Economische hulp aan
Oost-Europa
Vrijwel iedereen is voorstander van economische hulp voor Oost-Europa. Maar over
omvang en vormgeving van de hulp is nog weinig nagedacht. In dit artikel worden
schattingen gepresenteerd van het benodigde buitenlandse kapitaal. De auteur meent
dat de economische betekenis van kapitaalinjecties door buitenlandse overheden niet
moet worden overdreven. Oost-Europa lijkt op langere termijn vooral behoefte te hebben
aan een liberaal handelsklimaat.
DR. P.A.G. VAN BERGEIJK*
Tegenvallende economische ontwikkelingen kunnen de
politieke hervormingen in Oost-Europa ernstig bemoeilijken. Indien ‘minder eten’ de praktische consequentie van
‘meer vrijheid’ blijkt te zijn, valt een ontsporing of terugval
van het politieke proces te vrezen. Ook in economised
opzicht zou een terugval in de hervormingsgezinde landen
rampzalig zijn. Een omschakeling van een relatief gesloten
centraal geleide economie naar een meer open markteconomie zal immers de doelmatigheid en daarmee de welvaart vergroten. Het is echter goed mogelijk dat de eerste
noden zo groot zijn dat de korte-termijnkosten niet door het
hervormende land kunnen worden opgebracht, ofschoon
de netto contante waarde van de hervormingen positief is.
Economen menen dat de economische hervormingen in
Oost-Europa uiteindelijk voor alle landen voordelen met
zich brengen. Ook de niet-communistische wereld kan dus
van de hervormingen in Oost-Europa profiteren. Het Westen zou een gedeelte van deze opbrengsten, die voor
Oost-Europa extern zijn, ter beschikking kunnen stellen.
Economen zijn gewoonlijk vooral gei’nteresseerd in de
vragen hoeveel het gaat kosten en hoe het bedrag het best
kan worden aangewend. Aan deze problemen is echter
nog maar weinig aandacht besteed. De voorzitter van de
Europese Commissie heeft onlangs gezegd dat tot het
einde van de eeuw 19 miljard ECU (ruim 43 miljard gulden)
per jaar nodig zou zijn, maar zo’n groot bedrag wordt door
slechts zeer weinigen als een reele politieke optie beschouwd en was waarschijnlijk door Delors ook niet als
zodanig bedoeld1. Ofschoon er in het kader van het PHARE-programma reeds concrete plannen voor ondersteuning van de Oosteuropese economieen tot stand zijn gekomen lijkt de discussie over het nut van hulpprogramma’s
voor Oost-Europa, helaas, te blijven steken op het niveau
van de politieke verklaringen van zeer goede wil.
Een nuchtere economische beschouwing kan een nuttige bijdrage aan het debat leveren. Dit geldt in de eerste
plaats het ontzenuwen van de opvatting dat de Oosteuropese landen zouden moeten worden gerekend tot de ontwikkelingslanden. Hulpprogramma’s moeten niet worden
verward met ontwikkelingshulp. Het dient in het onderhavige vraagstuk vooral om assistentie bij de hervorming van
356
de economie te gaan en bij voorbeeld eigenlijk niet om
inkomenssteun. In dit artikel wordt de orde van grootte van
de benodigde hoeveelheid buitenlands kapitaal onderzocht. Ook wordt gekeken naar de voordelen en mogelijkheden van een uitvoer-georienteerde groeistrategie.
Geen ontwikkelingslanden
Voor velen ligt een vergelijking van de Oosteuropese
landen met de ontwikkelingslanden blijkbaar voorde hand.
In een eerste reactie op de omwenteling in het Oosten is
binnen de OESO de vraag opgeworpen of Polen en Hongarije voor de DAC-status in aanmerking zouden komen.
Onze minister van Buitenlandse Zaken meende aanvankelijk de gelden voor hulpprogramma’s voor Oost-Europa te
moeten zoeken in de ontwikkelingspot en de voorzitter van
de Europese Commissie associeert de Oosteuropese hervormingsgezinde landen met de minst ontwikkelde regie’s
van de Gemeenschap. De verwarring lijkt in de hand te zijn
gewerkt door het feit dat de ‘psychische’ afstand tot het
Oostblok waarschijnlijk even groot was als tot Afrika of Azie.
Nochtans zijn de Oosteuropese landen geen ontwikkelingslanden. Men moet hun problemen niet bagatelliseren,
maar de analyse is evenmin gebaat met een overdrijving
van de moeilijkheden waarvoor deze landen zich geplaatst
zien. De directeur van het IMF heeft er onlangs nog op
gewezen dat de problemen van de centraal geleide economieen geenszins uniek zijn en ook door een aantal markteconomieen worden ondervonden2.
In label 1 zijn de inkomens per hoofd van een aantal
Europese landen op een rijtje gezet. Deze cijfers zijn
* De auteur werkt op het directoraat-generaal voor de Buitenlandse Economische Betrekkingen van het Ministerie van Economische Zaken en schrijft voor eigen rekening. Hij dankt Frank ter
Borg en Harry Oldersma voor nuttig commentaar.
1. Delors wil 43 miljard extra uittrekken voor hulp aan Oost-Europa,
NRC-Handelsblad, 17januari 1990.
2. Erb discusses Fund’s role in centrally planned economies, IMF
Survey, 5 februari 1990, biz. 34.
label 1. Inkomens per hoofd van een aantal Europese
landen in 1985 (in prijzen en dollars van 1980)
Noorwegen
Denemarken
BRD
Zwitserland
Frankrijk
Zweden
Belgie
Nederland
Oostenrijk
DDR
12.600
10.900
10.700
Verenigd Koninkrijk
10.600
9.900
9.900
9.700
9.100
8.900
8.700
Spanje
Hongarije
Italie
Tsjechoslowakije
lerland
Bulgarije
Polen
Griekenland
Roemenie
8.700
7.400
7.400
6.400
5.800
5.200
5.100
4.900
4.500
4.300
Bran: Summers en Heston, op.cit., label 3 en 4, biz. 18-22.
vervaardigd in hetkadervan het International Comparisons
Project van de Verenigde Naties3. De methode is onder
andere gebaseerd op internationale vergelijking van zeer
veel categorieen goederen en diensten. Op deze manier
wordt een oplossing geboden voor het probleem dat de
omzetting van nationals inkomens met een wisselkoers in
een gemeenschappelijke valuta-eenheid zeer onbevredigend is en kan de moeilijkheid worden omzeild dat in het
materiele produkt, dat in Oost-Europa wordt geregistreerd,
een groot aantal diensten niet zijn meegerekend. Aan de
methode zit een aantal haken en ogen. Daarom moet
rekening worden gehouden met nogal grote foutenmarges
en kan aan de rangorde van de inkomens geen al te grote
waarde worden gehecht. Het gaat, met andere woorden,
om bruikbare indicaties van de orde van grootte en niet
zozeer om de vraag of het inkomen per hoofd in de DDR
nu werkelijk boven dat van het Verenigd Koninkrijk ligt.
Desondanks blijkt dat Oost-Europa in het algemeen een
lager welvaartsniveau heeft dan West-Europa. Wanneer
rekening wordt gehouden met het feit dat de participatiegraad in Oost-Europa ruim een kwart boven die in het
Westen ligt dan bedraagt de arbeidsproduktiviteit in OostEuropa driekwart tot de helft van de Westerse. De vergelijking met ontwikkelingslanden is echter geheel misplaatst.
Dat laatste blijkt ook wanneer men kijkt naar de schuldpositie van de Oosteuropese landen. De verhouding tussen schuldendienst en uitvoer ligt, met uitzondering van
Polen, op een acceptabel niveau of vertoont duidelijk verbetering. De totale netto buitenlandse schuld van de centraal geleide economieen in Europa bedraagt slechts negen procent van het bbp van deze regio. Ter vergelijking,
voor Afrika en Latijns-Amerika beloopt dit ruim veertig
procent4. De schuld van de regio Oost-Europa is minder
dan de schuld van Mexico of Brazilie. De helft van de
schuld is bovendien geconcentreerd in een land: Polen. Er
zijn natuurlijk nog andere indicatoren, zoals de invoerdekking van de deviezenreserves of de verhouding tussen
schuld en uitvoer waarop de Oosteuropese landen minder
goed scoren. Op basis van deze kengetallen moet de
liquiditeit van deze landen veelal als mager worden beschouwd. De solvabiliteit lijkt echter voldoende. Het js dan
ook niet onwaarschijnlijk dat een aantal Oosteuropese
landen weertoegang tot de internationale kapitaalmarkt zal
verkrijgen zodra de politieke en economische situatie zich
wat stabiliseert. Polen is natuurlijk wel een probleemgeval,
maar er is geen strikt economische reden waarom particuliere kredietverlening de kapitaalbehoefte van de andere
Oosteuropese landen niet gedeeltelijk kan dekken5.
Het nut van hulpprogramma’s__________
de economische ondersteuning van het hervormingsproces niet beter aan het Westerse bedrijfsleven kan worden
overgelaten. Ook lijkt het zeer wel mogelijk om het hervormingsproces op de beschikbare binnenlandse middelen te
baseren die vrijkomen zodra voldoende vooruitgang wordt
geboekt in de doelmatigheid, de produktie en de economische structuur. Daar valt inderdaad wel wat voor te zeggen.
De realiteit gebiedt echter te erkennen dat het wel enige
tijd kan duren voordat de voordelen van hervorming geplukt
kunnen worden. Buitenlands kapitaal kan daarom nodig
zijn in de overgangsfase van Marx naar markt6.
Externe fondsen kunnen worden gebruikt om de invoermogelijkheden te vergroten. In de eerste plaats neemt dan
de interne concurrentie toe, wordt de produktiviteit gestimuleerd en kunnen de kosten dalen. Daardoor wordt inflatoire druk van de ketel genomen. In de tweede plaats
kunnen zo essentiele produktiemiddelen worden verkregen en kan het tempo van de modernisering van het
machinepark versnellen. Bovendien kan een voldoende
groot aanbod van consumptiegoederen worden gehandhaafd dat noodzakelijk is als arbeidsprikkel en om binnenlandse steun voor het hervormingsbeleid te behouden.
Externe middelen zijn ook van belang voor het financieren
van technische ondersteuning en overdracht van kennis.
Ten slotte kan zo een minimale voorraad harde valuta
worden gevormd. Dit is een noodzakelijke voorwaarde voor
stappen richting volledige convertibiliteit van de munt.
De politieke onzekerheid bemoeilijkt het beschikbaar
stellen van particulier kapitaal. Daarom kan overheidsbemoeienis door het overnemen van het politieke risico van
bij voorbeeld een uitvoerkrediet zinvol zijn. Ook kan bilaterale en multilateral officiele kredietverlening een bijdrage
leveren totdat het particuliere bankwezen het landenrisico
in Oost-Europa weer acceptabel acht.
Schatting vande kapitaalbehoeften ___ __
Om de kapitaalbehoeften van de Oosteuropese landen
te bepalen wordt gebruik gemaakt van een vrij eenvoudige
weergave van de internationale economische betrekkingen van de onderzochte landen. De pretenties van deze
methode reiken niet ver. Het is een nuttige vingeroefening
waarmee de orde van grootte van de bedragen waar we
over praten duidelijk kan worden gemaakt. Er worden dus
geen exacte voorspellingen gedaan. Daarvoor moeten de
gebruikte cijfers bovendien te zeer worden gewantrouwd.
Die onbetrouwbaarheid van gegevens die door de communistische regimes werden verstrekt, vormt de reden dat hier
naar het tekort op de lopende rekening wordt gekeken. De
gegevens van de externe positie kunnen aan de Westerse
handels- en schuldstatistieken worden ontleend. Bij de
interpretatie van de resultaten moet desondanks met een
forse foutenmarge rekening worden gehouden7.
Het ‘trade-gap-model’ is een bekend model uit de ontwikkelingseconomie. Dit model gaat er vanuit dat buitenlands kapitaal een bron van (harde) valuta is waarmee de
invoercapaciteit, gegeven de uitvoer, kan worden vergroot.
De beschikbaarheid van (harde) valuta vormt dus de knel3. R. Summers en A. Heston, A new set of international comparisons of real product and prices: estimates for 130 countries
1950-1985, Review of income and wealth, jg. 34, 1988, biz. 1-25.
4. B.W. Lensink en P.A.G. van Bergeijk, Private capital flows in
SARUM, Development & Security, maart 1989, label 3, biz. 13.
5. Vergelijk P.A.G. van Bergeijk en R. Lensink, Internationale
kredietwaardigheid, ESB, 19 april 1989, biz. 389-393.
6. Verenigde Naties, Economic Commission for Europe (ECE),
Men kan zich dan ook de vraag stellen of er nog wel een
rol voor de Westeuropese overheden is weggelegd en of
ESB 11/18-4-1990
Economic Bulletin for Europe, jg. 41, 1989, biz. 48-49.
7. P.A.G. van Bergeijk, W. Npe en H. Oldersma, Zichtop Oost-Europa, Den Haag, 13 februari 1990.
357
puntsfactor van het economische ontwikkelingsproces.
Een centrale plaats in deze benadering wordt ingenomen
door de lopende-rekeningidentiteit:
= X-M-rD=-AD
(1)
Het saldo op de lopende rekening B is bij benadering
gelijk aan de opbrengst uit de uitvoer van goederen en
diensten X min de uitgaven voor de import van goederen
en diensten M en de netto-rentebetalingen rD aan het
buitenland. Als dit saldo negatief is dan moet de ‘gap’ met
buitenlands kapitaal worden gefinancierd, waardoor de
buitenlandse nettoschuld D stijgt. Een tekort op de lopende
rekening wordt de kapitaalbehoefte van het desbetreffende
jaar genoemd. De samenhang tussen de nettoschuld en
lopende rekening is een belangrijk element dat de dynamiek in het model brengt. In tabel 2 is een tamelijk ambitieuze groeidoelstelling voor het bbp van 5% per jaar doorgerekend. Deze groeidoelstelling houdt in dat het inkomen
per hoofd in de beide Duitslanden in het jaar 2000 op een
vergelijkbaar niveau kan liggen. Tsjecho-Slowakije kan
zich mogelijk met Nederland meten en Roemenie zou
lerland net gepasseerd kunnen zijn. Voor Polen zijn ook
iets bescheidener groeidoelstellingen onderzocht. De Duitse politieke stroomversnelling heeft de doelstelling voor de
DDR achterhaald, maar door voor alle landen een gelijke
doelstelling te hanteren zijn de resultaten vergelijkbaar en
kan ook inzicht in de relatieve uitgangsposities worden
verkregen. In het basisscenario wordt verondersteld, dat
de groei van de uitvoer van de Oosteuropese landen gelijke
tred houdt met de wereldhandel en dat een gedeelte van
de toeneming van het uitvoerpotentieel die bij normalisatie
van het Oost-West-handelsverkeer kan optreden in de
onderzochte periode wordt gerealiseerd8. In het pessimistische scenario wordt deze additionele uitvoer niet gerealiseerd. In het basisscenario wordt uitgegaan van een reele
rente van 5% over de gehele periode en in het pessimistische scenario is een geleidelijke stijging tot 7% aan het
eind van de eeuw verondersteld.
Ofschoon de benadering tamelijk grof is, kan uit de
berekeningen een aantal interessante conclusies worden
getrokken. Duidelijk blijkt hoezeer Polen als een apart
geval dient te worden beschouwd. De andere Oosteuropese landen hebben qua buitenlandse schuld en betalingsbalans een redelijke uitgangspositie. Hun kapitaalbehoefte
lijkt voor een belangrijk gedeelte op de Internationale kapitaalmarkt te kunnen worden gedekt (zie tabel 3). Daarbij
kan nog worden opgemerkt dat de thans bekende bilaterale
Tabel 2. Startwaarden en kapitaalbehoeften van het ‘trad^e
gap ‘-model (miljarden dollars van 1988), bij een groeidoelstelling voor het bbp van 5% per jaar
Startwaarden
Gem. jaarlijkse kapitaalbehoeften
1 990-2000
export import
Bulgarije
DDR
Hongarije
Polen
16,0a
36,9
9,9
14,0
16,0a
35,1
9,3
4,1
netto- invoerschuld elasticiteit
5,1
10,4
16,2
36,3
1,3
1,3
1,5
2,8
basis- ongunstige
scena- econ. ontrio
wikkeling
11,9
4,8b
_ c
Roemenie
6,6
Tsj.slowakije 35,1
Totalen
a. 1987.
358
118,5
2,7
4,1
34,8
5,0
103,4
1,6
1,3
75,5
b. 4% bbp-groei.
Tabel 3. Middellang en lang internationaal particulier krediet, miljarden dollars
c. 3% bbp-groei.
–
Oa12
1,5
0,9
2,2
16,8
9,5b
3,6°
0,0
2,1
1985
Bulgarije
DDR
Hongarije
Polen
Roemenie
Tsjechoslowakije
Totalen
1986
1987
1988
1989
0,5
1,2
1,6
–
0,0
0,1
1,3
0,3
1,9
0,3
0,2
2,0
0,0
0,2
2,7
0,2
1,0
–
0,6
1,3
0,2
0,3
2,4
0,2
0,1
3,4
0,3
1,5
Bran: OESO, Financial Statistics Monthly, Deel I, diverse jaren.
en multilaterale hulpprogramma’s op korte en middellange
termijn voldoende lijken te zijn.
De tweede conclusie luidt dat het door Delors genoernde
bedrag van 19 miljard ECU per jaar de benodigde hulp
schromelijk overdraft. Slechts in het pessimistische scenario
en bij een hoge groeidoelstelling voor alle landen komen de
berekende kapitaalbehoeften uit in deze orde van grootte.
Indien de groeidoelstelling van Polen wordt genuanceerd of
de externe omgeving zich conform het basisscenario ontwikkelt ligt de kapitaalbehoefte van de zes landen rond de 8
miljard ECU per jaar. Deze kapitaalbehoefte mag men bovendien niet gelijkstellen aan de benodigde hulpprogramma’s. ledere particuliere investering of commerciele lening
vult de ‘gap’ en vermindert dus de behoefte aan hulp. Op
basis van tabel 3 lijkt $ 3 miljard per jaar een realistische
waarde voor de omvang van de te verwachten particuliere
kredietverlening aan de zes landen. De resterende gap, die
door buitenlandse investeringen en hulpprogramma’s moet
worden gefinancierd, bedraagt dan ongeveer 6 miljard ECU
per jaar. Eind januari was hiervan voor de komende drie jaar
reeds tweederde door hulpprogramma’s gedekt.
Handel of hulp
In de ontwikkelingseconomie wordt genuanceerd gedacht over het nut van hulp. Gebleken is bij voorbeeld dat
ontwikkelingshulp de prikkels voor economische hervorming kan verstoren of de spaarquote kan verlagen. Hulp
kan problemen op korte termijn oplossen, maar schept
vaak zwakheden op lange termijn. Daarom is niet zozeer
een groei-strategie die is gebaseerd op buitenlandse hulp
van belang, als wel een uitvoer-georienteerde benadering,
temeer daar alleen het blootstellen van de Oosteuropese
volkshuishoudingen aan de concurrentie op wereldschaal
het hervormingsproces kan sturen en een maximale verbetering van de doelmatigheid kan garanderen. De kapitaalbehoeften van de Oosteuropese landen worden bovendien in belangrijke mate bepaald door hun uitvoerprestaties. De hierboven berekende totale kapitaalbehoefte stijgt
bij voorbeeld met $ 14 miljard per jaar indien de groei van
de uitvoer 1 procentpunt tegenvalt in het pessimistische
scenario en voor de hoge groeidoelstelling voor Polen.
Groei van de uitvoer lijkt daarom een belangrijke voorwaarde voor een succesvolle economische hervorming.
De Oosteuropese landen zijn in het algemeen tamelijk
gesloten economieen. Het aandeel van de handel in het
bbp blijft opmerkelijk achter bij die van andere (Westerse)
economieen. Schattingen duiden erop dat de handel van
centraal geleide economieen slechts tien tot vijftig procent
bedraagt van hetgeen men voor markteconomieen van een
10a24
8. P.A.G. van Bergeijk en H. Oldersma, Normalisering van het
Cost-West handelsverkeer, ESB, 13-12-1989, tabel 1, biz. 1245.
vergelijkbare grootte en inkomensniveau vindt. Daarvoor
zijn in de literatuur verschillende oorzaken aangegeven.
Politieke factoren spelen in het algemeen een rol: een
halvering van de diplomatieke conflicten door de huidige
ontspanning zou bij voorbeeld kunnen leiden tot een toeneming van de handel met rand de tien procent9. Ook leidt
collectieve besluitvorming tot een geringere mate van specialisatie in overeenstemming met het comparatieve voordeel en dus tot minder grote handelsmogelijkheden10. Op
beide terreinen is op korte en middellange termijn verbetering te verwachten. Daarom mag een toeneming van de
uitvoermogelijkheden worden verwacht.
Voor economen is het echter wellicht meer voor de hand
liggend om in de eerste plaats aan te nemen dat kwaliteitsverschillen een belangrijke rol spelen11. In tabel 4 zijn enige
gegevens samengevat die deze laatste veronderstelling
ten dele ondersteunen. De industriele produkten die door
de EG uit Oost-Europa worden ingevoerd zijn gemiddeld
een kwart lager geprijsd dan de industriele produkten uit
de ontwikkelde landen. Uitzonderingen zijn chemicalien en
transportmiddelen. Lagere prijzen wijzen in samenhang
met de relatief achterblijvende uitvoerprestaties op kwaliteitsverschillen. De Oosteuropese landen slagen erbovendien niet in om, wanneer industriele produkten door nontariffaire handelsbelemmeringen (NTB’s) worden getroffen, deze tegen een hogere prijs af te zetten. Dit wijst op
een onvermogen om de prijs en daarmee de opbrengst van
een gegeven volume te verhogen, bij voorbeeld door de
kwaliteit van deze produkten te verbeteren.
Opmerkelijk is echter dat er bij de relatief homogene
groep landbouwprodukten sprake is van een duidelijk negatieve samenhang tussen NTB’s en de relatieve uitvoerprijzen van Oost-Europa. Kwaliteitsverschillen kunnen hier
niet de verklaring zijn. De lagere prijzen kunnen een gevolg
zijn van de handelsbelemmeringen, maar het causale verband zou net zo goed omgekeerd kunnen liggen. Hoe het
ook zij, in beide gevallen kan een liberaler handelsregime
leiden tot hogere uitvoeropbrengsten.
Een heel andere vraag is of invoering van het marktmechanisme, de politieke ontspanning en een verbeterde
toegang tot de Westerse afzetmarkten wel kunnen leiden
tot een toeneming van de uitvoer. In eerste instantie lijken
de hervormingen tot een stijging van de binnenlandse
absorptie te zullen leiden. Een afneming van de netto-uitvoer ligt daarom op de korte termijn voor de hand. Er zijn
echter in de landbouw en Industrie belangrijke verbeteringen van de produktiviteit te realiseren, waardoor de produktie kan stijgen en op de wat langere termijn ruimte
ontstaat voor een toeneming van de uitvoer.
Velen menen dat aan de produkten die in Oost-Europa
worden geproduceerd weinig behoefte zal bestaan en dat
deze landen een comparatief nadeel hebben in het produceren van industriele produkten. Het idee lijkt te bestaan
dat we te doen hebben met een agrarische samenleving
die ook nog wel aardige schoenen kan maken. De overheersende gedachte dat uit het Oosten slechts een bedrei-
Tabel 5. De goederensamenstelling van de totale buitenlandse handel van de zes Oosteuropese landen in 1987,
in procenten
Uitvoer
Kapitaalgoederen
Brand- en grondstoffen
Landbouwprodukten
Consumptiegoederen (excl. voedsel)
Chemie en bouwmaterialen
Totaal
50
15
10
15
9
100
Invoer
36
37
12
6
9
100
Bron: WIIW (red.), Comecon data 1988, Londen, 1989.
ging voor de landbouw kan komen wordt gedeeltelijk in de
hand gewerkt doordat vaak een te geaggregeerd beeld
wordt geschetst, dat veelal uitsluitend is gebaseerd op de
Oost-West-handel. Daarin overheerst dan de positie van
de USSR en wordt de Oost-Oost-handel uit het oog verloren. Indien naar de gedesaggregeerde gegevens wordt
gekeken blijkt echter dat voor Oost-Europa exclusief de
Sovjetunie kapitaalgoederen en transportmiddelen een belangrijk uitvoerprodukt zijn (tabel 5).
Dat is niet verwonderlijk, wanneer men zich realiseert dat
in Tsjechoslowakije industriele complexen als Skoda (zware
industrie) en Tesla (elektronica) te vinden zijn, die de concurrentie op de wereldmarkt goed aan lijken te kunnen. Hongarije heeft niet te veronachtzamen producenten van transportmiddelen; Raba en Ikarus. In de DDR kan men denken aan
Carl Zeiss Jena (optische apparatuur, elektronica). In een
aantal gevallen komt de produktie zeker voor rationalisering
in aanmerking, maardaarna kan al op korte termijn serieuze
concurrence uit Oost-Europa worden verwacht.
Tot slot__________________ ___
De conclusie luidt dat er goede mogelijkheden bestaan
voor een uitvoer-georienteerde groeistrategie. Zo’n benadering is wenselijk, omdat daardoor de kapitaalbehoeften
beperkt kunnen blijven en eventuele schuldproblemen in
de toekomst kunnen worden vermeden.
Oostbloklanden zullen op langere termijn meer gebaat
zijn bij vrije toegang tot de afzetmarkten van het Westen
dan bij omvangrijke kapitaalinjecties. Slechts het blootstellen aan de concurrentie op wereldschaal kan het hervormingsproces sturen en een maximale verbetering van de
doelmatigheid garanderen. Langdurige hulp lijkt slechts
noodzakelijk indien en een zeer hoge groei wordt nagestreefd en de wereldeconomie zich ongunstig ontwikkelt.
In de overgangsfase naar een markteconomie kan buitenlands kapitaal wel een belangrijke bijdrage leveren. De
Oosteuropese landen kunnen echter op eigen kracht veel
meer dan in de discussie over de hulpprogramma’s wordt
gesuggereerd.
Peter A.G. van Bergeijk
Tabel 4. Gemiddeld verschil tussen uitvoerprijzen van
Oost-Europa inclusief de Sovjetunie en de ontwikkelde
landen naar de EG-landen, in procenten
Totaal
1982
1984
Landbouwprodukten
Grondstoffen
Industriele produkten
2
9
-31
Totaal
-25
1
-1
-31
-25
Gehinderd door niet-ta
rifaire belemmeringen
1982
1984
-16
12
-35
-33
Bron: Z. Drabek en A. Olechowski, op.cit., biz. 11 en 16.
ESB 11/18-4-1990
-25
13
-33
-32
9. B.M. Ppllins, Conflict, cooperation, and commerce: the effects
of international political interactions on bilateral trade flows, American Journal of Political Science, jg. 33,1989, biz. 737-761; P.A.G.
van Bergeijk, Handel en diplomatie, academisch proefschrift,
Rijksuniversiteit Groningen, maart 1990, biz. 45-80.
10. G. Biessens, Is the impact of central planning on the level of
foreign trade really negative?, Universiteit van Amsterdam, onderzoeksmemorandum 8914, 1989; C. van Marrewijk en P.A.G. van
Bergeijk, Trade uncertainty and specialization: social versus private planning, De Economist, jaargang 138, nr. 1(te verschijnen),
1990.
11. Z. Drabek en A. Olechowski, Price and quality competetive-
ness of socialist countries’exports, Wereldbank, PPR Workingpapers, nr. 317, Washington, 1989.
359