Ga direct naar de content

De bedreigde universiteit

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 7 1983

De bedreigde universiteit
Onlangs, bij de opening van het academische jaar 1983 1984, hebben de rectores magnifici van de dertien Nederlandse
universiteiten en hogescholen een gezamenlijke verklaring doen
uitgaan om hun bezorgdheid tot uitdrukking te brengen over bepaalde aspecten van het overheidsbeleid met betrekking tot het
wetenschappelijke onderwijs. Niet het feit dat de universiteiten
en hogescholen relatief zwaar getroffen worden door de bezuinigingen vormt de aanleiding tot de verklaring, maar de neiging
van de overheid om zich steeds diepgaander met de indenting
van het onderwijs en het onderzoek te bemoeien. ,,Steeds meer
wordt buiten de instellingen bepaald hoe de middelen moeten
worden besteed, hoe het onderwijs moet worden ingericht en
welk onderzoek moet worden verricht. (…) Deze gang van zaken staat op gespannen voet met de verantwoordelijkheden die
het wetenschappelijk onderwijs voor zich mag opeisen. (…) Zij
leidt tot bureaucratic en is fnuikend voor de inventiviteit van besturen, docenten en onderzoekers. (…) Herziening van die
(rol)opvatting (van de overheid) lijkt geboden, wil het wetenschappelijk onderwijs in staat blijven om op basis van zijn eigen,
door geen andere instantie te evenaren potentieel bij te dragen
tot de instandhouding van een stelsel van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, dat de creativiteit bezit om te beantwoorden aan de rijkgeschakeerde behoeften van onze samenleving”.
Wie de laatste jaren het universitaire bedrijf enigszins van
dichtbij heeft kunnen volgen, weet dat de rectores niet overdrijven. Steeds meer is de traditionele autonomie van de universiteiten over zaken die de inrichting van het onderwijs en het onderzoek betreffen, aan banden gelegd om plaats te maken voor gedetailleerde regelgeving vanuit Den Haag. De invoering van de
twee-fasenstructuur, het nieuwe stelsel voor de financiering van
het wetenschappelijke onderzoek, de invoering van een nieuw
rangenstelsel voor het wetenschappelijke personeel en het beleid ten aanzien van de taakverdeling en concentratie zijn evenzovele stappen op weg naar een beknotting van de zelfstandigheid van universiteiten. De maatschappelijke context waarbinnen deze veranderingen hebben plaatsgevonden, is die van de
bureaucratische perfectionering van de verzorgingsstaat die in
de jaren zeventig op zoveel beleidsterreinen van invloed is geweest. Het grote maatschappelijke belang van onderwijs en onderzoek werd als voldoende grond beschouwd om een vergaande overheidsbemoeienis met het beleid van universiteiten en hogescholen te rechtvaardigen en een stortvloed van regels en
voorschriften over de universitaire wereld te doen neerdalen.
De noodzaak van bezuinigingen, zeker bij het veel geld opslokkende wetenschappelijke onderwijs, heeft nog een extra impuls
aan de regulering gegeven. Zo kon de Rotterdamse rector magnificus, prof. dr. J. Sperna Weiland, onlangs tot de conclusie komen dat de colleges van bestuur van de universiteiten en hogescholen de boodschappers zijn geworden van de beslissingen die
in Den Haag worden genomen en de universiteits- en faculteitsraden de uitvoerders van wat hun door die boodschappers wordt
bericht 1).
Het ironische van de hele gang van zaken is dat de huidige bureaucratisering van de universiteiten niet alleen van buiten af is
gekomen, maar voor een deel ook vAi binnen uit, als uitvloeisel
van de zo gewenste democratisering in het begin van de jaren zeventig 2). Om de democratisering in goede banen te leiden en
voor alle geledingen in de universiteit voldoende inspraakmogelijkheden te garanderen, werd met de Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB) een loodzware bestuursstructuur gecreeerd. Het gevolg was echter dat het vervullen van bestuurlijke
functies een onevenredig deel van de tijd ging vergen die beschikbaar was voor onderwijs en onderzoek. Niet anders dan
met tegenzin hebben velen die aan de universiteit verbonden
waren bestuurlijke functies vervuld waarvoor zij niet waren aangenomen en waarvoor zij ook geen bijzondere bekwaamheden
bezaten. Men herinnert zich de talrijke bestuurlijke conflicten
die de universiteiten in de jaren zeventig teisterden en die haar
het imago van onbestuurbaarheid hebben gegeven. Dit heeft de
universiteiten zonder twijfel veel politieke en maatschappelijke
ESB 14-9-1983

,,goodwill” gekost, terwijl het klaarblijkelijke onvermogen van
de universiteiten om zelf orde op zaken te stellen een extra argument vormde om haar onder strakkere controle door de overheid te brengen.
Hoe het ook zij, de bureaucratische inkapseling van de universiteiten heeft een aantal bedenkelijke kanten, waarvan niet
de minste de bedreiging van de academische vrijheld is. Onafhankelijk onderzoek is daarvoor een onmisbaar ingredient.
Wanneer de overheid vooraf het universitaire onderzoek gaat
toetsen op wetenschappelijke en/of maatschappelijke relevantie begeeft zij zich op het hellende vlak. Niettemin is de overheid
in het kader van de voorwaardelijke financiering van het wetenschappelijke onderzoek deze weg ingeslagen. Om voor financiering in aanmerking te komen dient het onderzoek te worden
aangemeld en getoetst door externe beoordelende instanties. In
zijn brochure Beklemmend wetenschapsbeleidmjst de SociaalWetenschappelijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) er op dat ,,iedere autoriteit, ook een democratisch gekozen overheid, de neiging heeft
onderzoek te mijden waardoor politick gewenst beleid wordt
bedreigd, terwijl de bureaucratic even wantrouwend staat tegenover onderzoek dat de continui’teit in het beleid zou kunnen
doorbreken” 3).
Dat de vrees dat politieke overwegingen in plaats van wetenschappelijke argumenten bij de beoordeling van wetenschappelijk werk een rol gaan spelen, niet geheel ongegrond is, blijkt uit
de operatic taakverdeling en concentratie, zeg maar het opheffen van vakgroepen in het kader van de bezuinigingen. Hoewel
zeker niet gezegd mag worden dat niet gepoogd is te komen tot
een wetenschappelijke beoordeling van de kwaliteit van de betrokken vakgroepen, hebben ook andere criteria, die met de wetenschappelijke kwaliteit niets van doen hebben, een rol gespeeld. Zo moest er een zekere regionale evenwichtigheid worden bereikt en bleef het duister waarom tandheelkunde op gereformeerde grondslag kwalitatief hoger scoorde dan profane
tandheelkunde. En was het uitsluitend op kwalitatieve gronden
dat de universitaire nieuwkomer Maastricht zo sterk werd ontzien?
Een derde aspect van de toenemende bureaucratisering van
de universiteiten is de ondoorzichtigheid van de verschillende
door elkaar lopende operaties en de kosten die daarmee gemoeid zijn. Bijna niemand die er geen dagtaak van maakt overziet in de stroom circulaires, mededelingen, berichten en geruchten, nog wat belangrijk is en wat niet, wat nieuw is en wat al
weer achterhaald. Het is van groter belang geworden om in allerlei commissies vertegenwoordigd te zijn en daar het eigen belang te behartigen dan om onderwijs- en onderzoekstaken te
vervullen. Contacten en kanalen kunnen van beslissende invloed zijn voor de continuering van het werk aan de universiteit.
Binnen en tussen faculteiten en universiteiten zijn coalities gesloten en kampen gevormd. De directe en indirecte kosten van
de universitaire hervormingen zijn buitengewoon hoog. Volgens een becijfering van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad
van de KNAW bestaat de besluitvormingsketen voor de goedkeuring van het universitaire onderzoek in het kader van de
voorwaardelijke financiering uit 11 schakels en vloeit in 1983
40% van het onderzoeksgeld weg aan bureaucratiekosten 3).
Met de kosten van het produktiviteitsverlies ten gevolge van de
lange besluitvormingsprocedures is dan nog geen rekening gehouden.
1) J. Sperna Weiland, De toekomst van de universiteit, rede bij de opening van het academie-jaar 1983-1984, Erasmus Universiteit Rotterdam, 5 September 1983.
2) Zie ook Jan Breman, De aanval op de universiteiten, Intermediair, 25
maart 1983.
3) Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, SociaalWetenschappelijke Raad, Beklemmend wetenschapsbeleid, B. V. NoordHollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1983.

(vervolg op biz. 817)
809

Auteur