Ga direct naar de content

Een nieuw model voor het centraal overleg in de jaren negentig

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 6 1990

Een nieuw model voor het centraal
overleg in de jaren negentig
Het eind vorig jaar afgesloten gemeenschappelijk beleidskader biedt een te vrijblijvende
leidraad voor de cao-onderhandelingen op decentraal niveau. De effectiviteit van het
centraal overleg kan verbeterd worden. Dit kan door een explicietere erkenning van de
rol van de overheid als onderhandelingspartner op centraal niveau. De auteurs menen dat
coalitievorming tussen de vakbeweging en de overheid wellicht mogelijk is, om
gemeenschappelijke doelstellingen op het gebied van inkomensverdeling en
werkloosheidsbestrijding na te streven.

DRS. C. INJA – DRS. C. SIPS’
Op 1 december 1989 werd het zogenoemde ‘gemeenschappelijk beleidskader’ afgesloten. In dit gemeenschappelijk beleidskader (GBK) zetten FNV, CNV, de centrale
organisaties van werkgevers en het kabinet voor de komende jaren een gezamenlijke koers uit op belangrijke
onderdelen van het sociaal-economische beleid1. Volgens
het GBK is “Het beleid van kabinet en sociale partners (…)
gericht op het verwezenlijken van een evenwichtige en
duurzame economische groei, die een voldoende groei van
de werkgelegenheid genereert”.
Van daaruit beveelt het GBK onder meer een “beheerste
loonkostenontwikkeling” aan en een “zodanige brutoloonstijging”, dat aan de gemeenschappelijke doelstellingen en
de daartoe vereiste inspanningen op het gebied van onder
andere scholing en bestrijding van werkloosheid “recht”
kan worden gedaan. Daarnaast is er een toezegging van
het kabinet om de jaarlijkse aanpassing van de sociale
uitkeringen en het minimumloon te koppelen aan de ontwikkeling van de contractlonen in het particuliere bedrijfsleven – althans als er sprake is van een beheerste loonkostenontwikkeling – en een toezegging om voor het arbeidsvoorwaardenoverleg in de collectieve sector een met
de marktsector “overeenkomstige” onderhandelingsruimte
te realiseren.Ten slotte bevat het GBK een groot aantal
aanbevelingen aan cao-partijen over onder meer herverdeling van werk, onderwijs en scholing, het oplossen van
knelpunten op de arbeidsmarkt en het in dienst nemen van
langdurig werklozen.
Zo op het oog was de totstandkoming van dit tripartite
beleidskader een aardig eerste succes voor het kabinetLubbers/Kok. Het GBK moest en moet de actoren in het
sociaal-economische beleid een leidraad bieden voor een
economisch en maatschappelijk verantwoord (onderhandelings)gedrag. Nu de resultaten van een aantal cao-onderhandelingen over 1990 bekend zijn, kan men zich afvragen of het gemeenschappelijk beleidskader aan dit doel
heeft beantwoord. Wij menen dat dit nauwelijks het geval
is. Albeda en Van Veen hebben in deze zin gelijk: het GBK
is nog te vrijblijvend en laat te veel interpretatieruimte over2.
In het vervolg van dit artikel wordt een pleidooi gehouden
voor een betere benutting van het tripartite overlegmodel.

536

Aan de hand van een bespreking van het karakter van de
belangrijkste overlegresultaten op centraal niveau van de
jaren tachtig, van november 1982 en december 1989,
wordt aangetoond dat de rol van de overheid tijdens de
onderhandelingen niet mag worden verwaarloosd. Vervolgens wordt een idee voor een andere aanpak van het
centraal overleg in de jaren negentig gepresenteerd.

Karakter van het centraal overleg
In de gangbare theorieen over loonvorming en de rol van
de vakbonden – het monopoliemodel en het efficienteonderhandelingsmodel – wordt uitgegaan van onderhandelingen tussen twee partijen, de vakbeweging en de werkgevers3.
De overheid is in deze modellen geen onderhandelingspartner. De praktijk van het centraal overleg in Nederland
is echter anders. De onderhandelingsresultaten van het
centraal overleg in december 1989, neergelegd in het GBK,
waren overeengekomen tussen drie partijen, de vakbeweging, de werkgevers en de overheid. Daar komt bij dat de
Nederlandse vakbeweging in het betreffende tripartite
overleg niet alleen over de prijs (loon) en de hoeveelheid
(werkgelegenheid) wil onderhandelen, maar ook doelstellingen als een eerlijke inkomensverdeling (het uitkeringsniveau) en een behoorlijk stelsel van maatschappelijke
voorzieningen (overheidsuitgaven) wil realiseren. De vakbeweging pleit dan ook voortdurend voor een breed centraal akkoord, waarin zo groot mogelijke duidelijkheid over
deze punten wordt gecreeerd4.
* De auteurs zijn als respectievelijk beleidsmedewerker en onderzoeksmedewerkster werkzaam bij de vakcentrale FNV. Het artikel
geeft hun persoonlijke meningen weer.
1. Zie voor de inhoud bij voorbeeld het Ser-bulletin, januari 1990.
2. W. Albeda en A.P. van Veen, Pleidooi voor een ander centraal
akkoord, ESB, 25 april 1990, biz. 372-378.
3. Albeda en Van Veen, op cit.
4. Zie onder meer Het kan anders, beter, FNV-programma voor
de jaren ’90-’94, FNV, juli 1989

De werkgeversorganisaties streven naar een ander
doel. Met gaat hen om de continuTteit van net bedrijfsleven
en om winstmaximalisatie op de lange termijn. Daarvoor
kunnen opcentraal niveau weliswaar voorwaarden worden
gecreeerd, maar de markt moet haar werk blijven doen. In
deze visie past niet dat er op centraal niveau expliciet een
kwantitatieve loonnorm wordt vastgesteld5.
De door de vakbeweging nagestreefde doeleinden van
eerlijke inkomensverdeling en behoorlijke maatschappelijke voorzieningen zullen in belangrijke mate via het beleid
van de overheid moeten worden gerealiseerd. Ze hebben
maar in beperkte mate van doen met de directe ‘werkgever-werknemerrelatie’. Het is de overheid die op deze
punten ‘kleur’ moet bekennen. De werkgeversorganisaties
bieden tegenwicht tegen de inzet van de vakbeweging door
bij de overheid de kostenaspecten op ‘korte en lange
termijn’ te benadrukken. Zij zien het ongestoord laten werken van de markt als het effectiefste instrument om economische en maatschappelijke problemen op te lossen.
Dit alles impliceert dat de rol van de overheid bij de
totstandkoming van een centraal akkoord van cruciale
betekenis is. De keuzes die de overheid maakt voor een
beleid in deze of gene richting bepaalt of er een centraal
akkoord komt en ook welk karakter zo’n eventueel akkoord
heeft.
We illustreren dit aan de hand van de totstandkoming
van het befaamde Stichtingsakkoord van november 1982 .
Dit was een overeenkomst tussen alleen de werknemersen werkgeversorganisaties, waarin de uitgangspunten
voor rendementsverbetering en arbeidstijdverkorting werden vastgelegd. De totstandkoming van dit akkoord was
bedoeld om een loonmaatregel door de overheid te voorkomen. De tekst laat daarover geen twijfel bestaan: “De in
de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde centrale
organisaties van werkgevers en van werknemers (…) doen
een dringend beroep op het kabinet het mogelijkte maken
dat partijen op basis van bovenstaande aanbevelingen in
vrijheid op cao-niveau kunnen onderhandelen…”.
De duidelijkheid die de overheid wenste te creeren via
concrete maatregelen, ging de vakcentrales en de werkgeversorganisaties te ver.
De werkgeversorganisaties zagen er een verstoring van
de markt- en concurrentieverhoudingen in. De verhoudingen op de verschillende deelmarkten van de arbeidsmarkt
waren zodanig verschillend, dat de werkgevers in onderhandelingen op uitsluitend decentraal niveau meer voordelen zagen.
De vakcentrales bevonden zich in een dwangpostie. De
werkloosheid was zeer hoog7 en de overheid gaf alle
prioriteit aan de gezondmaking van het bedrijfsleven. Zij
bleek vergaande stappen niet te schuwen en er was geen
enkele kans dat de overheid zou meewerken aan het
realiseren van de voor de vakbeweging belangrijke doeleinden van een rechtvaardige inkomensverdeling en het
handhaven van een aanvaardbaar voorzieningenniveau.
Een breed tripartite akkoord was derhalve uitgesloten. De
vakbeweging moest er in de gegeven omstandigheden wel
voor kiezen om de werkgevers in de sectoren en bedrijven
I
te confronteren met haar verlangens op zowel het terrein
van de lonen als de werkgelegenheid.
Het Stichtingsakkoord van 1982 was een centrale afj
spraak om voortaan een decentraal arbeidsvoorwaarden:
;
beleid te voeren. Het luidde een periode in, waarin het
I
decentrale arbeidsvoorwaardenoverleg de hoeksteen was
I
van beleid.

Als de overheid met te duidelijke eigen standpunten en
| te duidelijke doelstellingen het overleg in gaat, dan zal dat
er toe leiden dat een van beide andere partijen niet bereid
;
zal zijn een centraal akkoord te sluiten. Als de overheid
:>
kiest voor een beleid dat de werkgeversopvattingen onder7
steunt, dan rest de vakbeweging niet veel anders dan in

ESB 13-6-1990

het decentrale overleg te proberen over lonen en over werk
te onderhandelen. Als de overheid daarentegen kiest voor
een beleid dat sterk tegemoet komt aan de wensen van de
vakbeweging, dan zullen de werkgevers geen centraal
akkoord ondertekenen. De consequentie daarvan kan zijn
dat de uitkomsten van het beleid bijna uitsluitend door
decentrale onderhandelingen worden bepaald, tenzij de
overheid op een of andere wijze dieper ingrijpt in de arbeidsvoorwaardenontwikkeling.
Het lijkt er dus op dat een centraal akkoord in Nederland
bij de huidige arbeidsverhoudingen bijna per definitie een
afspraak moet zijn met veel vrijblijvendheid en veel interpretatieruimte. Het GBK biedt die vrijblijvendheid en interpretatieruimte in zeer opvallende mate. We zullen dit in de
volgende paragraaf trachten aan te tonen.

Aspecten van vrijblijvendheid

__

__

Van belang voor de economische ontwikkeling in ons
land is de ontwikkeling van de loonkosten. Zeker wanneer
de loonkostenontwikkeling uitgaat boven die in het concurrerende buitenland, kan dat gevolgen hebben voor de
economische groei en voor de werkgelegenheid.
Het GBK geeft geen kwantitatieve aanduiding over wat
onder een ‘beheerste loonkostenontwikkeling’ moet worden verstaan. Als het gaat om een kwalitatieve definiering
lopen de opvattingen van partijen niet ver uiteen.
Het probleem om tot een kwantitatieve invulling te komen lijkt zich toe te spitsen op het verschil in opvatting
tussen de vakbeweging (FNV) enerzijds en de overheid en
werkgevers anderzijds over de betekenis van de rendementspositie. Terwijl alle drie de partijen hebben onderschreven dat de stijging van de arbeidsproduktiviteit een
bepalende factor is voor de mate waarin de reele loonkosten kunnen stijgen, geeft de FNV aan dat eventuele hoge
winsten in het bedrijfsleven tot looneisen zouden kunnen
leiden die boven de “ruimte voor verbeteringen in de arbeidsvoorwaarden” uitgaan.
Er is echter nog een tweede probleem als het gaat om de
vaststelling van een kwantitatieve norm voorde loonkostenruimte of onderhandelingsruimte op centraal niveau: het al
dan niet meerekenen van de incidentele loonontwikkeling8.
In het GBK hebben partijen behoedzaam gezwegen over
de incidentele loonontwikkeling. Werkgevers hebben eerder
expliciet het standpunt ingenomen dat de incidentele loonstijging deel uitmaakt van de stijging van de, uit decentrale
onderhandelingen voortvloeiende, macro-loonvoet9.
De FNV heeft hierover geen uitspraak gedaan. Dat is
verklaarbaar, want de kerngegevens van het CPB voor de
periode 1990-1994, waar men ten tijde van het afsluiten
van het gemeenschappelijk beleidskader van uit ging, gaven een gemiddelde verbetering van de arbeidsproduktiviteit aan van 2% en een stijging van het prijspeil met 1,75%.
De geraamde brutoloonstijging voor de betreffende periode was 3,75%, waarvan 1,75% voor rekening van de
incidentele loonstijging zou komen10.

5. HetVNOachtditzelfs”onjuistengevaarlijk”. VNO, Informatieve

notitie ten behoeve van het arbeidsvoorwaardenoverleg 1990,
november 1989, biz. 11.
6. Zie voorde inhoud bij voorbeeld Stichting van de Arbeid, Samen
voor werk, mei 1986, biz. 83.
7. In 1982 lag het werkloosheidspercentage op 14. CPB, Centraal
economisch plan 1989, 1989.
8. Van een incidentele loonstijging is macro bezien sprake als de

feitelijke mutatie van het gemiddelde contractloon geringer is dan
de mutatie in het gemiddeld verdiende loon.

9. Ser-advies over het sociaal-economisch beleid over de periode
1990-1994, SER, September 1989, biz. 23.
10. CPB, Macro economische verkenning 1990, 1989.

537

Als de FNV expliciet had aanvaard dat de incidentele
loonontwikkeling de onderhandelingruimte verkleint (of als
het ware op voorhand al een zekere invulling van die
onderhandelingsruimte is), dan waren de onderhandelingsmarges wel heel klein geworden. Slechts 2% zou
resteren. Over de incidentele loonstijging valt immers niet
te onderhandelen. De contractloonstijging die het CPB
voorzag was dan ook slechts voldoende voor koopkrachtbehoud; ruimte om hetzij extra koopkracht te realiseren,
hetzij herverdeling van werk, scholing of arbeidsmarktmaatregelen overeen te komen zou er nauwelijks zijn.
Het is tegen deze achtergrond begrijpelijk dat het gemeenschappelijk beleidskader slechts de vage term ‘beheerste loonkostenontwikkeling’ hanteert. Te veel duidelijheid zou het tot stand komen van het beleidskader hebben
geblokkeerd.
Deze constatering doet wel onmiddellijk de vraag rijzen
wat de waarde van het betreffende akkoord op het punt van
de loonkosten dan nog is. Deze vraag klemt te meer omdat
er aanwijzingen zijn dat de uit de afgelopen contracten
voortspruitende loonkostenontwikkelingen boven de oorspronkelijke prognoses uitkomen11.
Het deel van het gemeenschappelijk beleidskader dat
overde arbeidsmarktgaat (scholing, werkloosheidsbestrijding, aandacht voor bijzondere groepen) wordt eveneens
gekenmerkt door vrijblijvendheid. De aanbevelingen dragen de sporen van het compromis. Daardoor echter zijn ze
niet erg hard en dwingend. In veel opzichten zijn de aanbevelingen die tripartite werkgroepen in 1986 en 1987
opstelden over scholing, jeugdige werklozen en moeilijk
plaatsbaren, veel concreter en dwingender12.
Er zijn signalen dat op bedrijfstakniveau gemaakte afspraken slechts in beperkte mate worden vertaald in concrete maatregelen op ondernemingsniveau13. Het maken
van afspraken over de werkgelegenheid en de arbeidsmarkt is in theorie op bedrijfsniveau gemakkelijker dan op
landelijk en sectoraal niveau, maar in de praktijk blijkt dat
bij de Nederlandse verhoudingen lang niet altijd op te gaan.
De vraag is of de Nederlandse vakbeweging wat dit betreft
de praktische mogelijkheden van het cao-instrument niet
af en toe overschat. Het GBK zou een nieuwe impuls
moeten geven aan het maken van cao-afspraken over de
arbeidsmarkt. Wij hebben niet de indruk dat dit op grote
schaal is gebeurd. Het is twijfelachtig of het formuleren op
centraal niveau of op sectoraal niveau van kwantitatieve
werkgelegenheidsdoelstellingen wel tot die impuls zou leiden . De centrale en sectorale afspraken zijn immers niet
dwingend en realisatie ervan op bedrijfsniveau blijft onzeker. Er blijkt in de praktijk op dat niveau steeds opnieuw te
moeten worden onderhandeld over de concretisering van
het beleid en dat neemt tijd en menskracht die vaak moeilijk
op te brengen is. Zodra kwantitatieve werkgelegenheidsdoelstellingen wel een dwingende betekenis krijgen zullen
werkgevers niet bereid zijn een dergelijke afspraak te
maken. In die zin houden Albeda en Van Veen een vergeefs
pleidooi15.
Ook over de twee andere door de vakbeweging nagestreefde doelstellingen, de eerlijke inkomensverdeling en
het handhaven van een goed niveau van collectieve voorzieningen, is het GBK terughoudend. Op deze punten zou
de overheid zich moeten binden. Zij doet dat in maar heel
beperkte mate. De formuleringen in het GBK over de
koppeling van de uitkeringen aan de loonontwikkeling in de
marktsector en over de met de marktsector overeenkomstige ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden in
de collectieve sector zijn erg omzichtig. Te veel duidelijkheid zou tot problemen met de werkgeversorganisaties
hebben geleid. Over het handhaven van een behoorlijk
niveau van overheidsvoorzieningen zegt het GBK niets. De
zinsnede dat het kabinet “een beheerste ontwikkeling van
de loonkosten wil ondersteunen door het tenminste stabi-

538

liseren van de collectieve lastendruk”, wijst erop dat de
vakbeweging op dit punt heeft moeten toegeven.
De conclusie is dat het GBK inderdaad op belangrijke
punten vrijblijvend en algemeen is. Dat is tegelijkertijd de
zwakte en de kracht van het stuk. Enerzijds blijft de concrete doorwerking ervan naar de cao-partijen beperkt, anderzijds ontstaat er op voorhand een verbetering van het
overlegklimaat dat wellicht onnodige confrontaties voorkomt. Het is echter de vraag of de problemen van de jaren
negentig niet een doortastender centraal beleid wenselijk
maken.
Wij hebben aan de hand van de twee belangrijkste
resultaten van het centrale overleg tussen werkgevers- en
werknemersorganisaties en de overheid in de jaren tachtig
trachten duidelijk te maken dat de rol van de overheid als
onderhandelingspartner niet mag worden verwaarloosd. In
het navolgende pleiten wij zelfs voor een meer expliciete
rol van de overheid in de jaren negentig.

Een meer centraal gecoordineerd beleid
De magere jaren tachtig zijn voorbij. Toch ligt er bepaald
geen reeks van vette jaren in het verschiet. In de eerste helft
van de jaren negentig ligt de economische groei op ongeveer
2,5 a 3%. Bij een arbeidsproduktiviteitsontwikkeling van 2%
zal de werkgelegenheidsgroei in de periode 1990-1994 maar
ongeveer vijfendertigduizend mensjaren perjaarbedragen.
Ofschoon op papier het netto-arbeidsaanbod wat minder
snel groeit dan in de jaren tachtig en hoewel het aantal
deeltijdbanen zal toenemen, daalt de werkloosheid te weinig1 . Er kan geprobeerd worden de economische groei
verder op te voeren, maar de marges zijn gering, ook al door
de eisen die van het milieubeleid uitgaan.
De matige economische groei leidt ertoe dat de (inkomens)verdelingsproblemen in ons land zullen blijven voortslepen. Als de contractlonen met meer dan 2,5 tot 3%
stijgen in de periode 1990-1994 dan zet dat de gewenste
koppeling van de uitkeringen en de parallelle ontwikkeling
van de inkomens in de collectieve sector en het bedrijfsleven onder druk. Te hoge loonkostenstijgingen kunnen
voorts de concurrentiepositie aantasten en de werkgelegenheid ondermijnen, zeker op de lange termijn.
De kans dat er hoge loonstijgingen optreden is naar ons
idee niet denkbeeldig. Immers, in de afgelopen jaren is in
alle sectoren een zeer gematigde contractloonstijging tot
,17
stand gekomen . Veel mensen die in het particuliere
11. Zie hiervoor Een geactualiseerd overzicht van de onderhandelingsresultaten in de marktsector voor het contractjaar 1990,
Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden van het Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, eerste helft april 1990. De
totale loonmutatie bedraagt in de in 1989 overeengekomen akkoorden voor 1990 gemiddeld genomen 2,58% op jaarbasis,
terwijl deze in de in 1990 tot stand gekomen akkoorden gemiddeld
genomen op 3,39% uitkomt.
12. Zie: Stichting van de Arbeid, Samen voor werk, najaar 1986
en Samen voor werk 2, najaar 1987.
13. Zie bij voorbeeld Inspanningsverplichting ten aanzien van

etnische minderheden, langdurig werklozen en jeugdigen van de
Loontechnische Dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid (1990), waaruit blijkt dat ondanks een cao-afspraak verreweg de meeste bedrijven (83%) zich geheel niet
inspannen om etnische minderheden aan te trekken. Ook overeengekomen inspanningsverplichtingen voor jeugdigen en langdurig werklozen blijken niet te worden nagekomen.
14. Het VNO neemt een volledig afwijzend standpunt in tegenover
kwantitatieve werkgelegenheidsdoelstellingen. Zie bij voorbeeld
recent NRC Handelsblad, VNO beducht voor effect loonstijging, 9
mei 1990.
15. Albeda en Van Veen, op. cit.
16. CPB, op.cit., 1989.
17. Dit heeft ertoe geleid dat de reele arbeidskosten in de periode
1983-1990 nauwelijks stegen. CPB, op.cit., 1989.

bedrijfsleven werkten, hebben hun inkomen niet zien stijgen. In de collectieve sector en de gepremieerde en gesubsidieerde sector was de inkomensontwikeling nog minder gunstig. De druk om tot inkomensstijgingen te komen
wordt steeds groter. Daarbij is van belang dat de hoge
werkloosheid als zodanig steeds minder de indicator is
voor de verhoudingen op allerlei sectorale arbeidsmarkten.
De ‘baanzekerheid’ van de werkenden is toegenomen; een
groot deel van de werklozen is volgens sommigen niet
direct inzetbaar18. De werkenden hebben dus een aanzienlijk sterkere marktpositie dan aan het begin van de
jaren tachtig.
De vakbeweging staat voor een moeilijk dilemma: er is
een behoorlijke inkomensstijging voor de werkenden te
realiseren. Dat gaat echter ten koste van andere inkomenscategorieen, ten koste van de collectieve voorzieningen en
het leidt, op termijn, tot schade aan de werkgelegenheid.
De vrije loonvorming zijn gang laten gaan impliceert dat in
de jaren negentig een verdere tweedeling tussen sterk en
zwak tot stand komt.

Een coalitie tussen vakbeweging en overheid
Overheid en werkgevers waren in de jaren tachtig vooral
voorstander van een decentraal beleid. De doelstellingen
van de werkgeversorganisaties en van de overheid voor
het sociaal-economische beleid liepen parallel. Het ging
om het versterken van het bedrijfsleven, het verbeteren van
de concurrentiepositie.
In de praktijk van het sociaal-economische beleid betekende dat grote lastenverlagingen voor de onderneming,
een gedifferentieerd inkomensbeleid dat sterk denivellerend was en een versoepeling van de regelgeving op tal
van gebieden. Kortom, er werd een beleid gevoerd dat
voortdurend op steun van de werkgevers en op kritiek van
de vakbeweging kon rekenen. Er was sprake van consensus tussen de werkgevers en de overheid, een soort ongeschreven bipartite afspraak.
Nu is het tij gekeerd. De marktverhoudingen zijn langzaam aan ten gunste van de factor arbeid veranderd. Ook
het feit dat de overheidsrol opnieuw aan een herwaardering toe is, alleen al vanwege de milieuproblemen, is
onweerlegbaar. Het besef dat de denivellering en de
achterstand van bepaalde groepen in de afgelopen jaren
wel erg ver is doorgeschoten, is een volgend belangrijk
punt. En ten slotte wordt de oplossing van de werkloosheid, met name de langdurige werkloosheid, een maatschappelijk steeds heikeler probleem nu de meer algemene economische problematiek van haar allerscherpste kantjes is ontdaan.
Zo beschouwd gaan de doelstellingen van het overheidsbeleid steeds meer lijken op de doelstellingen van de
vakbeweging. De interventierol van de overheid, die in de
jaren tachtig tot een minimum was teruggebracht, zal moeten groeien om de geschetste problematiek het hoofd te
kunnen bieden.
De overheid heeft in het overleg op centraal niveau de
sleutel in handen op tal van terreinen. Ze kan inkomenspolitieke maatregelen treffen, arbeidsmarktbeleid voeren, de
voorzieningen in de zorgsector regelen, financieringsstromen aanboren en aanwenden ten laste of ten gunste van
het bedrijfsleven.
Tegen deze achtergrond is er reden voor de vakbeweging om de blik meer te richten naar de overheid. Het zou
niet van wijs beleid getuigen, indien de vakbeweging zich
zou laten afhouden van het realiseren van een aantal
doelstellingen, omdat werkgevers niet bereid zijn een centraal akkoord af te sluiten dat ook een bijdrage aan die
doelstellingen omvat.

ESB 13-6-1990

De overheid zelf dient zich ervan bewust te zijn dat de
jaren negentig wellicht te typeren zijn als de jaren van de
consensus tussen de overheid en de vakbeweging. Als de
vakbeweging de werkloosheidsbestrijding, de rechtvaardige inkomensverdeling en de handnaving van de collectieve
voorzieningen inderdaad nog als topprioriteiten ziet, dan
behoort zij op centraal niveau aan te bieden met de overheid zo nodig een twee-partijen-afspraak te maken.
Als de overheid vreest dat haar doelstellingen van de
eerlijke inkomensverdeling, de bestrijding van de werkloosheid en sociale vernieuwing wel eens teloor kunnen gaan
omdat op decentraal niveau de druk om tot forse inkomensstijgingen te komen niet kan worden weerstaan, dan moet
zij zich richten tot de vakbeweging en ook aanbieden om
tot zaken te komen.
De overheid kan de vakbeweging heel wat bieden: een
effectief, zo nodig dwingend werkgelegenheidsbeleid (zodat de ‘hoeveelheid’ is uit te onderhandelen), prioriteit in
het beleid voor de zwakkeren in de samenleving en een
eerlijke verdeling van de lasten.
Een beter model dus, een afspraak tussen het kabinet
en de vakbeweging op centraal niveau, waarin geregeld
wordt:
– de kwantitatieve inzet van de vakbeweging op het terrein
van de loonontwikkeling in de bedrijven en bedrijfstakken;
– de handhaving van de koppeling en de parallelle inkomensontwikkeling bij deze overeengekomen kwantitatieve inzet;
– het maatschappelijk benutten van de belangrijkste financiele ruimte in de economie, de winsten van ondernemingen. Dit impliceert lastenverhogingen en winstafroming, omdat de vakbeweging zich matigt;
– een bijdrage van de overheid aan het werkgelegenheidsbeleid. Deze zal zo concreet mogelijk ingevuld
moeten worden.
In het eerste punt vindt men de ‘bijdrage’ van de vakbeweging, waarbij zij eventueel op basis van zo’n afspraak
zou kunnen instemmen met een dwingend beleid van de
overheid naarcao’s toe. In de overige punten vindt men de
bijdrage van de overheid en de afgedwongen bijdrage van
de werkgevers.
Het gaat erom deze afspraken in kwantitatieve zin zo
duidelijk en concreet mogelijk in te vullen. De ruimte om
decentraal af te wijken moet beperkt blijven tot een specifieke concretisering van arbeidsmarktmaatregelen. Het
gaat immers om het corrigeren van de markt en het realiseren van maatschappelijke doelen. De instrumenten van
de overheid moeten daartoe duidelijk worden vastgelegd.
Bij dit alles dient bedacht te worden dat het hier gaat om
een poging de resultaten van het economische herstel op
een maatschappelijk verantwoorde wijze toe te delen, zonder dat dit herstel zelf op de tocht komt te staan, want een
gezond bedrijfsleven is in ieders belang. Daar zijn alle drie
de actoren in het sociaal-economische beleid het in ieder
geval over eens.

Cor Inja
Corien Sips

18. Zie bij voorbeeld J.J. Graafland, Hysteresis in unemployment
in the Netherlands, De Economist, 1988, biz. 508-523.

539

Auteurs