Ga direct naar de content

De nationale economic in groot gevaar

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 7 1981

De nationale economic in groot gevaar
PROF. DR. F. W. RUTTEN

In het nieuwjaarsartikel van de secretaris-generaal van hot Ministerie van
Economische Zaken, gaat prof. dr. F. W. Rutten in op het gevaar van een sterke toeneming van
de werkloosheid in de komende jaren. Met het oog daarop zal in de volgende kabinetsperiode
een wijziging in de prioriteiten van uitzonderlijke omvang nodig zijn.
Dit vergt aanzienlijke veranderingen bij de collectieve uitgaven en de loonvorming.
Het beleid gericht op verbetering van de economische structuur zal moeten worden versterkt.

Ombuigen van noodlottige trends
De sterke stijging van de werkloosheid, welke sinds het
voorjaar van 1980 voor seizoen gecorrigeerd circa 100.000
bedraagt, is te zien als een van de signalen die crop wijzen
dat de nationale economic in ernstig gevaar is komen te verkeren. Er dreigt een fundamentele aantasting van onze welvaartsstaat, als het in de komende kabinetsperiode niet zou
lukken de ongunstige trends, die zich vooral sinds de oliecrisis van 1973 manifesteren, tot staan te brengen en om
te buigen.
Voorop staat de werkgelegenheid. Sinds de oliecrisis was
er een dating van de werkgelegenheid in de marktsector
met gemiddeld 25.000 manjaren per jaar. In de kwartaire
sector groeide de werkgelegenheid jaarlijks nog met 30.000
manjaren. Voor de komende jaren is in deze sector een groei
van ruim 10.000 manjaren per jaar voorzien. Tegelijkertijd
neemt het trendmatige arbeidsaanbod in de komende tijd met
circa 50.000 manjaren per jaar toe. Als de dalende werkgelegenheidstrend in de marktsector aanhoudt, zal een trendmatige stijging van de geregistreerde arbeidsreserve 1) met ruim
40.000 personen per jaar optreden. In dat geval zou de werkloosheid in het midden van de jaren tachtig een half miljoen
personen en aan het begin van de jaren negentig driekwart
miljoen bedragen. De werkloosheidspercentages uit de jaren
dertig zouden daarmee worden geevenaard. Daarmee zijn de
moeilijkheden nog niet volledig in beeld gebracht. Weliswaar
komt de groei van het arbeidsaanbod in de jaren negentig tot
een einde, maar de bijdrage van het aardgas aan het inkomen
en de betalingsbalans zal vanaf het midden van de jaren
tachtig gevoelig gaan dalen. Dit vormt een extra last voor de
periode tot de eeuwwisseling, welke mede de werkgelegenheid nadelig kan beinvloeden.
Hoe ree’el zijn de geschetste gevaren voor de werkgelegenheid? Deze zijn verre van denkbeeldig. Het doortrekken van
trends naar de toekomst doet weliswaar onvoldoende recht
aan de mogelijkheid dat in de markteconomie bij ernstige
verstoringen tegenkrachten worden opgeroepen die het yerstoorde evenwicht kunnen herstellen. In de nationale markteconomie zijn echter tal van verstarrende elementen — onder
meer in de vorm van indexerings- en koppelingsmechanismen — aanwezig, die een goede aanpassing aan nieuwe omstandigheden bemoeilijken. In een verstarde markteconomie
moet voor cumulatieve evenwichtsverstoringen worden gevreesd 2). Alleen door een zeer flexibele reactie op de gewijzigde omstandigheden, onder meer door loonmatiging in het

licht van de verslechterende werkgelegenheid, kan na enige
jaren de oplopende trend van de werkloosheid tot staan
worden gebracht. De daarop gerichte beleidsintensivering
kan niet op de lange baan worden geschoven. Het gevaar dat
de werkloosheid de grens van 10% van de afhankelijke beroepsbevolking gaat overschrijden, dient zich voor de nabije
toekomst al aan. Bovendien hebben maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid dikwijls pas na enkele jaren
hun voile doorwerking. Bij de aanvang van de volgende kabinetsperiode zal daarom een beleidsprogramma van ongekende omvang tot stand moeten worden gebracht.
De trendmatige daling van de werkgelegenheid in de
marktsector in de afgelopen jaren heeft onder meer te
maken met de internationale malaise sinds de oliecrisis van
1973 en onze energie-intensieve produktiestructuur. Daarvan
is mede een nadelige invloed op de winsten uitgegaan. De
zeer ongunstige trend van de winsten is echter ook voor een
belangrijk deel te wijten aan de afwenteling van ruilvoetverliezen en van sterk gestegen collectieve lasten en mogelijk
ook aan de omstandigheid dat bij de loonvorming de vertraging van de economische groei en de arbeidsproduktiviteit
onvoldoende is onderkend. Op zijn beurt is de ongunstige
trend van de winsten en de arbeidskosten een belangrijke
oorzaak geweest van de teruglopende werkgelegenheid in
de marktsector. Een herstel van redelijke winsten is een onmisbare factor ter versterking van de werkgelegenheid.
Het winstherstel vergt aanpassingen op het gebied van de
loonvorming, de collectieve-lastendruk en de industriele
structuur.
Sinds de oliecrisis is het betalingsbalanssaldo gemiddeld
met bijna 1% van het nationale inkomen per jaar achteruitgegaan; de toeneming van het financieringstekort van de
overheid lag in dezelfde orde van grootte. Voortzetting van
deze trends zou ons land binnen korte tijd in een financiele
chaos brengen en moet daarom worden uitgesloten.
Om de noodlottige trends om te buigen is, zoals gezegd, een
zeer omvangrijk beleidsprogramma in de volgende kabinetsperiode nodig. Daarbij gaat het niet alleen om het beleid van

1) In reactie op de verslechterende arbeidsmarkt zal een deel van
het arbeidsaanbod zich niet laten registreren. De verborgen werkloosheid zal dan in lijn met de geregistreerde arbeidsreserve verder
stijgen.
2) T. Scitoysky, Can capitalism survive?, The American Economic
Review, mei 1980.

de overheid, maar evenzeer om dat van de sociale partners.
Een voorspoedige ontwikkeling van de nationale economic
is niet met succes veilig te stellen door vanuit Den Haag aan
een toenemend aantal — soms nog moeilijk te ontwarren —
touwtjes te trekken. De creativiteit en de slagvaardigheid
van de ondernemingen vormen de onmisbare basis van de
werkgelegenheid en de welvaart. De overheid behoort
— veel beter dan tijdens het afgelopen decennium — met het

De twee genoemde wegen zijn natuurlijk te combineren.
De keuze van de beste combinatie is een van de belangrijkste
beleidsvragen voor de komende kabinetsperiode. Alvorens
daarop in te gaan, maak ik een enkele opmerking over het
groeicijfer van het nationale inkomen dat bij de planning van
de collectieve uitgaven kan worden aangehouden.

macro-economische beleid gunstige voorwaarden te schep-

nog aan scherpte dreigen te gaan winnen. Wie voor de trendmatige groei van het ree’le nationale inkomen in ons land in de
komende jaren een rond getal zou moeten aangeven, zou,
dunkt mij, moeten kiezen uit nul, een en twee procent. De

pen. Tevens zal het overheidsbeleid meer dan tot dusverre
flexibiliteit en mobiliteit moeten bevorderen en moeten bij-

dragen tot doorbreking van verstarring en mededingingsbeperking.
Steeds weer bestaat de verleiding om in het licht van moei-

lijkheden op korte termijn de nodige aanpassingen uit te
stellen. Op het eerste gezicht lijkt dat een sociaal beleid.

Bij nadere beschouwing blijkt zo’n korte-termijnpolitiek dikwijls tot een opeenhoping van onevenwichtigheden te leiden,
welke op den cluur ook in sociaal opzicht zeer nadelige ge-

volgen heeft. De markteconomie behoeft orientering door
de overheid door middel van heldere regels. Binnen dat

kader dienen de marktkrachten echter te kunnen werken.
De regels van de markteconomie dienen niet als versleten te

worden beschouwd, op straffe van een verslechterende werking en bestuurbaarheid van onze volkshuishouding.
Het is natuurlijk niet mogelijk om hier een enigszins volledige schets van een wenselijk plan voor de middellange
termijn te geven. Ik volsta met enkele kanttekeningen bij:

— de relatie tussen economische groei, ombuigingen in de
collectieve sector en loonvorming;
— de koppelingsmechanismen in de collectieve sector;
— de loonvorming;

— de wenselijke beleidscombinatie;
— gericht beleid;
— het Internationale kader;
— de macro-economische situatie bij de jaarwisseling.

Economische groei, ombuigingen en loonontwikkeling
Uitgaande van bepaalde veronderstellingen is het bedrag

aan ombuigingen in de collectieve sector ten opzichte van
de Meerjarenramingen in de jaren tot 1985 te berekenen.
Onlangs is uitgegaan van de volgende veronderstellingen 3):
— een groei van het ree’le nationale inkomen met 1 a 1,5%

per jaar;
— vermindering van het financieringstekort van de overheid
tot 4% van het nationale inkomen;
— stabilisatie van de collectieve-lastendruk;

— volledige prijscompensatie bij de loonvorming, geen
initie’le contractverbetering en een incidentele loonstijging van 1,5%.
Hiermee correspondeert een bedrag aan benodigde ombuigingen in de collectieve sector van f. 3 a 4 mrd. per jaar,
hetgeen ruwweg overeenkomt met de gemiddelde ombuigingen in de periode van Bestek ’81. Daarmee wordt dan echter
niet het ombuigen van noodlottige trends gerealiseerd. Het

laat zich aanzien, dat onder die omstandigheden de werkloosheid toch nog verder zal stijgen en een structurele verbetering van de winsten zal uitblijven. Om de doelstellingen
op deze gebieden beter tot hun recht te brengen, komen
twee hoofdlijnen in aanmerking:

Het internationale economische klimaat lijkt ongunstig te

blijven, mede omdat de olieperikelen in de loop van de jaren

uitkomst is onzeker, nog onzekerder dan het verschil tussen
de genoemde getallen suggereert.

In deze onzekere tijden ligt het wellicht het meest voor de
hand de gemiddelde groei uit de vergelijkbare periode sinds
de oliecrisis van 1973 op min of meer verlichte wijze te extrapoleren. Zoals bekend bedraagt het groeicijfer sinds 1973
circa 1 a 1,5% per jaar. Dit cijfer is fractioneel in neerwaartse
richting bei’nvloed door louter conjuncturele factoren.
Daartegenover staat dat het groeicijfer wat kan zijn geflat-

teerd door de relatief nog sterke groei van de binnenlandse
bestedingen, welke tot uiting is gekomen in de sterke teruggang van de betalingsbalans; in de komende jaren zal dat

voor een stuk moeten worden teruggedraaid 4). Een eenvoudige extrapolatie van de groei kan als onbevredigend

worden ervaren, omdat de economische groei door het beleid
van de overheid in positieve zin kan worden bei’nvloed.

Daarbij zij aangetekend dat extra groei in belangrijke mate
in de marktsector zal moeten worden gerealiseerd. Zo’n proces vergt tijd en het lijkt verstandig daar niet op voorhand
te zeer op vooruit te lopen. Voorts zij gememoreerd dat ook
in de jaren zeventig een op groei gericht beleid is gevoerd,
hetgeen in het groeicijfer van 1 a 1,5% per jaar ligt besloten.
De extrapolatie veronderstelt derhalve een groeibevorderend
beleid.
Voorts zij bedacht dat bij de aanvang van de nieuwe kabinetsperiode niet van een evenwichtige uitgangspositie in
de nationale economic en in de collectieve sector sprake zal
zijn. De noodzaak om het financieringstekort terug te dringen brengt mee, dat de ,,ruimte” voor collectieve uitgaven
in de eerstkomende tijd eerder negatief dan positief zal zijn.
De koppelingen bij de collectieve uitgaven

De ombuigingen in de collectieve sector zullen, gelet op

de genoemde uitgangspunten, ten minste even groot moeten
zijn als in de afgelopen periode. Dit is des te moeilijker te
realiseren, omdat in het verleden al belangrijke bezuinigingen

tot stand zijn gebracht. Een grondige heroverweging van de
overheidsuitgaven is vereist om de nodige resultaten te boe-

ken. Bij de herziening van de beleidsuitgangspunten kan de
vraag aan de orde komen of de bestaande koppelingsmechanismen niet te star zijn. Op gronden van billijkheid is de
koppeling van de ambtenarensalarissen en de sociale uitkeringen aan de lonen in de marktsector alleszins te verdedigen.
Anderzijds is door de bestaande automatismen de slagvaardigheid van het budgettaire beleid wel zeer beperkt. Twee

derden van de collectieve uitgaven zijn thans direct gekoppeld aan de loonontwikkeling bij de bedrijven. Voorts zij
bedacht dat de overheid gehouden is voor een goede infrastructuur (wegen, onderwijs, energie) te zorgen. Als men dan

— afremming van de collectieve lasten en verdergaande
ombuigingen van de collectieve uitgaven. Deze aanpak
vergt ruwweg een verdubbeling van de ombuigingen vergeleken met het Bestek-beleid, willen de doelstellingen op
het gebied van werkgelegenheid en winstherstel binnen

bereik komen;
— een nog meer gematigde loonontwikkeling. In plaats van
een stijging van het ree’le loon met l,5%(inclusief incidenteel) zou veeleer een dating van dezelfde grootte nodig zijn

om de gestelde doelen dichterbij te brengen.
ESB 7-1-1981

3) Regeringsstandpunt over WRR-rapport. Plaats en toekomst van
de Nederlandse Industrie, Tweede Kamer der Staten-Generaal,

zitting 1980-1981, 16513.

4) Onder de vele andere factoren is ook te noemen dat het aardgas
in het verleden extra bijdroeg tot de groei van het nationaal inko-

men, hetgeen in de toekomst niet meer het geval zal zijn. Na het
midden van de jaren tachtig zal de bijdrage van het aardgas afnemen, waarvan een nadelig effect op de groei van het nationale
inkomen met ca. ‘/4% per jaar is te verwachten. Dit betreft alleen

het directe effect. Met inbegrip van indirecte effecten kan deze
negatieve invloed op de economis.che groei dubbel zo hoog uitkomen.

tevens bedenkt dat verhoging van belastingen en van sociale
premies tot schadelijke afwentelingsreacties kan leiden, dan
is het duidelijk dat de slagvaardigheid van het budgettaire
beleid in het huidige stelsel zeer gering is. In moeilijke tijden,
zoals nu, kan de geringe slagkracht van het budgettaire beleid
zeer nadelig zijn voor de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen, met name op het gebied van de werkgelegenheid.
Men kan zich ook afvragen of de eigen verantwoordelijkheid van de overheid voor de ambtenarensalarissen en de
sociale uitkeringen bij een volstrekt mechanische koppeling

aan de lonen in het bedrijfsleven voldoende tot haar recht
komt. In de loonstijging kunnen immers elementen liggen,
die uit een oogpunt van algemeen belang niet optimaal zijn.
Voorbeelden zijn de verwerking van ruilvoetverliezen en de
afwenteling van hogere gasprijzen via de automatische prijs-

compensatie. In ons stelsel van loonvorming, waarin de
sociale partners de primaire verantwoordelijkheid dragen,
kunnen — naar de ervaring leert — dergelijke minder optimale loonontwikkelingen zeer wel voorkomen. Op grond
van de bestaande mechanische koppeling kan dan bijvoor-

tractverbeteringen resulteert bij volledige prijscompensatie
immers een ree’le loonstijging in de orde van 1,5% 7). Dit kan
crop wijzen dat het systeem van de volledige prijscompensatie
onder de huidige omstandigheden een institutionele belemmering vormt voor een adequate loonvorming 8,9).
Ook om andere redenen is er aanleiding om een wijziging
van de geldende prijscompensatieregels te overwegen. In discussie is een correctie op de loonstijging in verband met ruilvoetverliezen. Daarbij dient het mijns inziens dan te gaan
om de ruilvoetverliezen zoals de particuliere sector (exclusief
gas e.d.) die ondergaat. Het is immers de voor de particuliere
bedrijven relevante ruilvoet, die hun draagkracht bepaalt.
De stijgende exportprijzen van aardgas dienen hierbij niet
te worden meegeteld, omdat de particuliere bedrijven daarvan slechts een zeer gering deel ontvangen. Verder is — analoog aan de zuivering voor indirecte belastingen — een correctie te overwegen in verband met binnenlandse gasprijzen.
Afgaande op het gemiddelde sinds de oliecrisis van 1973,
zouden deze correcties op de loonstijging te zamen in de

beeld de paradoxale situatie ontstaan, dat de overheid in de
begroting enerzijds een verhoging van de gasprijzen als dekkingsmiddel gebruikt en anderzijds daarvan weer een groot

orde van I a 2% per jaar kunnen liggen.
De wenselijkheid van loonmatiging voert tot de rol van het
loonoverleg op centraal niveau. Een terugkeer tot een loonbeleid zoals in de jaren vijftig ligt minder voor de hand, gelet

deel moet uitgeven om de ambtenaren en de uitkerings-

onder meer op de tendentie tot decentralisatie en het toe-

trekkers te compenseren. Voorts kan de eigen verantwoordelijkheid van de overheid meebrengen dat de loonstijging
in de collectieve sector wordt beperkt ten gunste van een

nemende gewicht van de onderhandelingen op het niveau
van bedrijfstakken en ondernemingen.
Wat is te zeggen over eventueel ingrijpen van de overheid
in de loonvorming? In het algemeen passen mijns inziens op
dit punt grote reserves. Het is onzeker of hiervan op langere
termijn een effectieve invloed op het loonpeil uitgaat. Bovendien kan langdurig ingrijpen door de overheid op gespannen
voet komen met een goede werking van de arbeidsmarkt.

uitbreiding van de werkgelegenheid in deze sector.
Blijkens het voorgaande zou het oordeel over eventuele

correcties op de koppelingsmechanismen mede afhankelijk
moeten zijn van de uitkomsten van het loonoverleg tussen
de sociale partners. Omgekeerd kan het zo zijn, dat de aanvaarding van de uitkomsten van het loonoverleg tussen de

sociale partners mede wordt bepaald door de consequenties
die hieruit op grond van de automatische koppelingen voortvloeien voor de ambtenarensalarissen en de sociale uitkeringen.

De loonvorming

Voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid op langere
termijn is de loonvorming van beslissende betekenis. In de
afgelopen jaren is het loonpeil door enkele factoren onder

De wenselijkheid van overheidscorrecties kan evenwel anders

komen te liggen als het gaat om het doorbreken van institutionele verstarring, zoals bij de bestaande prijscompensatie
kan optreden. Het is echter in de eerste plaats de taak van de
sociale partners om de nodige aanpassingen op dit terrein
te bewerkstelligen. Het gerechtvaardigde pleidooi voor de
eigen verantwoordelijkheid van de ondernemingen zou aan
geloofwaardigheid inboeten, indien hieraan op het gevoelige
terrein van de prijscompensatie geen inhoud zou worden
gegeven.

De wenselijke beleidscombinatie

opwaartse druk blijven staan. In de eerste plaats moet in dit

verband de voortgaande stijging van de collectieve lasten
worden genoemd. Tevens is de aansluiting tussen vraag en

aanbod op de arbeidsmarkt slechter geworden. (Een verdere
verslechtering van de werking van de arbeidsmarkt in de
komende tijd is niet denkbeeldig. Dit zou onvermijdelijk

leiden tot een verdere stijging van de werkloosheid, welke
met macro-economische middelen niet duurzaam is te verminderen.) Overigens heeft het oplopen van de werkloosheid

Zoals gezegd is een centrale beleidsvraag voor de komende
jaren, welke accenten op loonmatiging en ombuigingen in
de collectieve sector zullen worden gelegd. Dat kan niet
worden bepaald aan de hand van een boekhoudkundige
berekening. Daarvoor zijn enerzijds de voorkeuren in de
maatschappij bepalend en anderzijds de ree’le mogelijkheden
binnen onze markteconomie. Met de nodige terughoudendheid geef ik als mijn indruk dat een verdere loonmatiging,

en de dating van de vacatures in de afgelopen jaren wel
degelijk tot loonmatiging geleid 5). De loonstijging in de

waarbij de nominale loonstijging minder bedraagt dan over-

jaren zeventig is om die reden 1 a 2% per jaar geringer vergeleken met de jaren zestig.

incidenteel van 1,5%, in aanmerking komt. Gelet op de

Is voor de toekomst een verdere loonmatiging te verwachten? Ten dele hangt dat af van de aansluiting tussen

vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Verder is het mogelijk
dat na het passeren van een zeker kritisch punt een verdere
stijging van de werkloosheid geen verdere loonmatiging
meer uitlokt 6). Over dit uiterst belangrijke punt valt weinig

met zekerheid te zeggen. Mijn indruk is dat — vergeleken
met het gemiddelde in de jaren zeventig — van de huidige
arbeidsmarktsituatie een verdere matigende werking op de
lonen kan uitgaan. Uitgaande van een stabilisatie van de collectieve lasten lijkt het in beginsel mogelijk, dat de ree’le lonen
(inclusief incidenteel) in de komende jaren — gelet op de
stand van de arbeidsmarkt — niet meer zullen stijgen respectievelijk zullen dalen.
Het systeem van de volledige prijscompensatie kan daarbij
echter een belemmerende factor zijn. Te zamen met een
incidentele loonstijging van 1,5% en het uitblijven van con6

eenkomt met: volledige prijscompensatie, geen initieel en een

5) Ik baseer mij hier en in het vervolg op berekeningen van drs. C. A.
Mosselman, waarin het Phillips-effect is benaderd aan de hand van
het aantal openstaande vacatures.
6) Het betreft hier de kromlijnigheid van de Phillipscurve. Door uit
te gaan van de openstaande vacatures is dit aspect mogelijk enigszins tot zijn recht gebracht. Hierbij zij mede bedacht, dat het aantal
vacatures niet negatief kan worden.
7) Als prijsindex is hier de prijs van de gezinsconsumptie gebruikt.
Indien men daarentegen uitgaat van de prijsindex van de toegevoegde waarde van bedrijven, dan zou de reele loonstijging bij handhaving van de bestaande prijscompensatie mogelijk nog hoger uitvallen.
8) Het reeel beschikbare loon kan ook door middel van verzwaring
van collectieve lasten worden afgeroomd. Dit is evenwel een minder
aantrekkelijke weg, vanwege het gevaar van afwenteling en de vele
andere bezwaren die zijn verbonden aan nog hogere sociale premies
en belastingtarieven.
9) Voorts zij aangetekend dat matiging door de werknemers gepaard
moet gaan met matiging door vrije-beroepsbeoefenaren en zelfstandigen.

arbeidsmarktsituatie hoeft stabilisatie of enige verlaging
van het regie loon (bij stabiele collectieve lasten en een redelijk functioneren van de arbeidsmarkt) niet op voorhand
als onuitvoerbaar te worden gekwalificeerd. Alsdan zouden
de ombuigingen in de collectieve sector bij de gemaakte veronderstellingen niet erg veel hoger hoeven te zijn dan in de
afgelopen jaren. Het mikken op zo’n vergaande loonmatiging
is echter niet van risico ontbloot, omdat niet zeker is of hiermee niet een te zware wissel op de loonvorming wordt getrokken. Gelet op de vele onzekerheden, waartegen ook overheidsingrijpen geen afdoende dekking kan bieden, verdient
het overweging bij de keuze van zo’n beleidslijn extra zekerheid in te bouwen. Zo zou een regeling zijn te treffen om te
verhinderen dat minder gewenste elementen in de loonvorming in de particuliere sector doorwerken naar de inkomens
in de collectieve sector 10).
Ten slotte een opmerking over de timing van de noodzakelijke beleidsintensivering. Nu de werkloosheid als gevolg
van conjuncturele en structurele factoren beangstigend snel
toeneemt en tevens met een vertraagde doorwerking van
maatregelen tenygunste van de werkgelegenheid in de marktsector moet worden gerekend, lijkt er veel voor te zeggen
aan het begin van de volgende kabinetsperiode een bijzondere en grootscheepse beleidsbijstelling tot stand te brengen.
Dat kan ook in ,,psychologisch” opzicht het voordeel hebben, dat de noodzakelijke offers in de tijd worden geconcentreerd en dat in mindere mate een lange lijdensweg van
millimeterende ombuigingen hoeft te worden gegaan.
Natuurlijk is het voordeel van de geopperde timing maar

betrekkelijk. Het is onontkoombaar dat de nationale economic lange tijd door een dal heeft te gaan.
Gericht beleid
Natuurlijk kan ter sanering en versterking van de nationale

economie niet met macro-economisch beleid worden volstaan. Van de vele onderdelen van het noodzakelijke gerichte
beleid noem ik slechts een paar voorbeelden:
• het is van vitaal belang de opwaartse trend in het verbruik
van olie en aardgas om te buigen. Door besparing en toepassing van andere energiedragers zal het olie- en aardgasverbruik aan het einde van deze eeuw moeten en kunnen
zijn teruggedrukt beneden het huidige peil. Verzekerd zal
moeten worden dat de benodigde omvangrijke inspanningen inderdaad tot stand komen;

• de financiering van gezonde ondernemingen wordt door
het barre economische klimaat ernstig bemoeilijkt. Om
projecten te helpen financieren die voor het behoud van
een sterke internationale concurrentiepositie van de be-

trokken ondernemingen nodig zijn, zijn flexibelere financieringsvormen dan de bestaande achtergestelde leningen
wenselijk;
• bij het sterk aan betekenis winnende terrein van de
industriepolitiek zal de overheid in dit slechte klimaat

— meer dan onder normale omstandigheden — gespitst

moeten zijn op mogelijkheden om te stimuleren respectievelijk zelf initiatieven te nemen. Slechts een beperkt
deel van deze activiteiten kan met vrucht in het kader van
bedrijfstakken worden georganiseerd. Het op structuurversterking en vernieuwing gerichte beleid zal in hoofdzaak moeten aansluiten op de activiteiten van individuele
ondernemingen respectievelijk zich moeten richten op bepaalde technologische terreinen, zoals biotechnologie en
micro-elektronica. Onze vaderlandse deugd op het gebied
van commissies en soortgelijke organen lijkt op dit gebied
slechts een bescheiden bijdrage te kunnen leveren;
• de werkgelegenheid vergt het inzetten van tal van gerichte
instrumenten. Naast bevordering van deeltijdarbeid is bijvoorbeeld te overwegen de loonmatiging (eventueel via
een werkgelegenheidsfonds) voor een deel te bestemmen
voor marginale loonkostensubsidies 11).
De genoemde voorbeelden zijn met vele andere aan te vullen. Niet alle denkbare vormen van gericht beleid komen in
aanmerking. Een negatief oordeel past bij maatregelen die

verstarrend en beschermend werken, die een premie zetten op
zwak management of een onevenredige bureaucratie meebrengen. Positief zijn te beoordelen gerichte maatregelen die
de aanpassing aan nieuwe omstandigheden stimuleren en
grijpbaarder maken. Ook bij zulke gerichte maatregelen
springen veelal geen sprekende successen op korte termijn
in het oog. Het is daarom van veel belang voor alle betrokkenen de voortgang naar structuurversterking bespreekbaar te
maken. Het overleg — onder meer in de ondernemingsraden
en op cao-niveau — is in deze moeilijke tijden meer dan ooit
essentieel om het broodnodige toekomstperspectief vorm
te geven.

Het gerichte beleid dient een goede werking van de markteconomie niet te bemoeilijken. Omdat de uitkomsten van

het marktproces — uit een oogpunt van verdelende rechtvaardigheid en van ,,selectiviteit” — niet zonder meer aanvaardbaar zijn, werden in de afgelopen jaren tal van corrigerende en aanvullende voorzieningen getroffen. Het is niet
denkbeeldig dat deze ontwikkeling te ver doorschiet. Het
lijkt niet juist en niet realistisch de werking van de markteconomie als weinig relevant te beschouwen onder het
motto dat het ,,kapitalisme” heeft afgedaan. Zo’n zienswijze
zou voorbijgaan aan het wetenschappelijke inzicht dat de
werking van de markt naast tekortkomingen ook vele wezenlijke verdiensten heeft. Voorts is, voor zover mij bekend, nog
geen aanvaardbaar alternatief voor de georienteerde markt-

economie voor een land als het onze beschikbaar. Bedacht
zij ook dat de Europese Gemeenschap is gefundeerd op de
markteconomie. Onder deze omstandigheden zou veronachtzaming van de eisen die een goede werking van de markteconomie stelt —juist in deze moeilijke tijden met verstrekkende veranderingen — resulteren in een krakkemikkig economisch stelsel, dat als gevolg van innerlijke tegenstrijdigheden niet goed zou werken en niet goed bestuurbaar zou zijn
12).
Internationaal kader

Mede gelet op de olieperikelen, die in de komende jaren
nog dreigen toe te nemen, en de daaraan verbonden gevaren

voor de economische ontwikkeling en de werkgelegenheid in
de wereld, wordt terecht gepleit voor een betere afstemming
van het beleid in het kader van de Verenigde Naties, de OESO
en de EG 13). Het zal grote inspanningen kosten om nogern-

stiger verstoringen dan zich hebben voorgedaan, te voorkomen. Men mag echter van de Internationale beleidscoo’rdinatie geen gemakkelijke oplossingen verwachten. Met name
behoren grootscheepse vraagstimulansen nu en in de eerstkomende tijd niet tot de reele mogelijkheden. In de Verenigde
Staten blijft de grote prijsstijging vooralsnog nopen tot een
10) De bedoelde regeling is additioneel ten opzichte van de ombuigingen, die toch al in de collectieve sector nodig zijn.
11) P. R. G. Layard en S. J. Nickell, The case for subsidising extra
jobs, The Economic Journal, maart 1980.

terughoudend beleid. In de EG hebben vrijwel alle landen te
kampen met overmatige prijsstijgingen/of overmatige financieringstekorten van de overheid. Alleen de Bondsrepubliek
heeft nog een min of meer solide positie. Bonn kan zich

vooralsnog permitteren in tijden van recessie de automatische stabilisatoren te laten doorwerken, maar een structurele
vergroting van het financieringstekort met de daaraan ver-

bonden gevaren zal men niet aanvaarden.
Het economisch tableau in de EG vertoont veel gelijkenis

met dat van Nederland. De groei van de beroepsbevolking
zal in de komende jaren omvangrijk zijn, hetgeen — bij zeer
matige economische groei — het gevaar van een sterk oplopende werkloosheid meebrengt. De zwakke industriele

concurrentiepositie tegenover de Verenigde Staten en Japan
versterkt deze problemen. Zoals in ons land, zal in de gehele

overheid heeft een naoorlogs record bereikt. Voorde omvang
van de particuliere consumptie tekent zich voor 1980 een
lichte daling af. Een dating van de consumptie heeft zich sinds
1951 niet meer voorgedaan. Alarmerend is het verloop van
de werkloosheid, die aan het eind van het jaar opliep tot circa
8% van de afhankelijke beroepsbevolking.
Ook voor het komend jaar zijn de vooruitzichten ongunstig. Recente informatie wijst nog altijd op een verslechterend conjunctuurbeeld in West-Europa. Wanneer en in
welke mate de verhoopte wending ten goede zal komen, is
uiterst onzeker. De conjunctuur is onvoorspelbaar. De kans
op een verdere teruggang is niet gering. Afgaande op de

thans beschikbare aanwijzigingen zullen de uitkomsten voor
het jaar 1981 als geheel in ons land op een aantal punten nog
slechter zijn dan op Prinsjesdag al was voorspeld. Het reele

EG het beleid gericht moeten zijn op aanpassing aari nieuwe

nationale inkomen per inkomenstrekker dreigt een verdere,

omstandigheden, op stimulering van winstgevende investe-

gevoelige daling te ondergaan. Ondanks de loonbeperking
blijven de winsten ver beneden peil. De werkloosheid dreigt
verder op te lopen. Dat de situatie kritiek is, blijkt ook uit het

ringen en op beperking van arbeidskosten en van collectieve

lasten.
Flexibiliteit, mobiliteit, concurrentie zullen in de komnde
jaren weer trefwoorden moeten worden. In de jaren vijftig is
het EG-verdrag op die beginselen gebaseerd. Een tijdlang

heeft deze filosofie wat versleten geleken. Zij lijkt echter
onmisbaar om de economic van de Europese Gemeenschap
weer in beweging te brengen. Reactivering van een goede

werking van de ,,vrije markt” lijkt van meer belang dan het
entameren van ambitieuze gemeenschappelijke projecten.

feit dat het financieringstekort zonder nadere maatregelen de

gestelde grens zal overschrijden.
Zoals in voorgaande jaren, komt ook thans een intensivering van het macro-economische beleid in het eerste kwartaal
in aanmerking. Daarbij zal het accent moeten liggen op een
verbetering van de financiele situatie. Een herhaald overschrijden van eerder gestelde grenzen kan, mede gelet op de
perspectieven voor de middellange termijn, bezwaarlijk wor-

den aanvaard. Met een tussentijdse bijstelling van het beleid
Bij de jaarwisseling

aan het begin van dit jaar kan niet worden volstaan. Naarmij
dunkt zal bij de aanvang van de nieuwe kabinetsperiode een

ingrijpende herschikking van prioriteiten moeten plaatsNog nooit in de afgelopen dertig jaar was er zoveel reden
tot zorg omtrent de nationale economic. Het uitvoervolume
stagneerde in het afgelopen jaar nadat op de derde dinsdag
van September nog een groei van 3% was voorzien. Ook de

ontwikkeling van het nationale inkomen dreigt voor een
teleurstelling te gaan zorgen. Het financieringstekort van de

vinden.
F. W. Rutten
12) T. Scitovsky, op. cit.
13) J. Tinbergen, J. M. den Uyl, J. P. Pronk en W. Kok, A new
world employment plan, 1980.

Auteur