Ga direct naar de content

Haalt de Pensioenwet werknemers l984?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 21 1980

Haalt de Pensioenwet werknemers l984?
P. J. C. VAN EEKELEN

DRS. J. B. KUNE*

Eind vorig jaar is het Vierde interimrapport inzake het pensioenvraagstuk van de
Commissie pensioenen van de Stichting van de Arbeid verschenen. De voorstellen
van de commissie, die een wettelijke pensioenplicht voor alle werknemers in de particuliere sector
omvatten, worden in dit artikel uiteengezet. Verscheidene essentiële punten verdienen
volgens de auteurs kritiek, zoals de keuze voor het eindloonstelsel, de toepassing van het
levensjarenbeginsel en de landelijke verevening. Over het algemeen vrezen
zij dat de voorstellen zullen leiden tot een (te) kostbare pensioenvoorziening.
Bovendien bevatten zij zekere onbillijkheden. Een pensioenvoorziening,
zoals o.a. in Frankrijk en Zweden bestaat, waarbij per gewerkt jaar en naar gelang van het
verdiende inkomen een aantal pensioenpunten wordt toegekend, zou volgens
de auteurs wegens een grotere eenvoud en billijkheid te prefereren zijn
boven de voorstellen die in het interimrapport worden gedaan.
Inleiding
De laatste decennia is er in Nederland o p pensioengebied
een groot aantal regelingen van uiteenlopende aard getroffen,
die tot resultaat hebben gehad, dat zowel de financiële positie van de huidige bejaarden als de vooruitzichten van hen
die nu nog tot de actieve beroepsbevolking behoren, aanzienlijk zijn verbeterd.
In de eerste plaats is er voor alle ingezetenen de AOW/
AWW. Voor zelfstandigen en werknemers met een inkomen
gelijk aan het minimumloon of iets meer biedt de AOW/
AWW een adequate (d.w.z. in relatie tot het inkomen)
pensioenvoorziening. De AOW is in de eerste helft van de
jaren zeventig opgetrokken tot het niveau van het netto
minimumloon.
Voor de werkenden met een hoger inkomen bestaat vaak
behoefte aan een aanvullende voorziening. Van de daarvoor
in aanmerking komende zelfstandigen neemt nog maar een
gering aantal deel aan een beroepspensioenregeling die dient
als aanvulling o p de AOW/AWW. Zij treffen veeleer individueel regelingen en/of beschouwen hun bedrijfskapitaal
geheel of gedeeltelijk als pensioenvermogen. De werknemers
in het particuliere bedrijfsleven kennen een veelheid van
regelingen, die onderling bovendien zeer verschillend zijn.
Er zijn ongeveer 1.100 ondernemingspensioenfonden (dit
zijn fondsen, behorende bij één onderneming of concern),
84 bedrijfspensioenfondsen (dit zijn fondsen, die gelden voor
een bedrijfstak of een deel ervan) en ruim 15.000 regelingen,
welke ondernemingen bij een verzekeringsmaatschappij hebben ondergebracht. Sommige van deze regelingen zijn even
goed als de regeling voor het overheidspersoneel (zie hierna)
of zelfs beter, andere evenwel laten nog veel te wensen over.
Hoeveel werknemers, die daarvoor in verband met hun inkomen wel in aanmerking zouden komen, geen aanvullende
pensioenregeling hebben, is niet bekend. De schattingen
lopen uiteen van 2% tot ongeveer 10%.
De vele regelingen, die het particulier bedrijfsleven kent,
verschillen, behalve in de hoogte van de uitkering, in vele
andere opzichten van elkaar. De zwakte van het pensioensysteem, welke hiervan het gevolg is, manifesteert zich
wellicht het duidelijkst wanneer een werknemer van werkESB 7-5-1980

kring verandert. Veelal treedt dan een aanzienlijk pensioenverlies op, hetgeen een belemmering vormt voor de arbeidsmobiliteit. In de eerste plaats zijn bij ontslag de opgebouwde
rechten als gevolg van financieringsachterstand vaak niet
eens evenredig aan de doorgebrachte diensttijd. Bovendien
worden de opgebouwde rechten lang niet altijd aangepast
aan loon- of prijsontwikkeling en voor zover reeds ingegane
pensioenen wel of geheel of gedeeltelijk zijn geïndexeerd,
geldt die indexatie dikwijls alleen voor direct uit actievedienst
gepensioneerden en niet voor werknemers die eerder zijn
weggegaan. Anderzijds is het ook mogelijk dat een werknemer die van werkgever verandert, bijna dubbel pensioen
opbouwt. Het bekende voorbeeld is de ambtenaar die overstapt naar de bedrijfstak metaal. In bijna alle regelingen
houdt bij werkloosheid de verdere opbouw van het pensioen
op, terwijl bij arbeidsongeschiktheid de pensioenopbouw
meestal nog wel doorgaat over de jaren tot de 65-jarige leeftijd, maar vanaf het moment van arbeidsongeschikt worden
blijft evenwel aanpassing aan de loon- of prijsindex doorgaans achterwege. Het (semi)overheidspersoneeI (alsmede
militairen en spoorwegpersoneel) ten slotte kent een pensioenregeling, die als zeer goed kan worden aangemerkt.
Sedert 1963 is de regeling welvaartsvast.
De situatie op pensioengebied in Nederland wordt dikwijls
aangeduid met de term ,,lappendekenw. De situatie is niet
alleen complex en weinig inzichtelijk, maar vertoont naast
de vele uitstekende regelingen nog vele onvolkomenheden
en inconsistenties. Wie het register van vroegere jaargangen
van ESB naloopt, zal zien dat in de jaren 1969-1970 het
pensioenvraagstuk met vrij hoge frequentie ter sprake werd
gebracht. In de jaren daarna is de belangstelling belangrijk
afgenomen.
Sedert november 1969 is de zogenaamde Pensioencommissie van de Stichting van de Arbeid bezig het vraagstuk van
de pensioenvoorziening van werknemers in de particuliere

*De auteurs zijn werkzaam respectievelijk bij het PGGM, het
Pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen te Zeist ende Universiteit van Amsterdam, Instituut
voor Actuariaat en Econometrie.

sector te bestuderen, met name of, en zo ja hoe, verbetering en
stroomlijning kan worden bereikt. In het Eerste interirnrapport uit 1971 werd een aantal wenselijkheden met betrekking
tot de pensioenvoorziening geformuleerd. Een der belangrijkste uitgangspunten was, dat er een wettelijke pensioenplicht
voor alle werknemers zou moeten komen, die is gebaseerd
op een eindloonsysteem met inachtneming van een bepaald
maximum. Nadien is een aantal jaren verstreken, waarin
weinig vorderingen zijn gemaakt. Dit hing samen met de omstandigheid dat geen overeenstemming kon worden bereikt
over de uitvoeringsorganisatie. Het Tweede interirnrapport
verscheen in juni 1975 en betrof alleen de uitvoeringsorganisatie; in het Derde interimrapport van april 1977 is een vijftal
mogelijke pensioenregelingen doorgelicht. Veel nieuws bevatten deze twee rapporten evenwel niet. Recent is het Vierde
interirnrapport verschenen, waarmede de commissie meent
de haar opgedragen taak grotendeels te hebben afgerond I).

Figuur 1. De verhouding van het te bereiken pensioen onder
het dienstjaren- en het levensjarenbeginsel
guldens

De voorstellen van de Commissie pensioenen

bij werkgever A opgebouwd pensioen. gebaseerd o p eindloonregeling
(geen indexatie)

In het Vierde interirnrapport van de Commissie pensioenen worden de volgende voorstellen gedaan (de meeste voorstellen treffen we ook al aan in de voorgaande rapporten):
l . wettelijke pensioenplicht voor alle werknemers in de particuliere sector, waarbij het pensioen is gebaseerd op het
eindloonsysteem tot een bepaald maximum;
2. toepassing van het levensjarenbeginsel;
3. volledige landelijke verevening van de pensioenkostenverschillen;
4. financiering van de pensioenvoorziening door middel van
het kapitaaldekkingsstelsel, aangevuld met elementen van
omslag;
5. handhaving van de bestaande pluriforme uitvoering.

I . De eindloonregeling houdt in dat iedere werknemer na
40 pensioenverzekeringsjaren o p 65-jarige leeftijd recht heeft
op een ouderdomspensioen, dat samen met de AOW-uitkering ongeveer 70% (ofwel een opbouw van 13/,%jaarlijks gedurende 40 jaar) bedraagt van het laatst genoten bruto inkomen, evenwel tot een inkomen ter hoogte van de WAOpremiegrens. Een tweede beperking is, dat na de leeftijd van
55 jaar en mitigering van het te bereiken ouderdomspensioen plaatsvindt indien en voor zover het individuele inkomen dan sneller stijgt d a n de WAO-premiegrens. Men spreekt
daarom van een gemitigeerd eindloonstelsel. De regeling
voorziet tevens in een aanvullend weduwen- en wezenpensioen ter grootte van 70% respectievelijk 14% (per kind)
van het te bereiken ouderdomspensioen. Ingegane pensioenen zullen ten minste waardevast zijn. Terwijl welvaartsvastheid in de afgelopen decennia voor de gepensioneerden
duidelijk aantrekkelijker is gebleken dan waardevastheid,
kan dat in de toekomst wellicht juist andersom zijn, indien
we mogen aannemen dat de jaren van (grootste) welvaartsgroei voorbij zijn. Naar onze mening verdient welvaartsvastheid dan ook de voorkeur, omdat dit principe de gepensioneerden zowel laat delen in welvaartsstijging als in
welvaartsdaling.
2. Met het begrip levensjarenbeginsel wordt bedoeld de
regeling, waarbij aan werknemers over inkomensverhogingen niet alleen pensioen wordt toegekend over de achterliggende werkelijke diensttijd (= dienstjarenbeginsel), doch
over alle jaren die zijn verstreken sedert de 25-jarige leeftijd,
ongeacht waar en hoe deze jaren zijn doorgebracht. De gebruikelijke grafische weergave van de verhouding van het te
bereiken pensioen onder het dienstjarenbeginsel en het
levensjarenbeginsel treft men aan in figuur 1. Het gaat om een
werknemer die voor de leeftijd t bij werkgever A in dienst
was en daarna bij werkgever B.
3. Per onderneming zullen de pensioenkosten variëren
met de leeftijds- en de salarisopbouw van het personeel.
Het wordt wenselijk geoordeeld, dat ondernemingen de pensioenplicht tegen ongeveer gelijke kosten per eenheid pen-

……. .
….

…..

te bereiken pensioen bij werkgever B. gebaseerd o p eindloonregeling en dienstjarenbeginsel

+

te beretken pensioen bij werkgever B, gebaseerd op eindloonregeling
en ~ e v e n s j a r e n ~ g m s e ~

sioengrondslag kunnen uitvoeren. De Commissie pensioenen
heeft uit verschillende mogelijkheden gekozen voor een
volledige landelijke verevening.
4. Wat de financiering van de pensioenplicht betreft, is
gekozen voor het zogenaamde 65- X-stelsel. Dit houdt in
dat op enig moment het verschil tussen het op 65-jarige leeftijd in het vooruitzicht gestelde pensioen en het reeds ingekochte pensioen in de periode tot de 65-jarige leeftijd gelijkmatig wordt ingekocht. Stijgt bijvoorbeeld voor een 40jarige deelnemer het te bereiken pensioen met f. 1.000, dan
wordt jaarlijks tot de 65-jarige leeftijd ‘/,,
deel, ofwel f. 40
pensioenrecht ingekocht. We merken op dat de mate van
fondsvorming bij het 65- X-systeem geringer is dan bij het
volledige kapitaaldekkingsstelsel, waarbij op elk moment de
pensioenrechten, die betrekking hebben o p verstreken jaren,
volledig zijn ingekocht 2). In hoeverre het ontstaan en het
zich verder ontwikkelen van een nationale pensioenplichtregeling de overige persoonlijke besparingen en te zamen met
de pensioenbesparingen, de totale persoonlijke besparingen
zal beïnvloeden, is op theoretische gronden niet te zeggen.
De empirische literatuur, die voornamelijk betrekking heeft
op de Verenigde Staten, geeft vooralsnog ook geen uitsluitsel 3). De financiering van de optrekking van reeds ingegane
pensioenen aan de hand van loon- of prijsindex wordt door
de commissie als een afzonderlijk vraagstuk beschouwd.
Een keuze is nog niet gemaakt, maar deze zal gaan tussen
volledige omslag en rentedekking, waarbij iedere pensioenverhoging wordt ingekocht door een kapitaalstorting ineens.
5. Na zeer langdcrige onderhandelingen (bijna 4 jaar)
heeft de Commissie pensioenen ten slotte gekozen voor
plurijorrne uitvoering van de pensioenplicht door bedrijfspensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen als ,,voortzetting van de historisch

I ) Commissie Pensioenen, Vierde interimrapport inzake het
pensioenvraagstuk, Stichting van de Arbeid, Den Haag, december

1979
>.
2) Een mathematische uiteenzetting over de relaties tussen pensioenuitkeringen, premie-inkomsten en reservevorming treft men aan
in J. van Klinken, Gemengde financieringsvormen voor Pensioenen,
Her Verzekerings-Archief; jg. 55, 1978, blz. 221-230.
3) M. S. Feldstein, Social security, induced retirement and aggregate
capital accumulation, Journal of Political Economy, jg. 82, oktober
1974 en R. J. Barro, ï h e impact of socialsecuri?l, onprivate saving,
American Enterprise Institute for Public Policy Research, Washington, 1978.

gegroeide opzet”, met de aantekening dat beide partijen,
de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties, overtuigd zijn van de wenselijkheid om het aantal uitvoeringsorganen te verminderen. Een doelmatige uitvoeringsorganisatie is vermoedelijk gebaat bij een beperkt aantal uitvoerende instanties. Naast de bestaande bedrijfspensioenfondsen wordt voor die plaatsen in het bedrijfsleven, waar nog
geen bedrijfspensioenfonds bestaat een restbedrijfspensioenfonds opgericht, waarvan de uitvoering wordt opgedragen
aan het verzekeringsbedrijf, dat heeft toegezegd o p nonprofitbasis te zullen meewerken. Het toezicht op de uitvoering, de coördinatie, de verevening en dergelijke worden
opgedragen aan een in te stellen Pensioenkamer.

De voorstellen van de Commissie pensioenen nader
beschouwd
Er zijn zeer vele aspecten aan de voorstellen van de commissie te onderkennen die niet duidelijk en inzichtelijk zijn,
dan wel waarbij vraagtekens kunnen worden geplaatst.
We stellen ons voor aan vier aspecten nadere aandacht te
geven, te weten:
a. wat gebeurt er met de pensioenopbouw van die werknemers, die uitkeringsgerechtigd worden krachtens de
WW, WWV, ZW of AAW/ WAO, alsmede van die werknemers, die vervroegd uittreden of, wat minder vaak voorkomt, vervroegd met pensioen gaan?;
b. het eindloonstelsel, waarvoor de commissie heeft gekozen,
kan leiden tot buitensporige pensioenuitkomsten bij individuele inkomensontwikkelingen, die sterk afwijken van
het ,,normale” patroon. De pensioengrondslag kan bijvoorbeeld dalen als gevolg van functieverlaging of het
aanvaarden van deeltijdarbeid. Het omgekeerde kan zich
ook voordoen. Welke consequenties voor het te bereiken
pensioen heeft een grondslagverandering onder de regelingen die de commissie voorstelt?;
c. er is onder de regelingen van de commissie sprake van een
opmerkelijke asymmetrie in de pensioenopbouw van twee
personen, die bijvoorbeeld resp. van hun 25e tot 35e jaar
en van hun 55e tot 65e jaar deelnemer zijn in de pensioenplicht. Deze asymmetrie dient naar onze mening als onrechtvaardig en ongerechtvaardigd te worden aangemerkt;
d. onrechtvaardig in zijn uitwerking is eveneens in een groot
aantal gevallen de voorgestelde volledige landelijke verevening.
Ad a. Wanneer de pensioenplichtwet eenmaal van kracht
is, zullen volgens de voorstellen van de commissie deelnemers (aan de pensioenplicht), die uitkeringsgerechtigd
worden krachtens de WW, WWV, ZW of AAW/WAO in
de pensioenregeling blijven. De sociale uitkering gaat de
plaats innemen van het daarvóór genoten inkomen. De premiebetaling zou kunnen plaatsvinden door de instantie die
is belast met de uitvoering van de genoemde socialeverzekeringswetten. De premies van deze sociale verzekeringen zouden dientengevolge stijgen. Omdat de omslagbasis
voor de premiebetaling van de genoemde sociale-verzekeringswetten een andere is dan voor de premieheffing van de
Pensioenwet werknemers, kiest de commissie evenwel niet
voor een opslag o p de sociale-verzekeringspremies, maar
voor een opslag op de pensioenpremie. De reden die de commissie voor deze keuze aanvoert, lijkt ons niet overtuigend.
Deze opslag zal aanvankelijk nog gering zijn, maar geleidelijk
aan toenemen. Een ruwe schatting is, dat o p den duur met
een opslag van 20 a 25% rekening moet worden gehouden.
Of op het moment van ingang van de pensioenplicht de
aanwezige bestanden van genoemde uitkeringsgerechtigden
integraal onder de pensioenplicht zullen komen te vallen, is
een nog onuitgemaakte zaak, aangezien de commissie zich
nog geen beeld heeft kunnen vormen van de financiële consequenties daarvan. Gezien het relatief grote aantal inESB 7-5-1980

actieven zullen de kosten van deze operatie in ieder geval
aanzienlijk zijn.
Deelnemers die vervroegd uittreden of vervroegd met
pensioen gaan, vooruitlopend op de Pensioenwet werknemers die vanaf de 65-jarige leeftijd van toepassing is,
blijven, volgens de voorstellen van de commissie onder de
pensioenregeling vallen. De opbouw van hun pensioenrechten vindt nu verder plaats o p basis van het laatst genoten
inkomen in actief dienstverband, dat wordt geïndexeerd aan
de hand van de WAO-premiegrens. Het is duidelijk dat het
vervroegde pensioen c.q. het vervangende inkomen tot de
65-jarige leeftijd wordt gefinancierd door de betreffende
onderneming of bedrijfstak. Vervroegde pensionering komt
betrekkelijk weinig voor, maar met vervroegde uittreding
wordt steeds drukker geëxperimenteerd en blijkt zelfs het
,,punt van niet-meer-terug” te zijn bereikt. Daarnaast constateren we, dat thans 60% van de (ex-)werknemers in de leeftijdsklasse van 60-64 jaar WAO-uitkeringsgerechtigd is.
Anderzijds zijn er mensen die ook na hun 65e jaar nog
willen en kunnen werken. Voor deze groep zou kunnen
worden gedacht aan een pensioenplichtregeling met flexibele
ingangsdatum, bijvoorbeeld van 60 tot 70 jaar. De consequentie daarvan zou naar onze mening wel moeten zijn, dat
eerder ophouden met werken een lager pensioen betekent.
De Commissie pensioenen heeft deze modaliteit evenwel niet
in haar beschouwingen betrokken.
Ad b. Het eindloonstelsel kan tot onbillijke pensioenuitkomsten leiden, wanneer de individuele inkomensontwikkeling afwijkt van het gebruikelijke patroon. In combinatie
met het levensjarenbeginsel treden, nog duidelijker dan bij
het dienstjarenstelsel, ongewenste en onbedoelde effecten
op. Een deelnemer kan in de jaren voorafgaand aan het
pensioen een lagere pensioengrondslag krijgen, bijvoorbeeld
als gevolg van functieverlaging of het entameren van deeltijdarbeid. De verlaging van het te bereiken pensioen, die hieruit resulteert, wordt volgens het levensjarenbeginsel berekend over het volle aantal levensjaren (in casu 40 jaar). Dus
in het geval dat de grondslag nul wordt, wordt het te bereiken
aanvullende oudedagspensioen eveneens nul. Deze drastische
daling van het te bereiken pensioen wordt in het algemeen
als onrechtvaardig ervaren. De commissie stelt dat dit nu
eenmaal een logisch, en ook redelijk gevolg is van het eindloonsysteem met levensjaren. Nochtans wil zij een poging
doen om het genoemde bezwaar te ondervangen en stelt voor
dat het deel van het te bereiken pensioen dat kan worden
toegerekend aan verstreken deelnemersjaren bij toekomstige
verlagingen van de pensioengrondslag niet meer mag worden
aangetast of, anders gezegd, voorde berekening van het te bereiken pensioen mag wat betreft de grondslagverlaging alleen rekening worden gehouden met toekomstige deelnemersjaren.
Ter illustratie het volgende voorbeeld: twee 55-jarige
deelnemers A en B zijn o p 30-jarige leeftijd toegetreden tot
de pensioenplichtregeling, ieder met een pensioengrondslag
van f. 10.000 die thans f. 40.000 bedraagt. Het volgend jaar
besluit A voor de halve tijd te gaan werken met overeenkomende pensioengrondslag van f. 20.000. Voor B verandert
niets. O p basis van het o p dit moment geldende inkomen
bedraagt het te bereiken pensioen van B: (65-30) X 13/,%
X f. 10.000
70% X (f. 40.000-f. 10.000) = f. 6.125
f. 21.000 = f. 27.125 (zie figuur 2).
Bij consequente toepassing van het levensjarenbeginsel
bedraagt het o p 65-jarige leeftijd te bereiken pensioen o p
het moment, dat A 56 jaar wordt (pensioengrondslag
f. 20.000): (65-30) X l%% X f. 10.000 70% X (f. 20.000f. 10.000) = f. 6.125 f. 7.000 = f. 13.125 (zie figuur 3).
Wanneer evenwel overeenkomstig d e voorstellen van de
commissie met betrekking tot een pensioengrondslagdaling
alleen met toekomstige deelnemersjaren rekening wordt gehouden, wordt van A het te bereiken pensioen: (65-30) X
l%% X f. 10.000
13/4% X (56-25) X (f. 40.000-f. 10.000)
l%% X (65-56) X (f. 20.000-f. 10.000) = f. 23.975 (zie
figuur 4).

+

+

+

+

+

+

Het voor A te bereiken pensioen in de laatste situatie
staat, gezien beider arbeidsverleden, in redelijke verhouding
tot dat van B, dat f. 27.125 bedraagt. Het te bereiken pensioen in de drie onderscheiden situaties is evenredig aan de
gestippelde oppervlakken in de figuren 2 , 3 en 4.
Figuur 2. Het te bereiken pensioen voor B volgens het
levensjarenbeginsel
pensioengrondslag
(guldens)

+

sioen bedraagt voor B: (65-30) X lx/,% X f. 10.000 70%
X (f. 82.000 -f. 10.000) =f. 56.525 en voor A: (65-30) X l./,%
X f. 10.000 70% (f. 41.000 – f. 10.000) = f. 27.875. Dezeverhouding is gezien het arbeidsverleden van A en B naar onze
mening weer veel minder redelijk. De commissie heeft deze
casus evenwel niet in haar beschouwingen betrokken.
Een verhoging van de pensioengrondslag leidt volgens het
levensjarenbeginsel tot een verhoging van het te bereiken
pensioen over het volle aantal levensjaren (40). Terwijl bij
een grondslagdaling het levensjarenbeginsel in zijn uitwerking -naar onze mening terecht -als onrechtvaardig wordt
beschouwd, worden in het geval van grondslagverhoging
doorgaans geen bedenkingen geuit. Een aantal promoties in
de jaren vóór de 55-jarige leeftijd, of de omzetting van een
gedeeltelijke dagtaak in een volle taak, kan leiden tot buitensporige pensioenuitkomsten. Het volgende voorbeeld licht
een en ander toe.
Een 54-jarige deelnemer A is op 30-jarige leeftijd toegetreden tot de pensioenplichtregeling met een grondslag van
f. 5.000, die thans f. 20.000 bedraagt. Het op dit moment te
bereiken pensioen bedraagt: (65-30) X I%% X f. 5.000
70% X (f. 20.000 – f. 5.000) = f. 3.062,50 + f . 10.500 =
f. 13.562,50. Wanneer de pensioengrondslag van A op 55jarige leeftijd ,,opeensw f. 40.000 blijkt te zijn, bedraagt
o p grond daarvan voor A het te bereiken pensioen: (65-30) X
iy4%X f. 5.000 + 7 0 % X (f. 40.000 -f. 5.000)=f. 27.562,50.
Het verschil tussen het feitelijke pensioen in deze twee
situaties o p 65-jarige leeftijd is zowel absoluut als relatief nog belangrijk groter, omdat de inflatie de laatste 10
jaar gewoon doorgaat.
Ad. Er is sprake van een opmerkelijke asymmetrie
in de pensioenopbouw van twee personen A en B die ieder
10 jaar deelnemer zijn, A van zijn 25e tot 35e jaar en B
van zijn 55e tot 65e jaar. De pensioengrondslagontwikkeling van beiden is dezelfde, van f. 10.000 naar
f. 20.000. Een zelfstandige bijvoorbeeld die vlak vóór zijn
55e verjaardag een BV opricht en directeur-werknemer
wordt, bouwt in de daarop volgende 10 jaar een pensioen o p ter grootte van: 10 X l x % X f. 10.000
70% X (f. 20.000 – f. 10.000) = f. 8.750. Dit is bijna 44%
van de laatste pensioengrondslag, terwijl iemand die reeds o p
25-jarige leeftijd deelnemer wordt met 65 jaar een pensioen
ontvangt van f. 14.000 bij een laatste pensioengrondslag van
eveneens f. 20.000. De zelfstandige in dit voorbeeld kan het te
bereiken pensioen nog belangrijk doen toenemen wanneer
zijn aanvangssalaris o p 54-jarige leeftijd ,,toevallig” wat aan
de lage kant is.
De Commissie pensioenen heeft dit oneigenlijk gebruik
van de pensioenwet werknemers ook wel voorzien en derhalve de eis gesteld, dat de toetredingsleeftijd ten hoogste
55 jaar mag zijn, de leeftijd waarvan in onze voorbeelden
steeds sprake is. Naar onze mening geeft deze beperking tot
55 jaar nog ampele gelegenheid tot oneigenlijk gebruik (bij
de aanvang van de pensioenplicht wordt geen leeftijdsgrens gesteld volgens de voorstellen van de commissie.
Voor velen biedt dit een – zij het eenmalig – bijzonder
aantrekkelijk buitenkansje. De krekel en de mier!)
Werknemer A die van zijn/ haar 25e tot 35e jaar deelnemer
is, is heel wat minder fortuinlijk. A, die op 35-jarige
leeftijd het pensioencircuit verlaat, krijgt als gevolg
van het 65-X-systeem een minder dan tijdsevenredig pensioen, dat bovendien over de jaren tot de 65-jarige
leeftijd niet is geïndexeerd.
Iedere gulden opgebouwd pensioen op 35-jarige leeftijd is
bij een inflatie van 4)/,% per jaar, 30 jaar later nog
een kwartje waard. Alleen aan het eerstgenoemde bezwaar,
het meekrijgen van een minder dan tijdsevenredig pensioen
bij ontslag, wil de commissie tegemoet komen. Zij stelt voor
bij ontslag in ieder geval een tijdsevenredige pensioenaanspraak te verlenen. Over het tweede bezwaar merkt de
commissie cynisch op, dat het levensjarenbeginsel nu
eenmaal de logische tegenhanger is van het indexeren van
premievrije aanspraken en meent derhalve dat hiervoor

+

+

Figuur 3. Het te bereiken pensioen voor A volgens het
levensjarenbeginsel
pensioengrondslag
(guldens)

+

25

30

leeftijd

65

Figuur 4. Het te bereiken pensioen voor A volgens het
levensjarenbeginsel, maar met behoud van verworven rechten
pensioengrondslag
(guldens)

25

30

56 leeftijd

65

Het beeld verandert evenwel opmerkelijk wanneer rekening wordt gehouden met inflatie in de laatste 10jaar vóór
ingang van het pensioen. Stel, het inkomen van A en B stijgt
in bedoelde 10 jaren met 105% (dat is bijna 7’/,% per jaar) en
de pensioengrondslag stijgt dienovereenkomstig, zodat deze
voor B en A, op 65-jarige leeftijd respectievelijk f 82.000 en
f. 41.000 bedraagt. Het hierbij behorende te bereiken pen-

binnen de pensioenwet geen voorziening kan worden
getroffen. Natuurlijk staat het ondernemingen en bedrijfstakken volledig vrij vrijwillig een regeling voor deze
problematiek te treffen, zo stelt de commissie. Naar onze
mening is dit een weinig bevredigende oplossing.
Ad. In een notitie inzake de pensioenplicht van het
actuarieel adviesbureau Brans en Co. krijgt het aspect der
verevening ruime aandacht 4). De redenering komt erop
neer dat de door de commissie voorgestelde landelijke
verevening, ten einde de ens si oen plicht met niet te
grote kos~enverschillentusse’ ondernemingen en bedrijfstakken te kunnen uitvoeren. in het merendeel der “
eevallen een
averechtse uitwerking zal blijken te hebben. De zwakkere
ondernemingen zullen gaan betalen voor de sterkere en
lager betaalden zullen gaan betalen voor hoger betaalden.
Ondernemingen en bedrijfstakken met een (pensioentechnisch) ongunstige leeftijdsopbouw kunnen namelijk niet
altijd worden aangemerkt als zwak (bijvoorbeeld sommige
multinationals) en het hebben van een gunstige leeftijdsopbouw betekent anderzijds niet noodzakelijkerwijs sterk
zijn (bijvoorbeeld de bij de Detam aangesloten bedrijven).
In deze situatie steunen de zwakkere ondernemingen de
sterkere. De solidariteit, die de commissie verkondigt,
blijkt dikwijls in haar tegendeel te verkeren. Tegen de
solidariteit indruisende aspecten van de pensioenwet werknemers zijn we in het voorgaande al verschillende keren
. tegengekomen.
Een alternatief: het puntenstelsel
Het is opmerkelijk, dat de Commissie pensioenen nauwelijks aandacht heeft gegeven aan andere pensioensystemen
dan het levensjarenbeginsel 5). Het o p dit moment in
Nederland meest gangbare pensioensysteem, het dienstjarenbeginsel, wordt zonder enige argumentatie terzijde
geschoven.
De schrijvers van dit artikel zijn nogal gecharmeerd van
het zogenaamde puntenstelsel. Dit systeem, dat in verschillende Europese landen (Frankrijk, Zweden) op ruime schaal
wordt toegepast, is in de uitvoering eenvoudig en in zijn
uitwerking rechtvaardig. Dit is voldoende reden om er even
bij stil te staan.
In het puntenstelsel wordt het te bereiken pensioen niet
gerelateerd aan het laatst genoten inkomen, maar aan het
inkomen op ieder moment gedurende de jaren waarover de
pensioenopbouw plaatsvindt. Een deelnemer in een puntenpensioenregeling verwerft elk jaar een aantal pensioenpunten, welk aantal samenhangt met de verhouding van
zijn/ haar inkomen, Yt , in dat jaar en een zogenaamd norminkomen,Yt* (dit kan bijvoorbeeld het gemiddelde inkomen
van alle deelnemers zijn). Indien het jaarlijkse norminkomen
correspondeert met at punten, dan verwerft deze deelnemer

..

Z %.a,, punten, leder
65

gedurende zijn werkzame leven

t =>.
jaar wordt van degenen, die dan 65 jaar worden, vastgesteld
hoeveel een pensioenpunt waard is. Reeds ingegane pensioenen kunnen zijn gekoppeld aan enig prijs- of loonindexcijfer.
In de vorige paragraaf zijn een aantal situaties geschetst,
waarin de d o o i d e ~nsioencommissie
voorgesteldë regeling
tot ongewenste en onbilliike uitkomsten leidt. Het vuntenstelsel kent deze onvolkokenheden niet. ~nkomensbntwikkelingen, welke belangrijk afwijken van het normale patroon,
‘ leiden tot evenredige wijzigingen in de pensioenopbouw, ter, wijl zulks onder het levensjarenbeginsel tot buitensporige
uitkomsten kan leiden. De noodzaak allerlei correcties uit te
voeren en uitzonderingsregelingen te treffen, die de uitvoering bijzonder compliceren, doet zich derhalve bij
het puntenstelsel niet voor.
Een deelnemer die in de jaren voorafgaand aan het
pensioen een geringer inkomen en bijgevolg een geringere
pensioengrondslag heeft, verwerft in die jaren eenvoudigweg een evenredig minder aantal pensioenpunten. Verdere
-d

ESB 7-5-1980

repercussies treden niet op. Evenzo leveren promoties (degradaties) alleen over de betreffende jaren meer (minder) pensioenpunten o p en niet ook nog eens over de achterliggende
dienstjaren of levensjaren. De situering van pensioenopbouwjaren in de tijd speelt ook geen rol meer. Een jaar
met een bepaald reëel inkomen aan het begin van iemands
werkzame leven levert evenveel pensioenpunten o p als datzelfde jaar gelegen aan het einde ervan. Ook deeltijdarbeid
geeft geen enkel probleem: het aantal te verwerven pensioenpunten hangt immers rechtstreeks samen met het inkomen
(tot een bepaald maximum). Indien een snelle rijping van
het pensioensysteem gewenst (en mogelijk) is, kan tijdelijk
met een leeftijdsafhankelijke norm worden gewerkt, die voor
de hogere leeftijden meer pensioenpunten oplevert.
De pluriforme uitvoering kan, als een andere methode
niet mogelijk is, bij het puntenstelsel gehandhaafd blijven,
hoewel enige sanering van de huidige versnipperde uitvoering
ons inziens voor de hand ligt. Bij invoering van het puntenstelsel zouden aan de reeds verworven rechten, volgens welk
systeem ook, een aantal punten kunnen worden toegekend.
Vanaf dat moment vindt jaarlijks bijschrijving plaats volgens
het nieuwe puntensysteem.
Resumerend: het puntensysteem is eenvoudig in zijn
uitvoering en voor alle betrokkenen begrijpelijk en inzichtelijk. Ook het overheidspersoneel en de zelfstandigen
kunnen desgewenst betrekkelijk probleemloos onder deze
regeling komen te vallen. Onbedoelde, ongewenste en onbillijke uitkomsten kunnen niet optreden omdat een directe
relatie bestaat tussen betaalde premie en verworven pensioenrechten.
Slotopmerkingen en conclusies
Wellicht nog veel belangrijker dan de boven besproken
inhoudelijke aspecten zijn de macro-economische gevolgen
van het invoeren van de voorgestelde Pensioenwet werknemers. De commissie heeft hieraan geen enkele aandacht
gegeven. Over de kosten die zijn verbonden aan de voorgestelde pensioenplichtregeling weten we zo goed als niets.
Zij zullen vermoedelijk aanzienlijk zijn. In de eerste plaats
moeten naar onze mening de voorstellen van de Commissie
pensioenen inhoudelijk als zeer royaal worden aangemerkt.
Vervolgens zal de belangrijke vergrijzing van de bevolking in
de komende decennia de pensioenwet tot een kostbare aangelegenheid maken.
Het is wel haast triviaal om o p te merken, dat de voorgestelde pensioenregeling in samenhang met andere voorzieningen van sociale zekerheid dient te worden beschouwd.
Ook o p dit terrein is sprake van vele zorgwekkende
ontwikkelingen 6). Het aantal inactieven zal in de
jaren tachtig verder stijgen en daarmede het bedrag der
overdrachtsinkomens 7). Deze ontwikkelingen tenderen
ernaar het beslag van de collectieve sector, in casu de sociale
zekerheid, op de nationale middelen belangrijk te doen toenemen. Hierbij gevoegd een veelheid van andere maatschappelijke desiderata en het vooruitzicht dat de nationale
middelen nauwelijks of niet zullen toenemen, of zelfs kunnen
gaan afnemen in de komende jaren, lijkt realisering van de
plannen van de Commissie pensioenen verder weg dan ooit.

4 ) Noririe inzake de pensioenplichr, Brans en Co., Amsterdam,
januari 1980.
5) In navolging van de Commissie pensioenen heeft ook staatssecretaris De Graaff van Sociale Zaken zich uitgesproken voor het
levensjarenbeginsel, zie Nederlandse Sraarscouranr, 5 november
1979, blz. 4.
6) Meerjarenramingen sociale zekerheidsregelingen 1980. Ministerie van Sociale Zaken, Den Haag, 1979.
7) Beschreven in Maken wij er werk van?, WRR-rapport nr. 13,
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1977. De verwachte stijging van het
aantal inactieven hangt onder meer samen met de sterke toeneming
van het arbeidsaanbod in het komende decennium; zie CPB, Omvang

en samenstelling van her irendmarige arbeidsaanbod russen 1975
en 2000. Serie monografieën nr. 22.

De voorstellen van de Commissie pensioenen zijn niet
alleen kostbaar (mogelijk prohibitief), maar ze zijn ook
zeer ingewikkeld en weinig inzichtelijk, met name voor de
verzekerden. Ook de kosten van de (administratieve) uitvoering zullen vermoedelijk nogal hoog uitvallen als gevolg
van de omslachtige zogenaamde pluriforme uitvoeringsorganisatie, waaraan blijkbaar niet mag worden getornd (bijna vier jaar moest hierover worden onderhandeld). In hun
uitwerking zullen de voorstellen van de commissie uiteindelijk dikwijls onredelijk en onbillijk blijken te zijn.
Tegen deze achtergrond willen we de volgende aanbevelingen
doen:
nadere bestudering van het pensioensysteem als zodanig,
waarbij ruime aandacht gegeven zou moeten worden aan
het dienstjaren- en het puntenstelsel;
nagaan of een minder kostbare nationale pensioenvoorziening mogelijk is. Hierbij valt te denken aan het
verwijderen van systeemfouten, als gevolg waarvan ongewenste en onbillijke pensioenuitkomsten kunnen ontstaan.
In de tweede plaats zou de norm ,,iedere werknemer heeft
na 40 pensioenverzekeringsjaren o p 65-jarige leeftijd recht
op een ouderdomspensioen dat samen met de AOW-uitkering ongeveer 70% bedraagt van het laatst genoten
bruto inkomen” kritisch moeten worden bekeken. De
norm van 70% bruto betekent dikwijls ongeveer 90% netto.

Lagere percentages dienen naar onze mening zeker te
worden overwogen;
onderwijl kan men alvast oplossingen trachten te vinden
voor de ernstigste tekortkomingen van de bestaande pensioensituatie. Te denken valt aan een aanvullende regeling
voor degenen die naast de AOW geen enkele ouderdomsvoorziening hebben. Wat de zogenaamde pensioenbreuk
betreft, zou bij verandering van werkgever in ieder
geval een tijdsevenredig premievrij pensioen meegegeven
moeten worden, dat geïndexeerd is tot ten minste het
bedrag van de overrente;
streven naar een eenvoudiger uitvoeringsorganisatie.
Bundeling van pensioenfondsen heeft het bijkomende
voordeel dat bij verandering van werkgever minder vaak ‘
de zogenaamde pensioenbreuk optreedt (men bliift immers
bij hetzelfde
Afsluitend willen we opmerken, dat naar onze verwachting
de door de Commissie pensioenen van de Stichting van de
Arbeid voorgestelde Pensioenwet werknemers 1984 niet zal
halen.

P. J. C. van Eekelen
J. B. Kuné

Auteurs