Au Courant
Erosie van economische
beleidsnormen
A. F. VAN ZWEEDEN
In zijn bijdrage aan de vorige week
(3 sept.) gehouden conferentie van de
Studiekring Post-Keynesiaanse Economic, schetst prof. dr. A. J. Vermaat een
somber beeld van de mogelijkheden om
tot overeenstemming te komen over het
sociaal-economisch en financieel beleid
op lange termijn. Hij twijfelt er ernstig
aan of de omvang van de werkloosheid
zo groot is geworden, dat een nieuwe
consensus over de ontwikkeling van de
loonvoeten mogelijk gaat worden. Er is
nog te weinig onderling vertrouwen en
respect tussen de werkgevers-en werknemersorganisaties en er bestaat evenmin
voldoende parallellie tussen de onderlinge lange-termijndoelen. In de tweede
plaats, stelt hij vast, is de overwegende
centralisering binnen deze organisaties in
de loop van de jaren zestig verdwenen.
In het algemeen meent Vermaat dat de
beleidsnormen op het gebied van de
macro-economic zijn afgebrokkeld. Hij
stelt dat het overheidsbeleid niet in strijd
dient te komen met de opstelling van de
sterkste machtsgroepen, i.e. de vakbonden en de ondernemingen. Daarom moeten we naar zijn mening tot een zekere
consensus zien te komen over de beleidsnormen. Zo niet, dan wordt de overheid
bestreden met economisch compenserende maatregelen en politieke actie. Het
bereiken van consensus acht hij erg
moeilijk, omdat zowel de verdelingsproblematiek als de zeggenschapsproblemen een lange-termijn parallellie van belangen torpederen. De overheid staat
voortdurend onder druk van de pressiegroepen die hun eigen belangen’ bepleiten en daarvoor maar al te vaak gehoor vinden bij de politici. Het gevolg is
een intensivering en detaillering van beleid, en dat komt al gauw op gespannen
voet te staan met de bantering van globale macro-economische normen. In het
kabinetsberaad worden terwille van het
politieke compromis de financiele normen voortdurend uitgehold. Kortom, in
de welvaartsstaat Nederland was volgens
Vermaat een erosie van macro-economische beleidsnormen, gezien de historische ontwikkeling, vrijwel onvermijdelijk. Om dit land beter economisch bestuurbaar te maken bepleit hij depolitisering en sociaal-economische consensusvorming. Politici dienen hun ambities
976
terug te schroeven, consistente werisen te
formuleren en af te zien van allerlei gedetailleerde regulering. De verkiezingsfrequentie zou moeten worden verminderd, de minister van Financien dient
een vetorecht te krijgen, de zeggenschap
van werknemers op micro-niveau dient
te worden versterkt onder aanvaarding
van de financiele risico’s daarvan.
Vermaat bespeelt hier een aantal bekende CDA-thema’s zoals de depolitisering die mogelijk moet worden gemaakt door consensusvorming. Zijn
analyse van een slecht werkende overlegdemocratie, waarin de pressiegroepen
grote druk uitoefenen en het eigen
groepsbelang prevaleert boven het algemeen belang, stemt overeen met de beschouwingen die Van den Doel hierover
heeft gehouden en die hem brachten tot
het bekende ..prisoner’s dilemma “-theorema. In zijn co-referaat wijst prof. dr.
U. Rosenthal crop dat de macro-economische normen niet minder dan de doelstellingen van macro-economisch beleid
gezien kunnen worden als de resultante
van het politieke spel. Disputen over de
kwaliteit van de normen zijn naar zijn
mening niet uitsluitend toe te schrijven
aan politick opportunistic, maar ook
verbonden met onzekerheid aan de kant
van de economische analyse.
Schrijft Vermaat veel invloed toe aan
de pressiegroepen, Rosenthal vraagt niet
ten onrechte aandacht voor de macht
van de topambtenaren op de departementen. Steun voor macro-economische
normen moet niet alleen bij de elite van
de pressiegroepen worden gezocht, maar
ook bij de topambtenarij. Bureaupolitieke processen zijn naar zijn mening
zelfs cruciaal. Hij wijst als deelnemers
aan de departementen van Economische
Zaken, Sociale Zaken, Financien, de
werkgroep Heroverweging overheidsuitgaven, het Centraal Planbureau, het
CBS, De Nederlandsche Bankenambtelijke commissies zoals de Centrale Economische Commissie.
Hoe groot de invloed van de ambtelijke top is hebben we dezer dagen kunnen ervaren door het al dan niet opzettelijk uitgelekte rapport van Financien
waarin geen spaan wordt heel gelaten
van de verkiezingsprogramma’s. Topfunctionarissen van dit machtige depar-
tement spreken steeds vaker en steeds indringender in het openbaar hun mening
uit over het financie’le beleid dat zou
moeten worden gevoerd. Met niet minder gezag geven ook topambtenaren van
het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid in het openbaar blijk
van hun opvattingen over de manier
waarop de grondslagen van het socialezekerheidsstelsel zouden moeten worden
veranderd. Meestal zullen zij de mening
van hun minister vertolken, maar in
veel gevallen lopen zij ook op de politieke meningsvorming vooruit. Misschien gaat het nog te ver om te zeggen
dat de vierde macht bezig is zich te verzelfstandigen, maar in het politieke en
maatschappelijke klimaat dat Vermaat
zo indringend schetst zou het geen verbazing behoeven te wekken dat juist de
topambtenaren van de economische departementen zich scherper bewust worden van hun verantwoordelijkheid voor
de continui’teit en consistentie van het
beleid. De ambtelijke top heeft behoefte
aan heldere, eenduidige beleidsnormen
die niet blootstaan aan erosie door het
troebele machtspolitieke spel van politieke partijen en belangengroepen.
Overigens zou het kunnen zijn dat
Vermaat te somber is over de mogelijkheden van consensusvorming. De onlangs gepubliceerde strategienota van de
FNV duidt op een gerijpt inzicht in de
noodzaak dat de werknemers een prijs
hebben te betalen voor bestrijding van de
werkloosheid. Nog klemmender doet de
Industriebond FNV een beroep op zijn
leden om in de onderhandelingen werkgelegenheid principieel voor alle andere
verlangens te stellen en met de industriele
werkgevers te zoeken naar een gemeenschappelijk beleid om de Industrie te
versterken. De Industriebond heeft zijn
beleidsnota Aan de slag in de Industrie
onlangs herzien en op essentiele punten
aangescherpt. Nu lezen we daarin dat de
bond zelfs bereid is vergaande bezuinigingen op sociale uitkeringen te bespreken, waarbij een stelsel van bodemvoorzieningen wordt genoemd dat niet
ver afstaat van voorstellen voor een stelsel dat zich nog alleen richt op de minimum-behoeftefunctie. In het arbeidsvoorwaardenoverleg wil de bond vrij
mandaat van zijn leden om te onderhandelen over de bruto-loonstijging. Dit betekent dat de bond de facto bereid is het
systeem van de automatische prijscompensatie los te laten als er met de ondernemers overeenkomsten kunnen worden
gesloten over herverdeling van de arbeid
door arbeidstijdverkortingen en over investeringsplannen.
Er mag dan nog geen algemene overeenstemming bestaan over de norm
voor de loonvorming, zoals Vermaat
stelt, de ruilovereenkomsten die de FNV
wil aangaan voor een andere besteding
van de prijscompensatie, of zoals de
Industriebond FNV wil van de hele loonruimte, kunnen normatief worden als
werkgevers dit spel willen meespelen en
de overheid de sociale partners voldoende onderhandelingsvrijheid laat. Daar-
mee is nog geen oplossing aangegeven
voor de verdelingsproblematiek, omdat
ook rekening moet worden gehouden
met de inkomens van de niet-actieven die
geen restpost mogen worden. De nieuwe
opstelling van de Industriebond FNV
lijkt crop te wijzen dat er ook sprake is
van een zekere erosie van de solidariteit
tussen actieven en niet-actieven.
A. F. van Zweeden