Ga direct naar de content

De rol van geld in China, 1949-1988

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 8 1993

De rol van geld in China,

1949-1988
Gavin Peebles, Money in the Peoples’s Republic of China, Allan
Unwin, Sydney /LondoniBoston, 1991,289 blz.
Tot het begin van de jaren tachtig
was onderzoek naar het functioneren van de Chinese economie geen
eenvoudige zaak. Het onderzoek bestond voor een belangrijk deel uit
het uiteenrafelen van schijn en werkelijkheid: de ideologisch gekleurde
verhalen dekten vaak maar ten dele
de empirische werkelijkheid. Zo
streefde men in de Mao-periode formeel naar een verkleining van de inkomensverschillen binnen de communes, tussen de communes
onderling en tussen de industrie en
de landbouw. In de werkelijkheid
bleven echter aanzienlijke inkomensverschillen bestaan 1.
Het empirisch onderzoek werd bemoeilijkt doordat er nauwelijks op
een systematische manier statistisch
materiaal over China werd gepubliceerd. Voor een belangrijk deel bestond het empirisch onderzoek dan
ook uit ‘economische archeologie’,
het minitueus verzamelen van incidentele gegevens, waaruit dan zorgvuldig een plausibel totaalbeeld
werd gereconstrueerd.
In het begin van de jaren tachtig
kwam hierin verandering. China
werd lid van vele internationale instanties, zoals het IMF en de Wereldbank, en begon honderden tijdreeksen te publiceren die teruggingen tot
het begin van de jaren vijftig. Met behulp van deze nieuwe gegevens
heeft Peebles in zijn boek Money in
the People’s Republic of China geprobeerd om voor de eerste keer een
systematische historische- en empirische schets te geven van de rol van
het geld in China in de periode 19491988. In het nu volgende worden de
hoofdlijnen van zijn boek weergegeven en kritisch geanalyseerd.

&

mische grootheden enorme fluctuaties hebben plaatsgevonden. Deze
zijn toe te schrijven aan belangrijke
politieke gebeurtenissen. Zo is de
slechte ontwikkeling in het nationaal
inkomen in de perioden 1959-1962
en 1966-1968 te wijten aan maoistische experimenten tijdens de ‘Grote
Sprong Voorwaarts’ en de Culturele
Revolutie. Voorts kan de enorme toename van de monetaire grootheden
na 1979 toegeschreven worden aan
het economische hervormingsproces.
Uit de cijfers valt ook op te maken
dat er in de periode 1959-’78 een omgekeerd verband lijkt te bestaan tussen de in omloop zijnde nominale
geldhoeveelheid
en het reële inkomen. In perioden van economische
teruggang steeg de geldhoeveelheid.
Dit wijkt af van ervaringen in het
Westen, waar in depressieperioden
ook de geldhoeveelheid
daalde.
Daarnaast lijkt er een positief verband te bestaàn tussen de groei van
de geldhoeveelheid
en de prijzen.

Kwantiteitstheorie
Peebles vraagt zich af of dit geconstateerde positieve verband tussen een
stijgende geldhoeveelheid en open
inflatie verklaard kan worden uit de
kwantiteitstheorie,
dan wel beter verklaard kan worden door een theorie
die beter is toegesneden op de Chinese situatie. Zoals bekend, wordt
de kwantiteitstheorie vaak afgeleid
uit de verkeersvergelijking van Fisher
M.V= P.T,

Monetaire gebeurtenissen

waarin M de geldhoeveelheid,
V de
omloopsnelheid van het geld, P het
geaggregeerde prijsniveau en T de reële goederenomzet voorstelt. De ver-

De monetaire gebeurtenissen in China worden weergegeven in tabel 1.
Uit deze tabel blijkt dat in de econo-

1. R. Knaack, China’s nieuwe tien geboden, ESB, 26 mei 1982, blz. 528-535.

keersvergelijking is een identiteit,
omdat V gedefinieerd is als P.T/M.
De verkeersvergelijking
kan ook worden weergegeven door het verband
tussen de groeivoeten van de grootheden. Dan krijgt men
m + v = p + t, of

m-t=p-v
Wil men deze identiteit gebruiken als
een theorie, dan moet een aantal aanvullende veronderstellingen
worden
gemaakt. De kwantiteitstheorie
veronderstelt dat V en T slechts kunnen
veranderen onder invloed van krachten, die niet met het geldgebruik te
maken hebben. De kwantiteitstheorie schenkt daarom slechts aandacht
aan M en P. Daarbij wordt verder aangenomen dat M de onafhankelijke variabele is, waarvan de schommelingen als een gegeven moeten worden
beschouwd. Onder deze aannamen
leidt een toename van M tot een toename van P. De gemaakte veronderstellingen impliceren tevens, dat de
overheid de inflatie slechts kan bestrijden door een beïnvloeding van
het aanbod van geld.

Toepasbaarheid voor China
In zijn boek laat Peebles uitvoerig de
critici van de kwantiteitstheorie
aan
het woord. Vele auteurs beargumenteren dat het aanbod van geld niet
exogeen wordt bepaald, noch in een
kapitalistische maatschappij, noch in
een socialistische maatschappij. Misschien gold de kwantiteitstheorie
voor de (vroeg-)kapitalistische
landen in de zeventiende eeuw, toen
geld gelijk kon worden gesteld aan
goud, en het aanbod van geld sterk
werd bepaald door de aankomst van
‘goudschepen’.
In een moderne maatschappij echter, waarin geld wordt
geschapen door commerciële banken, geldt dat niet meer. Anderen becritiseren de veronderstelde
stabiliteit van de omloopsnelheid.
Zij
menen, dat de omloopsnelheid
zal
dalen naarmate een economie meer
wordt gemonetiseerd.
Dit geldt met
name voor de ontwikkelingslanden.
Ook in de socialistische landen daalt
de omloopsnelheid.
Echter niet als
gevolg van een monetarisering van
de samenleving, maar meer als gevolg van ‘onderdrukte inflatie’. Een
eventueel koopkrachtoverschot
en
de daarbij horende geldhoeveelheid

ESB 7-4-1993

Tabel 1. Economische grootheden
ten per periode, 1953-1985

voor China, gemiddeldejaarUjkse
p

Periode

1953-’58
1959->.62
1963′-’65’
19~’68
1969~’74
197;-‘7S
1~79-‘S;
1986..’88

groeivoe-

1;4

-0,21
-3;76
0,34
-0,1,3′ ‘

0,33
0,16

,S;9

-6,00
-7,69

O~8 ” 60,3
”:.17,3
><4,4

-><4,4

-o,~

14,0

?,O’;
-4,9
2?;l

‘3,6

_ _-

—~-~-_ …….-‘—~——~-)-…….
‘9,7

-6;2
“O,S’

1<1,6
29S’
……. …….
………..

1;0
,4,0
‘..0,3

_-

3,9

-…….

18,i

NI: reëel nationa.aliJ:lkolnen.Ç;_~yan
de kl~I”.8:
~~~le
oyerheid’ld: actie:v~:s~lilyoqrraad. p; algemene ptijsil:ld~. MP: pójsin~:x;:vrij~ .tl)arkt.
Bron: Peebles, Tabellen 2.1-~.7, 7,1.

wordt niet weggenomen door middel van prijsstijgingen, maar moet
een andere uitlaatklep vinden, vaak
in de vorm van ‘gedwongen besparingen’. Tevens stijgt M dan sneller
dan P.T, waardoor de omloopsnelheid daalt.
Op grond van bovengeschetste
opvattingen maakt Peebles een onderscheid in drie groepen van landen.
In een volgroeide markteconomie
zal een monetair groeioverschot,
(m 0, volledig doorwerken in een toename van de prijzen. In deze landen
wordt een koopkrachtoverschot
volledig uitgehold door de inflatie. Anders gezegd: in die landen is de inflatiegevoeligheid Cinflation response),
p/m-t, gelijk aan 1. In de socialistische landen, die gekenmerkt worden
door onderdrukte inflatie, zal de inflatiegevoeligheid
bijna 0 zijn. In de
ontwikkelingslanden
zal de inflatiegevoeligheid tussen 0 en 1 liggen.
Voor China berekent Pee bles een inflatiegevoeligheid
van 0,2. Op grond
hiervan concludeert hij dat de monetaire relaties in China eerder het patroon van de geplande economieën
volgen, dan die van de ontwikkelingslanden, waar de inflatiegevoeligheden variëren van 0,5 tot 0,8 (blz.
79). Dit impliceert dat men voor een
verklaring van de monetaire relaties
in China niet te rade moet gaan bij
Westerse theorieën of theorieën die
betrekking hebben op de ontwik kelingslanden, maar eerder moet kijken
naar het functioneren van de instituties van een geplande economie.

Chinese instituties
Volgens Peebles zijn de economische
instituties die in China voor de monetaire relaties van belang zijn, tot de jaren tachtig min of meer intact geble-

ven. Een socialistisch land als China
kende tot die periode twee gescheiden geldsferen, een actieve geldsfeer, en een passieve geldsfeer2. In
de actieve geldsfeer wordt geld gebruikt als ruilmiddel. In deze geldsfeer konden de arbeiders en de boeren het geld dat zij ontvingen voor
hun prestaties actief besteden op de
consumptiegoederenmarkt.
In de
passieve geldsfeer daarentegen, fungeerde het geld louter als rekeneenheid. De passieve geldsfeer bestond
uit de geldtransfers die aan de onderlinge leveranties van de bedrijven en
organisaties waren verbonden. Deze
transfers liepen verplicht via het
bankwezen en leidden hooguit tot
veranderingen in de bij de banken
aangehouden
rekeningen. Deze rekeningen mochten niet worden omgezet in actief geld, behalve voor de geplande uitbetaling van de lonen.
De monetaire autoriteiten streefden uiteraard naar monetair evenwicht, zowel in de actieve als in de
passieve geldsfeer. Er is sprake van
monetair evenwicht in de actieve
geldsfeer indien de verandering in
de actieve geldhoeveelheid
(chartaal
geld en de tegoeden van particulieren bij het bankwezen) gelijk is aan
de door de arbeiders en boeren ontvangen beloningen minus de omzet
van de kleinhandel. Deze verandering in de actieve geldhoeveelheid
moet tegengesteld en gelijk zijn aan
de verandering in de passieve geld-

2. In de Westerse geldtheorie hebben
deze begrippen een andere betekenis.
Daar wordt onder de actieve sfeer verstaan de kasvoorraden, die de subjecten
aanhouden uit hoofde van het transactiemotief; het geld, dat wordt aangehouden
als oppotmiddel, bevindt zich in de nietactieve sfeer,

hoeveelheid (de veranderingen in de
leningen en vorderingen van de bedrijven en de overheid op het bankwezen).
Opgemerkt moet worden dat deze
evenwichtsvoorwaarden op geen enkele wijze direct naar de sector buitenland verwijzen. De binnenlandse
geldhoeveelheid in China werd alleen indirect beïnvloed door de buitenlandse handel. De winsten en
verliezen van het ministerie van buitenlandse handel werden geconsolideerd in het overheidsbudget en
hadden slechts invloed op de binnenlandse geldhoeveelheid via de overheidsbegroting.
Bovenstaande evenwichtsvoorwaarden impliceren dat de overheid
op vele manieren een monetair evenwicht kan realiseren. Zij kan direct
ingrijpen in de reële sfeer (beïnvloeding van het aantal werknemers, of
het aanbod van consumptiegoederen), direct ingrijpen in de monetaire
sfeer (administratieve controle van
de prijzen en de bankieningen), of
op een indirecte manier de monetaire sfeer beïnvloeden (open-marktpolitiek, discontopolitiek, het vaststellen van minimumkaspercentages). In
de jaren zestig en zeventig probeerde de overheid het monetaire evenwicht voornamelijk te handhaven via
het vergroten van het aanbod van
consumptiegoederen. In de jaren
tachtig ziet men een verschuiving in
de monetaire politiek van een direct
overheidsingrijpen naar een indirect
overheidsingrijpen.
MV – Fr revi8ited
Voordat hij zijn hypothesen over de
monetaire relaties in China formuleert, gaat Peebles te rade bij de Chinese monetaire literatuur. De meeste
Chinese wetenschappers blijken de
koopkracht van de bevolking als
belangrijkste determinant van de
geldstroom aan te wijzen. Anderen
wijzen op het statistisch zwakke verband tussen de groei van de geldhoeveelheid en de stijging van de de officiële prijsindex. Een snelle groei
ging ook gepaard met een daling van
de omloopsnelheid van het geld.
Weer anderen benadrukken dat dat
voor een deel komt, doordat de officiële prijsindex de inflatie onderschat. Het aandeel van de vrije marktprijzen in de totale prijsindex is met
name in de jaren tachtig systematisch
onderschat.

Model
Uiteindelijk ontwikkelt Peebles een
model, dat gebaseerd is op de volgende veronderstellingen:
• De planners proberen bij hun monetaire politiek een acceptabele
verhouding tussen de actieve geldhoeveelheid en het aanbod van
consumptiegoederen te handhaven. Dit doet men door een directe controle van zowel de vraag als
van het aanbod van consumptiegoederen.
• De actieve geldhoeveelheid zal
snel toenemen bij enorme verstoringen in het economische proces,
omdat het verschil tussen de koopkracht van consumenten en de gerealiseerde uitgaven dan snel toeneemt. Deze hypothese sluit aan
bij de waargenomen snelle groei
van de geldhoeveelheid gedurende de ‘Grote Sprong Voorwaarts’
en de Culturele Revolutie, toen als
gevolg van de ongeregeldheden
de produktie snel daalde.
• Gegeven de wens van de planners
om de prijzen stabiel te houden,
zullen zij proberen een deel van
de geldhoeveelheid uit de markt
te nemen door het vergroten van
het aanbod van consumptiegoederen. Dit sluit aan bij het feit dat de
regering in perioden van grote
vraagoverschotten grote hoeveelheden consumptiegoederen importeerde en die verkocht op de binnenlandse markt.
• Wanneer het laatste niet kan, worden de gereguleerde prijzen verhoogd. Echter, deze prijsverhoging is nooit groot genoeg om de
gehele hoeveelheid ongebruikte
koopkracht te reduceren. Als gevolg daarvan zullen de particuliere
besparingen toenemen en zal de
omloopsnelheid van het geld afnemen.
De hypothesen worden vervolgens
statistisch getoetst. Hieruit volgt dat
het verband tussen de veranderingen
in de koopkracht enerzijds en de
groei van de geldhoeveelheid en de
prijzen anderzijds, groter is dan het
verband tussen de groei van de geldhoeveelheid en de prijzen. Peebles
concludeert dan ook dat het geconstateerde statistische verband tussen
de groei van de geldhoeveelheid en
de prijzen niet wijst op de relevantie
van de kwantiteitstheorie, maar dat
de toename van beide het logische

1I———————-Z——————–7171—iiil

gevolg is van het feit dat zij als afhankelijke variabelen toenemen met de
groei van de koopkracht van de consumenten:
MV = PT revisited.

Invloed hervormingen
Als laatste vraagt Peebles zich af wat
de gevolgen zijn geweest van het hervormingsproces in de jaren tachtig
voor de gevonden monetaire verbanden. Daartoe worden de jaren tachtig
op gedeeld in twee perioden, 19781985 en 1986-1988. Het onderzoek
naar de gebeurtenissen gedurende
de eerste periode wijst uit, dat weliswaar het monetaire evenwicht in
deze periode ver te zoeken was,
maar dat het verloop van de monetaire grootheden binnen de eerder geschetste kaders bleef.
De periode 1978-1985
Het hervormingsproces begon met
hervormingen in de landbouw. In
1979 werden de staatsaankoopprijzen van landbouwprodukten drastisch verhoogd. De verhoogde
aankoopprijzen werden niet doorgegeven in de prijzen in de steden. Dit
leidde tot enorme begrotingstekorten
bij de overheid, die monetair werden
gefinancierd.
De toegenomen geldvoorraad leidde echter nauwelijks tot prijsverhogingen, ook niet op de vrije markt.
Hieruit volgt, dat de toegenomen
particuliere beparingen niet kunnen
worden bestempeld als ‘gedwongen
besparingen’. Het zijn eerder vrijwillige besparingen met het oog op een
mogelijke aankoop van duurzame
consumptiegoederen. Peebles benadrukt dan ook dat in tegenstelling tot
wat de kwantiteitstheorie aanneemt,
het begrotingstekort bij de overheid
en de groei van de geldhoeveelheid
in deze periode niet de exogeen bepaalde verkiaringsfactoren waren
van de (geringe) stijging van de prijzen, maar het logische gevolg waren
van een bewuste overheidspolitiek.
De periode 1986-1988
In de tweede helft van de jaren tachtig bleef het verloop van de monetaire grootheden veel minder binnen
de traditionele kaders. In deze periode vonden vele veranderingen
plaats. In 1984 werd het systeem van
gedwongen winstafdrachten vervangen door winstbelastingen. Tegelijkertijd werd de regulering van vele

… __
iiildlldUlfldl
1IfIIf

prijzen opgeheven. In 1985 werd de
verplichting van de overheid om alle
aangeboden landbouwprodukten op
te kopen, afgeschaft. De boeren
moesten voortaan hun meerproduktie op de vrije markt verkopen. Het
aandeel van de vrije markt in de totale kleinhandel steeg van 14,6% in
1984 tot 25,8% in 1988.
Voorts namen in 1984 vele gespecialiseerde banken taken van de
Bank van China over, die werd getransformeerd tot een ‘lender of last
resort’. Op grond van van deze hervormingen kan men verwachten dat
een toename van de niet gerealiseerde koopkracht zich meer dan voorheen vertaalt in ‘open’ inflatie.
Dit zien wij in deze periode dan
ook gebeuren. De hervormingen in
de industrie leidden tot een vergroting van de ingehouden winsten.
Deze werden voornamelijk gebruikt
om de loonsom en de daaraan verbonden bonussen te vergroten. Daarnaast impliceerde de vergroting van
de ingehouden winsten een vermindering van de inkomsten voor de
centrale overheid, hetgeen een van
de oorzaken van de begrotingstekorten in deze periode was. Het door al
deze factoren ontstane koopkrachtoverschot vertaalde zich gegeven de
deregulering van de prijzen in een
voor Chinese begrippen enorme
open inflatie. Noch het bankwezen,
noch de overheid was in staat om dit
proces door middel van een indirecte beïnvloeding te keren. Vandaar
dat men in 1988 weer overging tot
directe maatregelen.

Evaluatie
Het beeld dat uit het boek naar voren komt, is dat de autoriteiten tot de
jaren tachtig de monetaire sfeer goed
onder controle hadden (met uitzondering van de jaren van de Grote
Sprong Voorwaarts en de Culturele
Revolutie), maar dat de controle in
de loop van de jaren tachtig verslapte. Dit beeld wordt ook door andere
studies bevestigd. Zo vergelijkt David Granick de periode 1975-1978
met 1979-19823.
Granick benadrukt zowel de overeenkomsten als de verschillen tussen
beide perioden. De continuïteit zit
hem in het feit dat het hervormingsproces al veel eerder begon. Met de
Culturele Revolutie verdween al een
belangrijk deel van de fysieke produktieplanning en kregen de provin-

lI!mlllll]lI!ILlI!~ lI!~~lI!_lI!~ 1lIII~

ESB 7-4-1993

cies meer autonomie. Deze autonomie was gebaseerd op een formele
overdracht van eigendomsrechten
aan de provincies. De rechten die
aan die eigendomsrechten konden
worden ontleend, werden na 1978
vergroot. Een belangrijk deel van de
winst kwam in handen van de regionale autoriteiten, die ook verantwoordelijk werden voor de financiering
van de investeringen. Ook namen in
deze periode de extra-budgettaire
inkomsten van de lagere overheden
toe. Bij elkaar bedroegen de inkomsten van in 198285 miljard yuan,
hetgeen twee keer zo groot was als
het aanbod van geld in dat jaar4.
Als gevolg van deze maatregelen
begonnen de regio’s steeds meer de
economische gebeurtenissen te bepalen. Het kwam vaak voor dat regionale autoriteiten doorgingen met de financiering van activiteiten in de
eigen regio, die door Beijing waren
stopgezet vanwege de oververhitting
van de economie.
Dit proces werd nog versterkt door
de hervormingen in 1984. Het vrijgeven op 1 januari 1985 van de prijzen
van een groot aantallandbouwprodukten en produkten van de lichte industrie maakte dat de door de hervormingen in de industrie veroorzaakte
vraagoverschotten ook hun uitweg
vonden in prijsstijgingen op de vrije
markt. Deze vraagoverschotten werden veroorzaakt doordat de winsten
van de bedrijven steeds minder aan
de centrale overheid werden afgedragen. Dit betekende dat de centrale
overheid voor de financiering van
haar begrotingstekort voor een belangrijk deel afhankelijk was van de
inkomstenoverdrachten door de provincies. Deze vonden vele wegen
om de verschuldigde afdrachten te
ontduiken.
Het bovenstaande impliceert tevens mijn enige kritiekpunt op het
boek van Peebles. Op zichzelf beschouwd heeft Peebles de monetaire
onevenwichtigheden in de jaren tachtig goed beschreven. Voor een verklaring van deze onevenwichtigheden
heeft hij naar mijn smaak teveel geleund op dat deel van het hervormingsproces, dat de gewijzigde verhoudingen tussen de staat en de
bedrijven in de industrie en de landbouw betrof. Deze gebeurtenissen
kunnen echter veel beter verklaard
worden door de hervormingen binnen de overheid zelf in de vorm van
decentralisatie van bevoegdheden

llIIIrrrrrrll ••~llIIIllillll:I

1lIII1I1

naar de lagere overheden. De regelmatige oververhitting van de economie en de monetaire consequenties
daarvan werden voor een belangrijk
deel veroorzaakt door een botsing
van het individuele belang van de regionale autoriteiten en het collectieve belang van de centrale overheid.
Dit neemt niet weg dat Peebles
een belangrijk en lezenswaardig
boek heeft geschreven. Daarbij presenteert hij niet alleen belangrijke informatie over de Chinese economie,
maar ook een boeiende analyse van
de gangbare monetaire theorie.
RuudKnaack
De auteur is universitair hoofddocent bij
de vakgroep micro-economie van de Universiteit van Amsterdam

3. David Granick, Chtnese State Enterprlses, University of Chicago Press, Chicago/
Londen, 1990.
4. M. Oksenberg en]. Tong, ‘The evolution of central-provincial fiscal relations
in China, 1971-1984: the formal system,
Tbe Chtna Quarterly, nr. 125, maart 1991,
blz. 27.

I

Auteur