Nu uitkomsten van milieubeleid steeds meer afhangen van de bereidheid van burgers, organisaties en bedrijven om vrijwillig bij te dragen aan milieudoelstellingen, neemt het belang van gedragseconomisch onderzoek voor de vormgeving van milieubeleid snel toe.
ESB Dossier Gedragseconomie voor milieubeleid
inleiding
Het belang van
gedragseconomie in
milieubeleid
De homo economicus domineert nog altijd de milieueconomie, en zeker het milieu- en natuurbeleid. Dit themanummer vestigt de aandacht op de potentie van de gedragseconomie, zowel voor de milieu-economie als voor milieu- en
natuurbeleid.
Jetske bouma
Senior onderzoeker
aan de Vrije Universiteit Amsterdam
frank dietz
Sectorhoofd bij het
Planbureau voor de
Leefomgeving
I
n de milieueconomie, en zeker in het milieuen natuurbeleid, hebben de inzichten uit de
gedragseconomie nog geen brede ingang gevonden. Daar figureert de homo economicus
nog nadrukkelijk – zij het impliciet – bij het
ontwerpen van beleid. Tegelijk is er in beleidskringen
expliciete kritiek op het mensbeeld van de calculerende burger zoals de economische wetenschap dat
wordt toegedicht. Hier is op zijn minst sprake van
een gebrek aan communicatie, want dit mensbeeld is
in de economische wetenschap de laatste jaren aan het
veranderen: van een (gestileerde) mens die permanent
calculerend en uitsluitend gericht op eigenbelang door
het leven gaat, naar een mens met beperkte informatieverwerkende en calculerende vermogens en beperkte
wilskracht, die behalve door eigenbelang ook door medeleven en morele codes gedreven wordt.
Het is de sub-discipline van de gedragseconomie die veel heeft bijgedragen aan het veranderende
mensbeeld in de economische wetenschap. De ge-
Jaargang 98 (4672S) 8 november 2013
dragseconomie maakt gebruik van psychologische
inzichten voor de verklaring van keuzes onder druk
van relatieve schaarste, waarvoor verschillende pioniers inmiddels een Nobelprijs hebben gekregen. Inzichten uit de gedragseconomie worden meer en meer
toegepast om keuzes te verklaren die mensen bijvoorbeeld maken bij verzekeringen, medische zorg, een
penÂioenvoorziening en financiële producten. Vaak
s
brengt dit anomalieën aan het licht – in de zin van tegenstrijdigheden met de gangbare economische theorie op het betreffende terrein –, zoals de waarneming
dat mensen doorgaans eerlijk zijn en oog hebben voor
de belangen van andere mensen, maar dat wantrouwen hen berekenend maakt waardoor eigenbelang
alsnog prevaleert. Van dit inzicht maakt bijvoorbeeld
de Belastingdienst bewust gebruik door ervan uit te
gaan dat de burger zijn belastingaangifte eerlijk invult. Toegepast op het domein van milieu en natuur
roept dit in ieder geval twee vragen op. Ten eerste:
zijn inzichten uit en methoden van de gedragseconomie behulpzaam bij verklaringen voor milieu- en natuurvraagstukken? En ten tweede: zijn gedragseconomische inzichten te gebruiken om de effectiviteit en
efficiëntie van milieu- en natuurbeleid te verbeteren?
Deze vragen zijn leidend voor dit themanummer. Definitieve antwoorden kunnen niet verwacht
worden, omdat toepassing van gedragseconomische
inzichten in de milieu-economie en in milieu- en natuurbeleid nog betrekkelijk nieuw is.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
21
ESB Dossier Gedragseconomie voor milieubeleid
Gedrag in de milieu-economie
Enkele jaren geleden besteedde het internationale
miÂlieuâ€economenblad Environmental and Resource
Economics (ERE) een special aan gedragseconomisch
onderzoek binnen de milieu-economie. Shogren et al.
(2010) vatten daarin het belang van de gedragseconomie voor de milieuproblematiek samen in drie kernbegrippen: beperkte rationaliteit, beperkt eigenbelang en
beperkte wilskracht – vrij naar Mullainathan en Thaler
(2000).
BEPERKTE RATIONALITEIT
Beperkte rationaliteit verwijst naar het feit dat mensen
vaak niet ‘het onderste uit de kan halen’. Hun keuzes
leiden niet tot het objectief best mogelijke resultaat,
bijvoorbeeld omdat ze de consequenties van hun keuzes slechts ten dele overzien, de beschikbare informatie
niet volledig kunnen verwerken, en daarom vuistregels
gebruiken om complexe keuzes hanteerbaar te houden. Een van de eigenaardigheden van beperkt ratio-
Tussen de preferenties van een
individu en zijn uiteindelijke keuzes
blijkt geregeld een kloof te zitten
nele mensen is dat ze meer waarde hechten aan wat ze
hebben dan aan wat ze kunnen krijgen – wat strijdig is
met de aanname in de gangbare economische theorie
dat de willingnessâ€toâ€pay en willingnessâ€toâ€accept gelijk
aan elkaar zijn. Dit bemoeilijkt de mogelijkheden tot
waardering van milieuveranderingen.
Beperkte rationaliteit is relevant voor de milieueconomie, ook omdat het mensen vaak ontbreekt aan
(voldoende) informatie over de gevolgen van hun keuzes
voor de milieukwaliteit. Zo zullen de meeste mensen niet
weten welke ecologische functies kokkels in de Waddenzee vervullen. Evenmin hebben zij ervaring met verschillende voorzieningenniveaus van kokkels als product.
Onder dergelijke omstandigheden zijn individuele preferenties verre van uitgekristalliseerd en stabiel. Objectief
maximale resultaten gegeven de beperkende randvoorwaarden mogen dan niet worden verwacht. Daarvoor
in de plaats treedt een subjectivistische of procedurele
22
vorm van rationaliteit die, onafhankelijk van het gekozen
domein, slechts vereist dat mensen weloverwogen handelen (Hennipman, 1945; Simon, 1957; 1979; 1987). Dat
laat ruimte voor spijt en leergeld als het om de bereikte
resultaten van dat handelen gaat. En dát betekent weer
dat voor preferentievorming trial and error wezenlijk is
en dat het mensen tijd kost om tot een uitgekristalliseerde
en stabiele voorkeursordening te komen.
BEPERKT EIGENBELANG
Preferenties zijn niet rechtstreeks waarneembaar, maar
in beginsel wel afleidbaar uit gedrag. Handelingsmotieven zijn noch waarneembaar, noch direct uit gedrag
afleidbaar. Dat stelt beleidsmakers voor een probleem,
omdat de beïnvloeding van menselijk gedrag bekendheid met de handelingsmotieven vereist. Er zijn goede
redenen om aan te nemen dat mensen zich in situaties
van relatieve schaarste laten leiden door een weloverwogen rangschikking van hun eigen behoeften, met
het oogmerk de eigen welvaart te maximaliseren. Dit
betekent niet dat individuen hun welvaart vereenzelvigen met eigenbelang, maar dat “individuals maximize
welfare as they conceive it, whether they be selfish, altruistic, loyal, spiteful, or masochistic†(Becker, 1993). Zonder wezenlijk informatieverlies is menselijk gedrag in
situaties van relatieve schaarste dus niet voor te stellen
als het enkelvoudige streven naar een zo groot mogelijk persoonlijk voordeel. Ook de welvaart van anderen gaat hem ter harte en hij is toegewijd aan de ‘goede
zaak’, zoals hij die ziet.
Dat is precies wat Ostrom (1990) aantoont in haar
werk dat zich richt op het beheer van bossen, irrigatiesystemen, visgronden en andere collectieve goederen.
In kleine gemeenschappen worden individuele keuzes
mede bepaald door het belang van de gemeenschap,
waarbij sociale normen, regels en informele afspraken helpen om gedrag gericht op eigenbelang om te
buigen naar sociaal wenselijk gedrag. Experimenteel
economisch onderzoek heeft eveneens aangetoond
dat de meeste mensen niet handelen uit strikt eigenbelang of uit puur altruïsme (Andreoni, 1995; Chaudhuri, 2011; List, 2006). Mensen werken conditioneel
samen. Ze richten zich op de welvaart van de groep
zolang anderen dat ook doen, maar stoppen daarmee
als er sprake is van meeliftgedrag (Rustagi et al., 2010).
BEPERKTE WILSKRACHT
Tussen de preferenties van een individu en zijn uiteindelijke keuzes blijkt ook geregeld een kloof te zitten.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 98 (4672S) 8 november 2013
ESB Dossier Gedragseconomie voor milieubeleid
Zo kan het gebeuren dat voornemens om gezonder te
eten of de auto wat vaker te laten staan niet in daden
worden omgezet. Behoeftebevrediging op korte termijn wordt dan verkozen boven die op lange termijn.
Dat kan het gevolg zijn van wilszwakte. In het besef dat
de geest vaak zwakker is dan het vlees, willen mensen
nog wel eens hun keuzemogelijkheden beperken (Elster, 1979; Schelling, 1984). Op grond van deze zelfbinding haalt degene die gezond wil eten geen chips en
snoep in huis en verkoopt de milieuactivist zijn auto.
Wilszwakheid is niet de enige verklaring voor de
discrepantie tussen wens en gedrag op individueel niveau (Elster, 1983). Gewoonte is bijvoorbeeld een rem
op gedragsverandering, zoals geldt voor de vervoerswijze in het woon-werkverkeer. Ook kunnen tegenstrijdige preferenties tot innerlijke spanningen leiden
(Akerlof en Dickens, 1982). Zoiets leuks, nuttigs en
inmiddels vanzelfsprekends als autogebruik blijkt negatieve effecten te hebben op de volksgezondheid en
de natuur. Een veelvoorkomende reactie hierop is verdringing of informatieselectie. De gefilterde prikkels
van buiten bevestigen dan de al bestaande opvatting,
het eigenbelang, of een eerder genomen besluit. Dat
verklaart waarom veel automobilisten de onvermijdelijkheid van het gebruik van de eigen auto plegen te
benadrukken en zich weinig ontvankelijk tonen voor
de bezwaren (‘zo erg zal het toch wel niet zijn’), terwijl
mensen die weloverwogen geen auto gebruiken, nogal
eens de nadelen aanzetten en de aangename kanten
van autogebruik als onbelangrijk wegwuiven.
HET MILIEU- EN NATUURBELEID
Voor het Nederlandse milieu- en natuurbeleid zijn gedragseconomische inzichten belangrijk, zeker in het
licht van de veranderende rol van de overheid. Hoeft
een hiërarchisch opererende overheid hoogstens rekening te houden met de beperkte rationaliteit en wilskracht van haar burgers, de participatieve samenleving
gaat in haar kerngedachte uit van beperkt eigenbelang.
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) vat de
veranderde rol van de overheid helder samen in het
Signalenrapport De energieke samenleving (Hajer,
2011) door te constateren dat de overheid een nieuwe
sturingsfilosofie nodig heeft om beter aan de eisen te
voldoen van een samenleving van mondige burgers. In
deze nieuwe rol bepaalt de overheid in samenspraak
met de samenleving nog wel de doelen, maar beperkt
zij zich verder vooral tot “ruimte creëren voor andere
partijen (…), met kennis, kunde en regels bijdragen
Jaargang 98 (4672S) 8 november 2013
aan (…) veelbelovende combinaties van initiatieven
en het scheppen van institutionele randvoorwaarden
waardoor burgers, organisaties en ondernemers duurzame innovatie kunnen uitwerken†(Hajer, 2011). De
nieuwe sturingsfilosofie is verder vormgegeven in het
volgende Signalenrapport Wissels omzetten (PBL,
2013). In de tien bouwstenen voor beleidsvernieuwing
vinden we een mix van beleidsinstrumentarium: regulering (waaronder productnormen, initiatiefnemer
verantwoordelijk maken voor eventuele milieugevolgen, handhaving en toezicht), prijsprikkels (verminderen milieuschadelijke subsidies, beprijzen van
milieugebruik) en soft policy (bevorderen van bewustwording via maatschappelijk debat, samenwerking in
nieuwe maatschappelijke coalities). Daarbij vallen in
ieder geval de expliciete aandacht voor gedragsverandering en netwerksturing op.
Gedrag in milieubeleid
Het probleem met beleid gericht op gedragsverandering is dat het voor beleidsmakers moeilijk is erachter
te komen of gemaakte keuzes laten zien wat het individu werkelijk wil. Discrepanties tussen preferenties en
gedrag, en vooral het probleem om te bepalen wanneer daarvan sprake is, bemoeilijken de vormgeving
van effectief beleid. Als veel mensen – ondanks dat
ze bekend zijn met het verband tussen autogebruik
en milieukwaliteit – hun boodschappen met de auto
blijven doen waar ook de fiets volstaat, kan dit een
gevolg zijn van wilszwakte, gewenning of verdringing,
maar het kan ook een sterke preferentie weerspiegelen
voor de auto. In het laatste geval zou een beleid dat het
autogebruik beoogt terug te dringen een permanente
en forse prijsverhoging van een autokilometer vereisen die de milieukosten van autogebruik zichtbaar
maakt. Als mensen vooral last van beperkte wilskracht
zouden hebben, zijn vormen van zelfbinding en subtiele aanwijzingen en informatieverstrekking over de
‘gewenste richting’ (nudging) wellicht meer geschikt.
Verdringing of bagatellisering van de schadelijke effecten van autogebruik vraagt om weer een andere
aanpak, bijvoorbeeld individuen confronteren met de
schadelijke effecten van hun gedrag voor anderen. Het
accent wordt dan verlegd van zelfbescherming naar de
behoefte een gerespecteerd groepslid te zijn. Zo hebben voorlichtingscampagnes die erop wijzen dat roken
slecht is voor de gezondheid, nauwelijks effect op het
gedrag van rokers. Evenmin blijken automobilisten
onder de indruk van het feit dat te hoge snelheid een
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
23
ESB Dossier Gedragseconomie voor milieubeleid
belangrijke doodsoorzaak is in het verkeer. Een appèl
op de behoefte aan sociale erkenning of, omgekeerd,
de beschuldiging van asociaal gedrag, brengt wél enige
beweging teweeg.
Daar waar de overheid door onvoldoende kennis
van lokale omstandigheden en door verzet van goed
opgeleide burgers de effectiviteit van haar beleid ziet
eroderen, kan de bal misschien beter helemaal bij burgers, bedrijven en ngo’s worden gelegd. Hierbij is het
echter de vraag in hoeverre burgers, organisaties en
ondernemers bereid zijn tot zelfregulatie en vrijwillige
bijdragen aan natuur- en milieubeheer. Een concreet
voorbeeld is de financiering van het Nederlandse natuurbeheer: met sterk teruglopende overheidsbijdra-
Zijn burgers, organisaties en bedrijven (…)
bereid en in staat om samen te werken aan de
doelstellingen van het Nederlandse milieu- en
natuurbeleid?
gen zijn natuurbeheerders naarstig op zoek naar manieren om de veronderstelde willingnessâ€toâ€pay van
burgers en bedrijven voor natuurwaarden om te zetten
in concrete financiering. Voor natuurgebieden met een
hoge recreatieve waarde of bijzonder landschap lukt
dit aardig, maar voor gebieden met veel biodiversiteit
of voor bufferzones met een landbouwbestemming is
dit moeilijker. Op welke wijze burgers gestimuleerd
kunnen worden om direct mee te betalen aan het beheer van publieke diensten, zoals landschap en biodiversiteit, en hoe ondernemers het beste kunnen worden geprikkeld tot zelfregulering zonder dat dit leidt
tot een woud aan eco-labels, zijn onderzoeksvragen
waaraan de inzichten uit de gedragseconomie belangrijk kunnen bijdragen.
CONCLUSIE
Nu een steeds groter deel van de uitkomsten van natuur†en milieubeleid mede afhankelijk lijkt te worden
van de bereidheid van burgers, organisaties en bedrijven om vrijwillig bij te dragen aan de doelstellingen
van het Nederlandse milieu†en natuurbeleid, is gedragseconomisch onderzoek van extra belang voor de
24
vormgeving van dit beleid.
Ten eerste is onderzoek nodig naar de veronderstellingen waarop het beleid is gebaseerd. Zijn burgers,
organisaties en bedrijven, gegeven hun beperkingen in
rationaliteit en wilskracht, en gezien het feit dat milieu†en klimaatbeleid het karakter van een publiek goed
heeft, bereid en in staat om samen te werken aan de
doelstellingen van het Nederlandse milieu†en natuurbeleid? En wat is het verwachte welvaartseffect van
dergelijke publiekâ€private samenwerkingsconstructies? Hoe kan de overheid bijdragen aan de condities
voor samenwerking, niet alleen in termen van institutionele randvoorwaarden en informatie, maar ook in
termen van het faciliteren van conditionele samenwerking? Op welke wijze kan de overheid de prikkels voor
samenwerking beïnvloeden? Wat zijn de normen en
andere informele mechanismen die zelfregulatie van
burgers en bedrijven bevorderen en hoe kunnen dergelijke mechanismen worden gestimuleerd?
Daarnaast is er behoefte aan onderzoek naar
consumenten- en producentengedrag in de context
van milieu- en natuurbeleid. In een recent nummer
van ERE dat gewijd is aan het rapport People and the
Planet van de Royal Academy, wordt het belang van
aandacht voor verandering van consumptiepatronen
onderstreept. Sulston et al. (2013) geven in dit nummer van ERE aan dat de materiële consumptie in westerse landen per capita zal moeten afnemen, en dat dit
vraagt om een verandering van het sociaalâ€economische systeem. Het is opmerkelijk dat geen van de bijdragen in dit speciale ERE-nummer van een econoom
komt. Overigens is dit niet de eerste oproep in ERE
om meer aandacht te besteden aan de sociale aspecten
van keuzegedrag (Folmer et al., 2010; 2011). Dat milieuâ€economen desondanks huiverig zijn om zich in
de gedragseconomie te verdiepen, heeft hoogstwaarschijnlijk te maken met het feit dat de gedragseconomie nog een omvattende theorie ontbeert om keuzes te
verklaren en vaak beperkt aandacht aan de bredere welvaartseffecten van haar uitkomsten besteedt. Met de
beschikbare gedragseconomische inzichten is beleid
nu echter al effectiever en efficiënter te ontwerpen en
uit te voeren. De bijdragen in dit dossier laten dit zien.
Wat de beleidsagenda rond gedragsverandering
betreft, is er concreet behoefte aan onderzoek naar de
optimale vormgeving van beleidsinstrumenten. Extra
aandacht is gewenst voor de potentie van nudging: het
door positieve bevestiging en indirecte aanwijzingen
beïnvloeden van de motivaties en prikkels van acto-
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 98 (4672S) 8 november 2013
ESB Dossier Gedragseconomie voor milieubeleid
ren om bepaalde keuzes te maken (Thaler en Sunstein,
2008). Weliswaar is het begrip nudging in beleidskringen een tijdje in de mode geweest, maar het is nauwelijks toegepast binnen het milieu†en natuurbeleid
terwijl het zich hier wel goed voor leent. Zo laten Dur
en Vollaard in dit dossier zien hoe vuil ander vuil aantrekt in het onderhoud van de publieke ruimte, waarmee in tegenstelling tot de economische standaardassumptie dat een actieve overheid burgerinitiatief in
de weg staat, actieve overheidsbemoeienis juist een
voorwaarde blijkt te zijn voor burgerparticipatie in
het publieke domein. Daarnaast is het van belang dat
onderzoek wordt gedaan naar de rol van informatie in
de gedragsbeïnvloeding, naar de rol van beperkte wilskracht en economische prikkels in milieubelastend
gedrag en naar het belang van factoren als reputatie
en conditionele samenwerking in het veranderen van
producentengedrag.
Ten slotte is het belangrijk om helder te krijgen
in welke mate vrijwillige samenwerking, gedragsverandering en netwerksturing kunnen bijdragen aan
de doelstellingen van het Nederlandse milieu†en natuurbeleid. De beroemde gedragseconomen Thaler en
Sunstein (2008) stellen dat nudging even effectief is als
regulering en handhaving. Het is van belang vast te stellen of dit ook geldt voor maatregelen in het kader van
het Nederlandse milieu- en natuurbeleid. Dit brengt
ons terug bij onze initiële vragen of inzichten uit de gedragseconomie behulpzaam zijn bij het verklaren van
milieu- en natuurvraagstukken en of deze inzichten
gebruikt kunnen worden voor de vormgeving van een
effectiever en efficiënter milieubeleid. De bijdragen in
dit dossier zijn een duidelijke aanwijzing dat dit het geval is en dat meer gedragseconomisch onderzoek wenselijk is voor zowel de milieu-economische wetenschap
als het Nederlandse milieu- en natuurbeleid.
fects of positive and negative framing on cooperation in experiments. The Quarterly Journal of Economics, 110(1), 1–21.
Becker, G.J.(1993) Nobel lecture: the economic way of looking at behavior. Journal
of Political Economy, 101(3), 385–409.
Brouwer, R. (2013) Waardering van ecosysteemdiensten en biodiversiteit, ESB,
98(4655), 148–151.
Chaudhuri, A. (2011) Sustaining cooperation in laboratory public goods experiments: a selective survey of the literature. Experimental Economics, 14(1), 47–83.
Dur, R. (2013) Waarom nudging juist wel een kans verdient. Weblog ESB, 21 juli.
Elster, J (1979). Ulysses and the Sirens: Studies in rationality and irrationality. Cambridge: Cambridge University Press.
Elster, J (1983) Explaning technical change: a case study in the philosophy of science.
Cambridge: Cambridge University Press.
Folmer, H., H. Oud en W. Saris (2010) Economie gebaat bij meer empirie en minder wiskunde, ESB, 95(4592), 534–536.
Folmer, H., O. Johansson en O. Stenman (2011) Does environmental economics
produce aeroplanes without engines? On the need for an environmental social
science. Environmental and Resource Economics, 48(3), 337–361.
Hajer, M. (2011) De energieke samenleving. Op zoek naar een sturingsfilosofie voor een
schone economie. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.
Hennipman, P (1945) Economisch motief en economisch principe. Amsterdam: Noordhollandse uitgevers maatschappij.
List, J. (2006) The behavioralist meets the market: measuring social preferences
and reputation effects in actual transactions. Journal of Political Economy, 114(1),
1–37.
Mullainathan, S. en R. Thaler (2000) Behavioural economics. NBER Working paper, 7948.
Ostrom, E. (1990) Governing the commons – the evolution of institutions for collective
action. Cambridge: Cambridge University Press.
PBL (2013) Wissels omzetten. Bouwstenen voor een robuust milieubeleid voor de 21e
eeuw. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.
Rustagi, D., S. Engel en M. Kosfeld (2010) Conditional cooperation and costly
monitoring explain success in forest commons management. Science, 330(6006),
961–965.
Schelling, T.C. (1984) Choice and consequence-perspectives of an errant economist.
Cambridge: Harvard University Press.
Shogren, J.F., G.H. Parkhurst en P. Banerjee (2010) Two cheers and a qualm for
behavioral environmental economics. Environmental and Resource Economics,
46(2), 235-247.
Simon, H.A. (1957) Models of man: social and rational. Oxford: Wiley publishers.
Simon, H.A. (1979) Models of thought. New Haven: Yale University Press.
Simon, H.A. (1987) Making management decisions: the role of intuition and emo-
Literatuur
tion, the Academy of management executive, 1(1), 57–64.
Akerlof, G.A. en W.T. Dickens (1982) The economic conse-
Sulston, J., M. Rumsby en N. Green (2013) People and the planet. Environmental
quences of cognitive dissonance. American Economic Re-
and Resource Economics, 55(4), 469–474.
view 72 (3), 307-319
Thaler, R. en C. Sunstein (2008) Improving decisions about health, wealth and hap-
Andreoni, J. (1995) Warm-glow versus cold prickle: the ef-
piness. New Haven: Yale University Press.
Jaargang 98 (4672S) 8 november 2013
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
25