Ga direct naar de content

Herstel van de grote stad?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 26 1986

Herstel van de grote stad?
Nog maar een kleine tien jaar geleden werd duidelijk dat de grote stad
zich in de gevarenzone bevond. De
groei van de welvaart in de voorafgaande jaren had een trek naar het omringende platteland op gang gebracht
die de grote stad verzwakt achterliet.
Deze z.g. suburbanisatie voltrok zich
voor een deel ‘als vanzelf – de mensen wilden ruimer en rustigerwonen voor een ander deel werd zij bewust
gestimuleerd en gekanaliseerd. Er
werden – op enige afstand van de steden – groeikernen aangewezen, hetgeen de trek uit de stad enigszins in
goede banen moest leiden.
De groeiende ruimtebehoefte en de
individualisering van de woonwensen
deden inmiddels de stad in haar ruimtebeslag uitdijen, maar qua inwonertal
dramatisch inkrimpen. Steden als
Amsterdam en Rotterdam verloren in
ongeveer 15 jaar 150.000 inwoners!
Jonge gezinnen uit de middenklasse
trokken – met hun koopkrachtige
vraag – weg uit de stad.
Voor het eerst in de moderne geschiedenis zien we dat steden niet
meer ‘automatisch’ groeien. De leegloop van de grote stad – die wel, 66k
voor de omgeving, dure voorzieningen
in stand moet houden – moet daarom
worden tegengegaan door gericht beleid. Dit inzicht dringt in de tweede helft
van de jaren zeventig door. Pas in de
eerste helft van de jaren tachtig beginnen de omtrekken van een nieuw beleid zich af te tekenen. Samen met de
centrale overheid worden in 1982 beleidsvoornemens geformuleerd in de
nota De schuyt die tegen de stroom
wordt opgeroeyt. In 1984 verschijnt
van regeringszijde de Structuurnota
Stedelijke Gebieden, waarin – op een
enkele uitzondering na – afscheid
wordt genomen van het groeikernenbeleid, en de conceptie van de compacte stad wordt gelanceerd.
Al langer bestaat er een regulier
overleg tussen de Grote Vier (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag)
en de regering. Intussen wordt op deelgebieden ernst gemaakt met de decentralisatie van beleid, waarbij deze
vooral enige inhoud krijgt op het terrein
van welzijn en volkshuisvesting (Stadsvernieuwingsfonds). De gedachte dat
niet alle gemeenten bestuurlijk over
een kam moeten worden geschoren,
anders gezegd dat de Grote Vier bijzondere aandacht verdienen, vindt erkenning in het beginsel van de
differentiate.
Over de normale belangenbehartiging heen proberen de Grote Vier het
inzicht uit te dragen dat het econoESB 26-2-1986

A. Peper

misch herstel – dat in wezen een culturele ‘revival’ inhoudt – vooral afhankelijk is van de groei van de grote stad.
Daar zijn functies en mensen in een
grote geschakeerdheid bijeengebracht die de ‘grondstof vormen voor
nieuwe opvattingen. Die functie heeft
de stad al van oudsher gehad. De
schommelingen van het wel en wee
van het land hangen ten nauwste samen met wat er in de grote steden gebeurt. Er zijn stevige aanwijzingen dat
dat ook voor onze tijd geldt.
Toch zijn de grote steden nog lang
ziet uit de gevarenzone. Wie b.v. kennis neemt van de reden die prof. Klaassen heeft uitgesproken 1) bij aanvaarding van de hoogste onderscheiding
van de stad Rotterdam, de Van Oldenbarneveldtpenning, moet vaststellen
dat – wat hij noemt – de centrale stad
op vele terreinen nog op de terugtocht
is. De moderne informatietechnologie
zorgt ervoor dat allerlei (economische)
activiteiten niet uitsluitend meer op die
centrale stad zijn aangewezen.
Zijn leerling Van den Berg heeft in
een uitermate boeiende dissertatie
met kracht van argumenten opnieuw
de noodklok geluid 2). Alleen een tijdig
ingezet en actief beleid van zowel het
centrale stadsbestuur als de centrale
overheid kan hettij doen keren. Daarbij
is de terugkeer van hogere-inkomensgroepen, het aanbod van voldoende
goed toegankelijke (en tegen concurrerende prijzen!) industrieterreinen
van essentiele betekenis. Daardoor
ontstaat de nodige toegevoegde waarde en werkgelegenheid – juist door de
aldus te realiseren schakering van de
dienstensector -, 66k voor de vele
werkzoekenden die op het ogenblik
geen enkel uitzicht op werk hebben.

De immense taak waarvoor de grote
steden staan, acht Van den Berg bij
een gemeenschappelijke inzet niet
mogelijk, omdat:
– de grote stad nog steeds het relatieve voordeel heeft nummer een te
zijn op het punt van de informatietoegankelijkheid
(‘information
accessibility’);
– de grote stad op betrekkelijk korte
termijn in staat is haar vestigingsplaatsen op niveau te brengen.
Dit alles – ik zei het reeds – moet wel
gebeuren in een omgeving van economische activiteiten die door de informatietechnologie minder plaatsgebonden zijn. Op langer zicht hebben echter ook de randgemeenten groot belang bij het overleven en herstel van de
centrale stad. Immers hun aantrekkelijkheid is in hoge mate afhankelijk van
het aanbod van de centrale stad, een
aanbod dat zij – in welke omstandigheden dan ook – nooit kunnen evenaren.
Deze essentiele verzorgende functie
voor de omgeving van de centrale stad
verklaart voor een belangrijk deel de financiele problemen van de Grote Vier.
Het is daarom te hopen dat in de komende maanden financiele arrangementen worden getroffen die het beginnend herstel van de grote stad een
extra impuls kunnen geven. Daarmee
wordt recht gedaan aan een stedelijk
belang, maar vooral aan een nationaal
belang.

1) L.H. Klaassen, Rotterdam – een stad in
transitie, als artikel verschenen in ESB van 28
augustus 1985.
1) L. van den Berg, Urban systems in a dynamic society, 1985 (binnen enkele maanden te
verschijnen bij de Engelse uitgever Gower).

Auteur