Ga direct naar de content

De publieke poortwachter

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 17 1999

De publieke poortwachter
Aute ur(s ):
Reitsma, A.M.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4232, pagina 889, 3 december 1999 (datum)
Rubrie k :
Van de redactie
Tre fw oord(e n):

De controverse tussen kabinet en sociale partners over de uitvoering van de sociale zekerheid, heeft betrekking op drie aspecten van
die uitvoering; de uitkeringsverzorging, de premie-inning en de claimbeoordeling (beoordeling van recht op uitkering). Deze zullen
worden ondergebracht bij één publiekrechtelijke organisatie, het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen. Bij de sociale
partners berust straks (ten dele) de verantwoordelijkheid voor reïntegratie vanuit de WAO. Zij kunnen private reïntegratiebedrijven
contracteren die dit traject uitvoeren.
Het voorstel is een koerswijziging ten opzichte van de suwi-nota, eerder dit jaar, waarin nog werd voorgesteld de claimbeoordeling door
publieke Centra voor Werk en Inkomen te laten lopen en de uitvoering via de private uitvoeringsinstellingen (uvi’s). Opdrachtgevers van
de uvi’s waren de sociale partners.
Nog verder wijkt het voorstel af van de voorstellen van de sociale partners, die daar nu zo boos naar verwijzen. Ook in hun voorstellen
waren zij zelf opdrachtgevers van de concurrerende uvi’s, maar daarnaast zou ook de claimbeoordeling door een van de markt
afgeschermd onderdeel van deze uvi’s worden uitgevoerd. Sociale partners hielden zo het in de werknemersverzekeringen omgaande
‘eigen geld’ vanaf het beroep daarop tot en met de uitstroom door reïntegratie, in eigen hand.
Dit lijkt in eerste aanleg niet zo gek. Het in één hand brengen van de toelatingstoetsing, de premie-inning en de uitvoering vermindert
transactiekosten ten opzichte van modellen waarin claimbeoordeling gescheiden is van de uitvoering en kan via optimale afstemming van
instroom en uitstroom door de verzekeraar, de doelmatigheid bevorderen 1. De concurrentie tussen uvi’s zorgt voor lage
uitvoeringskosten.
Toch zijn er redenen aan te voeren waarom de keuze van Klaas de Vries voor publieke en gecentraliseerde uitvoering van deze taken,
beter is.
Ten eerste zijn er de schaalvoordelen van centrale uitvoering van de uitkeringsadministratie en premie-inning. Wanneer deze
schaalvoordelen de mogelijke voordelen van concurrentie tussen uvi’s overtreffen, is er een argument voor een natuurlijk monopolie.
Bovendien wees de praktijk uit dat de uitvoeringsorganisaties slecht functioneerden terwijl het overstappen van de ene uitvoerder naar
de andere zo moeizaam kan zijn dat de markt niet effectief concurrentie afdwingt (zie het artikel van van den Brink en Bergsma in deze
esb. Aan voordelen lijkt niet veel verloren.
Het belangrijkste aspect is echter de beoordeling van de toelating tot de werknemersverzekeringen. In 1993 constateerde de commissieBuurmeijer dat de sociale partners het beroep op deze verzekeringen ontoelaatbaar hadden laten toenemen. De inmiddels ingevoerde
prikkels ter vermindering van dit beroep vormen nog steeds geen waterdichte barrière tegen een te grote instroom en private
claimbeoordeling daarmee evenmin.
Wat zijn de risico’s? De kosten die werkgevers door een ruimhartige toelating tot de WAO dragen, in de vorm van een verhoging van de
verzekeringspremie (geregeld in de wet Pemba) worden niet sterk genoeg gevoeld door de mogelijkheid tot herverzekering van de kosten
of zij zijn niet per bedrijf maar per sector gedifferentieerd 2. Een bijkomend probleem is dat de reïntegratie van zieken en WAO-ers na twee
jaar in principe niet meer bij het bedrijf ligt; het dienstverband wordt dan verbroken en de baten van latere integratie worden niet meer
direct gevoeld.
Wanneer financiële prikkels niet voldoende voelbaar zijn, de kosten van beroep op de WAO of de baten van een beperkt beroep niet
volledig worden geïnternaliseerd, kan het beroep van een individueel bedrijf op de verzekering te hoog worden. Het is dan goed een
organisatie te hebben die ook het belang van derden mee kan nemen. Dit leidt uiteindelijk tot lagere premies.
De meest voor de hand liggende tegenwerping hierop is dat de overheid evenmin een prikkel heeft om doelmatig te beoordelen. Dat de
overheid echter, ook zonder druk van de markt, wel degelijk strikt kan zijn, blijkt uit aspecten van de huidige ontslagwetgeving.
Nederland kent vooralsnog twee wijzen om de arbeidsverhouding, anders dan via ontslag op staande voet, te beëindigen: vergunning
van de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorziening (RDA) tot het verlenen van ontslag of ontbinding via de Kantonrechter. Over het
algemeen is de publiekrechtelijke toetsing door de RDA, wiens richtlijnen komen van de Minister van SZW, strenger dan die welke
worden gehanteerd in een civielrechtelijke toetsing van de Kantonrechter. De RDA wordt namelijk geacht oog te hebben voor het

arbeidsmarktbelang, concreet: te zorgen dat het beroep van zwakke categorieën werknemers op de verzekeringen niet te groot wordt of
dat een collectief ontslag geen mogelijke verstoring van de lokale arbeidsmarkt vormt. De Kantonrechter hoeft deze belangen niet te
verdisconteren. Nu is vast te stellen dat het aantal malen dat de RDA een ontslag weigert, hoger ligt dan het aantal malen dat de
Kantonrechter ontslag verbiedt 3. De overheid kan dus wel degelijk de strenge poortwachter zijn die op de markt gezocht werd. Zo kan
de Vries met zijn schaalvoordelen en zijn strenge wachters wellicht meer van het eigen geld van de sociale partners besparen, dan zijzelf

1 L.J.M. Aarts e.a., Vijf jaar na Buurmeier, ESB, 12 juni 1998, blz. 472-476.
2 Aarts e.a., op. cit, blz. 474 en het eerdergenoemde artikel van van den Brink en Bergsma in deze ESB.
3 Zie bijvoorbeeld W.H.J. Hassink, A.M. Reitsma, W.B. Roorda, Gedwongen ontslag via Kantonrechter of RDA; een economische
analyse, SMA, oktober 1998, blz.444,.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur