Ga direct naar de content

Hakken met de botte bijl

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 7 1983

Ingezonden

Hakken met de botte bijl
IR. H.A. VAN DER MEIDEN*

Zo zal men wellicht het beste de toonzetting kunnen typeren van het artikel van de
heer Kruyt dat onder de titel ,,Van dik hout
zaagt men planken” verscheen in ESBvan 31
aUgustus jL Het is erg jammer dat de auteur,
die zowel de Stichting Bos en Hout als het
Ministerie van Economische Zaken in nogal
forse taal aanvalt, noch met mij als directeur
van deze Stichting noch, blijkens onze informatie, met de betrokken directies van het
Departement tevoren ook maar enig contact
heeft opgenomen om aldus informatie uit de
eerste hand in te winnen. De agressieve toonzetting en de talrijke onjuistheden of onvolledigheden in zijn artikel dwingen evenwel tot
commentaar, hierna volgend, dat wij liever
mondeling hadden gegeven. Wij beperken
ons tot de hoofdpunten.
Onder het onheuse kopjes ,,Wiens brood
men eet…” komt een verhaal voor dat om
rechtzetting vraagt. De auteur betwijfelt of de
Stichting Bos en Hout (SBH) te Wageningen
een verzoek van de minister van Economische Zaken had moeten krijgen om een
bijdrage te leveren aan de uitvoering van een
mode van de Tweede Kamer met betrekking
tot de ontwikkeling van de internationale
houtmarkt en de consequenties daarvan voor
Nederland. Deze Stichting is, volgens hem,
namelijk partijdig. Ter informatie van de
heer Kruyt moge dienen dat de SBH een neutrale voorzitter en vice-voorzitter heeft, respectievelijk de heren J.D. van der Harten (tot
voor kort commissaris van de Koningin in
Noord-Brabant) en A. van Maaren (hoogleraar boshuishoudkunde aan de Landbouwhogeschool). De rest van het bestuur is afkomstig uit bosbouw, houthandel en houtindustrie. Het dagelijks bestuur bestaat uit de
met name genoemde twee personen alsmede
een representant van het bedrijfsleven. De
overheid is vertegenwoordigd in de Raad van
Advies die een belangrijke functie in de
Stichting vervult. De SBH wordt voor een
groot deel door de overheid gefinancierd,
voor de rest door het bij bos en hout betrokken bedrijfsleven. Zij adviseert beide. Doelstelling van de SBH is:
— bevordering van de houtproduktie en van
de beschikbaarheid van hout in Nederland, alsmede een doelmatig gebruik
daarvan;
— onderzoek naar nationale en internationale ontwikkelingen op het gebied van
bospolitiek en houtmarkt.
Als dan de heer Kruyt, sprekend over het
verzoek aan de minister van Economische
Zaken aan de SBH om een rapport op te stellen, een vergelijking maakt met het raadplegen van de kosmetische industrie over het be-,
ESB 14-9-1983

lang van de vivisectie, is hij wel erg tendentieus bezig. Dat kenmerkt helaas meer onderdelen van zijn betoog.
De auteur wekt de indruk als zou voor het
eerst in het rapport van de SBH de noodzaak
van uitbreiding van het bosareaal in Nederland aan de orde zijn gesteld. Niets is minder
waar. Al in de Nota landelijke gebieden, vervolgens in de Struktuurvisie op het bos en de
bosbouw in Nederland, nogmaals in het
Struktuurschema voor de Landinrichting, alle regeringsstukken, wordt sinds een aantal
jaren kenbaar gemaakt dat het bosareaal in
Nederland moet worden uitgebreid. Er zijn
door de regering ook oppervlakten genoemd, namelijk 30.000 a 35.000 ha te bebossen door de staat en minstens 15.000 ha
door particulieren. Dit voor het eind van deze eeuw. De Stichting heeft gepleit voor
85.000 ha nieuw bos in het jaar 2000. In de
door de auteur als ,,panische beleidsvoornemens” gekenmerkte reactie van de minister
van Economische Zaken, opgesteld in overleg met zijn ambtgenoot van Landbouw en
Visserij, is echter vastgehouden aan de genoemde al eerder bepaalde beleidsvoornemens van de regering met betrekking tot de
oppervlakte nieuw bos, tot 2000 aan te leggen. Geen panischc maar al verscheidene
malen in verschillende documenten geuite
beleidsvoornemens. Het is echter wel zo dat
het rapport van de Stichting een veel hechtere onderbouwing’aan die beleidsvoornemens
heeft gegeven door haar studie van de ontwikkelingen op de wereldhoutmarkt (die ook
de heer Kruyt als een gedegen stuk beschouwt) en bovendien tal van andere
beleidsmaatregelen voorstelt met betrekking
tot onze toekomstige houtvoorziening, die
deels al door de minister zijn overgenomen
maar in de beschouwing van de heer Kruyt
helaas niet of nauwelijks worden genoemd.
De heer Kruyt verwijt de Stichting Bos en
Hout dat zij de noodzaak om tot een uitbreiding van het bosareaal in Nederland te komen niet door een (macro-)economische
kosten-batenanalyse onderbouwt. Hij gaat er
dan echter geheel aan voorbij dat dit niet in
het verzoek van de minister aan de Stichting
was besloten. De regering /wrfimmers al besloten tot uitbreiding van het bosareaal. Wij
zijn er van overtuigd dat zij dit besluit op goede gronden heeft genomen. Verder verwijt
de auteur ons dat wij hebben gewezen op de
immateriele betekenis van het bos, daarbij
stellend dat het helaas niet mogelijk is deze in
concrete bedragen uit te drukken. Hij noemt
dit een wel heel wankele basis voor beleidsaanbevelingen. Ten eerste: nergens ter wereld is het gelukt de betekenis van de functies
natuurschoon en openluchtrecreatie bevre-

digend te kwantificeren. Dit is ook uiterst
moeilijk zo niet onmogelijk omdat geen objectieve normen daarvoor te vinden zijn. Als
de auteur vervolgens stelt dat dit ,,een wel
heel wankele basis voor beleidsaanbevelingen” is, blijkt hij toch wel heel weinig van beleidsvorming te weten. Tal van beslissingen,
zeker in de politick, worden op basis van
moeilijk te kwantificeren maar daarom niet
minder belangrijke criteria genomen. Men
denke aan het beleid op het gebied van natuur- en landschapsbehoud, volksgezondheid, cultuur, en vele andere.
De auteur maakt bezwaar tegen het feit dat
in het rapport van de SBH niet over substituten voor hout wordt gesproken. Dat is niet
geheel waar; hij leze biz. 19. Heel in het kort
het volgende: vervanging van hout door andere materialen is geen nieuw proces. Er
heeft in de laatste halve eeuw voor vele doeleinden gehele of gedeeltelijke vervanging
van hout door andere materialen plaatsgevonden. Men denke aan metalen, beton,
kunststoffen. Desondanks is het verbruik van
hout per hoofd van de bevolking aanzienlijk
blijven stijgen doordat meer per produkt
werd verbruikt maar ook omdat hout nog
steeds nieuwe toepassingen vindt. Bovendien is in de laatste 10 a 15 jaren hout teruggekomen in een aantal toepasssingen waar
net was verdrongen, deels geheel, deels in
combinatie met andere materialen. Ook vervangende materialen zijn niet eindeloos en
tot elke prijs verkrijgbaar. Dat geldt zeker
voor de vervanging van de grondstof hout bij
de drie belangrijkste toepassingen: gezaagd
hout, papier en plaatmaterialen. Het is, zoals
bij alle materialen, natuurlijk mogelijk dat in
de toekomst nieuwe alternatieven voor hout
worden gevonden, maar ook daarvoor geldt
dat ze worden beperkt door beschikbaarheid,
prijs en technische toepassingsmogelijkheden. De meeste mensen beseffen in dit verband niet over welke gigantische hoeveelheden hout wij praten: reeds nu een jaarlijks
verbruik van meer dan 3 mrd. m3 hout in de
wereld waarvan 1,5 mrd. als werkhout (dus
anders dan brandhout). Overigens, ik kan de
heer Kruyt in zoverre geruststellen dat wij in
ons rapport vier prognoses voor het houtverbruik in de komende vijftig jaren naast elkaar
hebben gezet, waarvan twee gebaseerd op
een meer of minder geringe toename, een op
een teruglopend en een op een gelijkblijvend
verbruik per hoofd van de bevolking. De minister van Economische Zaken heeft de laatste gehanteerd. Deze aanname veronderstelt
wel dat dan nog heel wat hout door andere
grondstoffen moet worden vervangen, met
name in het papierverbruik.
Het is niet juist dat wij geen rekening zouden hebben gehouden met het effect van de
houtprijs op een verdergaande ontsluiting
van bossen in de wereld. Al onze gegevens
over de maximaal haalbare houtoogst in andere landen (overigens gebaseerd op gegevens uit die landen zelf) zijn gericht op het
maximaal te ontsluiten gebied, rekening houdend met ecologische en andere, nimmer op
te heffen beperkingen. Het effect van een
verdere verhoging van prijzen is daarmee dus

* De auteur is directeur van de Stichting Bos en
Hout.

827

wel ingecalculeerd. Elke discussie over prij-

landen” in plaats van ,,EG”. De invoer van

zen van hout wordt uitermate bemoeilijkt

de EG uit derde landen bedraagt (1980) dan

door het nauwelijks nog in te schatten feit dat

ook niet $ 25 mrd. maar $ 22,5 mrd. De interne handel van de EG is dus niet zo ,,aanzienlijk” als de heer Kruyt (zondergetallen te
noemen) suggereert. Overigens vermeldt hij
niet, en dat vind ik een ernstige omissie, dat al
onze beschouwingen over de deficitaire positie van de EG op het gebied van hout en houtprodukten niet zijn gebaseerd op waarde van
im- en export maar op hoeveelheden produktie van rondhout en verbruik van houtprodukten. Die cijfers laten onderling handelsverkeer buiten beschouwing (tabellen
15-17). Daarop berusten de conclusie van
60% deficit (een netto import vanuit derde
landen van 120 miljoen m3 bij een verbruik
van 200 miljoen m3 rondhout-equivalenten)
en alle verdere gevolgtrekkingen in het rapport over de positie van de EG op houtgebied, niet op de waarde van de in- en uitvoer.
Bosbeheer en houtproduktie zijn momenteel
verliesgevend, daar zijn de meeste betrokkenen in Nederland het over eens, aldus de heer
Kruyt. Hij zegt dat de SBH stelt dat door betere produktietechnieken en efficienter beheer snel van bosbouw een bedrijfseconomisch aantrekkelijke zaak kan worden gemaakt, maar dat de Stichting het ,,hoe” in
het midden laat en een evaluatie van
bedrijfseconomische kosten en baten ,,uit de
weg gaat”. Ten eerste is het absurd om te verwachten dat de Stichting al haar voorstellen
voor een hourvoorzieningsbeleid zelf van een
volledige documentatie voorziet. Daarvoor
heeft zij verwezen naar onderzoek elders. De
auteur weet wellicht dat niet alleen het LEI
maar ook het Bosschap zich met bosbedrijfseconomisch onderzoek bezighoudt. Ten
tweede valt nu reeds te zeggen dat het steeds
weer opgeroepen beeld van een uitzichtloos
bedrijfseconomisch perspectief van de bosbouw in Nederland uiterst eenzijdig is. Daarom hebben we, op biz. 124, een korte beschouwing gegeven over kwesties die bij een
vergelijking met andere bodemprodukties
niet uit het oog mogen worden verloren als
men spreekt over verliezen in de bosbouw.
Zonder ze alle te noemen wil ik toch wel vermelden dat de bosbouw tot dusverre minimaal wordt gesteund in vergelijking met bij
voorbeeld de landbouw; het produkt hout
kent voorts geen enkele bescherming. Ons
huidige bosareaal komt voor op de armste
gronden. De opbrengsten van dat huidige
bos vinden bovendien hun basis in de bosbouwkennis van 50 jaren of langer geleden,
toen nameh’jk de nu te kappen bomen werden geplant. Sindsdien is die kennis enorm
ontwikkeld. Wat zou de landbouw produceren op grond van de agrarische kennis van
een halve eeuw of langer geleden? Bedrijfsresultaten van het bestaande bos kunnen dus
geen maatstaf zijn voor nieuwe bossen die nu
gaan worden aangelcgd. Dat is de reden
waarom in het rapport van de SBH is verwezen naar modelmatige berekeningen van het
Bosschap die regelmatig worden gepubliceerd.
De heer Kryt betwijfelt of de rondhoutmarkt in het algemeen wel een verkopersmarkt is. Zijn opmerking over de ,,typische
kopersrnarkt” in Canada gaat geheel voorbij
aan het feit dat daar 92% van het bos in handen van de overheid is die via de rondhout-

Canada, met nu reeds een dominerende
maar ongetwijfeld steeds sterker toenemen-

de rol in de wereldexport van hout en houtprodukten, een bepaalde vorm van prijsprotectie voor rondhout kent. Deze heeft een
niet te miskennen invloed op de prijzen van
rondhout en van bepaalde houtprodukten in
West-Europa. Men leze ons rapport, waar
uitgebreid over de problematiek van de prijzen wordt gesproken op biz. 105-108 en 129131.
De internationale handel in hout en halffa-

brikaten, in zijn totaliteit en op termijn bezien, is betrekkelijk onafhankelijk van de

dollarkoers gebleken. Douanerechten bestaan hier en daar, maar zeker niet overwegend voor rondhout en halffabrikaten. Wel

ontstaan met name in ontwikkelingslanden
in toenemende mate exportbeperkingen
voor rondhout en, naar verwachting toenemend, ook voor halffabrikaten. Wij hebben
in ons rapport (biz. 80) het voorbeeld van
Indonesia genoemd. Ook aan het aspect dat
exporterende landen proberen de toege-

voegde waarde meer zelf te realiseren hebben
wij, in tegenstelling tot wat de heer Kruyt be-

weert, wel degelijk de nodige aandacht besteed, met name bij de behandeling van
Noord-Europa, Canada en Zuidoost-Azie.

De heer Kruyt heeft zich over een aantal
zaken bijzonder verbaasd. Daarop enkele
korte readies. Het rapport zou niet toelich-

ten waarom het nodig is dat Nederland op het
gebied van hout meer zelfvoorzienend
wordt. Dat is een absurde opmerking. Het
grootste deel van het rapport is gewijd aan

een vloed van gegevens over een snel krapper
wordende marge tussen maximaal wereld-

aanbod van hout en vraag naar houtprodukten. Overigens gaat de heer Kruyt, ook elders
in zijn betoog, volledig voorbij aan de lange

duur van houtproduktie die vroegtijdig beslissingen vraagt; zijn twijfels (handelsbalans,
comparatieve kostenvoordelen) betreffen de
situatie van nu, terwijl men bij beleidsbeslissingen over de houtvoorziening steeds decennia vooruit moet proberen te kijken.
De twijfel of een land een comparatief kos-

tenvoordeel heeft op het gebied van houtproduktie wordt, mirabile dictu, in meer
EG-landen vooral vanuit de landbouw gesteld. Het is echter in eerste instantie een politieke vraag of men, gezien de ontwikkelin-

gen op de wereldmarkt, in eigen land meer
moet produceren; die vraag moet in eerste

instantie een politick antwoord krijgen. Zo is
de EG-landbouw groot geworden. Bepaalde
bodemprodukten zal men, tot in een zekere

mate, zelf moeten produceren. Dat dit dan
ook zo economisch mogelijk dient te gebeu-

ren is een ander verhaal. Overigens is de opmerking van de heer Kruyt dat Nederland
geen comparatief kostenvoordeel heeft op
het gebied van de houtproduktie wat slordig:
hij heeft geen enkele onderbouwing.

De heer Kruyt wekt de indruk dat wij de
importbehoefte van de EG hebben afgeme-

ten aan de waarde van de invoer (label 18 in
ons rapport) en noemt dat ,,een van de verbazingwekkendste punten”. Hij heeft gelijk dat

in de desbetreffende alinea in het desbetreffende tabelhoofd had moeten staan ,,EG-

prijzen de Industrie steunt. Dat heeft met een j
vrij spel van verkopers- en koperskrachten J
niets te maken. Ik geef graag toe dat in de tro- j

pische landen momenteel wel sprake is van j
een kopersrnarkt, maar dit was voor de huidi-

ge recessie bepaald anders en zal, naar in de >
internationale hardhouthandel wordt verwacht, binnenkort weer anders worden, na-

melijk een verkopersmarkt. In Zweden, een
land dat toch een zeer belangrijke houtverwerkende industrie heeft en waar wel degelijk sprake is van een commerciele aanpak
van de bosbouw, heeft de regering onlangs
een kapverplichting moeten instellen omdat
de boseigenaren onvoldoende produceerden

om in de behoefte van de industrie te voldoen
en de grote invoer van raw hout te beperken.
Over verkopersmarkt gesproken!
De ontwikkelingslanden hebben bijna drie

keer zoveel inwoners als de geindustrialiseerde wereld maar per inwoner slechts de helft
van het bosareaal en 40% van de totale houtproduktie, brandhout (85% van het verbruik!) inbegrepen. Het bosareaal in de tropische landen loopt bovendien sterk terug,

alleen al in het geval van het tropische regenbos met meer dan 10 miljoen ha per jaar. Dit

als antwoord op de vraag of de ontwikkelingslanden toch geen ruimte hebben voor
export in de toekomst.
De opmerkingen van de heer Kruyt dat de
Stichting protectionisme ,,in ieder geval niet

schuwt” en dat ,,voordelen van internationale specialisatie haar helaas zijn ontgaan” zijn

niet onderbouwd, citeren de SBH onjuist,
zijn daardoor tendentieus en geen verdere reactie waard.

De conclusie van de heer Kruyt laat ik voor
wat hij is: een aantal krasse, ongenuanceerde
uitspraken van een student die in zijn jeugdig
elan vergat met de Stichting te praten over
achtergronden, opzet en bedoelingen van

haar rapport en met het ministerie van Economische Zaken contact op te nemen om te
vragen hoe een minister tot beleidsvoorne-

mens komt. In het laatste geval had hij ook
kunnen vernemen dat een rapport als van de

Stichting Bos en Hout, door een minister gevraagd, voor hem nooit meer kan zijn dan een

advies en daarmee precies het ,,discussiestuk” dat de heer Kruyt wel in het rapport

ziet. Dan had hij ook kunnen vernemen dat
zo’n minister tal van andere adviseurs om
hun mening vraagt, dat hij bovendien ambtgenoten raadpleegt, om uiteindelijk zijn eigen beleidsvoornemens te formuleren. Dat

hij daarin bepaalde adviezen geheel of deels
overneemt is zijn goed recht.
De hartekreet van de heer Kruyt dat het

beter zou zijn geweest als de Stichting vanaf
het begin een econoom in de arm had geno-

men is overbodig. Denkt hij werkelijk dat de
Stichting voor de opzet en uitvoering van een

dergelijke studie niet vele experts, waaronder
economen, zowel uit binnen- als buitenland
zou hebben geraadpleegd? Ten slotte nog

dit: de heer Kruyt concentreert de kritiek in
zijn conclusie te veel op slechts een van de ve-

le aanbevelingen: uitbreiding van het bosareaal, dat wil zeggen bebossing van landbouw-

gronden. Is dat laatste wellicht de achtergrond van zijn toch wat onaardig geformuleerde verhaal?
H. A. van der Meiden

828

,.

Auteur