Ga direct naar de content

Olie en de wereldeconomie (I)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 7 1981

Olie en de wereldeconomie (I)
Ontwikkelingen in de OESO-landen
DRS. G. D. JOHANNS* — DRS. A. P. RANNER* —
DRS. J. W. VREDENBERG VAN DER HORST*
In 1978 leek de wereldeconomie degevolgen van deeersteoliecrisisoverwonnentehebben.
Aanheteind van datjaarkwamechtereennieuwe golf vanolieprijsstijgingen over dewereldheen,
die zich in 1979 en 1980 heeft voortgezet. In een drietal artikelen zal, tegen de achtergrond van
de ontwikkelingen op de oliemarkten, wordenbeschreven hoe de wereldeconomie op deeersteresp.
de tweede oliecrisis heeft gereageerd. Achtereenvolgens komen aan de orde de ontwikkelingen in
de OESO-landen (deel I), de ontwikkelingen in de olie-exporterende landen en niet-olie-exporterende
ontwikkelingslanden(deelll)endebetalingsbalansverhoudingentussendedriegenoemde
landengroepenalsmedederolvandeinternationalefinancielemarkteninhetaanpassingsproces(deellll).

Ontwikkelingen van de oliemarkten

De situatie op de oliemarkten in 1973/1974 verschilde
aanzienlijk van die in 1979/1980, ook al waren de in beide
perioden opgetreden prijsschokken van soortgelijke aard. De
olieprijsexplosie van 1973/1974 werd voorafgegaan door een
voortdurende toename van de vraag naar de relatief goedkope
en kennelijk in overvloed aanwezige ruwe olie. Niet alleen de
economische groei maar ook de substitutie van olie voor
kolen droeg hiertoe bij. Met het stijgen van de vraag wisten de
olieproducerende landen geleidelijk meer invloed te krijgen
op de prijsvorming van ruwe olie en zich daarnaast een
aandeel te verwerven in de oliewinning. De Yom Kippur-oorlog in het najaar van 1973 bracht een eerste gecoo’rdineerde
actie van de olieproducerende landen teweeg. Zij leidde,
behalve tot een olieboycot door de Arabische landen van de
Verenigde’ Staten en Nederland, tot een aanzienlijke produktievermindering. De gemiddelde prijs van ruwe olie verdrievoudigde van $ 3,22 per vat in 1973 tot $ 10,49 per vat in 1974,
een niveau dat tot 1979 nauwelijks veranderde.
De aanleiding tot de oliecrisis van 1979/1980 was het
plotseling wegvallen van een aanzienlijk deel van het aanbod
door de Iraanse revolutie gekoppeld aan een sterke toename van de vraag als gevolg van de strenge winter van
1978/1979. De vraag overtrof het aanbod echter nauwelijks,
zowelin 1979alstotdusverrein 1980. Deprijsstijgingwerdnu
vooral veroorzaakt door veranderingen in de structuur van de
oliemarkt. De olieproducerende landen benutten hun inmiddels geleidelijk sterker wordende marktpositie door de oliecontracten naar hun hand te zetten en door hun produktie
meer te richten op de eigen economische behoeften en te
behalen prijsvoordelen. Ook wisten zij nieuwe afzetkanalen te
creeren waardoor de grote oliemaatschappijen voor een deel
van hun traditionele aanvoer werden afgesneden. Zo werd in
toenemende mate geproduceerd ten behoeve van de vrije of
spotmarkt en werden rechtstreeks olietransacties afgesloten
met overheden of overheidsmaatschappijen in de industriele
wereld. Het aandeel van de traditionele oliemaatschappijen in
de olietransacties verminderde dan ook snel. Bovendien
werden deze maatschappijen beconcurreerd door hun eigen
afnemers die zelf in contact traden met de olieproducerende
landen. Een sterke uitbreiding van voorraden vond plaats ten
einde het hoofd te bieden aan de verminderde flexibiliteit en
de toegenomen onzekerheid ten aanzien van de olievoorziening. Daarnaast deden zich omvangrijke paniekaankopen
voor, terwijl vermoedelijk ook in aanzienlijke mate werd
gespeculeerd.
De vrije-marktprijzen kwamen als gevolg van deze ontwikESB 7-1-1981

keling onder een sterke opwaartse druk te staan. De vooral op
korte termijn inelastische vraag naar ruwe olie en het niet
binnen afzienbare termijn beschikbaar komen van alternatieve energiebronnen hadden tot gevolg dat de totale vraag naar
ruwe olie slechts geleidelijk kon afnemen en dan nog hoofdzakelijk als gevolg van een door de olieprijsstijging veroorzaakte
vermindering van de economische groei (waarover later meer)
en door de besparingsactiviteiten. In deze situatie konden de
OPEC-landen voortdurend de officiele prijzen verhogen en de
verkopen van ruwe olie meer op die markten richten waar de
hoogste prijzen konden worden gerealiseerd. Vooral in de
beginperiode waren de gematigde olieproducerende landen
niet in staat om door middel van produktievergroting het
hoofd te bieden aan de sterk prijsopdrijvende maatregelen van
de andere olieproducerende landen.
Pas in het voorjaar van 1980 tekende zich een verzadiging
van de vraag af. De economische terugval en de reactie van de
vraag op de gestegen prijzen deden zich gelden. Bovendien
namen de olievoorraden geleidelijk af, zowel in samenhang
met het dalende verbruik als met de hoge voorraadkosten. De
opwaartse druk op de vrije-marktprijzen verdween doordat
met name Saoedi-Arabie, dat circa een derde van de totale
OPEC-produktie verzorgt, niet alleen een gematigd prijsbeleid voerde, maar ook bereid bleek om 1 mln. vaten per dag
meer te produceren dan het zelf als wenselijk beschouwde.
Hoewel in de zomer van 1980 zelfs sprake was van een klein
aanbodoverschot werden de officiele OPEC-prijzen nog
enkele malen verhoogd tot uiteindelijk gemiddeld $ 31 per vat
medio September (d.i. ongeveer 150% boven het niveau van 31
december 1978). Een dergelijke optrekking van de officiele
prijzen tot het prijsniveau op de vrije markt was mogelijk
omdat tussen landen, regie’s en met name ook tussen de
oliemaatschappijen onevenwichtigheden in de olievoorziening optraden. In het bijzonder de strijd tussen de vragers om
behoud of uitbreiding van hun marktaandeel op diverse
deelmarkten voor ruwe olie gaf de olieproducerende landen
een sterke onderhandelingspositie.
Het genoemde grote Saoedische olie-aanbod was voor een
belangrijk deel gebaseerd op het streven van dat land weer
enige rust op de oliemarkten te verkrijgen en door middel van
een zekere druk op de marktprijzen voor ruwe olie te komen
tot een meer uniforme prijsstructuur. Dit laatste is nodig als
uitgangspunt voor een succesvolle middellange-termijnstrategie ten aanzien van de prijsvorming. In dit licht moet het

* De auteurs zijn medewerkers van de Generale Thesaurie van het
Ministerie van Financien. Dit artikel is geschreven a litres personnels.

Saoedische voorstel van medio September vorig jaar worden
gezien om te streven naar een gematigde en evenwichtige
olieprijsontwikkeling waarbij de olieprijzen ook in ree’le
termen zouden toenemen. De olieprijsontwikkeling zou daarmee ook beter voorspelbaar zijn.
Over een zodanige strategic werd echter’geen overeenstem-

De ontwikkeling binnen de OESO-Ianden en het gevoerde

ming bereikt. Sommige OPEC-landen gaven in hun vooralsnog afwijzende reactie aan voorstander te zijn van een sterke
stijging van de olieprijzen, en zij zullen dan ook geneigd zijn

hun produktie eventueel te beperken. Hieraan ligt niet alleen

De westelijke industriele wereld werd aan de vooravond
van de eerste oliecrisis gekenmerkt door een krachtige volumeconjunctuur, sterke inflatoire tendenties, een relatief lage
werkloosheid en onderliggende structurele problemen op de

het streven naar een aanzienlijke reele inkomensvergroting
ten grondslag, maar ook de wens de eigen oliereserves te
conserveren. Het gevolg van een aanvaarding van de lange-

arbeidsmarkt.
Tabel 1 laat zien dat de lopende-rekeningpositie van de
gezamenlijke OESO-landen aan de vooravond van de eerste

termijnstrategie door de OPEC zou kunnen zijn dat de
olieprijzen voortdurend en bovendien, bijvoorbeeld als gevolg van calamiteiten, schoksgewijs zouden stijgen. Aangezien een belangrijk aantal olieproducenten naar steeds -hogere

oliecrisis redelijk evenwichtig was. In de voorafgaande jaren
was de positie van de Verenigde Staten nog sterk beinvloed
door de effectieve depreciatie van de dollar. Het hierdoor
geleden ruilvoetverlies was aan het begin van de eerste
oliecrisis echter grotendeels gecompenseerd door volumeeffecten. Andere opvallende ontwikkelingen in deze jaren

economische beleid

De situatie aan de vooravond van de eerste oliecrisis

(1973/1974)

olieprijzen streeft (en daarin wordt gesteund door om behoud

van hun marktaandeel strijdende vragers van ruwe olie) is het

waren o.a. het oplopen van het Westduitse overschot als
gevolg van een uitbreiding van de export (vooral van kapitaal-

de vraag of de gematigde olieproducenten voldoende mogelijkheden hebben om hun produktie zodanig te varieren dat
een gematigde olieprijsontwikkeling resulteert.
De vooruitzichten voor de olieprijsontwikkeling op mid-

dellange termijn worden mede bepaald door de ontwikkeling

goederen) en de tekorten van de drie andere grote Westeuropese landen. Het hoge niveau van de binnenlandse vraag in
Italic, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk resulteerde in

van het verbruik van ruwe olie. Volgens ramingen van het

een ongunstige uitgangspositie voor deze landen bij het

Internationaal Energie Agentschap (IEA) neemt de vraag
naar ruwe olie in de toekomst nog enigszins toe 1). In 1985 is
zelfs een vraagoverschot van de lEA-landen voorzien van
3,8 mln. vaten per dag, waarbij is uitgegaan van een netto

uitbreken van de eerste oliecrisis.

olie-invoer van de lEA-landen van 26,2 mln. vaten per dag.

Na het uitbreken van de oorlog in het Midden-Oosten in
oktober 1973 verminderden de OPEC-landen hun produktie

De eerste oliecrisis en de daarop volgende recessie (1973/1975)

Voor 1990 zal dit vraagoverschot zelfs 8,6 mln. vaten per dag
kunnen bedragen. Dergelijke vraagoverschotten kunnen zeer
sterke olieprijsstijgingen ten gevolge hebben. Immers, zowel
in 1973/ 1974 als in 1979/1980 was het vraagoverschot relatief
gering. In 1979 werd een maximaal overschot van nog geen

en aanbod. Als gevolg van de sterke exportprijsverhoging van
ruwe olie nam de olierekening voor de OESO-landen aanzienlijk toe van $ 35 mrd. in 1973 tot ca. $ 100 mrd. in 1974. Dit

betekende een middelenoverdracht van ca. 1,5 a 2% van hun
gezamenlijke bruto nationaal produkt.
Het deflatoire effect van de prijsverhoging van ruwe olie
werd reeds in de tweede helft van 1974 zichtbaar. Het bruto

4% geregistreerd.
Uit het bovenstaande komt een beeld van voortgaande
olieprijsstijgingen naar voren. Welke omvang deze zullen
krijgen zal, behalve van het produktie- en prijsbeleid van de

nationaal produkt van de zeven grote OESO-landen nam in

OPEC-landen, onder meer afhangen van de mogelijkheden

volume absoluut af. Deze depressieve ontwikkeling zette zich

van de olieverbruikende landen om een antwoord te vinden
op de dreigende olieprijsschokken; bijvoorbeeld door een

in de loop van het jaar voort en was in 1975 algemeen voorde
industriele wereld. In het voetspoor van de teruggang van de
nationale produktie Hep het werkloosheidsniveau snel op.
Van 1974 tot 1975 vertoonden nagenoeg alle OESO-landen

gecoordineerd voorradenbeleid, door afspraken te maken
over het temporiseren van aankopen van overheidswege of

door het beperken van het beroep op de spotmarkt. Daar-

een forse stijging van het werkloosheidspercentage (zie label

naast is een aanzienlijke vermindering van het olieverbruik
mogelijk in de vorm van besparingsprogramma’s en vervanging van ge’importeerde olie door inheemse olie of door
andere energiedragers. De olieprijzen lijken zich zodanig te

2).

Het deflatoire bestedingseffect van de oliecrisis werd nog

versterkt door een toenemende spaarneiging van gezinnen.
Deze ontwikkeling vindt wellicht haar verklaring in de door
de oliecrisis veroorzaakte onzekerheid met betrekking tot de

ontwikkelen dat ze gemiddeld ten minste in reele termen gelijk
blijven. De OESO en het IMF gaan uit van een dergelijke reele

gelijkblijvende olieprijs 2). Dit betekent echterdat de olieprijzen naar schatting toch met ten minste 10% per jaar zullen

stijgen. Nieuwe prijsschokken met alle nadelige macro-

1) International Energy Agency, Energy policies and programs of
lEA-countries, 1979 review, Parijs, 1980.
2) OESO, Economic Outlook, juli 1980; IMF, World Economic
Outlook, mei 1980.

economische gevolgen van dien voor de industriele en nietolieproducerende ontwikkelingslanden, waarvan deze artike-

lenreeks een impressie geeft, zijn hierbij niet uitgesloten.

Tabel 1. Soldi op de lopende rekeningen van de OESO-lidstaten (in mrd. dollars)
1970

1971

Japan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

2.3
2.0

5.8

Verenigd Koninkrijk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

0,1
1.8

0.5
2.7

I.I

0.4

9,2

Canada . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

-0,2
-0.6

5,7
6,6
0,8
0,3
0,3
2,0
-0,4

10.7

-0,5
-2.0

1972

1973
7,1
-0,1
4,6
-0,7
-2,6
0,1

1974

-4,7

5,7

TotaalOESO…………………………..

6,7

9,8

1,3
2.0

8,0

Bron: OESO, Economic Outlook, december 1979 en juli 1980.
a) Voorspelling (waarbij wordt uitgegaan van stabiele olieprijzen op het niveau begin 1980).

10

2,4
1,9

2,0
-13,8

3,7
3,4
-6,1
-1,5

1977

1978

1979

1980 a)

13,9
16,5
8,8
3,9
2,0
6,4
-4,6

-0,3
-8,8
-5.7
1,5
-5,2

-2,5
-17,2

-27,1

-4,1
0,7
-4,7

-3,9

10,9
4.2
-3,3
0,5
2.5
-4,0

-2,6

3,3

2,0
-13,8

2,7
-18,6

0,2
-21,9

-1,2
-8,6

15,9

21,7

-9,8

-18,2

-24.8

9,1

11,7

10.1

-0,7
3,5

1976

11,3

-6,0
-8,6
8,0
-1,5

4,3

Overige kleine OESO-landen . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

1975

-0,5

1R

-4,3

-4,0
-2,5
2,8
-5,0

17,6
-2,5
-17.4

-29,7
31,3

-37,4

-81,0

economische ontwikkeling in het algemeen en die op de
arbeidsmarkt in het bijzonder. Voorts kan sprake zijn geweest
van een streven naar herstel van de ree’le vermogenspositie die
als gevolg van de forse prijsstijging in de voorafgaande jaren
sterk was aangetast.

waren op verkrapping van de geldhoeveelheid, beperking van
het consumptief- en bouwkrediet, aanmoediging van bespa-

Tabel2. Enkele kerngegevens van de economische ontwikkeling binnen de OESO

de nadien optredende deflatoire impulsen die uitgingen van de
olieprijsverhogingen van eind 1973 en vooral in verband met

1973

1974

1975

1976

1977

1978

1979 1980c)

nationaal produkt . . . . . . . . . 6.3
Werkloosheid in procenten
van de beroepsbevolking a) . .
Werkloosheid binnen de EG b) 2,5
Consumptieprijsstijging …. 7,9

0,6

-0,5

5,3

3,8

3,9

3,4

l'<4

3,3
2,9
13,6

5,4
4,3
11,4

5,3
4,9
8,5

5,3
5,3
8,7

5,2
5,5
7,7

5,1
5,6
9.9

5,9 d)
I3,8e)

ringen en de terugdringing van begrotingstekorten. Boven-

dien werd in verschillende landen, met als voornaamste
uitzondering West-Duitsland, rechtstreeks ingegrepen in de
prijzen en in enkele gevallen ook in de lonen. In verband met

de toenemende Werkloosheid werd het beleid in vele landen in
de loop van 1974geleidelijk omgebogen. Verscheidene landen
namen gerichte maatregelen ter handhaving van de bestaande

Volumegroei van het bruto

Bron: OESO, Economic Outlook, nr. 27, juli 1980.
EG, The European economy.

a) Representatief voor 90% van het OESO-totaal.
b) In procenten van de burgerlijke beroepsbevolking.
c) Jaarraming.
d) Mei 1980.

e) 12-maandsperiode tot mei 1980.

De olieprijsschok kwam boven op de reeds heersende
inflatoire spanningen. Daarbij zorgde de hoge energie-intensiteit van produktie en bestedingen voor een snelle doorwer-

king in de consumptieprijzen. Als gevolg hiervan nam de
gemiddelde inflatievoet in het OESO-gebied sterk toe. De
verschillen in stijgingstempo van de consumptieprijzen tussen
de afzonderlijke landen kunnen ten dele worden verklaard uit
verschillen in de energie-afhankelijkheid. Zo zijn met name

Italic en Japan in 1974 zeer gevoelig gebleken voor de olieprijsschok.
Daarnaast kan het verschil in inflatie tussen de landen
worden verklaard uit het gevoerde loon-en prijsbeleidc.q. uit

de resultaten van een vrije loonvorming. In Nederland bijvoorbeeld heeft het gevoerde prijsbeleid er mede toe bijgedragen dat de inflatoire schok geleidelijk over de jaren gespreid in

werkgelegenheid in bedreigde sectoren en regie’s. Deze maatregelen leidden echter soms tot verstarring en niet tot een
aanpassing aan veranderingen in de structuur van de produktie en de bestedingen.
Tegen het einde van 1974 werd tevens het monetaire beleid
verruimd, in het bijzonder in de VS en in mindere mate in
West-Duitsland. Voorts werden in verschillende Europese

landen en in Canada begrotingsstimulansen aangekondigd.
Op de EG-topconferentie in december 1974 werd vastgelegd
dat de lidstaten een sterker accent zouden gaan leggen op
bestrijding van de Werkloosheid. Ook de VS en andere landen
besloten daarna voorrang te geven aan recessiebestrijding.
Het jaar 1975 was het conjuncturele dieptepunt na de
tweede oliecrisis, ook al traden de eerste tekenen van herstel in

de tweede helft van dat jaar op. Voor het eerst sinds 1958 nam
in 1975 het volume van de wereldhandel af (met ongeveer
4’/2% ten opzichte van het voorafgaande jaar). Vanwege de
hiermee gepaard gaande verlaging van het importvolume van
het OESO-gebied en een toename van de export naar de olie-

exporterende landen, trad een duidelijke verbetering van de
gezamenlijke lopende-rekeningpositie op (maar vooral in die
van de VS). De Bondsrepubliek vormde hierop een uitzondering. Het overschot op de lopende rekening van dit land
nam in 1975 duidelijk af als gevolg van een hoger peil van de

binnenlandse vraag dan in andere industrielanden. De werkloosheid bleef in het algemeen echter stijgen. Kenmerkend

de economic is verwerkt. De hoge nominale loonstijgingen in
deze jaren zijn een weerspiegeling van de sterke samenhang
tussen lonen en prijzen. Formele en informele indexeringsmechanismen leidden ertoe dat het ree’le inkomen van werkne-

voor de structurele aard van de problemen was het teruglopen
van de stijging van de arbeidsproduktiviteit. Vanaf 1976
tekende zich vooral in de grote landen een economisch herstel
af, waarbij de economische groei weer op peil kwam en de

mers werd gevrijwaard voor de gevolgen van de hogere
olieprijs. Op deze wijze werd het ruilvoetverlies afgewenteld
op de winsten van bedrijven, waardoor de werkgelegenheid

inflatie aanzienlijk afzwakte, zoals uit label 3 blijkt. Ofschoon

daalde.
Na de eerste oliecrisis steeg de Werkloosheid in alle grote
landen (en ook in Nederland) naar een hoger niveau dan

daarvoor. Dit is een weerspiegeling van de opgetreden c.q.
versterkte structurele problemen op de arbeidsmarkt (zo
bleken vraag en aanbod niet op elkaar aan te sluiten) en in de
produktiestructuur.

Alle OESO-landen, met uitzondering van Nederland en de
Duitse Bondsrepubliek, zagen zoals blijkt uit label 1, in 1974
hun lopende rekening aanmerkelijk verslechteren. De belang-

de betalingsbalansposities als gevolg van het ruilvoetverlies
op olietransacties in het algemeen verslechterden, werd deze
achteruitgang niet orimiddellijk en over de gehele linie als een
beperkende randvoorwaarde gezien voor een activerend beleid.

Tabel 3. Enkele gegevens over produktieomvang, inflatie en
betalingsbalans van de zeven grote en de kleine OESO-landen a)
Groei van het
ree’le bruto
nationaal produkt
(in procenten)

rijkste oorzaak was de verslechterde energiebalans. De positie
van Nederland kan grotendeels worden verklaard uit onze

relatief gunstige energiebalans. Dit geldt echter niet voor
West-Duitsland, waar zich in 1974 zelfs een forse toename van
het overschot op de lopende rekening voordeed. Deze ontwikkeling was het gevolg van de in vergelijking met andere

OESO-landen zeer bescheiden binnenlandse vraag in de
Bondsrepubliek te zamen met grote winsten in termen van
exportvolume en van de niet-olie ruilvoet.
Ten aanzien van de wisselkoersontwikkeling kan worden
opgemerkt dat na de eerste oliecrisis zich aanvankelijk het
opmerkelijke verschijnsel had voorgedaan dat de ree’le wisselkoersen daalden van de landen met een lage discontovoet (i.e.
de lage inflatielanden zoals Japan en West-Duitsland), terwijl
het omgekeerde gebeurde met de valuta’s waarop een relatief

BNP-deflator

Saldoopde
lopende rekening
(in mrd. $)

Saldoopde
lopende rekening
(in procenten
vanhetBNP)

7grote
1973…
1974. . .
1975…
1976…
1977.-. .
1978…
1979…
1980. . .

14kleine 7grote

Ukleine 7grote

I4kleine 7grote

14kleine

landen

landen

landen

landen

landen

landen

landen

landen

6,2
-0,3
-0,8
5,6
4,2
4,3
3,5
0.8

5,5
3,6
-0,4
3,7
1,5
2,3
3,0
1,8

7,3
12,1
11,0
7,0
7,1
6,9
7,6
9,6

9,4
12,3
13,1
10,2
9,6
8,3
7,5
8,9

14,0
-4,8
10,1
-7,8
-7,8
27,5
-18,2
-49,5

4.1
-8,4
-6,1
-9,9
-12,9
-3,3
-11,4
-20,5

1,75
-0,16
0,30
-0,20
-0,18
-0,55
-0,32

0.36
-1,44
-0,90
-1,79
-1,57
-0,34
-0,99

a) Deze groep bestaat uit veertien landen. Turkije, Griekenland en Portugal zijn niet in het
cijfermateriaal opgenomen.
Bron: IMF, World Economic Outlook, mei 1980, en eigen berekeningen.

hoge rentevergoeding te verkrijgen was (i.e. hoge inflatielanden zoals het Verenigd Koninkrijk en Italic) 3)
Met het oog op de reeds eerder opgetreden conjuncturele

vraagspanningen en de onrustbarende omvang van de prijsstijgingen werden door de meeste landen reeds vanaf medio
1973 beleidsmaatregelen genomen die onder andere gericht
ESB 7-1-1981

3) Deze verschillen werkten overigens pas op langere termijn door in

de betalingsbalansen en daarmee in de vraag naar de diverse valuta’s,
hetgeen dan ook resulteerde in een appreciate van de Duitse mark, de
yen enz.
11

de

van de produktie en de werkgelegenheid, prijsstabiliteit,

economische groei van de kleinere OESO-landen achter bij

evenwichtiger betalingsbalans- en wisselkoersverhoudingen,

die van de zeven grote. Als redenen hiervoor kunnen worden
genoemd:

intensivering van het energiebeleid en uitbreiding vande hulp
aan ontwikkelingslanden. In verscheidene landen werden de

— de grotere openheid van deze economieen, waardoor zij
sterker getroffen werden door de terugval in de wereldhan-

deze doelstellingen georienteerd.

Afgezien

van

de onderlinge verschillen bleef

del (1974 nog een groei van 5,5% in volumetermen, in 1975
een terugval tot – 4,5%);
— problemen met het opvoeren van de export naar de olieexporterende landen o.a. omdat deze juist geinteresseerd
waren in grote projecten (havens e.d.) die door kleinere
landen dikwijls moeilijker kunnen worden gerealiseerd.

Daarnaast speelde de onbekendheid van deze markten
wellicht een rol, terwijl de grotere landen reeds consulaten
e.d. hadden (m.a.w. de informatiekosten lagen hoger voor
de kleinere landen).

De situatie aan de vooravond van de tweede oliecrisis
(1979-1980)

De uitgangssituatie bij de tweede oliecrisis kan globaal als
volgt worden gekenschetst: een aarzelende volumeconjunctuur, te zamen met een te hoog peil van inflatie en werkloosheid en, in sommige landen, met een verslechterende winstpo-

sitie van bedrijven. De lopende rekening van de betalingsbalans was redelijk evenwichtig voor het OESO-gebied met
uitzondering van de Verenigde Staten, waarvan de lopende
rekening zowel in 1977 als in 1978 een aanzienlijk tekort

vertoonde.
Na de kostenimpuls van de eerste oliecrisis is, onder meer
door de wisselwerking tussen lonen en prijzen, een substantiele verminderingvanhetinflatietemponietbereikt. Te zamen
met de duidelijke afzwakking van de groei van de arbeidspro-

duktiviteit, de afwenteling van decollectieve-lastenstijgingen
de groei van de geldhoeveelheid heeft dit ertoe geleid dat de
vertraging van het inflatietempo na de eerste oliecrisis beperkt

is gebleven.
In dit verband speelt ook de loonontwikkeling een belangrijke rol. Zoals uit tabel 4 blijkt, is in de genoemde landen (met
uitzondering van de VS) gemiddeld genomen jaarlijks een

reele inkomensverbetering opgetreden die (met uitzondering
van de VS, Japan en West-Duitsland) de produktie per
werkende overtrof. Gemiddeld wijkt het beeld voor de overige
kleinere OESO-landen niet sterk af. In de beschouwde
periode werd de ge’industrialiseerde wereld geconfronteerd
met een ruilvoetverlies ten opzichte van de olieproducerende
landen. Het hiermee samenhangende reele inkomensverlies is

mede door bestaande indexeringsmechanismen niet ten laste
gekomen van loontrekkenden. De winstpositie van bedrijven
heeft de inkomensdaling, die het gevolg was van de olieprijs-

verhoging, moeten opvangen. In een aantal landen heeft zich
in de periode tussen de beide oliecrises niettemin enig winst-

herstel afgetekend.
Tabel 4. Reele inkomensontwikkeling en arbeidsproduktiviteitsstijging (1973-1978)
Ver- Japan West- Frank- Enge- Italic Canada NederDuits- rijk
land
enigde
land
Staten
land

Prijsstijging . . . . . . . . . . . . . .
Regie inkomensstijging . . . . .

8
-0,3

13.7
11,2
2,1

7.5
4.7
2.8

15,4
10,7
4,7

16,9
16,7
0,2

??R
16,7
6,1

12,2
7,0
5,2

7,9
3,0

-O.I

2.9

3.0

2,7

0,8

0,4

0,6

2,3

Produktiestijging
per werknemer . . . . . . . . . . . .

Bron: OESO, National Accounts of OECD-countries. Voor Nederland, CBS, Nationale
Rekeningen 1979 en CPB, Centraal Economisch Plan 1980.

De uiteenlopende ontwikkelingen tussen met name de VS,
Europa en Japan met betrekking tot de volumeconjunctuur
en het inflatietempo gaven in de zomer van 1978 aanleiding
tot internationaal beraad in verschillende fora over een
gezamenlijke strategic ter bevordering van het herstel van de

wereldeconomie. Daarbij werden kwalitatieve doelstellingen
aangegeven voor het in een gezamenlij ke aanpak van het door

de afzonderlijke landen te voeren beleid, te weten stimulering
12

beleidsvoornemens voor de korte en middellange termijn op

De periode van de tweede oliecrisis (1978-1980)
Het bruto nationale produkt van de zeven grote OESOlanden nam in 1978 nog met 4,2% toe (3,9% voor het totale

OESO-gebied). In 1979 zwakte het groeitempo af tot 3,5%
(resp. 3,4%). Dank zij een relatief gunstige ontwikkeling van
de binnenlandse bestedingen is de groeivertraging minder
groot geweest dan eerder was voorzien. De in officiele ramin-

gen voorspelde recessie, teweeggebracht door de sterke olieprijsstijgingen, is dan ook later opgetreden dan aanvankelijk
was verwacht.
De olieprijsstijging kwam verder tot uitdrukking in het
aantrekken van de inflatie in het OESO-gebied. De gewogen
prijsindex van de gezinsconsumptie nam in 1979 met 9,9%
toe, na een stijging van 7,7% in 1978. Voor 1980 verwacht de
OESO dat de consumptieprijzen gemiddeld met ca. 11,5%
zullen stijgen.

Na de tweede oliecrisis heeft de werkloosheid zich op het
hoge niveau van de voorgaande jaren gehandhaafd. In de

eerste helft van 1980 bedroeg de werkloosheid in het OESOgebied gemiddeld 5 i 5,5%. Daarna is een verdere stijging
waargenomen. De toeneming van de werkloosheid is de
resultante van enerzijds een vergroting van het arbeidsaanbod
en anderzijds een minder sterke uitbreiding van de werkgelegenheid, ofschoon deze laatste — althans in vergelijking met
de produktiegroei — dikwijls nog vrij groot was. De hieruit
voortvloeiende zwakke stijging van de arbeidsproduktiviteit
(soms zelfs een daling zoals b.v. in de VS) heeft zich in vele
landen na de tweede oliecrisis voortgezet.
Voor het gehele OESO-gebied was sprake van een gematigde loonontwikkeling. De ontwikkeling van de reele loonvoet
verloopt thans in grote trekken parallel aan de verwachte
stijging van de arbeidsproduktiviteit gecorrigeerd voor ruilvoetmutaties. Het eerder geconstateerde herstel van de bedrijfswinsten in sommige grote landen zal zich hierdoor
wellicht kunnen stabiliseren. Gelet echter op de zwakke
produktiviteitsontwikkeling zullen de loonkosten pereenheid
produkt niet substantieel en blijvend dalen. Het inflatieprobleem lijkt daarmee geenszins door de deflatoire ontwikkeling
van dit moment aan scherpte te verliezen.
Door de stijging van de nominale olieprijzen met ca. 150%
sinds eind 1978 werden de Westerse economieen opnieuw
geconfronteerd met een reeel inkomensverlies uit hoofde van
ruilvoetverslechtering en kreeg het nog steeds relatief hoge
inflatietempo een nieuwe impuls. Anders dan in de jaren na de
eerste oliecrisis werd het begrotingsbeleid in veel mindere
mate gericht op compensatie van het deflatoire bestedingseffect van de olieprijsverhogingen. De mogelijkheden hiertoe
waren door het inmiddels hogere niveau van de begrotingstekorten ook beperkter geworden. Voor een actiever begrotingsbeleid was ook minder aanleiding omdat deconjunctuur
in Europa en Japan nog redelijk sterk bleef en de verwachte
groeivertraging in de VS pas in het voorjaar van 1980 zichtbaar werd. Deze conjuncturele ontwikkeling werd gedragen
door een in eerste instantie optredende daling van de particuliere spaarquote en een krachtige investeringsactiviteit. Dit
laatste in tegenstelling tot de periode na de eerste oliecrisis
toen zich in een situatie van grote onzekerheid juist een sterke
stijging van de particuliere besparingen en een vermindering
van investeringen en speculatieve voorraden voordeden.
De gunstige betalingsbalansontwikkeling in 1978 en de
eerste helft van 1979 werd abrupt afgebroken door de tweede
oliecrisis. Het resultaat hiervan was dat vrijwel alle OESOlanden in 1979 een tekort op hun lopende rekening te zien
gaven. Voor 1980 wordt een verdere verslechtering voorzien.
Een belangrijk verschil met de situatie direct na de eerste
oliecrisis is echter dat de onderlinge verdeling van de tekorten

evenwichtiger is gespreid. Van de omslag van de OESObalans van $ 90 mrd. tussen 1978-1980 komt ongeveer
drie kwart voor rekening van Japan, West-Duitsland en
Zwitserland. De andere drie grote Europese landen en de VS
daarentegen nemen slechts ca. $ 10 mrd. voor hun rekening.

dat de reele depreciatie die de DM en ook de gulden de laatste

De kleine landen zien hun lopende rekening in de jaren
1978-1980 naar verwachting verslechteren met circa $20

ontwikkeling van het OESO-gebied ten tijde van de beide
oliecrises komt het volgende beeld naar voren:
a. de recessies van 1974/1975 resp. 1980/1981 kunnen in

mrd., de zeven grote met ongeveer $ 70 mrd.
In aanbevelingen van internationale fora (EG, OESO,
IMF) wordt thans aan inflatiebestrijding een eerste prioriteit

toegekend. Vele landen leggen dan ook in hun begrotingsbeleid terughoudendheid aan de dag. In net algemeen overheerst

de mening dat er geen ruimte is voor een verdere toeneming
van de begrotingstekorten, gezien de reeds hoge omvang
daarvan en op de ongunstige groeiperspectieven voor de

middellange termijn. Het monetaire beleid werd reeds in de
loop van 1979 alom in restrictieve richting omgebogen. In vele
gevallen vormt ook stabilisering van de wisselkoers een
doelstelling van het monetaire beleid, ten einde door middel
van een beperking van de invoerprijsstijging de binnenlandse
inflatiebestrijding te ondersteunen. In de meeste industrielanden (met uitzondering van Nederland en Denemarken) greep
de overheid niet rechtstreeks in de loon- en prijsontwikkeling
in. Wel werden soms richtlijnen gegeven met betrekking tot de

anderhalf jaar doormaken te zijner tijd zal worden gecorrigeerd via een verbetering van de betalingsbalanspositie van

deze landen.
Uit de voorafgaande vergelijking van de economische

belangrijke mate worden toegeschreven aan de deflatoire
invloed van forse olieprijsverhogingen. Daarnaast speelt
thans ook de overwegend restrictieve koers van het budgettaire en monetaire beleid een rol;

b. het is te verwachten dat het aanpassingsproces thans
moeizamer zal verlopen dan na de eerste oliecrisis, omdat
zowel de bezettingsgraad als de groeivoet van de produktie
in de jaren tachtig geringer zal zijn. Anderzijds kan

worden geconstateerd dat de effecten van de tweede
oliecrisis, in termen van produktieverlies en van versnelling resp. divergentie van het inflatietempo, thans beter
lijken te worden opgevangen dan na 1973/1974;
c. in het proces van aanpassing aan de door de olieprijsschok
gewijzigde externe en interne economische verhoudingen

bevinden de afzonderlijke landen zich na de tweede oliecrisis meer op een lijn dan na de crisis van 1973/1974.

loonontwikkeling.

Destijds voerde een aantal landen primaireen vraagstimulerend beleid ten einde de deflatoire effecten van de
olieprijsstijging op de binnenlandse economic zoveel mogelijk te compenseren. Bovendien trachtten werknemers

Een vergelijking tussen de gevolgen van de beide oliecrises en
enige eonclusies

door middel van hogere nominate looneisen een verminde-

Bij een vergelijking van de beide oliecrises vallen enkele
punten van overeenkomst en verschil op. De belangrijkste

overeenkomst is de plotselinge verslechtering van de positie
van de lopende rekening van het gehele OESO-gebied. Vanwegede indetijdgespreideolieprijsverhogingenin 1979/1980
is de verslechtering ditmaal echter over twee jaren gespreid,
terwijl zij ten tijde van de eerste oliecrisis was geconcentreerd

in 1974. Het op de eerste oliecrisis volgende aanpassingspro-

ring van hun reele koopkracht te voorkomen. Een en
ander leidde tot een versnelling van het inflatietempo, tot
winsterosie en aantasting van het investeringspeil en de
werkgelegenheid, tot een verstoring van het externe evenwicht en in sommige gevallen tot valutadepreciatie. Thans

is men in het algemeen meer geneigd de onvermijdelijke
ruilvoetverslechtering en het daardoor teweeggebrachte

reele koopkrachtverlies in de nationale economic te laten
doorwerken en is het beleid veeleer gericht op versterking

van de economische structuur, met name ook op de
middellange termijn. Voorts is de loonontwikkeling, zo-

ces verliep in 1975 bevredigend gezien het feit dat de lopende
rekening van de gezamenlijke OESO-landen toen vrijwel in
evenwicht.was.
Een verschilpunt met de situatie na de eerste oliecrisis is dat

wel nominaal als reeel, tot dusverre gematigder geweest
dan na de eerste oliecrisis. Dit aanpassingsproces gaat
echter gepaard met een (tijdelijke) vertraging van de

de lopende-rekeningtekorten ten opzichte van de olie-expor-

economische groei en een (tijdelijke) stijging van de

terende landen dit keer hardnekkiger van aard zullen zijn,
onder meer omdat de reele marktprijzen vermoedelijk niet
meer zullen dalen zoals destijds het geval was. Dit betekent

werkloosheid. Het is in deze situatie de vraag of de
politieke bereidheid tot het betalen van die prijs lang
genoeg zal voortduren om het economische herstel op deze
wijze van de grond te krijgen;

dat het aanpassingsproces in elk geval langduriger zal zijn dan
destijds. Een ander verschil is dat de tekorten op lopende

d. naar zich laat aanzien zullen de kleinere OESO-landen

rekening ditmaal evenwichtiger zijn verdeeld over de zeven

evenmin als na de crisis van 1973/1974 in staat zijn zich

grote OESO-landen. Dit kan echter heel wel slechts tijdelijk
zijn, omdat die verdeling het gevolg is van relatieve cyclische
posities en van concurrentieverhoudingen, die uiteraard niet

soepel aan te passen aan de gestegen olieprijzen. Terwijl
voor de zeven grote landen een aanzienlijke vermindering
(van ruim 65%) van het externe tekort in 1981 wordt

stabiel zijn. Zo verwacht het OESO-secretariaat voor 1981 dat
Japan erin zal slagen zijn tekort op de lopende rekening te

atie van de yen in 1979. Een zelfde ontwikkeling is denkbaar

voorzien, zal dat van de kleinere landen minder sterk (met
ca. 12%) afnemen zodat hun aandeel in het totale OESOtekort verder zal stijgen. Voorts wordt geraamd dat,
eveneens als in de jaren na de eerste oliecrisis, de produk-

ten aanzien van West-Duitsland en Zwitserland vanwege het

tiegroei van de kleinere landen minder snel zal terugvallen

effect van de lage inflatievoet op hun concurrentiepositie en

en dat het inflatietempo hoger zal zijn, dan in de grote
landen.

verminderen, o.a. vanwege de aanzienlijke effectieve depreci-

van een meer dan gemiddelde afname van de binnenlandse
vraag. Bij een zodanige ontwikkeling en in het licht van een
mogelijk te verwachten evenwichtige ontwikkeling van de
lopende rekening van de VS in komende jaren, laat zich
voorzien dat de kleine OESO-landen weer een onevenredig

groot deel van het lopende-rekeningtekort van het gehele
OESO-gebied voor hun rekening moeten nemen.
Op wisselkoersgebied lijkt zich momenteel een zelfde patroon voor te doen als na de eerste oliecrisis. De hoge

interestvergoedingen op met name de dollar en het pond
sterling, maken deze valuta’s sterk op de internationale
valutamarkten. Vooral de koers van de DM heeft hieronder te
lijden met als gevolg dat de Duitse rente momenteel op een

hoger peil gehandhaafd moet worden dan om binnenlandse
redenen nodig is. Ook in dit geval kan echter worden verwacht
ESB 7-1-1981

In het voorgaande zijn enkele vergelijkingen getrokken
tussen twee perioden met olieprijsstijgingen. Aan uitspraken
over de mogelijke uiteindelijke gevolgen van de laatste golf

van olieprijsstijgingen hebben wij ons niet gewaagd. De
belangrijkste reden hiervoor is dat met voortgaande olieprijsstijgingen rekening moet worden gehouden, gezien de veranderingen op de oliemarkten en de ook in de toekomst nog te
verwachten spanningen tussen vraag naar en aanbod van

ruwe olie en olieprodukten.
G.D. Johanns
A.P. Ranner

J.W. Vredenberg van der Horst
13

Auteurs