Ga direct naar de content

Buitenlandse ondernemingen in Nederland

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 26 1986

Buitenlandse ondernemingen in
Nederland
Nederland wordt vanouds als klein land en vanwege de centrale ligging in West-Europa
gekenmerkt door een grote mate van openheid. Op economisch terrein is deze
afhankelijkheid van de ontwikkelingen in het buitenland nog toegenomen door de
voortgaande Europese economische integratie. Deze afhankelijkheid komt onder meer tot
uiting in het grote aantal vestigingen van internationale ondernemingen in Nederland. Met
betrekking tot de regionale ontwikkeling in Nederland kan de vraag worden gesteld hoe
de internationale ondernemingen de vestigingsmogelijkheden in de verschillende regie’s
beoordelen. Op grond van deze afweging en geconfronteerd met hun specifieke
bedrijfskenmerken, komen de ondernemingen tot de keuze van een regio. Dit artikel
behandelt de regionale spreiding van de buitenlandse vestigingen over Nederland. Aan
de orde komen zowel de verschillen tussen de sectoren, de veranderingen in de loop van
de tijd als de motieven die hebben geleid tot dit regionale spreidingspatroon.

DRS. A. LOEVE*
Defmitie
Internationale ondernemingen zijn ondernemingen die
in meer dan een land activiteiten uitoefenen. Deze activiteiten kunnen zowel bestaan uit industriele produktie, alsook uit handel en andere dienstverlening. De vestigingen
van deze internationale ondernemingen in Nederland zijn
formeel Nederlandse ondernemingen die in handen zijn
van buitenlandse ondernemingen. Buitenlandse vestigingen kunnen op verschillende wijze tot stand komen. Zo
kan er sprake zijn van de oprichting van een nieuwe vestiging in Nederland (‘greenfield investments’), of van de
overname van of fusie met een bestaande Nederlandse
onderneming.
In dit artikel richten wij ons op de Nederlandse vestigingen van internationale ondernemingen die voor meer dan
de helft eigendom zijn van een in het buitenland zetelende
onderneming en die tot stand gekomen zijn door middel
van oprichting van een nieuwe vestiging in Nederland. De
reden voor deze keuze is dat bij de oprichting van nieuwe
buitenlandse vestigingen een concrete vestigingsplaatskeuze is gedaan, terwijl dit bij overnemingen en fusies
maar zijdelings een rol speelt. Het is juist de geografische
spreiding van de buitenlandse activiteiten over Nederland
die in dit artikel centraal staat.

Nationaliteit en periode van vestiging
Hoewel sommige internationale ondernemingen al voor
de laatste wereldoorlog tot oprichting van vestigingen in
Nederland zijn overgegaan, is het merendeel van de buitenlandse vestigingen pas na 1960 tot stand gekomen (zie
f iguur 1). Op grond van de verzamelde gegevens is het niet
mogelijk een volledig beeld te geven van het totale aantal
buitenlandse vestigingen dat zich in de loop der jaren in
Nederland gevestigd heeft 1). Onbekend is namelijk hoeveel vestigingen in latere jaren zijn opgeheven dan wel
weer uit Nederland zijn vertrokken. Dit is wel bekend voor

220

Figuur 1. Buitenlandse vestigingen naar nationaliteit,
voor een viertal perioden
tot1946

Aantal
vestigingen

^H Absoluut aantal
__ vestigingen
l l l Overige
lll
Ei*:SI Frankrijk
H Zwitserland
H
I I Japan
Zweden
Y//A Verenigdkoninkrijk
Bondsrep Duitsland
l::::::i Verenigde Staten

de buitenlandse industriele vestigingen voor de periode
1964- 1978 2). Het aantal opheffingen onder de buitenlandse industriele vestigingen blijkt gering te zijn, zij het
dat wel sprake is van een vrij grote dynamiek in de werkge* De auteur is wetenschappelijk assistent bij de vakgroep Toegepaste Geografie en Ruimtelijke Planning van het Geografisch Instituut
van de Rijksuniversiteit Utrecht. Het betreffende onderzoek is verricht
in opdracht van de Rijksplanologische Dienst en maakt deel uit van
het onderzoeksprogramma StePro (Stedelijke Problematiek) van het
Geografisch Instituut. De auteur dankt de projectleider prof. dr. M. de
Smidt voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
1) A. Loeve, Internationale ondernemingen in Nederland. Omvang
en lokatie van vestigingen in Nederland, StePro-rapport nr. 30a, Geografisch Instituut, Utrecht, 1984. In dit onderzoek is een schriftelijke
enquete uitgevoerd onder de in 1984 in Nederland gevestigde buitenlandse vestigingen.
2) M. de Smidt, Regional locational cycles and the stages of foreign
manufacturing plants – the case of the Netherlands, Tijdschrift voor
Economische en Sociale Geografie, jg. 74, 1983, nr. 1, biz. 10.

legenheid in deze sector. Figuur 1 geeft inzicht in de verdeling van de 1984 aanwezige vestigingen naar periode van
vestiging.
De voor 1946 tot stand gekomen vestigingen vormen ongeveer negen procent van het totale aantal buitenlandse
vestigingen. De periode van 1946 tot 1959 wordt gekenmerkt door de wederopbouw van Nederland en het begin
van de omvorming van de Nederlandse samenleving tot
een industriele maatschappij. In dit tijdvak vindt een forse
toename van de Amerikaanse investeringen in Europa
plaats (Marshall-hulp) en aan het einde van de jaren vijftig
krijgt tevens de Europese samenwerking gestalte in de
oprichting van de Europese Economische Gemeenschap.
In deze periode treedt er echter maar een geringe toename van het aantal nieuwe buitenlandse vestigingen op.
De meeste buitenlandse vestigingen zijn in de jaren
zestig en de eerste helft van de jaren zeventig in Nederland tot stand gekomen. De in deze periode opgerichte
vestigingen vormen 53 procent van het totaal aantal vestigingen in Nederland. De belangrijkste oorzaken voor deze
toename zijn de snelle economische groei en de toegenonen afzetmogelijkheden door de totstandkoming van een
gemeenschappelijke Europese markt. De voornaamste
motieven van de internationale ondernemingen om in deze periode een vestiging in Nederland op te richten zijn de
centrale ligging van Nederland met betrekking tot de Europese markt (‘gateway to Europe’) en de goede inf rastructurele voorzieningen 3). Ook in de eerste helft van de jaren
zeventig zet deze ontwikkeling zich nog voort, tot eind
1973 de eerste oliecrisis het begin van een economische
recessie aankondigt. Dat de oprichting van nieuwe vestigingen zich na 1973 nog een aantal jaren voortzet is te verklaren uit het feit dat er enige tijd ligt tussen het moment
van de investeringsbeslissing en het moment waarop de
vestiging in bedrijf wordt gesteld. Dit tijdsinterval kan voor
industriele vestigingen wel twee tot drie jaar bedragen.
In de jaren na 1975 treedt een duidelijke daling van het
aantal nieuwe buitenlandse vestigingen op. De verdere
verslechtering van de economische situatie (tweede oliecrisis in 1979), heeft een wereldomvattende economische
recessie tot gevolg, die Nederland niet onberoerd laat.
Naast de invloed van de economische ontwikkeling ondervindt Nederland in deze periode toenemende concurrence
van andere Europese landen bij de acquisitie van buitenlandse vestigingingen 4), met name van de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Als reactie op
deze ontwikkelingen wordt in Nederland in toenemende
mate aandacht besteed aan de acquisitie van buitenlandse bedrijvigheid. Die aandacht komt zowel van de nationale overheid als van regionale en lokale overheden.
Naast wijzigingen in het aantal vestigingen dat zich in de
loop van de tijd in Nederland heeft gevestigd, zijn er ook
verschuivingen opgetreden in de herkomst van de vestigingen. In de gehele periode zijn de Verenigde Staten het
belangrijkste land van herkomst geweest, al vertoont het
aandeel van de Amerikaanse vestigingen wel een daling
van 51 procent in de periode 1946 -1959 naar 37 procent
gedurende de jaren 1975 -1984. De afname van het aandeel van Amerikaanse vestigingen wordt wellicht veroorzaakt door de gedurende de laatste jaren optredende sterkere economische groei in de Verenigde Staten in vergelijking met Europa, waardoor het voor Amerikaanse ondernemingen aantrekkelijker is om in eigen land te investeren. Daarnaast moet ook rekening worden gehouden met
het feit dat het percentage Amerikaanse vestigingen in de
voorafgaande perioden vrij hoog is geweest. Op grond
daarvan lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de Amerikaanse ondernemingen in een vrij vroeg stadium tot internationalisering zijn overgegaan.
Een opvallende ontwikkeling is de toename van het aandeel van Japanse vestigingen en wel van zeven procent in
de periode 1960 -1975 naar 13 procent in de periode vanaf 1975. Deze stijging hangt nauw samen met de internationalisering van veel Japanse ondernemingen tijdens de
jaren zeventig. De sterke economische groei in Japan en
de enorm toegenomen export van hoogwaardige technologische produkten naar West-Europa en Noord-Amerika,

Tabel 1. Werkgelegenheid bij buitenlandse vestigingen
naar bedrijfsklassen en procentuele aandeel van de buitenlandse industriele werkgelegenheid in het totaal per bedrijf sklasse a)
Werkgelegenheid
in °/o

Procentueel
aandeel

Overige produkten

2.476
20.447
5.177
17.228
8.552
6.566

2,5
1,2
2,2
18,5
4,7
15,6
7,7
5,9

1,7
3,7
5,2
17,6
5,2
22,4
7,3
3,8

Totaal Industrie

64.479

58,3

8,0

Transportmiddelen
Chemische produkten
Machines
Elektrotechnische produkten
Overige produkten

4.164
3.430
4.244
10.775
6.661

3,8
3,1
3,8
9,8
6.0

Totaal handel

29.274

26,5

2.911
4.649
9.196

2,6
4,2
8,3

Totale diensten

16.756

15,2

Totaal generaal

110.509

Bedrijfsklasse

abs.

Voeding- en genotmiddelen

2.273
1.310

Textiel en kleding
Hout en papier
Chemie en kunststoffen
Metaalprodukten
Machines
Elektrotechnische produkten

Transport/communicatie
Financiele dienstverlening
Overige zakelijke dienstverlening

100

a) Het procentuele aandeel van de buitenlandse industriele werkgelegenheid is berekend op basis van de Maandstatistiek voor de Industrie van het CBS. Voor de sectoren
handel en diensten waren echter geen statistische gegevens beschikbaar.

heeft bij veel Japanse ondernemingen geleid tot de oprichting van vestigingen met een verkoopondersteunende en
serviceverlenende taak in deze marktgebieden 5). De internationalisering van het Japanse bedrijfsleven loopt een
fase achter vergeleken met de ondernemingen uit de Verenigde Staten.
De daling van” het percentage vestigingen uit een aantal
Europese landen, met name uit de Bondsrepubliek Duitsland in de periode na 1975, wordt vooral veroorzaakt door
de voltooiing van de investeringen in havengebonden activiteiten in Nederland. De vestiging van grote kapitaalintensieve basisindustrieen in het Zuidwesten van Nederland
wordt in de tweede helft van de jaren zeventig niet voortgezet 6). Wel moet hierbij worden gewezen op het feit dat dit
niet betekent dat er geen verdere investeringen in
bestaande vestigingen zijn verricht. De toename van de
buitenlandse investeringen rond het begin van de jaren
tachtig is een aanwijzing dat deze investeringen wel degelijk hebben plaatsgevonden 7).

Werkgelegenheid
Slechts een minderheid (23%) van de buitenlandse
vestigingen heeft een industriele taak in Nederland. In ab3) N.J. Kemper en M. de Smidt, Foreign manufacturing establishments in the Netherlands, Tijdschrift voor Economische en Socials
Geografie, jg. 71, 1980, nr. 1, biz. 21-40.
4) McKinsey & Co, Aantrekkelijkheid van Nederland voor buitenlandse investeerders, een opiniepeiling onder buitenlandse ondernemers,

Amsterdam, 1978.
5) A. Loeve, J. de Vries en M. de Smidt, Japanese firms and the gateway to Europe, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, jg.
76, 1985, nr. 1, biz. 2-8.
6) Zie Kemper en De Smidt, op.cit., biz. 31.

7) J.T. de Mare, De multinationalisatie van de Nederlandse economie, ESB, 28 augustus 1985, biz. 841.

Tabel 2. Werkgelegenheid bij buitenlandse vestigingen 1980 – 1984, naar per/ode van vestiging en naar sector

Periode
tot 1946
1946-1959
1960-1974
1975-1984

Totaal

abs.
-1.615
– 473
+

804
721

-2.171

Diensten

Handel

Industrie
in%
– 1’0,6
– 3,6
– 2,7
+ 53,2

3,7

abs.
– 447
+ 613
+ 698

in%

abs.

Totaal

in°/o

abs.

in%

+
+
+

144
134
156
650

– 4,0

-2.206

– 9,5

+ 4,1

+ 1 .627

-10,4
+ 15,6
+ 5,2
+ 93,7

+ 2,0
+ 94,1

+ 274
+
50
+ 2.998

+ 1.4
+ 0,1
+ 79,2

+ 2.491

+ 10,7

+

796

+ 5,2

+ 1.116

+ 1,1

solute aantallen gaat het hierbij om 288 vestigingen. De
overige 987 vestigingen zijn hier opgericht als handels-.
dan wel als dienstverlenende vestigingen. Gelet op de sectorale verdeling van de werkgelegenheid van de buitenlandse vestigingen wordt echter duidelijk dat bijna 60 procent tot de industriele sector behoort (zie tabel 1).
De buitenlandse industriele werkgelegenheid vormt in
1984 ongeveer acht procent van de totale industriele werkgelegenheid in Nederland. In absolute aantallen spreken
we hier over ca. 64.500 arbeidsplaatsen. Het procentuele
aandeel van de buitenlandse industriele bedrijvigheid is
hoog in de sectoren machine- en chemische-/kunststoffenindustrie. De buitenlandse penetratie in oudere industriele sectoren als de voedings- en genotmiddelen en
de textiel-/kledingindustrie is daarentegen gering.
Binnen de handelssector komt het grootste deel van de
werkgelegenheid voor rekening van de handel in elektrotechnische produkten, waaronder ook kantoormachines
(computers, fotokopieerapparatuur enz.). De werkgelegenheid in de dienstverlenende sector bevindt zich vooral
in de zakelijke dienstverlening en de financiele sector, zoals banken en verzekeringsmaatschappijen. De werkgelegenheid in de buitenlandse dienstverlenende sector bedraagt echter maar 15 procent van de totale werkgelegenheid van de buitenlandse bedrijvigheid. Met de beschikbare statistieken is het niet mogelijk na te gaan wat het aandeel van de buitenlandse handels- en dienstverlenende
werkgelegenheid in de totale werkgelegenheid in deze
sectoren in Nederland is.
De ontwikkeling van de werkgelegenheid bij de buitenlandse vestigingen over de jaren 1980-1984 geeft een
dating van de industriele werkgelegenheid te zien van 3,7
procent (2.171 arbeidsplaatsen). Daarentegen steeg de
werkgelegenheid bij de handelsvestigingen met 10,7 procent (2.491 arbeidsplaatsen) en bij de dienstverlenende
vestigingen met 5,2 procent (796 arbeidsplaatsen). De
groei van de werkgelegenheid in de twee laatstgenoemde
sectoren is hiermee ruimschoots in staat om het verlies
aan industriele werkgelegenheid te compenseren.
De afname van de werkgelegenheid heeft met name
plaatsgevonden bij de reeds langer gevestigde bedrijven
(tabel 2), terwijl de grootste toename optreedt bij de in de
meest recente periode tot stand gekomen vestigingen. De
dating van de werkgelegenheid in de industriele sector
doet zich vooral voor onder de grotere vestigingen met
meer dan 200 werkzame personen. De middelgrote industriele vestigingen met tussen de 50 en 200 werkzame
personen vertonen juist een toename van de
werkgelegenheid.
De daling van de buitenlandse industriele werkgelegenheid (- 3,7%) in de periode 1980 -1984, is echter veel geringer dan het verlies aan werkgelegenheid voor de totale
Nederlandse Industrie in dezelfde periode (-12,2%) 8).
Hierbij moet worden aangetekend dat van de buitenlandse
bedrijvigheid niet bekend is hoeveel arbeidsplaatsen als
gevolg van opheffing van bedrijfsvestigingen verloren zijn
gegaan, terwijl dit effect in de cijfers voor de totale Nederlandse Industrie wel verdisconteerd is. De indruk bestaat
echter dat het opheffingspercentage voor de buitenlandse
industriele vestigingen relatief laag ligt 9), zodat dit maar
een gering deel van het geconstateerde verschil verklaart.
Van veel grotere invloed zijn de verschillen in sectorstruc-

tuur tussen de buitenlandse en de Nederlandse Industrie.
Het grootste verlies aan industriele werkgelegenheid in
Nederland heeft plaatsgevonden in oudere bedrijfstakken
als de textiel- en de hout-/papierindustrie. Juist in deze
sectoren is de buitenlandse Industrie in geringe mate vertegenwoordigd, terwijl in de sectoren waarin deze sterk
vertegenwoordigd is (chemie- en kunststoffenindustrie,
machine-industrie), het verlies aan werkgelegenheid veel
minder ernstig is geweest.
Samenvattend kan worden gezegd dat de ontwikkeling
van de werkgelegenheid van de buitenlandse industriele
bedrijvigheid aanzienlijk minder slecht is geweest dan
voor de totale Nederlandse Industrie. Hieruit blijkt dat de
buitenlandse industriele bedrijvigheid een relatief sterk
onderdeel van de Nederlandse economie vormt.

Regionale spreiding buitenlandse
werkgelegenheid
De buitenlandse industriele werkgelegenheid is in sterke mate in het Westen (Randstad) en Zuiden van Nederland gevestigd (ziefiguur2). In destedelijke agglomerates
Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Rijnmond bevindt zich in
totaal 35 procent van de industriele werkgelegenheid, terwijl deze percentages voor de provincies Noord-Brabant
en Zeeland respectievelijk 18 en 10 bedragen. De buitenlandse industriele werkgelegenheid is duidelijk oververtegenwoordigd in het Westen en Zuiden van Nederland, in
tegenstelling tot een relatieve ondervertegenwoordiging in
het Noorden en Oosten van Nederland.
Tot het begin van de jaren zestig vestigden buitenlandse
industriele bedrijven zich vooral in West-Nederland 10).
Tijdens de jaren zestig en zeventig vindt er echter een belangrijke decentralisatie van de buitenlandse industriele
werkgelegenheid plaats. Deze geografische spreiding
wordt vooral veroorzaakt door een verschuiving van de havengebonden industriele bedrijvigheid naar het Zuidwesten van Nederland, het ruime aanbod van arbeid in de
zuidelijke stimuleringsgebieden en de economische expansie van de Randstad langs de as Amersfoort – Zwolle
11). Het Noorden des lands en de provincies Gelderland
en Overijssel hebben in veel mindere mate van deze decentralisatie geprofiteerd.
Ook bij de na 1975 opgerichte industriele vestigingen
heeft deze tendens zich voortgezet (zie figuur 3). Nieuwe
industriele werkgelegenheid is terecht gekomen in WestNederland (Noord-vleugel van de Randstad), West- en
Midden-Noord-Brabant, de provincie Overijssel (Twente)
en in Zuid-Limburg. Het Noorden van Nederland en de provincie Zeeland hebben gedurende deze periode vrijwel
geen nieuwe buitenlandse industriele vestigingen tot
8) Berekend op basis van gegevens van het CBS, Maandstatistiek
voor de Industrie, 1979 en 1983.
9) Zie De Smidt, op.cit., biz. 10.
10) M. de Smidt, Foreign industrial establishments located in the
Netherlands, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, jg.
57, 1966, nr. 1, biz. 1-19.

11) Zie Kemper en De Smidt, op.cit., biz. 31.

Figuur 2. Werkgelegenheid industriele vestigingen per
Corop-gebied in 1984 (Nederland = 100)

Figuur 3. Werkgelegenheid industriele vestigingen per
Corop-gebied, gevestigd in de periode 1975- 1984 (Nederland = 100)
1.0-2.4%

^

2.5-4.9%

6.0-9.9%

S

3! 10.0%

Figuur 4. Werkgelegenheid handelsvestigingen per
Corop-gebied in 1984 (Nederland = 100)

Figuur 5. Werkgelegenheid dienstverlenende vestigingen per Corop-gebied in 1984 (Nederland = 100)

stand zien komen. Buitenlandse handelsactiviteiten zijn in
sterke mate in West- en Midden-Nederland gevestigd (zie
figuur 4). In totaal is bijna 70 procent van de buitenlandse
Werkgelegenheid in deze sector in dit deel van Nederland
geconcentreerd, waarvan alleen al 56 procent in het stadsgewest Amsterdam en de provincie Utrecht. Bij de na 1975
tot stand gekomen handelsvestigingen is enigszins sprake
van een decentralisatie in de richting van de provincie Gelderland. In tegenstelling tot bij de industriele vestigingen is

deze decentralisatie niet gericht op het Zuiden, maar meer
op het midden van Nederland (Veluwe).
De buitenlandse dienstverlenende vestigingen zijn vrijwel uitsluitend in de Randstad gevestigd (zie figuur 5).
Maar liefst 88 procent van de Werkgelegenheid in deze
sektor bevindt zich in de steden Amsterdam, Rotterdam en
‘s-Gravenhage. De provincie Utrecht is voor de vestiging
van dienstverlenende activiteiten nog maar van geringe
betekenis. Dit ruimtelijk spreidingspatroon van de buitenlandse vestigingen is ook aangetoond voor de Zweedse

ESB 2fi-2-198fi

12) en Japanse 13) vestigingen in Nederland. Ten aanzien
van de buitenlandse dienstverlenende activiteiten is er
sprake van een functionele taakverdeling tussen de drie
grote steden in West-Nederland. Zo zijn de financiele
dienstverlenende activiteiten vooral in Amsterdam gevestigd, het vervoer en transport in Rotterdam en de
dienstverlening op het gebied van de winning van aardolie
en aardgas in ‘s-Gravenhage.

Vestigingsmotieven Industrie
Welke factoren kunnen de regionale spreiding van de
buitenlandse activiteiten over Nederland verklaren en wat
zijn de motieven van de internationale ondernemingen
voor een dergelijke vestigingsplaatskeuze geweest? Om
hierin inzicht te verkrijgen zijn 68 gesprekken gevoerd met
buitenlandse vestigingen die in de periode 1975- 1984 in
Nederland tot stand zijn gekomen. Het ging hierbij om 21
industriele vestigingen, 30 handels- en 17 dienstverlenende vestigingen 14).
Het motief dat de meeste keren door de industriele vestigingen wordt genoemd als reden om zich in Nederland te
vestigen, is de centrale ligging van Nederland ten opzichte
vandeEuropesemarkt. Dit motief wordt 11 keer genoemd,
met daarnaast motieven als een gunstig fiscaal klimaat (5
keer) en de brede technische kennis en goede toeleveringsmogelijkheden van het Nederlandse bedrijfsleven.
Opvallend is het gering aantal keren dat factoren als de arbeidsmarkt, een stabiel sociaal klimaat en de aanwezigheid van eventuele vestigingspremies als motieven worden genoemd. De Nederlandse arbeidsmarkt blijkt al
sinds de jaren zestig niet meer als aantrekkingsfactor voor
buitenlandse vestigingen te fungeren. Factoren als een
stabiel sociaal klimaat en arbeidsrust zijn wel noodzakelijke voorwaarden voor de komst van buitenlandse vestigingen naar Nederland, maar geen doorslaggevende redenen om voor Nederland te kiezen.
Naast de motieven die beslissend geweest zijn voor de
keuze voor Nederland, is het van belang te weten welke
factoren bepalend zijn geweest voor de vestigingsplaatskeuze binnen Nederland (zie tabel 3). Voor de industriele
vestigingen is de afstand tot het marktgebied de meeste
keren van invloed geweest op de keuze van de vestigingsregio. De industriele vestigingen zijn gemiddeld voor 73
procent van hun afzet gericht op landen buiten Europa,
waarvan de export naar de Bondsrepubliek Duitsland
(27%) en Frankrijk (13%) het belangrijkst zijn.
Naast de sectorale verdeling is ook de herkomst van de
vestigingen van invloed op de marktorientatie (zie tabel 4).
Het meest gericht op de Europese markt zijn de industriele
vestigingen afkomstig uit landen buiten Europa of uit de
Europese niet EG-lidstaten. Deze industriele bedrijven die
produceren voorde Europese markt, hebben zich vooral in
hetZuiden en Oosten van Nederland gevestigd. Deze keuTabel 3. Mate van belang van regionale vestigingsplaatsfactoren voor industriele-, handels- en dienstverlenende
vestigingen
Handel

Industrie

Regionale factoren
Afstand tot zeehavens
Afstand tot luchthaven
Afstand tot toeleveranciers
Afstand tot marktgebied
Nabijheid universiteit/
hogeschool
Kwaliteit dienstverlenende
voorzieningen
Kwaliteit woonomgeving
Woonplaats huidige
nederlandse directeur

224

abs.

in%

abs.

4

Diensten

in%

abs.

in%

17

4
10
3
8

24
59
18
47

2
4
10

19
10
19

5
12
5

48

20

40
17
67

1

5

1

5

3

10

4

13

2
4

12
24

3

14

9

30

ze is vooral bepaald door de gunstige ligging met betrekking tot de Europese markt, terwijl op lokaal niveau het
aanbod van geschikt bedrijfsterrein met voldoende uitbreidingsmogelijkheden en een goede aansluiting op het autosnelwegennet doorslaggevende factoren zijn geweest.
Een case-study 15) naar de vestigingsmotieven van de
buitenlandse industriele bedrijven in het Westen en midden van de provincie Noord-Brabant toont aan dat de goede infrastructurele situatie, zowel in regionaal als internationaal opzicht de belangrijkste reden geweest is voor de
keuze voor Noord-Brabant. Dit geldt voor 39 procent van
de geinterviewde buitenlandse industriele vestigingen in
deze regio. Op lokaal niveau is met name het aanbod van
bedrijfsterrein bepalend voor de definitieve keuze
geweest.
Samenvattend blijkt de geografische marktorientatie
van de industriele bedrijvigheid van grote invloed te zijn op
de keuze van de regio van vestiging binnen Nederland. De
definitieve vestigingsplaatskeuze binnen deze regie’s
wordt met name bepaald door het aanbod van geschikt bedrijfsterrein en een goede infrastructurele situatie.

Vestigingsmotieven handel en
dienstverlening
Voor de handel en dienstverlening is de afzetverwachting op de Nederlandse markt het voornaamste motief voor
oprichting van een vestiging in Nederland. Dit motief wordt
door de vestigingen maar liefst 33 keer genoemd, waarvan
29 keer als eerste motief. Door de industriele vestigingen
wordt dit motief daarentegen slechts twee keer naar voren
gebracht. De keuze van de regio van vestiging is bij de
handelsvestigingen vooral bepaald door de ligging ten opzichte van de Nederlandse markt (zie tabel 3), en daarnaast door de afstand tot luchthavenfaciliteiten. Deze
laatste factor is bij de dienstverlening voor bijna 60 procenl
van de vestigingen bepalend geweest voor de keuze van
de regio. Opvallend is de invloed van de huidige Nederlandse directies bij de lokatiekeuze van de handelsvestigingen. Bij 30 procent van de geinterviewde handelsvestigingen heefl de Nederlandse directeur de vestigingsplaats bepaald.
De handelsvestigingen zijn gemiddeld voor 80 procent
op de Nederlandse markt gericht. Dit geldt met name voor
de vestigingen die uit de EG-lidstaten afkomstig zijn (zie
tabel 4). Voor de dienstverlening ligt dit percentage rond
de 64. In deze laatste sector vindt ruim 13 procent van de
activiteiten plaats in landen buiten Europa.
De handelsvestigingen bevinden zich vrijwel uitsluitend
in het Westen en midden van Nederland. Ook bij deze
vestigingen is de centrale ligging met betrekking tot de
markt, maar dan de Nederlandse, de voornaamste regionale vestigingsplaatsfactor, met daarnaast de gunstige ligging ten opzichte van luchtvaartfaciliteiten. De vestigingsplaatskeuze binnen de regio wordt bepaald door een
goede verkeerstechnische ligging en de representativiteit
van de beschikbare bedrijfsterreinen, dan wel bedrijfsruimten. Aan dit laatste heeft Nederland in de afgelopen
periode wellicht een tekort gehad.
Voor de dienstverlenende vestigingen speelt de representativiteit van een grootstedelijk gebied, als Amsterdam, een heel belangrijke rol bij de vestigingsplaatskeuze.
Dit uit zich vooral in een goede bereikbaarheid van lucht12) M. Schroder, M. de Smidt en W. Staring, Corporate growth, foreign investment and locational choice, in: M. de Smidt en E. Wever
(red.), A profile of Dutch economic geography, Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1984.
13) Zie Loeve e.a., op.cit., biz. 5-8.
14) A. Loeve, Internationale ondernemingen in Nederland. Vestiging
van buitenlandse bedrijven in Nederland (1975- 1984): motieven en
effekten, StePro-rapport nr. 30b, Geografisch Instituut, Utrecht, 1985.
15) A.J. Dooren, J.G. Dubbelmanen J.J.Reynders, Industriele vestigingen van buitenlandse ondernemingen in Westen Midden Brabant,
Stepro-rapport nr. 30c, Geografisch Instituut, Utrecht, 1985.

label 4. Gemiddelde afzetpercentages geinterviewde vestigingen naar sector en naar nationaliteit van de onderneming
Handel

Industrie

Marktgebied

EG

niet-EG

niet

EG

niet-EG

Europees

Diensten
niet
Europees

EG

niet-EG
Europees

niet

Totaal

67
31
2

11

13
70
14

13
0

61
24
15

79
20
1

60
2

18

94
5
1

87

71

38

56
19
25

100

Nederland
Rest E6G
Overige landen

100

100

100

100

100

100

100

100

havenfaciliteiten (Schiphol), de aanwezigheid van soortgelijke bedrijvigheid, de kwaliteit van de voorzieningen en
het aanbod van bedrijfsruimte van een voldoende representatief niveau in het stedelijk gebied.
Binnen de Noord-vleugel van de Randstad is sprake van
een regionale differentiatie, afhankelijk van de marktorientatie van de handelsvestigingen 16). Zo vestigen de op de
Nederlandse markt gerichte bedrijven zich in toenemende
mate in de provincie Utrecht. Ruim 92 procent van de in
deze provincie tot stand gekomen handelsvestigingen is
voor meer dan driekwart van de afzet op de Nederlandse
markt georienteerd. De qua afzet meer internationaal georienteerde handelsvestigingen richten zich vooral op lokaties bij Amsterdam en Schiphol. Van de bij Schiphol gevestigde bedrijven is ruim 45 procent voor meer dan 75
procent op de buitenlandse markt gericht. Naar nationaliteit zijn vooral de handelsvestigingen uit de Verenigde Staten en Japan meer internationaal georienteerd.
Samenvattend blijkt ook voor de buitenlandse handelsvestigingen de geografische marktorientatie van grote invloed te zijn op de keuze van de regio van vestiging binnen
Nederland. De definitieve vestigingsplaatskeuze binnen
deze regie’s wordt bepaald door de kwaliteit van de beschikbare lokaties, de voorkeur van de Nederlandse directeur en de aanwezigheid van gelijksoortige bedrijven.

Conclusie
Vanaf het midden van de jaren zeventig heeft er een
aanzienlijke afname van het aantal nieuwe buitenlandse
vestigingen in Nederland plaatsgevonden. Daartegenover
geeft deze periode een forse toename van het aantal initiatieven gericht op de acquisitie van buitenlandse bedrijvigheid in Nederland te zien. Zowel de nationale overheid als
regionale en lokale overheden zien een actief acquisitiebeleid als een van de mogelijkheden om nieuwe werkgelegenheid tot stand te brengen. Op grond van de ontwikkeling van de buitenlandse bedrijvigheid in Nederland, kan
over de betekenis van deze bedrijvigheid voor de regionale ontwikkeling het volgende worden gezegd.
In de eerste plaats blijft de buitenlandse industriele bedrijvigheid van betekenis voor de industriele werkgelegenheid in Nederland. De ontwikkeling van de buitenlandse
industriele werkgelegenheid is belangrijk minder slecht
geweest dan voor de Nederlandse industrie als geheel. Dit
komt vooral door het feit dat de buitenlandse industrie
oververtegenwoordigd is in de relatief sterkere sectoren.
In de tweede plaats valt een toenemende betekenis van
de buitenlandse handel en dienstverlening in Nederland
waar te nemen. Juist deze sectoren geven nog een groei
van de werkgelegenheid te zien. Ook voor de komende jaren valt te verwachten dan het aandeel van de nietindustriele activiteiten in de totale buitenlandse bedrijvigheid nog verder zal toenemen.
In de derde plaats kan worden vastgesteld dat er sprake
is van een regionale specialisatie met betrekking tot de
buitenlandse activiteiten in Nederland. Nieuwe buitenlandse industriele activiteiten hebben zich gedurende het
laatste decennium vooral in het Zuiden en Oosten van Nederland gevestigd, terwijl de handels- en dienstverlenende
Ofi-CLlQfifi

activiteiten zich vooral op het Westen en midden van Nederland richten. Het belangrijkste motief dat aan deze regionale specialisatie ten grondslag ligt is een centrale ligging ten opzichte van het marktgebied van de betreffende
vestigingen. Voor de industriele vestigingen is dit de ligging ten opzichte van de Europese markt, terwijl voor de
handelsvestigingen vooral de bereikbaarheid met betrekking tot de Nederlandse markt van belang is.
De inspanningen op het gebied van acquisitie en het regionale beleid in Nederland lijken ten aanzien van de vestiging van industriele bedrijvigheid redelijk succesvol voor
Noord-Brabant, het Oosten van Nederland en ZuidLimburg. Ten aanzien van het Noorden des lands is het
toekomstperspectief echter veel minder gunstig. Ondanks
het regionale sociaal-economische beleid en de acquisitie-inspanningen hebben zich in dit gebied vrijwel geen
nieuwe buitenlandse bedrijven gevestigd. De belangrijkste oorzaak is de minder gunstige ligging ten opzichte van
de Europese markt. Te verwachten is dat ook in de komende jaren de relatieve aantrekkingskracht van de regie’s op
de buitenlandse bedrijvigheid niet wezenlijk zal veranderen.
De nationale overheid houdt bij de acquisitie van buitenlandse bedrijvigheid geen rekening met de doelstellingen
van het regionale sociaal-economische beleid 17). De regionale overheden die acquisitie verrichten zijn daarentegen niet of nauwelijks in staat om invloed uit te oefenen op
die factoren die belangrijk zijn bij de lokatiekeuze van de
buitenlandse ondernemingen, zoals afstand tot de markt,
arbeidskosten en fiscaal klimaat. De factoren die lagere
overheden wel kunnen bemvloeden zijn het aanbod en de
prijs. van bedrijfsterreinen en de kwaliteit van de eigen
dienstverlening. In de praktijk blijken deze factoren vooral
van invloed te zijn op de definitieve vestigingsplaatskeuze
binnen de gekozen regio en maar van geringe invloed op
de keuze van de vestigingsregio zelf.
De ontwikkelingsmogelijkheden van de Randstad liggen vooral op het terrein van de handel en dienstverlening.
Het voorwaardescheppend beleid zal zich in het Westen
vooral moeten richten op het aanbod van bedrijfsaccommodatie van een voldoende kwalitatief niveau en hel
oplossen van bestaande knelpunten in de infrastructurele
situatie. Toepassing van een acquisitiebeleid gericht op
de werving van buitenlandse werkgelegenheid voor de
verschillende regie’s, zal zeer selectief dienen te geschieden. Op deze wijze kan de vestiging van buitenlandse bedrijvigheid in Nederland bijdragen aan de versterking van
de regionaal-economische structuur.

A. Loeve

16) H. Bekkers, B. van Dijck en J. Salverda, Internationale ondernemingen in de regie’s Amsterdam en Utrecht. Vestigingstendensen
van handels- en dienstverlenende bedrijven en hun regionale effecten, StePro-rapport nr. 30d, Geografisch Instituut, Utrecht, 1985.

17) H. van der Poel, en M. van Valkenhoef, Nederland in de (uit)verkoop: acquisitie van buitenlandse bedrijven door regionale en lokale
overheden, Verslagen van leeronderzoek SGS, Geografisch Instituut,
Utrecht, 1985.

Auteur