Fisconomie
Het belastinggebied van
de lagere overheid
P. KAVELAARS*
de wenselijkheid het lokale belastinggebied
te verbreden. Een concrete, daadwerkelijke
toetsing blijft echter vrijwel steeds achterwege.
In het hierna volgende wordt eerst een
korte schets gegeven van het ontstaan en de
ontwikkeling van de belastingen op het niveau van de lagere overheid. Vervolgens
wordt een cijfermatige toelichting verstrekt, te zamen met een aantal knelpunten. De door de commissie-Christiaanse
gedane voorstellen, voorzien van een beknopt commentaar, besluiten het artikel.
Ontstaan en geschiedenis
Inleiding
Belastingstelsels geven wereldwijd aanleiding tot grote hoeveelheden rapporten
en felle discussies, niet alleen ten aanzien
van de hoogte van de tarieven, maar ook
met betrekking tot de verschillende structuren waarin zodanige stelsels kunnen
voorkomen. Dat tarieven en structuren
ook nog nauw (kunnen) samenhangen,
vormt daarbij vaak een complicerende factor. Recent is dit weer gebleken uit het
Rapport inzake de herziening van het belastinggebied van provincies en gemeenten
uitgebracht door de Commissie tot herziening van het belastinggebied van provincies en gemeenten (naar haar voorzitter de
commissie-Christiaanse genoemd). De
achterliggende gedachte, die de aanleiding
tot het onderhavige onderzoek gaf, was de
vraag of het mogelijk en noodzakelijk zou
zijn het belastinggebied van de lagere overheid te wijzigen. Dit resulteerde in een
drietal deelopdrachten, te weten:
1. een inventarisatie van de omvang, de
samenstelling en de inhoud van het belastinggebied van de provincies en de
gemeenten;
2. een onderzoek naar de mogelijkheid het
rijksbelastinggebied in te krimpen ten
bate van een uitbreiding van het belastinggebied van de lagere overheden;
3. een onderzoek naar de noodzaak enkele
formeelrechtelijke bepalingen aan te
passen, welke met name betrekking
hebben op de heffing en invordering.
Bijzonder opvallend in deze opdracht is
hetgeen onder punt 2 wordt vermeld: er
wordt volledig voorbijgegaan aan de primaire vraag of het wel gewenst is dat door
de lagere overheden zelfstandig belasting
wordt geheven. Dit wordt nog eens benadrukt in een van de uitgangspunten, nl.
wanneer gesteld wordt dat „ . . . het goede
(van de belastingheffing door de lagere
overheid, PK) behouden moet blijven….”. De conclusie die hieruit mag
worden getrokken is dat de belastingheffing
door lagere overheden in het algemeen
naar tevredenheid zou functioneren en ook
overigens voldoende theoretische grondslag lijkt te hebben. Hoewel het rapport gelukkig niet geheel voorbijgegaan is aan
deze twee punten, is het jammer om te
moeten constateren dat aan de theoretische grondslagen relatief weinig aandacht
is geschonken.
De belangrijkste overwegingen die bij
688
het al dan niet toepassen van een eigen belastinggebied voor lagere overheden een rol
spelen (en die als zodanig in het rapport
ook worden genoemd) zijn de volgende:
1. allocatie-optimalisatie: op provinciaal
en gemeentelijk niveau is een betere afweging te maken tussen baten en lasten
van bepaalde voorzieningen doordat
het democratisch keuzeproces dichter
bij de burger staat. Met andere woorden, er kan nauwkeuriger worden aangesloten bij de preferenties van de onderhavige bevolkingsgroep hetgeen betekent dat bij een zelfde last aan belastingen, op het niveau van de lagere
overheid een hoger nut wordt gerealiseerd dan bij allocatiebeslissingen door
de centrale overheid;
2. bevordering van het budgettaire verantwoordelijkheidsbesef: indien een lagere
overheid zelf haar gelden moet innen
zal ze meer op de kosten en baten letten
dan dat elk jaar een vast bedrag aan
haar wordt overgemaakt;
3. bufferfunctie: ingeval de uitkeringen
uit de fondsen door enige oorzaak niet
aansluiten bij de noodzakelijke uitgaven in het kader van het medebewind
kunnen de belastingopbrengsten hierin
voorzien;
4. decentralisatiestreven: verruiming van
de bevoegdheden van de gemeenten
dient gepaard te gaan met een toename
van de middelen en een meer zelfstandige wijze van de verkrijging van deze
middelen. Dit laatste kan overigens
sterk worden betwijfeld: een toename
van de uitkering gefinancierd uit een of
ander fonds kan in principe ook bijdragen aan het decentralisatiestreven, tenzij deze uitkeringen objectgebonden
zijn;
5. voorkomen van aanmerkelijke drukverschillen tussen lagere overheden,
vooral nu het voorzieningenpeil (landelijk) steeds gelijkmatiger wordt. Met
name het z.g. ,,spill over”-effect dient
te worden voorkomen;
6. neutrale werking van de belastingen ten
aanzien van de economische ontwikkeling. Dit impliceert onder andere een
neutraal effect op de conjunctuur (hetgeen met zich brengt dat de belastingen
vooral op relatief conjunctuurongevoelige objecten moet worden gelegd) en de
inkomensverdeling.
Bovengenoemde criteria zijn als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van
Gemeenten
Tot 1798 waren de gemeenten vrijwel
autonoom met betrekking tot de heffing
van plaatselijke belastingen. Controle en
toestemming was er van vrijwel geen zijde.
Hierin kwam verandering bij het ontstaan
van de Staat der Nederlanden doordat in de
Grondwet werd opgenomen dat besluiten
inzake het opleggen van belastingen door
het gemeentebestuur ter goedkeuring aan
de Provinciale Staten dienden te worden
voorgelegd. De gemeenten werd met name
toegestaan belasting te heffen in de vorm
van opcenten op de grond-, de personele en
andere directe rijksbelastingen, alsmede
bepaalde retributies en een honden- en vermakelijkheidsbelasting.
Belangrijkste
randvoorwaarde was dat de in-, door- en
uitvoer niet belemmerd werd hetgeen aanleiding was de aanvankelijk toegestane accijnzen al spoedig tot verboden heffingen te
verklaren.
In het begin van de twintigste eeuw werd
het gemeentelijk belastinggebied opnieuw
verruimd door onder andere de toevoeging
van de bouwterrein-, de brandverzekerings- en de logeerbelasting. De gemeentelijke inkomstenbelasting en de opcenten op
de (rijks)inkomstenbelasting werden afgeschaft. Na de tweede wereldoorlog leidden
de rapporten van de commissies-Oud en
Schendstok tot een wetsontwerp inzake
verruiming van het plaatselijk belastinggebied dat echter werd ingetrokken en vervangen door een wetsontwerp dat de onroerend-goedbelasting introduceerde en
het aantal andere belastingen beperkte.
Sinds 1971 bestaat de mogelijkheid zo’n
onroerend-goedbelasting te heffen.
Provincies
De geschiedenis van de provinciale belastingen is wat later op gang gekomen; eigenlijk pas sinds 1905 toen in de Provinciewet werd opgenomen welke belastingen
door hen mochten worden geheven. Dit
ware met name opcenten op een aantal
rijksbelastingen en enkele retributies die
maximaal kostendekkend mochten zijn.
Tot aan de tweede wereldoorlog werden de
maxima van de verschillende te heffen op* De auteur is verbonden aan de vakgroep
Openbare Financien en Belastingrecht van de
economische faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
centen geleidelijk aan verlaagd en vervan-
Tabel 1. Opbrengstenoverzicht (in mln. gld.)
gen door uitkeringen uit een fonds. Uitein-
1982
delijk bleef het alleen toegestaan opcenten
1981
1980
1979
1978
op de personele en grondbelasting te hef37,8
9,1
0,4
47,2
34,6
33,7
28,1
23,3
—
—
—
—
11,3
fen.
Toen met ingang van 1971 de grond- en
personele belasting werden vervangen door
de onroerend-goedbelasting diende een al-
ternatief te worden gezocht voor de te derven inkomsten van de provincies. De opcenten op de motorrijtuigenbelasting
vormden dit alternatief, zij het dat deze pas
Toeristenbelasting. . . . . . . . . . . . . .
0,5
Reclamebelasting . . . . . . . . . . . . . .
Belasting op verzekering tegen
Belasting op toneelverenigingen
Wegen-, straat- en
sinds 1981 worden geheven. Naast de opcentenheffing kennen de provincies nog de
leges, de precariorechten, de grondwater-
belasting en de opbrengsten in het kader
van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO) als eigen inkomstengebied.
Bron: De gegevens zijn onder meer ontleend aan het Statistisch zttkboek, onderdeel R (Openbare Financien) van respectievelijk 1980,1981
en 1982.
Een niet onbelangrijk aspect bij de heffing van dit soort belastingen is in hoeverre
wiens pand in een gemeente stond die de
oppervlaktemaatstaf hanteerde echter wel
normaal in de belastingheffing betrokken.
Vanzelfsprekend was dat een onhoudbare
en onrechtvaardige situatie.
perkt is. Voor 1983 is de geraamde op-
belastingplichtigen ook daadwerkelijk in
de heffing worden betrokken en in welke
mate de perceptiekosten de netto opbrengsten doen dalen. Dit laatste is doorde commissie-Christiaanse door middel van een
brengst van de opcenten f. 168 mln. bij een
maximum capaciteit van ca. f. 220 mln.
enquete onderzocht. De achterliggende gedachte van deze enquete is een mogelijk
(gebaseerd op het maximum van 25,8 cent
knelpunt dat zich bij de lagere overheden
corrigeerde vervangingswaarde vermin-
aan te heffen opcenten). Op de provincie
relatief sterk doet gevoelen, namelijk de be-
Zuid-Holland na wordt overal minder geheven dan dit maximum. De WVO wordt
lastingtechnische en de organisatorische
problematiek die optreedt ten gevolge van
in drie gevallen door de provincies uitgevoefd, te weten Groningen, Friesland en
een te geringe bezetting van het uitvoe-
derd met de afschrijving wegens technische
en economische veroudering. Veel lovende
woorden zijn daar in de vakliteratuur nog
niet over gesproken en ook genoemde com-
Huidige situatie en knelpunten
Het bovenstaande laat zien dat het belastinggebied van provincies slechts zeer be-
De waardering van incourante onroe-
rende goederen is sinds januari 1983 formeel geregeld nu de wetgever een derde
waardebegrip heeft gei’ntroduceerd: de ge-
Utrecht; in de rest van het land wordt de
uitvoering aan de waterschappen overgela-
ringsapparaat met fiscaal te laag geschoolde medewerkers. De conclusies van de enquete zijn in grote lijnen de volgende:
over uit.
ten. Voor de drie provincies levert dit aan
•
ring van de onroerend-goedbelastingen van
extra middelen circa f. 140 mln. (1983) op.
Daar de tarieven inzake de WVO dienen
naarmate het aantal inwoners van een
gemeente stijgt, dalen de perceptiekosten als percentage van de opbrengsten
(m.u.v. de hondenbelasting);
missie laat zich er niet overwegend positief
Evenals door de Commissie ter bestudede Vereniging voor Belastingwetenschap
naar schatting niet meer dan f. 385 mln.,
Een tweede knelpunt betreft de grond-
hetgeen derhalve tot de conclusie leidt dat
slag waarnaar de onroerend-goedbelasting
(Geschrift no. 158) wordt door de commissie-Christiaanse gepleit voor een waardebegrip voor alle belastingen, vastgesteld
door een orgaan en voor het hele land centraal geregistreerd. De waarde in het economische verkeer kan daarvoor het beste
als aanknopingspunt fungeren nu dit waardebegrip reeds in alle rijksbelastingen is
vastgelegd. Daarnaast wordt voorgesteld
de feitelijke, vrij besteedbare middelen van
wordt geheven; zowel de oppervlakte als
om geschillen die alleen betrekking hebben
de provincies zeer beperkt van omvang
de waarde komen daarvoor in aanmerking,
op de waarde aan een afzonderlijke be-
zijn. Gezien:
waarbij moet worden gerealiseerd dat de
roepsinstantie voor te leggen en niet meer
1. de geringe autonome taakvoering van
provincies;
eerste een indirecte maatstaf is voor de
tweede: door middel van wegingsfactoren
aan de fiscale rechter. Beide voorstellen
dienen zo spoedig mogelijk nader te wor-
2. het feit dat, op Zuid-Holland na, in
voor o.a. aard, ligging en kwaliteit wordt
den uitgewerkt.
geen van de provincies het maximum
de oppervlakte gecorrigeerd. De keuze
voor deze alternatieve methode werd ge-
te zijn afgestemd op de begroting van de te
maken zuiveringskosten zullen de provincies hieraan in beginsel geen vrij beschikbare baten ontlenen.
De resterende ontvangsten uit belastingen, retributies en leges belopen voor 1983
aantal opcenten wordt geheven;
• de gemiddelde perceptiekosten liggen
•
rond de 5%;
de perceptiekosten voor de hondenbelasting zijn zeer hoog (40%).
4. een aantal praktische en theoretische
daan omdat men van mening was dat op
een dergelijke wijze de waarde eenvoudiger
en objectiever kon worden vastgesteld.
Vanzelfsprekend moest de gevonden waarde wel in overeenstemming zijn met de
De belastingheffing door de lagere overheden staat op dit moment weer in de voile
belangstelling. Niet alleen de rapporten
beperkingen en bezwaren die er aan de
waarde in het economische verkeer. Dit
van de twee eerder genoemde commissies
belastingheffing door de lagere overhe-
laatste bleek nu in vele gevallen niet zo te
zijn, met als gevolg dat nogal wat gemeen-
3. de grote afstand die er bestaat tussen
provincie en burger (uit enquetes en
verkiezingsopkomstpercentages af te
leiden) ;
den in het algemeen verbonden zijn;
lijkt een groot eigen belastinggebied ook
geen noodzaak. De vraag kan dan zelfs
worden gesteld of de bedoelde opcenten
wel dienen te worden geheven. Er wordt in
het slotonderdeel op teruggekomen.
telijke verordeningen moesten worden gewijzigd.
Een ander punt dat bij de waardering een
rol speelt is de waardering van incourante
Nieuwe ideeen
zijn daar een signaal van, ook de installatie
van de Werkgroep pleziervaartuigenbelasting en de aandacht die de behandeling van
het Wetsontwerp reorganisatie binnenlands bestuur krijgt wijzen daarop. Zonder
volledig te willen zijn zal hieronder een
goederen. Al spoedig werd op grond van ju-
overzicht worden gegeven van een aantal
De gemeenten hebben een veel ruimer
risprudentie duidelijk dat de waarde van
voorstellen.
belastinggebied dan de provincies; niet alleen doordat het aantal door hen te heffen
belastingen veel omvangrijker is doch te-
dit soort gebouwen moet worden bepaald
zonder rekening te houden met de bestem-
Provincies
ming die de huidige eigenaar eraan gaf.
vens doordat de totale opbrengst hoger is.
Daar derden deze gebouwen vaak niet kon-
Ten aanzien van de provincies heeft de
Tabel 1 geeft een overzicht van de opbrengsten gedurende de periode 19781982.
den gebruiken was de waarde voor de onroerend-goedbelasting nihil. Daar het goed
commissie-Christiaanse de minst vergaande voorstellen gedaan. Uitgaande van de
wel oppervlakte had, werd de eigenaar
mogelijkheid tot vergroting van het pro-
ESB 3-8-1983
689
vinciaal belastinggebied en een terugtred
Schema. Taken en financiering van gemeenten
van het Rijk voor een zelfde bedrag heeft
Taken primair van lokaal c.q.
regionaal belang (c.l.)
Taken vooral van meer dan lokaal c.q.
regionaal belang (c.2.)
taken uitgevoerd op
eigen initiatief van
zij eenvoudigweg gepleit voor een ver-
taken uitgevoerd op
eigen initiatief van
schuiving binnen de motorrijtuigenbelasting, namelijk van hoofdsom naar opcenten. In beginsel een voor de hand liggende
Taken waarvan de
kosten geheel of ten dele
aan de gebruikers individueel dan wel aan
nauwe wettelijke grenzen dienen te worden
Taken waarvan de kosten
noch individueel noch
1. prijs/bijdrage/
1. prijs/bijdrage/
retributie
2. algemene uitkering
2. algemene uitkering
2. algemene uitkering
3. specifieke uitkering
1. algemene uitkering
2. specifieke uitkering
1. algemene uitkering
2. specifieke uitkering
retributie
1. prijs/bijdrage/
retributie
(een) groep van gebruikers
zijn toe te rekenen (a.l.)
gebonden. Het verschil in het te betalen belastingbedrag door belastingplichtigen in
verschillende provincies zou anders tot
grote onrechtvaardigheid kunnen leiden.
1. prijs/bijdrage/
retributie
2. eigen belasting
3. specifieke uitkering
opgelegde taken
(b. 2.)
lagere overheid (b. 1.)
lagere overheid (b. 1.)
gedachte waarbij evenwel moet worden bedacht dat de verschillen in opcenten tussen
de provincies dan veel nauwkeuriger dienen te worden gevolgd en bij voorkeur aan
opgelegde taken
(b. 2.)
Nieuwe belastingen zijn niet voorgesteld
omdat de kosten van invoering en van het
uitvoeringsapparaat relatief hoog zijn. In
het Wetsontwerp Reorganisatie binnenlands bestuur werden aan de provincies
aanvankelijk ruime bevoegdheden toebedeeld om tot invoering van nieuwe belastingen (onroerend-goedbelasting op basis
van oppervlaktemaatstaf; baatbelasting;
bouwgrondbelasting) over te gaan doch na
het verschijnen van het interimrapport van
1. eigen belasting
1. algemene uitkering
2. specifieke uitkering
aan een groep van
gebruikers zijn toe te
rekenen (a.2.)
ben gebracht worden de eigen heffingen
enerzijds bezien vanuit de taken van de gemeenten en anderzijds vanuit de economische effecten die dergelijke heffingen veroorzaken. Op basis van het eerste criterium
is een schema opgesteld dat aangeeft welke
heeft gezocht naar compensatie binnen dezelfde subject/object-groep waardoor het-
financiering het beste bij elke taak past,
geen met de ene hand wordt weggenomen
waarna het huidge takenpakket in dit schema is ingevuld (zie schema).
met de andere wordt teruggegeven. Theo-
de commissie-Christiaanse en kritiek van-
uit de Staten-Generaal zijn de plannen geheel ingetrokken en zit men nu op een zelfde spoor als hierboven uiteengezet.
Als alternatieven die door de commissieChristiaanse nog beoordeeld zijn, kunnen
worden genoemd:
• gemeentelijke opcenten op een provinciale onroerend-goedbelasting;
• provinciate opcenten op een gemeentelijke onroerend-goedbelasting;
Op deze wijze kan worden afgeleid wat
de gewenste financiering van de verschillende taken zou zijn. Vergelijking met de
huidige bekostigingswijze geeft dan aan in
hoeverre deze kan worden bijgesteld. On-
derstaande samenvatting geeft een en an-
nota
Prijs/
Feitelijk.. . .
Belasting Algemene
uitkering
bijdrage
retributie/
Ruimte
14.960
1.620
–
6.770
2.200
12.260
6.570
1.620
4.570
(5.690)
voor
bijstelling . . .
Naast het takenpakket van de gemeen-
ten als uitgangspunt te nemen voor de be-
globaal als volgt uitziet:
stitutie-effecten zijn de voornaamste facto-
basistarieven pleziervaartuigen:
4- 7 meter lengte: f. 50;
ren die in de beschouwing werden betrokken, waarbij zeven verschillende groepen
7-10 meter lengte: f. 100;
objecten/subjecten werden onderscheiden,
> 10 meter lengte: f. 150.
doch die uiteindelijk samengevoegd zijn in
paling van de omvang van de te heffen belastingen zijn ook de economische effecten
van belang. Afwentelingsprocessen en sub-
de onderstaande drie groepen.
uitvoeringscomplicaties is nadere bestudering noodzakelijk zodat invoering van een
dergelijke belasting nog even op zich zal laten wachten.
Gemeenten
In het tweede hoofdstuk van het rapport
van de commissie-Christiaanse wordt on-
der meer het inkomstengebied van de gemeenten geschetst. Na de verschillende inkomstengroepen over het voetlicht te heb690
Tariefstructuur
omzetbelasting)
de invoering van een , gemiddeld BTW-tarief aan de orde wordt gesteld. De realisering van een dergelijk voorstel zou de onderhavige compensatie vrijwel teniet doen,
daar het gemiddelde tarief dan op ongeveer
14% zou komen te liggen. Ook indien een
voorlopige maatregel zou worden genomen
Met betrekking tot de laatste belasting is
een speciale werkgroep in het leven geroepen die inmiddels een voorstel heeft gedaan voor een dergelijke belasting dat er
verkregen, Ten gevolge van technische en
In 1981 zijn door het Ministerie van Fi-
waarin onder andere de mogelijkheid van
Berekend. . .
kostendekkende opbrengst kunnen worden
tal kanttekeningen willen plaatsen bij de
gedane voorstellen.
structuur van de omzetbelasting (t.w. de
nota Selectieve indirecte belastingen en de
Te bekostigen uit
(in mln. gld.)
saldo
(in mln.
ting naar de provincies;
• arbeidsplaatsenheffing;
• provinciale pleziervaartuigenbelasting.
met een minimum van f. 50 en een maximum van f. 400. Op deze wijze zou een
van de belastingdruk van rijk naar lagere
overheid als de (lasten)substitutie die voor
elk subject resulteert. Toch zou ik een vier-
der meer betrekking hebben op de tariefNegatief
• overheveling van de overdrachtsbelas-
gressief toeneemt met het motorvermogen
retisch wordt zo een redelijk resultaat be-
nancien twee nota’s gepresenteerd die on-
der weer:
•
Daar bovenop komt een toeslag die de-
Het is te waarderen dat de commissie
reikt; dit zowel wat betreft de verschuiving
• koppengeld;
volledige overheveling van de motorrijtuigenbelasting naar de provincies;
• opcenten op de loon-, inkomsten- en
vennootschapsbelasting;
3. (semi-)overheid: geen fiscale compensatie.
in die zin dat het lage tarief eerst gedeeltelijk wordt opgetrokken (bij voorbeeld tot
8%) leidt dit tot een compensatietekort.
Het is, concluderend, dus zeker niet denkbeeldig dat op deze wijze een lastenverho-
ging wordt gerealiseerd, waarvan de compensatie al spoedig daarna teniet zal worden gedaan.
Het zuinig omspringen met allerlei vormen van energie wordt op deze wijze voor
een deel gefrustreerd, daar de prijzen hier-
Uitgaande van een gewenste verdubbeling van de huidige opbrengst van de onroerend-goedbelasting, een even grote in-
wuster is de compensatie geringer wordt en
krimping van het rijksbelastinggebied en
een zodanige compensatie van de gestegen
de lastenstijging groter. De vraag kan met
recht worden gesteld of dit wenselijk wordt
lasten dat op microniveau de nadelige economische effecten tot een minimum beperkt dienen te worden komt de commissie
tot het volgende voorstel:
1. gezinshuishoudingen
(verondersteld
wordt dat ingeval men een huurhuis bewoont alle lasten(stijgingen) aan de
huurder worden doorberekend): verlaging van het BTW-tarief op energiedragers van 18% naar 4% (met uitzondering van motorbrandstoffen);
2. bedrijven: lastenverlichting in de sfeer
van de rijksbelastingen;
geacht.
van met zo’n 11% zullen dalen. Daarnaast
is het nog zo dat naarmate men energiebe-
Verder zou ik hier willen wijzen op de
vrijheid die de gemeenten hebben bij het
vaststellen van de tarieven. Deze vrijheid
heeft er onder meer toe geleid dat de tarie-
ven de laatste jaren zeer sterk (vaak veel
meer dan het inflatiepercentage) zijn gestegen. Ook de forse lastenverschillen die nu
reeds tussen de gemeenten bestaan (en die
door een verdergaande belastingautonomie
zouden kunnen toenemen) dienen te wor-
den beperkt. Deze zaken worden knellender naarmate de tarieven oplopen. Strin-
gentere voorschriften en controle met be-
heid van het rijk naar de lagere overheden
trekking tot de tarieven zijn daarom een
is aandacht besteed, waarbij het rapport
absolute noodzaak.
Als laatste, niet fiscale aandachtspunt
van de commissie-Christiaanse als uit-
dient men zich nadrukkelijk te realiseren
kader van de aan het rapport ten grondslag
liggende opdracht is in beginsel een redelijke oplossing gevonden in de vorm van een
lastenverschuiving binnen de motorrijtui-
dat de toenemende belastingautonomie
van de lagere overheid gepaard gaat met
een even grote inkrimping van het belastinggebied van de centrale overheid (nl.
gangspunt heeft gefungeerd. Binnen het
genbelasting van hoofdsom naar opcenten
f. 2,3 mrd.). Vermindering van de baten
en een verhoging van de onroerend-goed-
impliceert een even grote daling van de uitgaven. Gezien de huidige moeizame ombuigingsoperaties zal dat geen eenvoudige
opgave zijn. Het is immers niet zo dat ook
belasting welke wordt gecompenseerd door
zonder meer uitgavenprogramma’s naar de
mening een nadrukkelijke toetsing aan en-
een verlaging van het BTW-tarief op energiedragers (met uitzondering van motor-
brandstoffen). Helaas echter is naar mijn
lagere overheid kunnen worden doorge-
kele in de inleiding genoemde criteria ach-
schoven.
terwege gebleven waardoor te lichtzinnig is
besloten tot een vergroting van het belasSlot
tinggebied van de lagere overheden. De ongelijke behandeling van burgers die er nu
In het bovenstaande is stilgestaan bij de
bestaat tussen de verschillende lagere overheden, de geringe controle die er op hen
belastingheffing door lagere overheden. In
de inleiding is onder andere de aandacht
wordt uitgeoefend en de totaal onvoldoende kwantitatieve en kwalitatieve capaciteit
gevestigd op een aantal criteria die daarbij
van het uitvoeringsapparaat worden onderschat en zijn enkele van de belangrijkste
een rol spelen. Vervolgens is een overzicht
gegeven van de ontstaansgeschiedenis alsmede een cijfermatige schets van de huidige situatie waarbij ook een aantal knelpunten de revue is gepasseerd. De daartoe van
overwegingen die mij eerder doen pleiten
voor een verkleining dan voor een vergroting van het gemeentelijk belastinggebied.
En dit geldt niet alleen voor provincies en
verschillende zijden aangedragen oplossin-
gemeenten, doch ook — en zelfs in nog veel
gen blijken in grote mate overeen te stemmen. Ten slotte is stilgestaan bij enige
voorgestelde wijzigingen in de structuur
sterkere mate — voor de waterschappen,
van de belastingwetgeving; met name aan
de verschuiving van de heffingsbevoegd-
die praktisch vaak vrijwel volledig ,,carte
blanche” hebben inzake te nemen besluiten.
P. Kavelaars