Ga direct naar de content

Grenzen doen ertoe

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 8 2002

Grenzen doen ertoe
Aute ur(s ):
Klamer, A. (auteur)
Hoogleraar cultu-rele economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4382, pagina 799, 8 november 2002 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):

De economische theorie heeft weinig met grenzen. Het beeld is van een grenzeloze wereld waarin rationele individuen opereren in
een eindeloze keten van markten. Ergens aan het einde van het verhaal onderkennen we het feit dat er grenzen bestaan en dat we
daarom een theorie van internationale betrekkingen nodig hebben. Maar waarom die grenzen er zijn? Een economische verklaring
ontbreekt.
De verwaarlozing van het fenomeen grenzen speelt ons parten in een discussie als over de uitbreiding van de Europese Unie. Ons
economisch instinct vertelt ons dat het verdwijnen van grenzen goed moet zijn voor de economie. Dus moet die uitbreiding wel goed
zijn. Klopt dat wel?
Een van de weinige economen die zich met dit onderwerp bezig heeft gehouden is de Italiaanse Harvard-econoom Alberto Alesina. Hij
maakt duidelijk dat we alle redenen hebben om economisch over grenzen te denken. Het gaat erom of de grootte van landen ertoe doet,
of groter beter is of juist niet. Zoals altijd bij een economische redenering hangt het antwoord af van een aantal omgevingsvariabelen.
Belangrijk is wel te beseffen dat groot niet per definitie beter is. En dus is de uitbreiding van de eu niet zonder meer een goede zaak voor
de economie.
Wat pleit voor grotere landen zijn factoren als de verlaging van de kosten van publieke goederen per hoofd van de bevolking (defensie,
justitie, het monetaire systeem, enzovoort), de veiligheid, stabiliteit (een recessie in een regio kan opgevangen worden door een
financiële overdracht vanuit de rijkere regio’s), en de schaal van de markt. Dit zijn allemaal argumenten die voorstanders van de
uitbreiding noemen. Het waren overigens ook de argumenten die Madison en andere Amerikaanse federalisten hanteerden bij hun
pleidooi voor de Verenigde Staten van Amerika. Samen sta je sterker, nietwaar?
Tel je al deze factoren bij elkaar op, dan zou je verwachten dat landen alleen maar groter zouden worden. Maar dat is niet zo. Sinds 1946
worden landen alleen maar kleiner. Het aantal landen is bijna verdrievoudigd, van 76 in 1946 tot 192 nu. En kijk eens naar de grootste
landen: China, India, Indonesië, Rusland, de Verenigde Staten en Brazilië. Slechts één daarvan is een welvarend land. Onder de tien
rijkste landen is maar één groot land, de vs. De anderen hebben zeven miljoen inwoners of minder. Groot gaat niet samen met economisch
sterk. Dat geeft te denken.
Alesina wijst erop dat hoe meer ondemocratisch en protectionistisch de wereld is, hoe groter landen neigen te zijn. Dictators denken
groot. En wordt de handel belemmerd door protectionisme alom, dan is een vergroting van de thuismarkt een economische noodzaak.
Totalitaire regimes zijn evenwel op de terugtocht. Mede dankzij de who worden markten overal toegankelijker. De noodzaak voor een
grote thuismarkt verdwijnt daarmee. Liberalisering vergroot dus het economisch bestaansrecht van kleinere landen.
Het voordeel dat kleine landen hebben, is hun homogeniteit. Hoe minder de preferenties in een land uiteenlopen, hoe gemakkelijker het
wordt de publieke goederen te beheren. Korte lijnen, herkenbare leiders en goed ontwikkeld sociaal kapitaal zijn niet alleen bevorderlijk
voor een solide politieke constellatie van een land, maar kunnen ook bijdragen aan positieve externaliteiten. Innovatieve bedrijven doen
het vaak goed in kleine landen. Denk maar aan Philips in Nederland en Nokia in het nog kleinere Finland. Weer vormen de vs de
uitzondering die de regel moet bevestigen.
Kleinere landen hebben voorts het vermogen meer aandacht te besteden aan zaken als de sociale en culturele kwaliteiten van hun
samenleving, zoals moge blijken uit sterk onderwijs en goede gezondheidszorg. De grote Griekse filosofen Plato en Aristoteles wisten dat
al. De reden is wederom een sterker sociaal kapitaal (al noemden zij het anders). Tel je al deze overwegingen bij elkaar op, dan is er juist
veel te zeggen voor kleinere landen en wordt het streven naar een groot Europa met een grote markt en een gemeenschappelijk financieel,
economisch, buitenlands en wellicht ook wel sociaal beleid bedenkelijk. Was dit streven nog gepast ten tijde van Madison, in een steeds
vrijere wereldeconomie is het achterhaald.
Merkwaardig is daarbij dat vooral de rijke regio’s in Europa zich sterk maken voor uitbreiding, terwijl zij juist de nieuwe arme regio’s
financieel zullen moeten ondersteunen. Een nu arme regio als Groningen zou veel baat hebben bij een afscheiding omdat nu de vruchten
van haar rijkdom – gas – vooral geplukt worden door de stedelingen in de randstad. In sociaal opzicht is de motivatie van rijke landen te
prijzen, maar economisch valt er het een en ander op af te dingen, zoals vvd-fractievoorzitter Zalm benadrukt.
Dat de socialist Jan Marijnissen tegen uitbreiding is, valt nu ook te begrijpen. Want een groot Europa ondermijnt de nationale

democratieën en verzwakt het eigen sociaal beleid. Klopt de redenering van Alesina evenwel, dan zal de uitbreiding van Europa eerder
leiden tot een versterking van de regio’s, decentralisatie dus, dan tot centralisatie van de macht. Een groter Europa wordt politiek
onbeheersbaar en zal een nieuwe impuls geven aan kleine landen als de onze. Dat zou een mooie uitkomst zijn.

Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur