Ga direct naar de content

Infrastructuur en economische groei

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 7 1986

Infrastructuur en economische
groei
De zorg voor de infrastructuur is een belangrijke taak van de overheid. Net als in het
niveau van economische activiteit en in de investeringsquote is in de
overheidsinvesteringen in de infrastructuur een lange-golfbeweging te bespeuren.
Zo stonden deze investeringen in de afgelopen tien jaar op een laag pitje. Naar de mening
van de auteur van dit artikel was dit terecht, aangezien de ‘impact’ van deze investeringen
op het niveau van economische activiteit toen gering was. Aan de constatering dat deze
‘impact’ nu weer groeit ontleent de auteur het argument om de overheidsinvesteringen in
de infrastructuur gedurende de komende regeringsperiode fors op te voeren.

DR. A. VAN DER ZWAN*
In dit artikel dat gewijd is aan investeren in de infrastructuur is het wellicht geen overbodige luxe dit sleutelbegrip
wat nader te omlijnen. Infrastructuur is de configuratie van
ruimtelijke vestigingsvoorzieningen, het verbindings- en
communicatienetwerk, alsmede het transportnet voor
energie e.d., dat burgers, overheid en bedrijven in staat
stelt nun afzonderlijke economische, bestuurlijke en recreatieve activiteiten als een samenhangend en geordend
geheel te laten verlopen. Dit is een wat moeizame omschrijving, maar de bedoeling is duidelijk wanneer men
denkt aan de oudste infrastructuur die Nederland rijk is,
onze waterhuishouding.
Deze waterhuishouding is zonder enige twijfel de vestigingsvoorwaarde die in feite de basis vormde voor een
geordend bestaan in onze landstreek. In eerste aanleg beperkte deze infrastructuur zich tot het eerstgenoemde element uit de gegeven def initie, namelijk de ruimtelijke vestigingsvoorzieningen. Met de uitbouw en intensivering van
het onderhoud ontstond tevens een hiermee samenhangend netwerk van verbindingen en communicatie, terwijl
ook de energievoorziening (windmolens) er weldra een onmisbaar element in ging vormen. De organisatie van dit geheel stelde dermate hoge eisen, ook in bestuurlijk opzicht,
dat historic! in onze dijk- en waterschappen de grondslag
van onze staatsvorming menen te kunnen aanwijzen.
Een andere manier om vat te krijgen op het begrip infrastructuur is er een uitputtende opsomming van te
geven:
– waterhuishouding;
– verbindings- en transportwegen (vaarwegen, spoorwegen, autowegen e.d.);
– havens, overslag- en andere distributieknooppunten;
– (tele-) communicatie en verkeersgeleiding;
– stadsuitleg (bestrating, riolering, bekabeling en
terreininrichting);
– nutswerken (water, electra, gas e.d.);
– recreatieve voorzieningen.
De inrichting en het onderhoud van de infrastructuur zijn
steeds een primaire verantwoordelijkheid van overheden
geweest. Aan het historische voorbeeld van de waterhuishouding in ons eigen land valt zelfs af te leiden dat onze
overheid aan de inrichting van de infrastructuur zijn ontstaan dankt. Ook het heffen van belasting door overheden
vindt zijn oorsprong in de gemeenschappelijke plicht tot instandhouding van de infrastructuur. Het uitgesproken
ytpn

voorwaardenscheppend karakter, alsmede de gemeenschappelijke instandhoudingsplicht, waren en zijn inherent aan de infrastructuur.

Golfbewegingen
Infrastructuren hebben zich in de loop der tijden ontwikkeld. Die ontwikkeling is verre van gelijkmatig geweest;
perioden van groei en stagnatie blijken elkaar af te wisselen. Aan dit ontwikkelingsproces liggen belangrijke determinanten ten grondslag. Niemand zal moeite hebben om
van zulke determinanten een lijstje op te stellen:
– technologische impulsen (opkomst van railverkeer,
autoverkeer respectievelijk luchtverkeer);
– economische groei die naast een kwantitatieve ook een
in dit opzicht belangrijke kwalitatieve component telt;
– demografische trends als bevolkingsgroei en -samenstelling (b.v.gezinsgrootte);
– sociaal-culturele trends, zoals de trek naar de steden in
de eerste vijftig jaar van deze eeuw, gevolgd door de
trek naar buiten.
Hoezeer de infrastructuur dus de invloed ondergaat van
oorzaken die er van buiten op inwerken, het zou een grote
vergissing zijn te denken dat de infrastructuur in zijn ontwikkeling (outer ‘trendvolgend’ is. Het tegendeel is waar.
In de moderne geschiedenis zijn er tal van voorbeelden dat
grote infrastructurele projecten zoals de uitbouw van waterwegen, spoorwegen, verkeersknooppunten e.d. doorbraken in de economische ontwikkeling hebben bewerkstelligd. Behalve ‘trendvolgend’, werkt infrastructuur dus
ook ‘trendsettend’. Naast een bestedingseffect wordt aan
investeringen in infrastructuur ook een uitstralingseffect
toegeschreven. Dit uitstralingseffect heeft specifiek betrekking op de trendsettende werking ervan. Het is interes-

* President-directeur van De Nationals Inversteringsbank NV. Dit artikel is een enigszins aangepaste versie van de inleiding van de auteur
ter gelegenheid van het VNO/NCW/VNG – symposium over overheidsinvesteringen in infrastructuur d.d. 14 maart 1986. Het artikel
verschijnt ook in Tijdschritt voor Vervoerswetenschap. De redactie
van ESB dankt de redactie van dit tijdschritt voor de bereidheid tot copublikatie.

sant na te gaan onder welke algemene omstandigheden
het uitstralingseffect aan de orde zal zijn.
Niet alleen de infrastructurele ontwikkeling maarook het
economisch leven in zijn totaliteit verloopt in golfbewegingen. De vraag of die golfbewegingen nu passen in een
strak schema als dat van Kondratieff doet weinig te zake,
omdat het niet is gelukt een coherente theorie op te stellen
die kan verklaren waaraan zulke vaste golfbewegingen toe
te schrijven zouden zijn.
Er bestaat dus geen overeenstemming over de lange
golf in het economisch leven, maar dat er sprake is van een
lange-golfbeweging staat nauwelijks ter discussie. Zo
bestaat er vrij algemeen overeenstemming over het feit dat
een langdurige economische opgang wordt gekenmerkt
door een specifiek samengaan van elkaar ondersteunende factoren; het proces berust als het ware op de opbouw
van ‘momentum’ voor groei. De op groei gerichte krachten
bestrijken niet alleen economisch-technologische, maar
ook sociale en psychologische factoren. Gestileerd weergegeven ziet de opbouw van momentum voor groei er
aldus uit.
De economische opgang wordt in eerste aanleg gedragen door technologische doorbraken die aanleiding geven
tot het ontstaan van nieuwe industriele groeisectoren die
zich in eerste aanleg vooral manifesteren in stijging van
het niveau van industriele produktie en investeringen, met
name investeringen in machines en outillage.
Ten einde de investeringsvraag te kunnen voldoen
breidt ook de kapitaalgoederensector zijn produktie uit en
ziet als gevolg hiervan ook zijn eigen investeringsniveau
stijgen. Het is op dit moment van het groeiproces dat investeren in de infrastructuur in het beeld komt. De industriele vernieuwing wordt namelijk, historisch gezien, gevolgd door de modernisering van de infrastructuur. Met
name het transport- en communicatienetwerk dienen op
de nieuwe eisen van de technologie te worden afgestemd.
Als gevolg van de op gang komende economische groei
neemt vervolgens ook de levensstandaard van de bevolking toe en vinden – ondersteund door innovaties op het
gebied van duurzame consumptiegoederen – nieuwe consumptiegewoonten en gedragspatronen ingang. Deze
nieuwe gewoontevorming wordt mede gedragen door een
trek van de bevolking naar nieuwe c.q. vernieuwde woongebieden. De overheid speelt hierop in met stadsuitleg en
renovatie. Bovendien stemt zij, met een zekere vertraging,
onderwijs en andere belangrijke dienstverlening af op de
nieuwe beroeps- en vaardigheidseisen die in het maatschappelijk verkeer worden gesteld. In sociaal-psychologische zin worden perioden van groei gekenmerkt door
een klimaat van optimisme en stijgende verwachtingen en
aspiraties.
Het heeft er veel van weg dat de sedert 1983 optredende
industriele opleving in de wereld een nieuwe periode van
groei en expansie kan inluiden. Conform de boven weergegeven stilering is het proces ingeluid door een omvangrijke industriele vernieuwing. Het doorzetten ervan berust
op een verbreding en verdieping van het herstel. De hapering in de wereldconjunctuur laat zien dat deze allerminst
vanzelfsprekend zijn. De uitbouw en modernisering van de
infrastructuur spelen in deze verbreding en verdieping een
sleutelrol. Die sleutelpositie wordt voornamelijk bepaald
door het uitstralingseffect dat investeringen in infrastructuur potentieel hebben.
Economische activiteiten hebben een ruimtelijke dimensie en belangrijke industriele vernieuwingen gaan dan ook
gepaard met veranderingen van ruimtelijk configuraties.
Die veranderingen impliceren ingrijpende aanpassingen
van communicatie, transportwegen en distributieknooppunten. Het is mijn opvatting dat wij thans zijn aangeland
op een beslissend moment in het proces van opbouw van
momentum voor groei, waarin van de overheid mag en
moet worden verlangd dat zij het initiatief neemt voor een
modernisering van onze infrastructuur. Niet in de eerste
plaats wegens de directe en indirecte bestedingseffecten
die van een investeringsimpuls van de kant van de overheid uitgaat, hoe welkom zo’n impuls uit conjunctureel
oogpunt ook moge zijn, maar om primair de voorwaarden
r«r«Ti i A

te scheppen voor een groeiherstel in structurele zin. Het
trendsettend effect van de overheidsinvesteringen dient
thans voorop te staan.

Investeringen en economische groei
Het is belangrijk de nu ontwikkelde stalling te adstrueren met empirisch materiaal. Wij hebben dan te maken
met het verband tussen economische groei en het peil van
de investeringen, in het bijzonder de ‘impact’ van de infrastructurele investeringen gedurende het ontwikkelingsproces. Voor een eerste globale verkenning van de empirie op dit punt is het goed de samenhang na te gaan tussen
de groei van het bruto nationaal produkt (bnp) en de bruto
investeringsquote (biq). Die samenhang is evident: hoge
groei gaat gepaard met een hoge biq, terwijl lage groei
samengaat met een lage biq. Dit verband laat zich treffend
illustreren aan de hand van het naoorlogs verloop in Nederland. Bij het aantrekken van de groei van het bnp tot
een niveau van tegen de 5% (op jaarbasis) gedurende de
jaren vijflig bedroeg de biq ongeveer 23%, het oplopen
van de groei gedurende de jaren zestig tot boven de 5%
ging gepaard met een toename van de biq tot ongeveer
25%. De teruggang van de groei tot ca. 3% gedurende de
jaren zeventig ging gepaard met een daling van de biq tot
ca 21 %, terwijl de terugval van de groei in de jaren tachtig
tot Vz a 1/4% zich afspeelde bij een niveau van de biq dat
duidelijk beneden de 20% dook. In figuur 1 wordt dit verloop van economische groei en biq nog eens grafisch
weergegeven.
Figuur 1. Afwijking van de biq en de groei van het bnp van
het gemiddelde, in procenten, periodegemiddelden,
1953-1984
40

30,
2010-

0
-10-20-

-30-40-50-60-70-80-

G biq
+ groei van het bnp ‘

-90
-100
1953-‘ 63

1963-’68

1968-73

1973-78

1978-’82

1980-’84

Verschillen in groei vinden zonder uitzondering hun
weerslag op het relatieve peil van de investeringen. Ook in
Internationale vergelijkingen is dit kernverschijnsel onmiskenbaar. Zo is Japan een voorbeeld van een snelle groei.
Het bnp groeide daar van 1953 to 1973 met ca. 10% per
jaar, bij een biq van 25 a 30%. Engeland daarentegen kende in dezelfde periode een groei van slechts 3% bij een biq
vanca. 17,5%.
Hoe illustratief deze globale benadering ook moge zijn

voor de samenhang tussen economische groei en investeringspeil in algemene zin, voor ons betoog zijn twee specifieke kwesties van essentieel belang. De eerste kwestie
betreft het cyclische verloop op lange termijn in de samenhang tussen groei en investeringspeil, terwijl de tweede
kwestie de ‘impact’ betreft van de overheidsinvesteringen
in de infrastructuur op dit cyclisch verloop.
Voor het eerste probleem richten wij onze aandacht op
een internationale vergelijking van groei en investeringspeil. Met name gaat het dan om verschuivingen die in de
loop van de tijd in die samenhang zijn opgetreden. Het cy-

clische verloop moet immers uit die verschuivingen blijken. Voor het kwantificeren van zulke veranderingen hebben wij een parameter nodig, in casu een kengetal dat de
verhouding tussen economische groei en investeringspeil
weergeeft. Met dit doel hebben wij op basis van een vergelijkende analyse voor acht toonaangevende industriele
landen vastgesteld met welk percentage de economische
groei toe- respectievelijk afneemt indien de biq met een
punt stijgt respectievelijk daalt. De uitkomsten van die vergelijking zijn weergegeven tabel 1.
Tabel 1. Elasticiteit van de economische groei ten opzichte
van het investeringspeil op basis van een ‘Internationale
vergelijking
Groei-elasticiteit

1953-1963
1963-1968
1968-1973
1973-1978
1978-1982
1980-1984

0,435
0,404
0,274
0,109
0,230
0,251

De cijfers in deze tabel spreken duidelijke taal. Internationaal gezien loopt de effectiviteit van investeringen als
generator van groei na de jaren zestig ernstig terug. Deperiode 1973-1978 vormt in dit opzicht een dieptepunt.
Aan het eind van de jaren zeventig wordt het keerpunt
bereikt, terwijl gedurende de jaren tachtig de effectiviteit
weer duidelijk toeneemt. De opleving van de jaren tachtig
kan op grond van de hier gepresenteerde cijfers als van
structured aard worden gekenschetst. Over de specifieke
oorzaken van dit kerngegeven kan men lang twisten, het
cyclisch verloop is daarentegen onbetwistbaar. De algemene verklaringsgrond voor dit verschijnsel hebben wij
hierboven uiteengezet.
De tweede kwestie betreft de ‘impact’ van de overheidsinvesteringen op het groeiproces. Baseren wij ons met betrekking tot dit vraagstuk specifiek op Nederland, dan is
het eerste dat wij kunnen vaststellen dat de curve van de
overheidsinvesteringen.in de naoorlogse periode (19531984) een veel grotere amplitude vertoont dan die van de
bedrijfsinvesteringen. Dit is zichtbaar gemaakt in figuur 2.
Deze figuur is van niet meer dan illustratieve betekenis.
Wil een bepaalde grootheid ‘impact’ kunnen hebben op
andere grootheden, dan moet deze in elk geval veranderingen laten zien. Aan die voorwaarde blijken de overheidsinvesteringen zonder meer te voldoen. Werken de
veranderingen in de overheidsinvesteringen nu ook scherper uit op de economische groei, zo luidt de tweede vraag.
Voor het antwoord op die vraag maken wij gebruik van hetzelfde kengetal als in tabel 1, nl. de groei-elasticiteit. Er
Figuur 2. Afwijking van overheids- en bedrijfsinvesteringen van het gemiddelde, in procenten, periodegemiddelden, 1953-1984

D overheidsinvesteringen
+ bedrijfsinvesteringen

ESB 14-5-1986

doet zich hier evenwel een complicatie voor van statistische aard. Zoals figuur 1 laat zien vertonen overheids- en
bedrijfsinvesteringen een gelijk grondpatroon, de amplitude verschilt alleen sterk. Deze omstandigheid bemoeilijkt
een schatting van de effecten van beide componenten afzonderlijk. Terwille van de betrouwbaarheid van de statistische schatting is een groot aantal varianten doorgerekend. Hierbij zijn ook de ‘eerste verschillen’ van de variabelen in aanmerking genomen, de waarnemingsperioden
gevarieerd, resp. is met periodegemiddelden en individuele jaarwaarnemingen gewerkt. De schattingen blijken voor
deze variaties in het waarnemingsmateriaal niet ongevoelig. In alle varianten blijkt evenwel de ‘impact’ van de overheidsinvesteringen op de economische groei veel groter te
zijn dan die van de bedrijfsinvesteringen.
Een derde vraag, ten slotte, is of de fasering die uit het
verloop van de overheidsinvesteringen valt af te leiden,
duidt op het anticiperende karakter dat er in de hierboven
gegeven schets van het groeipatroon te zamen met de investeringen in machines en outillage aan is toegekend.
Het antwoord op die vraag luidt bevestigend. In het naoorlogse investeringsverloop blijken de overheidsinvesteringen in totaliteit, maar ook specifiek die in de GWW-sector
(grond-, weg- en waterbouw) in de periode 1963-1968 hun
top te bereiken. Dit zelfde geldt voor de bedrijfsinvesteringen in machines en outillage, terwijl het totaal van de bedrijfsinvesteringen zijn top bereikt in de jaren 1968-1973.
Indien wij overzien wat de empirische toetsing ons heeft
opgeleverd, dan menen wij het volgende te kunnen constateren:
– het naoorlogs groeiproces heeft een duidelijk cyclisch
karakter. Niet alleen de groei zelf is cyclisch van aard,
maar ook de structuurrelatie tussen groei en investeren
laat een dergelijk verloop zien;
– de overheidsinvesteringen blijken in het groeiproces
een vliegwielfunctie te vervullen. Met name in de fase
van verbreding en verdieping van de economische
groei spelen overheidsinvesteringen in de infrastructuur een sleutelfunctie;
– de achtergronden van de groei in de jaren tachtig, met
name het herstel van de effectiviteit van de investeringen op de groei, duiden erop dat het investeringsklimaat structureel herstel vertoont.

Stimuleren van overheidsinvesteringen
Na deze uitvoerige verkenning wordt het tijd om terug te
keren naar de actualiteit. Met name naar de vraag of het
verstandig en verantwoord is om de overheid voor de komende regeringsperiode uit te nodigen het niveau van de
overheidsinvesteringen belangrijk op te voeren. De discussie over dit onderwerp van de laatste jaren wordt beheerst door zo langzamerhand bekende argumenten pro
en contra. De voorstanders wijzen op de conjunctureel
welkome bestedings- en inschakelingseffecten van een investeringsimpuls door de overheid. Ook de vrijwel monotone daling die de overheidsinvesteringen sedert het begin van de jaren zeventig hebben ondergaan, is volgens
hen te ver doorgeschoten. Dit heeft naar veler inzicht
reeds geleid tot verwaarlozing van de infrastructuur met
als gevolg het oplopen van de kosten om deze weer op peil
te brengen.
Beide stellingen berusten allerminst op loze beweringen. Voor het eerste thema is de vorig jaar door hetNederlands Economisch Instituut (NEI) gepubliceerde studie Overheidsinvesteringen in de GWW-sector interessant. Hierin wordt becijferd welke uitwerking een investeringsimpuls persaldo heeft op het overheidsbudget, gelet
op de in- en uitverdieneffecten, alsmede de BTW-restitutie. Het NEI komt tot de conclusie dat bij een investeringsimpuls van f. 1 mrd. per saldo een bedrag van f. 650 mln.
terugvloeit naar de schatkist. Indien men er dus in zou slagen om 35% door de particiliere sector te laten financieren, is het stimuleren van investeringen voor de overheid
budgettair neutraal.

Voor het tweede thema is een verslag van de interdepartementale werkgroep Infrastructuur interessant. Uit een
vrij gedetailleerde vergelijking door de werkgroep van het
huidige investeringsniveau met dat wat uit een oogpunt
van wegnemen van knelpunten en onderhoudsachterstanden gewenst is, laat zich afleiden dat het peil van de
investeringen in de infrastructuur over het geheel met nief
minder dan 60% zou moeten worden opgevoerd.
De tegenstanders van stimulere.n van de overheidsinvesteringen werpen tegen dat uit het feit dat de overheidsinvesteringen sedert 1970 zijn gedaald niet mag worden
afgeleid dat ze dus moeten worden opgevoerd. Het teruglopen van de investeringen moet voor een niet onaanzienlijk deel worden toegeschreven aan verzadiging dat wil
zeggen: de uitbouw van onze infrastructuur is voltooid.
Voorts hoort bij een laag peil van economische groei volgens hen nu eenmaal een aangepast investeringsniveau,
ook voor de overheid. Door tegenstanders wordt eveneens
het budget-effect voor de overheid somberder beoordeeld.
Men schat de ‘inverdieneffecten’ lager en de ‘uitverdieneffecten’ hoger in, vooral omdat men zwaardertilt aan de gevolgen van het oplopen van het financieringstekort dat op
korte termijn uiteraard optreedt als gevolg van het vergroten van de uitgaven. In deze visie krijgen de potentieel
gunstige inverdieneffecten geen kans zich te materialiseren, juist vanwege de rente-opdrijvende werking die aan
de vergroting van het financieringstekort wordt toegeschreven. Deze schattingen worden evenals die van het
NEI gebaseerd op modelberekeningen. Hoe kunnen beleidsmakers nu verantwoord en afgewogen stelling nemen
in deze controverse? Het kan niet ontkend worden dat de
tegengestelde standpunten beide een grond van legitimiteit hebben. Het lijkt mij toe dat een nieuwe regering niet in
staat zal zijn op dit punt tot een afgewogen standpuntbepaling te komen indien zij geen visie ontwikkelt op de toekomstige economische ontwikkeling. Investeringsbeslissingen van een draagwijdte als waar wij hier over praten,
kunnen niet genomen worden zonder een visie op de toekomst. Quasi-objectieve modelberekeningen bieden voor
dit probleem geen oplossing. In elke modelspecificatie ligt
nu eenmaal ook een visie op de toekomst besloten en aanvaarding van een bepaald model houdt dus ook in dit opzicht een keuze in, ook al wordt die keuze niet altijd even
goed zichtbaar.
Een groot deel van de in kringen van beleidsmakers
heersende scepsis ten aanzien van de budget-effecten is
ingegeven door de teleurstellende ervaringen uit de jaren
zeventig. De regering-Den Uyl heefttoen gedurende korte
tijd een bewust anticyclisch uitgavenbeleid gevoerd. Het
interessante is nu dat deze beleidslijn (evenzeer) gegrond
was op modelberekeningen. Die bleken evenwel niet bewaarheid te worden. Met alle negatieve gevolgen voor het
financieringssaldo dat nog jaren later de gevolgen ondervond van oplopende exploitatielasten van onrendabel gebleken overheidsinvesteringen. Na het zien van de cijfers
uit label 1 hoeft ons deze gang van zaken niet te verbazen.
De modellen waarop de regering-Den Uyl zich baseerde,
berustten wat nun getalsmatige invulling betreft, op extrapolaties van de voorgaande jaren. Inmiddels waren – zo
kunnen wij achteraf empirisch vaststellen – devette jaren
voorbij en was de effectiviteit van investeringen danig teruggelopen. De uitkomsten waren gedoemd om bij de verwachtingenachterteblijven. Wij zijn nu meer dan tien jaar
verder en de modellen van thans berusten weer op een extrapolatie van de voorliggende jaren, in casu van de magere jaren zeventig. Indien men acht slaat op het cyclische
verloop van het groeiproces dan kan de conclusie worden
getrokken dat de conventionele modelbenadering zich
slecht leent als basis voor de in geding zijnde beoordeling.
Er is niets zo fundamenteel voor een economie als de
groei-elasticiteit van de investeringen. Slechts op basis
van een onderbouwde visie op het investeringsklimaat van
de komende jaren is een verantwoorde schatting van de
budget-effecten mogelijk. Er zijn tal van tekenen die erop
wijzen dat de perspectieven sterk verbeterd zijn en dat aan
de uitstraling op de economie van investeringen in de infrastructuur weer betekenis mag worden gehecht.
484

De schattingen van het NEI die ik noemde, lijken mij
voor de komende jaren realistisch en staan in feite thans
ook minder ver af van de CPB-berekeningen. In deze berekeningen wordt nogal veel gewichttoegekend aan een mogelijk rente-opdrijvende werking van vergroting van de
overheidsuitgaven. Het rentefront staat thans evenwel onder zo’n sterke trendmatige invloed van internationale
aard dat ook in deze visie de uitverdieneffecten thans gemitigeerd moeten worden en het geschatte budget-effect
dus per saldo gunstiger uitvalt.

Slot______________________
Ik heb in dit artikel een uiteenzetting gegeven van de argumenten voor en tegen van een vergroting van investeringen in de infrastructuur. Het vraagstuk is in zijn verschillende facetten belicht en ook de tegengestelde standpunten zijn aan de orde geweest. Daarnaast heb ik zelf ook
stelling genomen. Ik acht de tijd rijp voor het stimuleren
van de overheidsinvesteringen, omdat de financiering ervan globaal gesproken budgetair neutraal kan zijn. Er is
dan nog wel een belangrijke kwestie, waarop ik hier moet
ingaan. In mijn argumentatie speelt de uitstraling die in beginsel eigen is aan infrastructurele investeringen, een belangrijke rol. Dit standpunt houdt in dat wij in onze oordeelsvorming niet eenzijdig de aandacht moeten richten
op de financiele aspecten. Er is meer in het geding; juist
ook de richtingbepaling van deze investeringen is van belang. Wij staan thans voor de taak de basisvoorwaarden te
scheppen voor onze welvaart van morgen. Ook zo bezien
gaat het vraagstuk qua strekking het maken van rekensommen ver te boven.
De richtingbepaling en de keuze van de investeringen
zijn van uitzonderlijk belang. Het kan niet missen dat wij
ons te dien aanzien moeten richten op wat kan worden
aangeduid als onze functionele plaats binnen WestEuropa. Die wordt zozeer bepaald door onze orientatie op
verkeer, vervoer en communicatie dat het welhaast vanzelf spreekt dat wij hierop de aandacht als eerste zullen
moeten richten. Wij denken dan in het bijzonder aan onze
zee- en luchthavens, die belangrijke knooppunten in Europa vormen, niet alleen omdat ze direct verkeer en vervoer
aantrekken, maar ook omdat ze indirect een spectrum van
vervoersgebonden industriele en dienstverlenende activiteiten stimuleren. Nog zeer onlangs is de afkalvende positie van Rotterdam in het nieuws geweest en de cruciale rol
die de factor arbeid hierbij kan spelen.
Een tweede terrein waarop investeringsmogelijkheden
zich kunnen richten, betreft de binnensteden. De steden
hebben de laatste 15 jaar niet alleen qua bevolkingsontwikkeling, maar ook in economische zin functieverlies geleden. Sinds kort is aan de trek uit de steden een eind gekomen en zien wij de stadsbevolking weer oplopen. Een
evenwichtiger bevolkingsopbouw en een versterking van
de economische f unctie zal voor de steden een eerste prioriteit vormen. Enkele steden, Amsterdam voorop, hebben
recent enkele stoutmoedige stadsontwikkelingsprojecten
op gang gebracht. Het is de moeite waard, ook uit economised oogpunt, deze initiatieven te steunen en zo onze
steden te behoeden voor verval en hiermee gepaard gaande kapitaalvernietiging.
Het zal er in de komende regeringsperiode niet alleen
om gaan gelden te voteren, maar ook om tot afstemming
van inzichten te komen tussen de diverse overheden en de
particuliere sector om tot een juiste invulling van de investeringsplannen te kunnen geraken. Het zou goed zijn
indien deze plannen tot stand zouden komen in wat met
een modeterm kan worden aangeduid als ‘public-private
partnership’. Ook de vakbeweging hoort hierin een inbreng te kunnen leveren, alleen al gezien vanuit de cruciale rol die de factor arbeid in dit opzicht speelt. Een dergelijke vorm van samenwerking zal tevens het beste geschikt
zijn om de financiele risico’s en lasten die inherent zijn aan
investeren niet alleen te laten drukken op de schouders
van de overheid. De eis van budgettaire neutraliteit is gelet

Auteur