Ga direct naar de content

Fouten maken

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 21 2005

prikkel

Fouten maken
P.A.G. van Bergeijk
De auteur is raadsadviseur bij de NMa.
p.a.g.vanbergeijk@nmanet.nl

S

oms moet je iets fout doen om
het goed te kunnen doen. In mijn
werk ben ik bijvoorbeeld bijzonder
huiverig voor de fouten van de eerste soort (een false positive). Fouten
van de tweede soort waarbij een
overtreding niet wordt opgemerkt
of ten onrechte niet wordt bewezen,
vermijd ik natuurlijk ook liever, maar ik slaap er geen nacht
minder om. Dat zou bij een valse veroordeling wel het geval
zijn. Daarom selecteer en gebruik ik methoden vaak op zo’n
manier dat ze fouten van de eerste soort minimeren, ook al
betekent dit dat het antwoord nooit correct kan zijn. Ik schat de
winstgevendheid van een onderneming bijvoorbeeld te laag in
en een normrendement te hoog als ik me een oordeel vorm over
mogelijk excessieve prijzen. Passeert een casus deze test, dan
is de kans op een fout van de eerste soort veel kleiner. Doe je
het omgekeerde, dan vermindert juist de kans op fouten van de
tweede soort. Kortom, fouten maken vind ik helemaal niet erg
als ik van tevoren weet waar ik ze maak en waarom.
Mijn allergie voor een false positive had ik al voor het drama
van de Schiedammer parkmoord, waarin de veroordeelde
onschuldig was. De rechtsgang en de tunnelvisie in deze casus
hebben me extra aan het denken gezet. Immers, niet alleen
juristen en forensische experts, ook economische deskundigen
zijn kwetsbaar voor het Grote Gelijk dat op ondeugdelijke of
onvolledige feiten is gebaseerd (zie Snoep, 2005; Schinkel &
Tuinstra, 2005). Er is maar één echt tegengif tegen deze beroepsziekte en dat is het ongecompromitteerde (zelf)onderzoek van
meet-, reken- en denkfouten. De ervaring leert dat het helpt
indien je daarbij niet-betrokkenen vraagt om ongezouten commentaar te geven.
Bij ieder onderzoek is het belangrijk voortdurend op je
hoede te zijn voor dergelijke fouten, vooral als het onderzoek
aanleiding geeft tot negatieve consequenties (zoals bij juridische procedures) of aanleiding geeft tot ander beleid. Daarom
is nadenken over fouten van de eerste en de tweede soort niet
alleen bij het markttoezicht belangrijk. Bij markttoezicht is de
cruciale vraag of er (al of nog steeds) voldoende bewijs is om
bepaalde maatregelen te rechtvaardigen. Bij het beleid is het niet
veel anders. Wie te vroeg roept dat er een probleem is of te laat
ontdekt dat het probleem er toch niet is, merkt dat een ingezet
beleidstraject net een olietanker is: je kunt nauwelijks stoppen
en zelfs bijsturen gaat moeizaam en traag.
Economen die geen fouten van de eerste soort willen maken,
hebben het niet altijd gemakkelijk. Een voorbeeld is het CPB,
dat de effecten van marktwerking niet wilde opnemen in haar
macro-economische berekeningen. Daarover ben ik sinds
1994, toen ik er met Haffner voor het eerst over schreef, steeds
476

ESB  21-10-2005

kritisch geweest. De fout die het CPB niet wil maken is het
‘veroordelen’ van gebrekkige marktwerking. Liever neemt het
CPB het risico een fout van de tweede soort te maken door de
economische gevolgen voor prijzen en productie als het ware op
nul te stellen. Deze keuze heeft politieke consequenties. Immers,
als het CPB geen cijfer verbindt aan een beleidsprobleem, dan
wordt het bestaan van dat probleem onder de Haagsche stolp
vaak ontkend.
Onlangs verscheen een studie waarin onder andere de wetenschappelijke evidentie rond de effecten van marktwerking nog
eens op een rijtje wordt gezet. Het uitgangspunt hiervan was
om marktwerking mogelijk op experimentele basis een plaats te
gaan geven in macromodellen (Canton et al., 2005). Ik ben door
die studie aan het denken gezet en van mening veranderd. Zelf
was ik in het begin van de jaren negentig op grond van mijn
eigen onderzoek overtuigd geraakt van de nadelige effecten van
gebrekkige marktwerking. Bij ieder empirisch onderzoek dat
ik deed, werd mijn hypothese telkens weer bevestigd. Hoogst
wetenschappelijk, maar met de distantie van een decade is dat
toch ook een vorm van tunnelvisie. Zelfs bij de huidige stand
van de wetenschappelijke kennis kan men nog niet stellen dat
het pleit is beslecht voor theorieën die een verband leggen tussen productiviteit en concurrentie. Een economische autoriteit
als het CPB doet er goed aan geen fouten van de eerste soort te
willen maken door de opbrengsten van nieuw beleid in te boeken als de economische evidentie nog niet in voldoende mate
voorhanden is. Zalm heeft dat destijds als CPB-directeur goed
gezien.
Zo kom ik weer terug bij het begin van deze column: wie
zich bewust is van beoordelingsfouten, kan kiezen voor de
methode die naar verwachting de minst ernstige fouten oplevert. Dat geeft nooit het juiste, exacte antwoord. Je doet het fout
en toch goed.
Peter van Bergeijk

Literatuur
Canton, E., B. Minne, A. Nieuwenhuis, B. Smid & M. van der Steeg (2005)
Human capital, R&D, and competition in macroeconomic analysis. CPB
document 91, Den Haag: CPB.
Haffner, R.C.G. & P.A.G. van Bergeijk (1994) The economic consequences of
Dutch politics. De Economist, 497-505.
Schinkel, M.P. & J. Tuinstra, Imperfect Competition Law Enforcement. Nog te
verschijnen in International Journal of Industrial Organization.
Snoep, M. (2005) NMa’ers zijn net mensen – over groupthink en de rol van het
Economisch Bureau als advocaat van de duivel. Voordracht Economisch
Seminar, 9 juni, Den Haag: NMa.

Auteur