Ga direct naar de content

Geschiedenis van de econometrie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 6 1991

Geschiedenis van de
econometrie
M.S. Morgan, The history of econometrie ideas, Cambridge University
Press, Cambridge/New York, 1990, xv + 296 blz.,.£ 25.
De belangstelling voor de geschiedenis van het economisch denken lijkt
te herleven. Deze hernieuwde aandacht voor de wortels van het eigen
vak heeft zijn uitstraling naar de econometrie, die een samenvloeiing is
van economische theorie, wiskundige statistiek en gegevensanalyse.
De
geschiedenis van de statistiek werd
enige jaren geleden op fraaie en erudiete wijze geboekstaafd door de
1
Amerikaanse statisticus S.M. Stigler .
Ook beoefenaren van de econometrie tonen belangstelling voor hun
verleden, zoals het werk van de
Amerikaan R.J. Epstein uit 19872 en
een recente discussiebijdrage van
Qin op het zesde Wereldcongres van
de Econometric Society, gehouden
in de zomer van 1990 te Barcelona,
illustreren. Het boek van mevrouw
Morgan uit Engeland is een ander
voorbeeld van deze nieuwe trend of
beginnende traditie.
Het boek van Morgan – een bewerking van haar dissertatie uit 1984 beschrijft de historische ontwikkeling van de econometrie uit de begintijd, die volgens haar loopt van circa
1875 tot 1950. Deze historische evolutie vanuit de kwantitatieve beschrijvende economie, die het onderwerp
is van dit boek, is een proces waarin
creatieve ambachtelijkheid hand in
hand gaat met intelligente benutting
van de economische en statistische
theorie in toepassing op economische data.
In onze dagen is de econometrie een
gevestigde discipline met een eigen
traditie en uitwaaiering naar de economische werkelijkheid als hulpmiddel voor het economische beleid van
een onderneming of overheid. Belangrijker wellicht nog is het feit dat
de econometrie is doorgedrongen
tot de algemene economische tijdschriften waarin ze vrijwel geheel is
ingebed in de moderne economiebeoefening. Dit is echter nog betrekkelijk nieuw. Mevrouw Morgan beschrijft vooral wat hieraan is
voorafgegaan. Ze brengt verslag uit
van een aantal belangrijke vroege
ontwikkelingen op gebieden die

160

I

thans vertrouwd zijn voor de huidige
generatie en schetst de sfeer van vijandigheid die het nieuwe vak soms
opriep onder de gevestigde economen, maar ook de grote betrokkenheid van de professie toen het kwam
tot de oprichting van de eerste econometrische beroepsvereniging
in
het begin van de jaren dertig.
Het boek beschouwt drie belangrijke terreinen om de evolutie van de
econometrie te schetsen, welke tevens de structuur van deze monografie bepalen. Deel I schetst de ontwikkeling van de conjunctuuranalyse
en
is macro-economisch
van aard. Deel
11kiest met de historie van de vraaganalyse een micro-economische
invalshoek. Deel III ten slotte beziet
vooral de vroege theoretische of formele ontwikkeling van de econometrie zoals die ten grondslag ligt aan
de in deel I en 11beschreven toegepaste econometrie.

Het raadsel van de conjunctuur
Conjunctuurdiagnose
is zonder twijfel het vroegste voorbeeld van toegepast macro-economisch
onderzoek.
Voorbeelden van onderzoekers die
theorie en data op dit terrein wisten
te combineren zijn W.S. Jevons
0835-1882) en H.L. Moore 08691958). Jevons werd bekend vanwege
zijn zonnevlekkentheorie,
maar Morgan vermeldt ook zijn andere statistische bijdragen over indexcijfers en
seizoenanalyse van geldmarkten.
Toch is het de zonnevlekkentheorie,
een voorbeeld van een exogene conjunctuurtheorie ‘avant la lettre’, die
hem tegelijkertijd de spot van zijn
tijdgenoten en de onsterfelijkheid
van de geschiedenis hebben opgeleverd. Minder bekend, en dat laat dit
boek zien, is Jevons’ poging deze
conjunctuurtheorie
empirisch te onderbouwen. Dit doet naar onze maatstaven wellicht primitief aan, maar in
die tijd was het een behoorlijke stap
vooruit. De Amerikaan Moore verwierf in zijn tijd bekendheid door
zijn poging de conjuncturele schommelingen in verband te brengen met
de bewegingen van de planeet Ve-

nus, die het weer en daardoor de
economische activiteit zouden beïnvloeden. Beide auteurs vonden navolging bij ontwikkelaars van verfijnde statistische meetmethoden als
periodogrammen,
harmonische en
frequentie-analyse,
vooral ontworpen voor meting van duur en omslag
van de conjunctuur.
Parallel aan het vooral op verklaring
gerichte werk van Jevons en Moore
was er een tweede groep van kwantitatieve economen als Juglar 08151905), Mitchell 0878-1948) en Persons 0878-1937), die begon met een
systematische analyse van tijdreeksen. Dit leidde tot onderbouwing
van theoretische inzichten en de ontwikkeling van de conjunctuurbarometers en decompositiemethoden
als seizoenanalyse in de jaren twintig en dertig. Deze groep onderscheidde zich van de eerste groep
door de nadruk op kwantificering in
plaats van verklaring en maakte daarbij met vrucht gebruik van het werk
van de eerstgenoemde groep.
Voor de verklaring onderscheidt mevrouw Morgan enerzijds de ‘random
shock’-benadering
en anderzijds de
‘macro-economische
modellen’ -benadering. Tot de eerste categorie rekent zij Yule 0871-1951), Slutsky
0880-1948) en Frisch 0895-1973).
Tot de tweede Tinbergen (geboren
1903) en tot op zekere hoogte Haavelmo (geboren 1911), al erkent zij
dat beide categorieën bij tijd en wijle
haast niet te onderscheiden zijn. De
geschiedenis hiervan is overbekend
onder vakgenoten, maar niettemin
biedt de beschrijving van Morgan interessante nieuwe gezichtspunten.
Zo bespreekt zij het plotseling verdwijnen van Frisch’ onvermogen gebleken bij diens vroege en belangrijke, maar nooit in brede kring doorgedrongen statistisch werk – zijn inzichten begrijpelijk te presenteren
bij de publikatie van zijn invloedrijke ‘rocking horse model of the business cycle’ in 1933. Dit is de naam
van mevrouw Morgan voor Frisch’
befaamde ‘propagation and impulse’theorie. Een ander voorbeeld is Tinbergens conclusie dat uitvoering van
zijn oorspronkelijke Volkenbondopdracht om de bestaande, door HaberIer bijeengebrachte conjunctuurtheorieën statistisch te toetsen
onmogelijk was, omdat deze te wei1. S.M. Stigler, Tbe bistory of statistics: tbe
measurement ofuncertainty before 1900,
Cambridge, 1986.
2. R.J. Epstein, A bistory of econometrics,
Amsterdam/New York, 1987.

nig specifiek of onvolledig waren.
Zoals bekend, ontwikkelde Tinbergen in plaats daarvan zijn macro-economische modellen voor de VS en
het VK (nadat hij dit in 1936 al voor
Nederland had gedaan). Terecht concludeert mevrouw Morgan dat de
modellen van Frisch en Tinbergen
mijlpalen zijn in de ontwikkeling
van de macro-econometrie.
Hiermede werd het stadium van de statistische conjunctuuranalyse
zonder economische theorie verlaten en brak
een nieuwe tijd aan.

Op zoek naar de vraagcurve
De op micro-economie stoelende
vraaganalyse vormt het hoofdbestanddeel van deel 11.Dit deel is
vooral het verhaal van de zich versmallende kloof tussen economische
theorie en zuivere statistische dataanalyse. Als zodanig is dit haast symbolisch voor ontstaan en erkenning
door de economen van de econometrie als volwaardig vak. Bekende en
minder bekende namen passeren de
revue als hoofdrolspelers in dit ontwikkelings- en emancipatieproces.
Hierbij valt de grote verscheidenheid
naar land van herkomst op. Ik noem
de Deen E.P. Mackesprang (18771933), de Fransman M. Lenoir (gesneuveld in WO-I), de later in ZuidAfrika werkzame Brit R.A. Lehfeldt
(1868-1927), de reeds vermelde Amerikaan Moore, en diens landgenoten
H. Schultz (1893-1938), de gebroeders E.). en H. Working (respectievelijk 1900-1968 en 1895-1985), en vader en zoon P.G. en S. Wright
(respectievelijk 1861-1934 en 18891987). Maar ook twee Nederlanders
worden in dit verband vermeld, te
weten Tinbergen en P. de Wolff (geboren in 1911), beiden later directeuren van het CPB en indertijd werkzaam op het CBS waar zij zich onder
meer bezighielden met statistische
vraagstudies.
Belangrijke onderwerpen in die tijd
waren de meting van vraag- en inkomenselasticiteiten, onderscheiden en
specificeren van vraag- en aanbodfuncties, benadering van de bij economen geliefkoosde ceteris paribus-situatie door geschikte voorbewerking
van de gegevens, het formuleren van
dynamische modellen en het zoeken
naar de echte vraagcurve. Ondanks
de grote rekenkundige last van die dagen – bijna onvoorstelbaar voor onderzoekers die opgroeien met pc’s en
kant-en-klare programmatuur – werd
belangrijke vooruitgang geboekt op
het terrein van de econometrische modelformulering. Het peil van de gebe-

E5B 6-2-1991

zigde statistische werkwijze steeg
eveneens aanzienlijk, zoals het werk
van bij voorbeeld Tinbergen, P. de
Wolff en S. Wright onmiskenbaar demonstreert. De correlatieberekening
wordt de algemeen aanvaarde werkwijze en de eerste leerboeken verschijnen.

en wanneer zij hun eigen prestatie
willen afmeten aan die van de pioniers in het vak. Nuttig is het echter
vooral omdat het iets laat zien van
de strijd om erkenning van het vak,
waarover de indertijd befaamde Engelse econoom Robbins (in diens An

Evolutie in de grondslagen

nadien vele malen herdrukt) zich
slechts spottend kon uitlaten en
waarover vele mensen in de zogenaamde praktijk nog steeds hun twijfels lijken te hebben, al wordt dit
niet meer zo vaak uitgesproken.
Ook voor deze sceptici is dit een
goed boek, omdat het zo overtuigend laat zien dat econometrie is
ontsproten uit de wens, de werkelijkheid concreet te vatten, en dat de formele theorie die nadien onstond
vooral werd ontwikkeld om de kloof
tussen economie en statistische meting te versmallen. Zo bezien is ogenschijnlijk academische verfijning in
feite uiterst praktisch. De waarde
van Mary Morgans boek is voor een
deel te vinden in de bijna onzichtbare manier waarop ze dit aspect in
haar vertelling weeft. Heel aardig is
het ook – maar hierover rept de
schrijfster met geen woord – te merken dat velen van de pioniers sinds
1969 werden geëerd met de Nobelprijs voor Economie, de spotters van
weleer en thans ten spijt.
Zou toch iets kritisch opgemerkt
moeten worden bij dit fraaie boek
van mevrouw Morgan, dan is het dat
haar voornemen – uitgesproken op
bladzijde zes – iets van het persoonlijke proces in het ontstaan van de
econometrie te belichten, wat mager
is uitgevallen. Ook miste ik – maar
dit kan beroepsdeformatie
zijn – een
schets van de monetaire econometrie die juist in de jaren dertig met
werk van bij voorbeeld Tinbergen,
Brown en Makower & Marschak een
schuchter begin liet zien, maar nadien geheel verdween om eerst in
de jaren zestig terug te komen. Het
boek wordt door dit kleine gemis
echter niet minder lezenswaard voor
zowel economen als econometristen, al is de grens tussen beiden
thans wat minder scherp geworden.

Naast de toepassing komt er in de jaren dertig ook aandacht voor de
meer formeel-statistische
aspecten
van deze toegepaste econometrie.
Dit is het onderwerp van deel 111.
Twee belangrijke theoretische onderwerpen staan centraal. Ten eerste is
dat de introductie van het waarschijnlijkheidsdenken
in de modelformulering. Ten tweede is dat de zogenaamde ‘errors in variables’- en
‘errors in equation’-problematiek.
De voornaamste dramatis personae
zijn Haavelmo, T.c. Koopmans
(1910-1985), Reiersl (data ontbreken), Wold (geboren 1908) en tal
van onderzoekers toentertijd verbonden aan de Cowles Commission in
Chicago. We ontmoeten in dit verband de thans vrijwel vergeten ‘confluentie-analyse’ en ‘buch maps’ van
Frisch en lezen over de moeilijkheid
om multicollineariteit te vatten, of
over eerste, tweede en orthogonale
regressievergelijkingen
en het gebruik van instrumentele variabelen.
Een deel van dit verhaal geschiedt in
de vorm van een uitgebreide fictieve
briefwisseling – een schitterende
trouvaille – tussen een viertal deelnemers aan het debat over bovengenoemde theoretische onderwerpen,
waardoor men die voor de toenmalige econometristen spannende periode als het ware mee beleeft. De
meest revolutionaire stap – in de zin
van wetenschapstheoreticus
Kuhn is ongetwijfeld geweest de aanvaarding van het waarschijnlijkheidsmodel als grondslag van de econometrische theorie. Het werk rond 1940
van Frisch’ leerling Haavelmo komt
hierin volgens Morgan een centrale
betekenis toe.

Erkenning
Dit boek is boeiend en mooi geschreven. Het is boeiend voor de vakgenoot, omdat hij veel herkent en nu
eens kennis kan maken met wat
voorafging. Nuttig is het ook, vooral
voor de econometristen die nooit
zelf met de hand regressieberekeningen deden of nog zelf hun programmatuur ontwikkelden, om te zien onder welk een zware rekenlast de
pioniers van het vak gebukt gingen,

essay on tbe nature and signifieanee
of economie scienee, Londen 1932 en

M.M.G.Fase

De auteur is onderdirecteur van de Nederlandsche Bank, waar hij tevens hoofd is
van de Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie. Voorts is hij buitengewoon hoogleraar monetaire economie
aan de Universiteit van Amsterdam.

Auteurs