Ga direct naar de content

Het CEP 1993: onderbelichte ontwikkelingen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 8 1993

Nieuwe opzet CEP

Met CEP 1993:
onderbelichte
ontwikkelingen

Eind 1990 kwam er een einde aan de
opgaande fase van de Juglar-cyclus,
die acht jaar heeft geduurd. De huidige neergaande fase is gematigd, omdat de produktie blijft groeien. In
het Centraal Economisch Plan 1993
(CEP) is de prognose voor 1994 gunstiger dan voor 1993, wat crop wijst
dat het onderste keerpunt van de
conjunctuur in zicht is.
Het CEP beschrijft voorts de vooruitzichten voor de Nederlandse economic, die tot en met het jaar 1998
doorlopen. Voor de kabinetsperiode
1995-1998 worden twee scenario’s
naast elkaar gezet, een behoedzaam
scenario waarin de lijnen van het recente verleden naar de toekomst zijn
doorgetrokken en een gunstig scenario, waarin de wereldhandel sneller
toeneemt dan in 1990-1993. Doel is
daarbij in kaart te brengen binnen
welke marges de economische groei
de komende jaren zou kunnen liggen, zonder dat van extreme voor- of
tegenspoed sprake is. Ten aanzien
van de economische politick is uitgegaan van ongewijzigd beleid, dat wil
zeggen dat voor de collectieve financien de meerjarencijfers zijn aangehouden.
Het CPB vergelijkt de prognose
voor 1993 en volgende jaren met het
conjuncturele topjaar 1990. Zo ontstaat een zorgelijk beeld omdat de
werkloosheid en de arbeidsinkomensquote op een hoger niveau dan
in 1990 blijven steken. Dit brengt het
CPB tot de uitspraak dat er voor de
overheid en het bedrijfsleven belangrijke uitdagingen in het verschiet liggen, in de zin van het beperken van
de collectieve-lastendruk en het treffen van maatregelen die ertoe leiden
dat de arbeidsmarktverhoudingen
meer en sneller invloed uitoefenen
op de loonontwikkeling.

De opzet van het CEP is dit jaar wat
veranderd. Er loopt meer dan voorgaande jaren een rode draad door
het rapport. Macro- en meso-ontwikkelingen worden in hun verwevenheid met internationale ontwikkelingen gei’ntegreerd behandeld.
Deze opzet heeft voor- en nadelen. Een voordeel is dat de lezer
meer dan vroeger wordt geholpen
bij het leggen van verbanden. Een
nadeel is dat het voor een buitenstaander moeilijker wordt cruciale
vooronderstellingen te herkennen en
alternatieve gedachtengangen te toetsen. Gelukkig geeft het CPB in de bijlagen een consistente dataset, die realisaties vanaf 1976 en voorspellingen
tot 1999 bevat voor Nederland, de
Verenigde Staten, Japan, West-Duitsland, de EG-12 en de OESO. Met behulp van deze cijfers kunnen Nederlandse ontwikkelingen in een breder
internationaal perspectief worden geplaatst.

De loonmatigingsstrategie
Een kleine open economic is met
handen en voeten gebonden aan de
ontwikkelingen in het buitenland.
De trendmatige groei van het bbp
kan zelfs rechtstreeks worden afgeleid uit die van de wereldhandel
(biz. 114/115). Daarvoor zijn geen
grote macro-econometrische modellen nodig. Wat overblijft is het ‘geloof in de maakbaarheid van de buitenlandse marktaandelen. Hierbij
speelt de prijsconcurrentiepositie, de
prijsverhouding van de relevante wereldhandel ten opzichte van de uitvoer, een cruciale rol. Daarachter zitten dan weer de lonen, die direct via
de loonkosten van de exportsector
en indirect via de kosten van intermediaire produkten van invloed zijn op
de uitvoerprijs. In de gedachtengang
van het CPB worden de marktaandelen door loonmatiging groter (biz.
171). Door loonmatiging zou de Nederlandse economic zich dus gedeeltelijk aan de tucht van de wereldconjunctuur kunnen onttrekken.

Kanttekeningen
Bij deze visie zijn verschillende kanttekeningen te zetten. Sommige traditionele gevolgen van loonmatiging
lijken immers niet langer op te gaan.
In de eerste plaats is het opmerkelijk

dat de buitenlandse marktaandelen
in de periode 1987-1990, waarin de
arbeidsinkomensquote van de Industrie met ruim zeven punten daalde,
zijn afgenomen (biz. 137), terwijl
juist een forse toeneming van de
marktaandelen in de lijn der verwachtingen zou liggen. In de tweede
plaats blijkt loonmatiging in de kabinetsperiode 1995-1998 nauwelijks
enig effect te hebben op de produktie van de marktsector en het tekort
van de overheid (biz. 171). In de derde plaats staat door de aanhoudende
loonmatiging het volume van de particuliere consumptie sterk onder
druk. Wat alleen als gunstig overblijft
is de toeneming van de werkgelegenheid, omdat ondernemers geprikkeld
worden om op meer arbeidsintensieve technieken over te schakelen. Het
wordt tijd dit uit het midden van de
jaren ’70 stammende recept eens
goed tegen het licht te houden!

Onderbelichte ontwikkelingen
Voor het CPB geldt loonmatiging nog
steeds als de wet voor het behoud
van buitenlandse marktaandelen en
daarmee van de Nederlandse economic. In dit licht bezien is het niet verwonderlijk dat ontwikkelingen die te
maken hebben met de internationale
verwevenheid van volkshuishoudingen, veel minder naar voren worden
gehaald. In het onderstaande noem
en becommentarieer ik een aantal
van deze in het CEP onderbelichte
ontwikkelingen.
De werkloosheid handhaaft zich zowel in Nederland als in het totaal
van de EG-12 op een blijvend hoog
niveau van circa 9% (1980-1992).
In de Verenigde Staten ligt het ‘natuurlijke’ werkloosbeidspercentage
rond 7%. Volgens het behoedzame
scenario zal de werkloosheid in Nederland en de VS de komende jaren
onder deze percentages uitkomen,
terwijl het percentage in de EG stijgt
naar ruim 10% (biz. 245).
Voor de VS wordt sinds de oorlog
uitgegaan van een natuurlijk werkloosheidspercentage tussen 5 en 7%.
Het wordt tijd dat ook Europa zich
van een natuurlijk werkloosheidspercentage in dezelfde orde van grootte
bewust wordt, zodat het arbeidsmarktbeleid meer gericht wordt op
het opbreken van het rigide systeem
van loonvorming. Loonmatiging over
de hele linie is duidelijk geen alterna-

dustrie binnen de OESO nergens zo

norm, maar in de beleidsvarianten
van het CEP wordt hier niet over gesproken. Het zou de programmaschrijvers van de politieke partijen
helpen als een scenario werd gepresenteerd, waarin de EMU-norm voor

snelgedaald als in Nederland (biz.

de schuldquote wel wordt gehaald.

tief voor de noodzakelijke flexibilisering van de arbeidsmarkt.

In de tweede helft van dejaren ’80 is
de arbeidsinkomensquote van de in-

In de periode 1980-1992 is het volu-

me van het bbp in de EG met ruim
2%perjaartoegenomen. De Nederlandse groei lag iets onder de 2%.

Volgens het behoedzame scenario
stijgt het bbp zowel in Nederland als
de EG in dejaren 1993-1998 met

247).

Zoals vermeld zal loonmatiging hier

circa 1,5%. Daarnaast zal de werk-

Ik heb er hierboven al op gewezen
dat dit niet tot een vergroting van de

geen effect sorteren.

buitenlandse marktaandelen heeft ge-

Nederland en Japan kennen sinds

gelegenheid in personen twee maal
zo snel toenemen als in de EG.
De werkgelegenheid groeit sneller

leid. Zowel in het behoedzame als in

1980 eenfors lopende-rekeningoverschot. De komende jaren zal het
Japanse overschot zich stabiliseren

het gunstige scenario verwacht het
CPB dat de arbeidsinkomensquote
van de industrie in 1998 lager zal zijn
dan in 1987 en belangrijk lager dan
in 1994. Probleemsector is de handel
met een arbeidsinkomensquote die
circa 10 punten boven het niveau
van 1987 blijft (biz. 145). Ook hier is
een generieke loonmatigingsoperatie

echter het verkeerde instrument.
Het CPB verwacht dat de inflatievoeten tussen de landen van de OESO in

op circa 3% bbp, terwijl het Nederlandse overschot zal stijgen naar
ruim 4% bbp in de periode 1995-

1998. Voor de OESO als geheel wordt
een evenwichtige lopende rekening
verwacht (biz. 249).
Nederland is internationaal gezien
een spaarzaam land. Volgens het
CPB zal het overschot op de lopende
rekening in 1998 volgens de beide
scenario’s zelfs 1,5 maal zo groot zijn

dan in de EG, terwijl de produktiegroei ongeveer hetzelfde is. Dit betekent dat de produktiviteitsontwikkeling in ons land structureel bij die in
het buitenland achterblijft. Daarmee
verkeert Nederland in dezelfde positie als de VS. Loonmatiging is hier
hooguit een vorm van symptoombestrijding. Bovendien zou Nederland
zich zodoende in arbeidsintensieve,

laag-kennisintensieve sectoren specialiseren. In plaats daarvan wordt
het hoog tijd om ook voor Nederland
de oorzaken en de gevolgen van de

dejaren ’90 zullen convergeren

als in het conjuncturele topjaar 1990

vertraagde produktiviteitsgroei diep-

naar circa 3%perjaar (biz. 247).
Het CPB neemt het door De Nederlandsche Bank gevoerde monetaire
beleid als gegeven aan. In combinatie met loonmatiging pakt een antiinflatiebeleid echter onnodig deflatoir uit. Heeft het zin om naar een
inflatie van minder dan 3% te streven
als daarmee het in een periode van
vaste wisselkoersen opgebouwde
concurrentievoordeel in een klap teniet wordt gedaan? Dit laatste was in
1992 het geval. Volgens het CPB
moet “Deze abrupte correctie van
eerdere scheefgroei (…) dus niet begrepen worden als een nadeel van
een sterke munt. De voordelen van
lage inflatie en een sterke valuta zijn
gelegen in de stabiliteit van de waarde van het geld als zodanig en in de
lage rente die een sterke munt op de
internationale kapitaalmarkt kan afdwingen.” In de kern gaat het hier
dus om de afweging van de voordelen van een lage rente tegen de nadelen van loonmatiging.

(biz. 24). Ook in financieel opzicht
wordt de verwevenheid met de internationale economic dus steeds sterker. Helaas gaat het CPB niet of nauwelijks in op de consequenties
hiervan voor de binnenlandse ontwikkelingen van de economic. In het
licht van het aanhoudend omvangrijke lopende-rekeningoverschot ligt
voortgezette loonmatiging in elk geval niet voor de hand.

gaand te onderzoeken.

Sinds 1990 is het tekort van de overheid kleiner dan het EG-gemiddelde
(biz. 249). Voor de komende jaren
verwacht het CPB een verdere daling
van het tekort. Volgens het gunstige
scenario is het tekort in 1998 nage-

noeg verdwenen en zal de schuldquote met 7punten zijn gedaald.
De overheidsfinancien gaan duidelijk de gewenste kant op. De schuldquote voldoet nog niet aan de EMU-

ESB 7-4-1993

Sinds 1984 ligt de investeringsquote
hoger dan het EG-gemiddelde. Het

Slot
Een lang volgehouden bescheiden

ontwikkeling van de loonkosten,
zoals die zich nu aan ons voordoet,
heeft structurele effecten, zoals de
toeneming van het aandeel van bedrijfstakken met een geringe stijging
van de arbeidsproduktiviteit waardoor de macrogroei (en de ruimte
om de groei te verdelen) steeds minder wordt. Het is de vraag of zo’n

CPB verwacht dat het (positieve) ver-

ontwikkeling niet tegen ‘natuurlijke’

schil met het EG-gemiddelde de komende jaren zal toenemen (biz. 249).
De Japanse investeringsquote is
veel hoger dan de Nederlandse. Empirische toetsingen van de moderne
(endogene) groeitheorie wijzen op
een robuust positief verband tussen
groei en investeringsquote. De Japanse groei is hoger en blijft dat volgens
de groeitheorie ook zolang in Japan
meer gei’nvesteerd wordt. De bescheiden omvang van de investeringsquote en daarmee van de groei is echter
niet alleen een Nederlands probleem, maar ook van de EG en de
Verenigde Staten. Het is echter zeer
de vraag of de investeringquote zal
stijgen als gevolg van voortgezette
loonmatiging. Een beperkte koopkrachtontwikkeling zal immers de
afzetverwachtingen, en daarmee de
investeringsbereidheid, negatief bei’nvloeden.

grenzen zal aanlopen. Kan Nederland zich een bedrijfstakkenpatroon
veroorloven dat significant afwijkt
van dat in de ons omringende landen? Of is Nederland bezig tegen de
stroom op te roeien, waarbij valutacorrecties zoals in het najaar van

1992 de opgebouwde concurrentievoordelen in een klap tenietdoen?
De vraag of de voordelen van een
harde gulden (lage rente) voldoende
opwegen tegen de nadelen van loonmatiging (koopkrachtoffers) moet nu
maar eens nadrukkelijker gesteld en
beantwoord worden.
A.B.T.M. van Schaik
De auteur is hoogleraar algemene economic aan de Katholieke Universiteit Brabant

MsBMHpiSPa

Auteur