Ga direct naar de content

Centraal akkoord

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 7 1986

Centraal akkoord
Alseen donderslag bij heldere hemel kwam kort geleden een
centraal akkoord tussen de overheid en de sociale partners tot
stand. Terwijl in diverse bedrijfstakken werkgevers en werknemers het met elkaar aan de stok hadden over de nieuwe cao’s,
lukte het beide partijen voor het eerst sinds het gedenkwaardige akkoord van 1982 om op centraal niveau overeenstemming
te bereiken. De doelstelling van het huidige akkoord is de werkloosheid terug te dringen tot beneden de 500.000 in 1990. Gelet
op deontwikkelingen sinds 1982 – een tors rendementsherstel
voor de bedrijven tegenover een uiterst moeizaam verlopende
arbeidsduurverkorting, een tot voor kort almaar stijgende werktoosheid, maarooktoenemendefricties – is het niet verbazingwekkend dat de aandacht geheel gericht is op het creeren van
werkgelegenheid en het functioneren van de arbeidsmarkt.
Aan het centraal akkoord liggen vier rapporten ten grondslag
die door vertegenwoordigers van de overheid, werkgevers en
werknemers gezamenlijk zijn opgesteld. Het eerste rapport
gaat over scholing. In dit rapport worden aanbevelingen gedaan om de scholingsactiviteiten te intensiveren. Afgezien van
de tekorten die zich bij een beperkt aantal beroepsgroepen
voordoen, is dit noodzakelijk vanwege technologische en so
ciaal-organisatorische ontwikkelingen waardoor in rap tempo
de inhoud van bestaande functies verandert en geheel nieuwe
functies ontstaan.
De jeugdwerkloosheid is het onderwerp van het tweede rapport. De aanbevelingen liggen hier in het verlengde van het in
1984 in de Stichting van de Arbeid bereikte akkoord over jeugdwerkplannen. De doelstelling is en blijft om, onder andere door
middel van versterking en uitbreiding van het leerlingwezen en
andere bedrijfsgerichte opleidingen en door het scheppen van
extra arbeidsplaatsen, alle schoolverlaters aan een baan te helpen en het aantal langdurig werkloze jongeren met 20.000 te
verminderen.
In het derde rapport worden aanbevelingen gedaan om arbeidsplaatsen te creeren voor moeilijk plaatsbare werklozen.
Dedoelgroep bestaat uit ruim 130.000 werklozen van 25 jaar en
ouder die langer dan drie jaar werkloos zijn. Voorgesteld wordt
om werkgevers die zo’n zeer langdurig werkloze voor minstens
twee jaar in dienst nemen, een subsidie te geven van ongeveer
15% van de bruto loonkosten, en daar bovenop een bedrag van
4.000 gulden voor opleiding en begeleiding. Zo hoopt men
40.000 additionele arbeidsplaatsen te scheppen, waarmee het
totale aantal zeer langdurig werklozen dit jaar constant zou blijven. In het rapport wordt verder gepleit voor het voortzetten van
de bestaande terugploegprogramma’s in de bouw en waar mo
gelijk deze werkgelegenheidsprojecten naar andere sectoren
uittebreiden.
In het laatste rapport worden enkele suggesties gedaan voor
een betere registratie van de werkloosheidscijfers. Gedacht
wordt onder meer aan een uitbreiding van het aantal variabelen
per werkloze en vacature en een nauwkeuriger meting van de
data van in- en uitschrijving.
De rapporten staan al met al vol goede bedoelingen en veelal
fraai geformuleerde adviezen. De vraag is echter of de aanbevelingen ook geeffectueerd kunnen worden. Het nut van een
doelmatiger registratie van de werkloosheid zal niemand betwisten, bij de overige rapporten zijn evenwel enige vraagtekens te zetten. Als leidraad kan hier een studie van M. de Wachter en E. Visser over arbeidsmarktinstrumenten fungeren, die
bijna tegelijkertijd met het afsluiten van het centraal akkoord
verscheen 1). De auteurs hebben de effectiviteit onderzocht
van werkgelegenheidsmaatregelen in Nederland en in vier met
ons land vergelijkbare landen: Frankrijk, Belgie, West-Duitsland en het Verenigd Koninkrijk.
Scholingsmaatregelen worden in deze studie als zeer succesvol bestempeld. Er is bij het bedrijfsleven vooral groot enthousiasme voor bedrijfsgerichte opleidingen die gekoppeld
zijn aan een arbeidscontract. Dank zij Scholingsmaatregelen
lukt het velen die zich op de arbeidsmarkt aandienen een baan
te verwerven en kunnen zittende werknemers hun arbeidsplaats behouden. Scholing is bovendien het middel bij uitstek
om bestaande en potentiele knelpunten op de arbeidsmarkt
weg te nemen. Het probleem is evenwel dat vrouwen, ouderen,
lager opgeleiden en langdurig werklozen, in het algemeen de
‘kansarmen’, met de Scholingsmaatregelen moeilijk bereikt
worden. Scholing, zo wordt opgemerkt,,,blijft altijd een competitieve maatregel, in die zin dat de best opgeleiden, de meest
bekwame deelnemers, na de programma’s de meeste kans op

14-5-1986

een baan hebben”. De auteurs doen geen expliciete uitspraken
over werkgelegenheidsbeleid voor jongeren, maar vermelden
wel dat de combinatie van opleiding en werk, zeker voor jongeren, zeer geslaagd is. De cijfers lijken deze conclusie ook te ondersteunen: de jeugdwerkloosheid is de laatste jaren, mede
dank zij de diverse jeugdwerkplannen, zowel absoluut als relatief ten opzichte van de totale werkloosheid, flink gedaald. Maar
ook hier doet zich het probleem voor de kansarme groepen te
bereiken. Van het totale aantal jeugdwerklozen heeft meer dan
driekwart een lagere of onvoltooide opleiding, terwijl er daarnaast ook sprake is van een harde kern van bijna 100.000 langdurig werklozen.
Uitgesproken negatief is het rapport over loonkostensubsidies. Hiermee worden nauwelijks additionele arbeidsplaatsen
gecreeerd. Subsidie blijkt – in ieder geval op de lange termijn
– geen invloed te hebben op de omvang van het personeelsbestand. Bovendien, zo constateren de onderzoekers, ondervinden ‘arbeidsmarkttechnisch zwakke groepen’ geen structurele verbetering van hun arbeidsmarktpositie via loonkostensubsidies. Van de traditionele werkgelegenheidsmaatregelen
(gesubsidieerde additionele banen in de markt- of collectieve
sector) is evenmin enig heil te verwachten. Ook deze maatregelen, die in feite neerkomen op het terugploegen van uitkeringsgelden, leiden volgens het onderzoek van De Wachter en Visser niet tot een structurele verbetering van de positie van moeilijk plaatsbare werklozen.
Resumerend kan gesteld worden dat het centraal akkoord
wel aangeeft hoe via scholing knelpunten op de arbeidsmarkt
. opgelost kunnen worden en een gedeelte van het totale aantal
werkzoekenden aan de slag geholpen kan worden, maar dat
geen perspectief geboden wordt op het creeren van structurele, additionele werkgelegenheid voor moeilijk plaatsbare werklozen. Dat perspectief lijkt eigenlijk alleen gelegen in een zodanige verbetering van de algemene werkgelegenheidssituatie
dat werkgevers als het ware gedwongen zijn te putten uit het reservoir van kansarme werklozen. Nederland is daarbij sterk afhankelijk van de (internationale) conjunctuur, maar loonkostenmatiging en arbeidsduurverkorting kunnen een handje helpen.
Behalve een uniforme loonmatiging – die arbeid in verhouding tot kapitaal goedkoper maakt en de concurrentiepositie
verbetert – zou een relatieve verandering van de beloningsvoeten effectief kunnen zijn 2).
Verder zijn zowel werknemers als werkgevers en de overheid
het erover eens dat arbeidstijdverkorting een onmisbaar middel
is ter bestrijding van de werkloosheid. Omdat er daarnaast
eveneens eensgezindheid is over het nut van loonkostenmatiging is het interessant naar Belgie te kijken. Daar heeft men
goede ervaringen met loonkostenmatiging gekoppeld aan arbeidsplaatscreatie door middel van arbeidstijdverkorting.
Werkgevers die op deze wijze werkgelegenheid scheppen krijgen een beloning in de vorm van premieverlaging die weer betaald wordt uit een verhoging van de BTW-tarieven.
De vakbonden hebben collectieve eisen voor arbeidsduurverkorting definitief laten varen. ‘Maatwerk’ is nu het devies.
Mede dank zij deze opstelling kon er een centraal akkoord bereikt worden en keerde in de arbeidsverhoudingen de rust grotendeels terug. Het komt er nu op aan of het op centraal niveau
geformuleerde streven naar een substantiele toename van het
aantal arbeidsplaatsen in de bedrijfstakken en ondernemingen
waargemaakt kan worden. Goed bemiddelbare werklozen kunnen goede hoop koesteren, voor langdurig werklozen en andere kansarme groepen blijft er alle reden sceptisch te zijn.
J.H. Hoogteijling

1) Stichting voor Economisch Onderzoek; M. de Wachter en E. Visser
(red.), Doelmatigheid intredingbevordende arbeidsmarktinstrumenten,
COB/SER, ‘s-Gravenhage, 1986.
2) Volgens een recente studie van het Centraal Planbureau is, behalve
het kwaliteitsaspect van opleiding en ervaring, de ongunstige loon/produktiviteitsverhouding bij de lagere inkomensgroepen een oorzaak van
de concentratie van de werkloosheid bij de laagst betaalden. Ten einde
de koopkracht op peil te houden, zou het voor deze groep dus wenselijk

kunnen zijn de bruto loonkosten te verlagen. Zie: Centraal Planbureau,
De Nederlandse economie op middellange termijn, ‘s-Gravenhage,
1986, biz. 23-32.

477

Auteur