Ga direct naar de content

Een uitdaging voor de economische theorie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 16 1987

Een uitdaging voor de economische theorie
Max Planck heeft eens gezegd dat hij
de economische analyse de rug had toegekeerd omdat daar meer dan vier dimensles in voorkomen. Sindsdien zijn in
de economische theorie belangrijke vorderingen gemaakt om een aantal van die
extra dimensies – althans formeel – onder de knie te krijgen. Hoe complex de
materie is blijkt uit net recente rapport
over de economische ontwikkeling van
de Europese Gemeenschap en de vorming van de interne markt 1). Uit dat rapport blijkt tevens hoezeer het van belang
is sommige economische vraagstukken
meerdimensionaal aan te vatten.
In het rapport worden vier stellingen
geformuleerd ,,met een solide basis in de
economische theorie en de toegepaste
analyse” (biz. 19 van de Engelse tekst,
hier vertaald):
– ,,er zijn grote economische voordelen
te bereiken door een grotere openheid voor handel in goederen en diensten tussen landen;
– …. de risico’s van een ongelijke verdeling van de voordelen die uit international handel voortvloeien en van
overgangsproblemen op het gebied
van de werkgelegenheid zijn aanzienlijk;
– de micro-economische efficiencyvoordelen van marktintegratie moeten gepaard gaan met hogere economische groei, anders is er geen voordeel voor de economie als geheel;
– …. het handhaven van open kapitaalmarkten, vaste wisselkoersen en
autonoom macro-economisch beleid
is fundamenteel inconsistent”.
Voor de ruimtelijk-economisch analist
behoeft deze laatste uitspraak nuancering. Uitgangspunt is de traditionele Tinbergiaanse benadering van economische politiek in termen van doeleinden
en instrumenten. Inderdaad wordl het integratievraagstuk meestal geanalyseerd
met behulp van een macro-model waarbij
instrumenten en doelstellingen worden
geteld. De klassieke conclusie is dat bij
vaste wisselkoersen en een vrij goederen
en kapitaalverkeer monetaire politiek alleen externe stabiliteitsdoeleinden kan
dienen mits er tevens sprake is van gecoordineerd macro-economisch beleid.
Nu hangt het er maar van afwat men als
doelstellingen poneert (stabiliteit, groei,
allocatie, herverdeling) en welke instrumenten men onderscheidt (belastingvoeten, rentevoeten, loonvoeten, industriepolitiek, regionaal beleid, sociaal beleid
om maar een paar soorten te noemen).
Een aangepast model om dit alles te om-

ESB 16/23-12-1987

J.H.P. Paelinck

vatten is dus wat ingewikkelder dan een
reeks eenvoudige macro-modellen met
bijbehorende macro-instrumenten.
In de eerste plaats is het noodzakelijk
de macro-conclusies aan te vullen – wat
het rapport ook doet – met gevolgtrekkingen voor afzonderlijke regie’s en sectoren, voor meso-structuren. Neem bij
voorbeeld het geval van de comparatieve
voordelen. Als men redeneert in termen
van volledig vrije markten, welke tendenties zijn er dan te verwachten? In welke
activiteiten zullen verschillende regie’s
en sectoren zich specialiseren? Wat valt
er te verwachten in termen van ‘convergentie’ van regie’s, uitgedrukt in verschillende indicatoren? Hoe worden deze processen be’invloed door voortschrijdende
monetaire convergentie (dus met vaste
wisselkoersen tussen nationale geldeenheden)? Binnen welke grenzen kunnen
nog fiscale maatregelen worden gehanteerd?
Een tweede punt is inderdaad het
ruimtelijke aspect. Het gaat hier o.a. om
de cohesie van de Europese Gemeenschap. De vraag is wat men beschouwt
als een rechtmatige herverdeling van de
voordelen die Europese integratie (het
totstandkomen van de interne markt) kan
opleveren. Gedacht kan worden aan netto overdrachten via de EG-begrotingen.
Men kan ook denken – en dat heeft onze
voorkeur – aan ‘herinvestering’ in plaats
van herverdeling, waarbij Europese regio’s naar vestigingsprofielervtoegroeien
die gelijkwaardige kansen op het aan-

trekken en ontwikkelen van economische activiteiten bieden. Daarbij hoeft
niet elke regio hetzelfde type infrastructuur toebedeeld te krijgen. Coherente diagnoses zijn op dit punt nog nauwelijks
gesteld. Er is grote behoefte aan het
doorlichten van ruimtelijke structuren.
Blijft het huidige gebrek aan inzicht op dit
punt bestaan, dan moet men vrezen dat
in de komende jaren wordt doorgegaan
met het verstrekken van placebo’s. Het is
de taak van de ruimtelijk econoom in
plaats daarvan doeltreffende medicijnen
aan te dragen. Het permanent ‘monitoren’ van de Europese regionale economieen is hiervoor een noodzakelijke
voorwaarde.
Ook het opnemen van tijdselementen
in de analyse van het Europese integratieproces is een belangrijke en noodzakelijke stap. Dit betreft met name de progressieve opbouw en afbouw van ruimtelijke ‘infrastructure^ in ruimere zin. De
vraag kan gesteld worden of bepaalde
stappen in een ontwikkelingsproces kunnen worden overgeslagen, en zo ja, onder welke omstandigheden. Een zeer
verbreide droom van relatief minder ontwikkelde gebieden is bij het gloren van
het volgende morgenrood te ontwaken
als een nieuwe ‘Silicon Valley’; een probatum hiervoor zou zijn hetopstarten van
een zogenaamde ‘technopool’. Maar net
zoals het groeipoolconcept uit de jaren
vijftig en zestig niet overal succes gesorteerd heeft, zo moet ook hier weer een
aantal stappen voorafgaan aan het ‘slagen’ (hoe men dat ook moge meten) van
een ‘hi-tech’ ontwikkeling.
Meso-structuren, ruimtelijke aspecten
en tijdselementen zijn drie van de mogelijke dimensies die in het Europese integratieproces te onderscheiden zijn. Zij
houden uitdagingen in voor de economische politiek, maar ook voor de economische theorie. Zoals gezegd heeft de econoom geleerd deze aspecten formeel onder de knie te krijgen, maar over wat nun
inhoudelijke betekenis zou moeten zijn,
,,magistri certant, sed adhoc sub judice
lis est”…

1) Efficiency, stability and equity. Rapport van
een studiegroep ingesteld door de Europese
Commissie onder voorzitterschap van T.

Padoa-Schioppa, Brussel, april 1987.

1175

Auteur