Ga direct naar de content

Het andere Maastricht

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 3 1994

Wetenschap

Het andere
Maastricht

Van 29 augustus tot en met 5 september is Maastricht voor de tweede
maal het centrum van de wereld, althans, voor Europese economen. Ditmaal zijn het niet de economische beslissers en economische journalisten
die zich in Zuid-Limburg verzamelen,
maar de economische wetenschappers. Gedurende de eerste vijf dagen
vindt de Europese bijeenkomst van
de Econometric Society plaats, vanaf
2 september congresseert de European Economic Assiociation. Hebben
de wetenschappers
iets te melden dat
ook voor de beslissers en journalisten interessant is? Wat is relatie tussen
beide congressen? En hoe staat het
met de Nederlandse inbreng?

Econometrie, wiskunde en
beleid
De Econometric Society werd in 1930
door Tinbergen en anderen opgericht
met als doel de economiebeoefening,
in relatie met wiskunde en statistiek,
te bevorderen. De vereniging geeft
het tijdschrift Econometrica uit en
houdt jaarlijks congressen in de verschillende werelddelen. Zowel econometristen als wiskundig economen
zijn lid van de Society, maar er moet
gesteld worden dat, vanwege de vergaande arbeidsverdeling, deze beide
groepen weinig met elkaar communiceren. Veel econometristen werken
met modellen waarin de rol van de
economische theorie marginaal is, terwijl de meeste theoretisch economen
zich bij de constructie van hun modellen niet door data en econometrische
analyse maar door wiskundige elegantie en hanteerbaarheid
laten leiden. Praktisch gesproken bestaat de
de Europese bijeenkomst van de Econometric Society (kortweg ESEM)
dan ook uit twee deelcongressen,
met een klein gemeenschappelijk
deel. Dit gemeenschappelijk
deel bestaat uit de voordrachten van de president van de Society (dit jaar is dat

Negishi die over ‘Great economists
misinterpreted’ spreekt), de z.g. Fisher-Schultz voordracht (die dit jaar
door Peter Phillips verzorgd wordt en
gaat over Bayesiaanse modellen en
macro-economische
activiteit), en
speciale lezingen op uitnodiging van
de programmavoorzitters.
Naast dit
‘invited program’ van in totaal zes lezingen, is er een uitgebreid ‘contributed program’. Wetenschappers sturen
recente papers in die door een programmacommissie beoordeeld worden. De beste van de ingezonden papers (zo ongeveer 60%) worden in
het programma opgenomen. In totaal
gaat het om 500 lezingen, ruwweg
gelijk over theorie en econometrie
verdeeld. Traditioneel zijn Nederlanders vooral vertegenwoordigd
in het
econometrie-gedeelte
van deze conferentie – wij zijn immers het enige
Europese land met een aparte econometrie-opleiding. Omdat ik van dat
gedeelte niets afweet, ga ik daar verder niet op in.
Sinds vorig jaar tracht de Society de
trend tot overspecialisatie om te buigen, door speciale lezingen op te nemen die zowel econometristen als
wiskundig economen aan zouden
moeten spreken. Zo staat dit jaar bij
voorbeeld een lezing van Browning
en Chiappori over vraagtheorie op
het programma, die uitstekend een
plaats zou kunnen vinden in het eerste doctoraaljaar van de economie- of
econometrie-opleiding.
Econometristen hebben reeds lang vastgesteld dat
het standaardmodel van de rationele
consument (De kern van de economie dus) door de data gefalsificeerd
wordt. Hoewel de meeste economen
dit een vervelend gegeven vonden,
heeft het toch niet tot een aanpassing
van de theorie geleid. Browning en
Chiappori laten nu zien hoe de theorie aangepast moet worden om deze
in overeenstemming
met de data te
brengen. De simpele observatie is dat
huishoudens meestal niet uit één persoon bestaan, zoals de standaardtheorie aanneemt. De nieuwe theorie
leidt de eigenschappen van vraagfuncties van meerspersoonsgezinnen

af uit de aanname dat gezinnen op
een (Pareto-)effjciënte manier consumeren. Het is niet helemaal verrassend dat de nieuwe theorie beter met
de data in overstemming is dan de
oude.
De steeds verdergaande specialisatie
bij de ESEM maakte het voor algemeen economen moeilijker om hun
papers geaccepteerd te krijgen en
voor de wat meer beleidsgerichte economen werd de conferentie steeds
minder interessant. Het gat in de
markt werd opgevuld door de European Economic Association. In Maastricht vindt het negende jaarlijkse congres van deze vereniging plaats. Qua
structuur is de EEA-meeting vergelijkbaar met het ESEM: beide hebben zowel een ‘invited program’ en een
‘contributed program’. Terwijl bij de
ESEM de zuivere wetenschap centraal
staat, zijn de meeste van de ‘invited’
sessies van de EEA meer op het beleid gericht. Aan de orde komen onderwerpen als de Europese integratie, monetaire unie, de uitbreiding
van de EU, handel met Oost-Europa,
werkloosheid en de gezondheidszorg. Daarnaast zijn er ook ‘invited
sessions’ die een overzicht geven van
recent onderzoek op een bepaald
gebied, bij voorbeeld speltheorie,
organisatie-theorie
en de markt voor
kunstwerken. Diegenen die een antwoord willen op de eerste vraag uit
de eerste alinea, kan ik het ‘invited
program’ van de EEA-meeting dus
aanbevelen.

Onderwerpen
Waar houden economen zich heden
ten dage zoal mee bezig? Op de congressen worden papers besproken uit
alle vakgebieden van de (algemene)
economie. (Het is opvallend dat, behoudens een aantal zeer theoretische
papers, de bedrijfseconomie volkomen afwezig is.) In tabel 1 worden
de voordrachten van de ‘contributed
programs’ geclassificeerd naar vakgebied, en weergegeven in procenten
van het totaal aantal geaccepteerde

Tabel 1. Opsplitsing van bet programma naar deelgebieden van de economie,
in procenten van het totale aantal geaccepteerde papers
Macro
EEA
ESEM

Micro

Publieke

Financiële

Arbeid

Handel

Overige

30
18

31
49

14
8

7

8
6

7

3
4

9

6

Tabael2. Geaccepteerde/aangereikte

papers, uitgesplistst naar land (kleinere landen zijn niet opgenomen)

Duitsland

EEA
ESEM

Nederland

Verenigd
Koninkrijk

Frankrijk

Verenigde
Staten

Spanje

België

Italië

57/89
24/46

33/68
29/51

35/67
26/46

30/49
47/62

23/40
20/32

14/34
15/25

15/26
7/10

8/21

papers (308 bij de EEA en 255 bij de
ESEM; het gaat om het gehele EEAprogramma en om de helft van
ESEM: alleen het theorie-gedeelte is
meegenomen, het econometrie-gedeelte is ongeveer net zo groot).
Opvallend is het grote percentage
micro-papers bij ESEM. Nadere beschouwing leert dat ongeveer een
derde van de papers als industriële
organisatie te classificeren is, een ander derde deel is speltheorie en het
resterende derde deel is ‘zuivere’ wiskundige economie. De macro-papers
gaan voor het overgrote deel over endogene groei en milieu. Het feit dat
economie van de publieke sector dit
jaar bij de EEA beter vertegenwoordigd is dan bij de ESEM, heeft er vermoedelijk mee te maken dat de EEA
dit jaar de publieke economie als speciaal thema gekozen heeft.

Deelnemers
Het is ook interessant om te kijken
naar de herkomst van de deelnemers
aan de conferenties. Tabel 2 geeft de
details, waarbij een uitsplitsing gemaakt is naar het aantal ingezonden
en het aantal geaccepteerde papers.
Bij de EEA was het percentage geaccepteerde papers 52%, bij de theoriepapers van de ESEM was dit 60%.
Volgens tabel 2 is Nederland één
van de grotere landen in wetenschappelijk economisch Europa. Nu zou
men kunnen vermoeden dat het
beeld in de tabel enigzins vertekend
is door het feit dat de conferentie dit
jaar in Nederland plaats vindt. Niets
is echter minder waar: het gemiddelde aantal papers dat Nederlandse economen de laatste vier jaar inzonden
naar EEA-conferenties was 65. Steeds
leverde Nederland, na Duitsland of
het Verenigd Koninkrijk, het op één
na grootste contingent wetenschappers. In tabel 2 is de lage classificering van Italië opvallend. Uit het feit
dat Engelsen en Duitsers relatief beter vertegenwoordigd
zijn op de
EEA-conferentie, terwijl Fransen daarentegen beter op de ESEM verte gen-

ESB 24-8-1994

woordigd zijn, zou men kunnen afleiden dat de economiebeoefening
in
Frankrijk minder beleidsgericht is
dan in de eerstgenoemde landen.

De inbreng van Nederland
Tabel 2 laat zien dat Nederlandse auteurs een gemiddelde kans hebben
dat hun paper geaccepteerd wordt.
Men zou dus kunnen concluderen
dat de gemiddelde kwaliteit van het
wetenschappelijk onderzoek in Nederland goed is. Echter, als het om
kwaliteit gaat is het gemiddelde niet
zo belangrijk, het gaat om de top. Op
dit punt is de situatie voor Nederland
niet zo rooskleurig. Zo kan bij voorbeeld gewezen worden op de geringe Nederlandse inbreng in het ‘invited program’ van de EEA. Van de 40
‘invited papers’ zijn er slechts twee
van Nederlandse (Rotterdamse) economen: Wynand van de Ven (gezondheidszorg) en Casper de Vries (interventies in valutamarkten). In de
afgelopen jaren was dit aantal niet
groter. Met andere woorden, hoewel
Nederlanders meer dan 10% van het
‘contributed program’ voor hun rekening nemen, zijn ze slechts voor minder dan 5% van het ‘invited program’
verantwoordelijk. Natuurlijk hoeft dit
niet noodzakelijk te betekenen dat
de topkwaliteit in Nederland lager
ligt dan elders in Europa, het kan
ook zijn dat Nederlanders hun marketing slecht verzorgen. Zo had mijns
inziens het recente ESB-artikel van
Martin Fase over de kunstmarkt best
een plaats kunnen vinden in het
‘invited program’ van de EEA.
Bij het doorkijken van de programma’s zijn nog enkele aspecten opvallend:
• Veel Nederlandse hoogleraren
schitteren door afwezigheid. Het
grootste gedeelte van de presentaties wordt door aio’s of door recent gepromoveerden verzorgd.
• Sommige Nederlandse universiteiten zijn beter vertegenwoordigd
dan andere. Bij de EEA-conferentie

4n

verzorgen Tilburg en Rotterdam
elk negen lezingen, Groningen
zes, de UvA en Limburg elk vier en
de VU drie. Wellicht kan de relatief
slechte vertegenwoordiging van de
gastuniversiteit verklaard worden
door het feit dat een groot gedeelte van de staf bij de organisatie
van het congres ingezet is.
• Het geringe aantal presentaties dat
verzorgd wordt door Nederlandse
economen die verbonden zijn aan
niet-universitaire instellingen. Op
het EEA-programma kwam ik als
auteur alleen de naam van Martin
Fase (DNB) tegen, en als co-auteur
alleen Harry Garretsen (DNB).
De eerste twee observaties zijn relevant met betrekking tot het onderwijsbeleid in Nederland. De laatste observatie baart zorgen. In het verleden
was deelname van werknemers van
het CPB, het CBS, het Ministerie van
Economsiche Zaken, enz., aan dit
soort conferenties groter. Zou het gat
tussen theorie en praktijk toch nog
steeds groter worden? Zou de EEAmeeting zijn doel voorbijgeschoten
zijn? Of hebben de beleidsgerichte
economen in Nederland de boot gemist?

Eric van Damme
De auteur is hoogleraar aan het CentER
for Economie Research van de Katholieke
Universiteit Brabant.

Auteur