevolgd dat, aangezien de fiscale
claims in de verdere toekomst liggen, men de waarde
daarvan tot het heden kan disconteren, wat dan aanleiding geeft tot een lager belastingpercentage. Ingenieuzer,
maar naar mijn smaak met een zwakke fundering, is het
systeem dat Philips sinds 1971 toepast. Daarbij wordt
voor de volledige herwaardering een belastingvoorziening
gevormd. Uit deze voorziening put men slechts voor zover
de te betalen belasting betrekking heeft op schijnwinst,
d.i. het verschil tussen de winst op grond van de vervangingswaarde en die op grond van de historische kosten.
Met alle begrip voor het doel van dit soort modificaties,
nl. het betaalbaar maken van het toepassen van de vervangingswaarde voor een gewone onderneming, geloof ik
toch niet dat daarmee de juiste oplossing is gevonden.
Merkwaardig is het dat de methode van Philips in Nederland intussen nogal wat ingang heeft gevonden; verschillende accountants verdedigen haar, in het tripartieteoverleg van werkgevers, werknemers en register-accountants is zij als mogelijkheid aanvaard (in 1975), in de jurisprudentie is ze niet afgewezen (arresten Scholten Honig en
Van Gelder) en sommige bedrijven passen dit systeem toe
ondanks theoretische en praktische bezwaren, waarvan ik
de volgende noem:
• in de eerste plaats moet men zich de vraag stellen wat de
zin is van een latente belastingclaim anders dan dat
eens, op een bepaald moment, met de fiscus moet worden afgerekend. Ten aanzien van de belastinglatentie
door herwaardering kan afrekening met de fiscus hoogstens plaatsvinden bij liquidatie of overneming, wat op
zich al in strijd is met de strekking van de vervangings1) Zie hiervoor R. Slot en R. M. Vijn, De ontwikkeling van het
winstbegrip, Leiden, 1977, par. 16. Voorts van dezelfde auteurs:
,,Inflation accounting”; vnjheid of dwang?, ESB, 3 december
1980.

waarde, nl. het verzekeren van de continuiteit. Bovendien valt er bij liquidatie doorgaans niet veel af te rekenen,
want een vervangingswaardebalans is echt geen liquida-

•

•

•

•

•

tiebalans, nog afgezien van afvloeiingsregelingen.
Evenzo geldt dat een overnamebalans iets heel anders
is; een overnameprijs hangt immers goeddeels af van de
rentabiliteit, zodat goodwill en herwaardering weinig
met elkaar te maken hebben;
de reden, waarom sommige bedrijven graag een deel
van de herwaarderingsreserve overbrengen naar een belastingvoorziening, is waarschijnlijk de wens het eigen
vermogen enigszins te drukken om aldus het verhoudingsgetal winst/eigen-vermogen, dat toch al zo geteisterd wordt tioor de vervangingswaarde, te beschermen.
Dit is wel een praktisch argument, doch het wijst ereerder op, dat men bij de toepassing van de vervangingswaarde geneigd is te overdrijven en daarbij te vergeten
dat in veel gevallen eigenlijk de lagere indirecte opbrengstwaarde op de balans moet prijken;
de vorming van een voorziening, in dit geval voor latente belastingen, gedeeltelijk via de winst- en verliesrekening (,,out of step”-situaties) en gedeeltelijk daarbuiten
(herwaardering), leidt tot verwarring en misschien zelfs
tot misbruik. Dit laatste is niet denkbeeldig. Overdraft
men met claims van de fiscus dan komt men licht op
claims op de fiscus, b.v. in verband met toekomstige
verliescompensaties;
de methode van Philips betekent dat een voorziening op
de balans, die is verkregen buiten de verlies- en winstrekening om (immers door middel van herwaardering),
wordt gebruikt voor het betalen van direct opvorderbare belastingen, die op de resultaten drukken. Voorde
fiscus maakt het immers geen onderscheid of hij met
echte dan wel schijnwinst te maken heeft: de aanslag is
er niet minder reeel om. Zou de belastingvoorziening
niet tegelijkertijd op andere wijze worden gevoed, nl.
via de resultatenrekening i.v.m. ,,out of step”-situaties,
dan zou men dit niet lang kunnen volhouden, of althans niet t.z.t. tot volledige vervanging kunnen komen.
Echter, dank zij te overdrijven bij de ,,out of step”-situaties (zie het volgende punt) kan men de echte belasting
op schijnwinst de baas;
veel ,,out of step”-situaties zijn niet tijdelijk maar blijvend. De slechte toestand van het bedrijfsleven en de
voortgaande inflatie hebben ertoe geleid dat fiscale faciliteiten, die vroeger tijdelijk waren, in veel gevallen een
min of meer permanent karakter hebben gekregen,
voor zover het bedrijf althans doorgaat met het vormen
van voorraden en met het investeren in vaste produktiemiddelen. Als men zich weer voor ogen houdt dat
toepassing van de vervangingswaarde geen doel op zich
is, maar een middel om de continuiteit te verzekeren,
dus om de stroom investeringen en voorraden in stand
te houden, dan is veel van wat bij de historische-kostenconventie mogelijk nog als een tijdelijk belastingvoordeel moet worden gezien, min of meer blijvend in de
vervangings- en continuiteits-filosofie;
een meer praktisch punt is ten slotte, dat bij nationalisaties e.d. eventuele voorzieningen voor latente belastingen direct tegen de eigenaar worden gebruikt. Overdreven voorzichtigheid wordt hier onmiddellijk afgestraft doordat elke voorziening als een verplichting
wordt opgevat.

ESB 7-1-1981

Dit alles leidt tot de conclusie dat met belastinglatenties
voorzichtig moet worden omgesprongen. Wat geldt onder
de historische-kostenconventie behoeft niet zonder meer
te gelden bij de toepassing van actuele waarden. Immers,
door het toepassen van de vervangingswaarde toont de
onderneming dat zij haar investeringsbeleid wil handhaven, hetgeen daarom zal leiden tot een permanente ,,out of
step”-situatie. Er is derhalve geen sprake van een tijdelijk,
doch van een blijvend belastingvoordeel, hetgeen bijzondere voorzieningen goeddeels overbodig maakt. Vandaar
het verschil tussen de strikte Amerikaanse praktijk ten
aanzien van ,,out of step”-situaties en de veel pragmatischer Engelse benadering, dat ongetwijfeld voortvloeit

uit de Amerikaanse voorliefde voor historische kosten en
de Engelse voorkeur voor actuele waarden 2). In ieder geval heeft het geen zin om belastinglatenties, die gangbaar
zijn onder de historische-kostenconventie, zonder meer te

stapelen op wat helaas in Nederland gewoonte is geworden bij de vervangingswaarde. Alleen fiscale claims, die
binnen redelijk afzienbare tijd tot werkelijke vorderingen
kunnen leiden, dienen in acht te worden genomen.
Vandaar dat de Engelsen, die wat betreft de vervangingswaarde veel later in de race zijn gekomen, een zoveel
verstandiger beleid voorstaan. Een belastingvoorziening
louter in verband met herwaardering is daar niet aan de
orde (zij wordt zelfs niet genoemd in het kader van de Statement of Standard Accounting Practice 16 (SSAP) over
,,current cost accounting”), terwijl latente belastingen
voor tijdelijke verschillen alleen worden opgenomen voor
zover zij binnen drie jaar tot belastingheffing leiden
(SSAP 15 over ..deferred taxation”). Door dit te
combineren met een gearingcorrectie is het Engelse
actuele-waarderingssysteem duidelijker gericht op het
financieringsargument en beter draagbaar voor de gemiddelde onderneming. Een gemodificeerde toepassing daarvan in ons land zou wellicht de impasse kunnen
doorbreken, waarin slechts enkele ondernemingen op
basis van actuele waarden zowel hun balans als resultatenrekening aanpassen.
Kortom, de wet van de remmende voorsprong zit ons
bij de toepassing van de vervangingswaarde in Nederland
wat dwars. We leven echter niet op een eiland en onze onde.rnemingsresultaten worden steeds meer gemeten met
internationale maatstaven. Een goed beoordelingscijfer
hangt daarbij veel meer af van de gepresenteerde resultaten dan van het getoonde vermogen. Vandaar het pleidooi
om aansluiting te zoeken bij meereigentijdse opvattingen,
zoals de Engelse vorm van ..current cost accounting”, en

ons niet te isoleren met eigenaardige en in het buitenland
zelfs nauwelijks uit te leggen varianten. Mogelijk kan bij
de in het vooruitzicht gestelde algemene maatregel van bestuur 3) over herwaardering tegen actuele waarden hiermee rekening worden gehouden.
J. E. Andriessen*

* Voorzitter van de Raad van Bestuur van Koninklijke Emballage Industrie Van Leer BV. De auteur dankt H. J. van den Burg,
A. Schuit en J. W. Zelle voor hun stimulerende opraerkingen.
2) Zie hiervoor ook D. de Bruyne, International harmonization
of accounting and disclosure standards, uitgave van Royal
Dutch/Shell Group of Companies, 1979.
3) Wetsontwerp aanpassing aan de vierde Europese richtlii n, art.
384, Iid7.

15

Auteurs