De paradox van de versterking
Als deze week ook de onderhandelingen
met Noorwegen tot een goed einde worden gebracht en als
vervolgens de ‘democratische horden’ in het Europese parlement en in de nieuwe lidstaten zonder struikelen kunnen worden genomen, zal de Europese
Unie met ingang van 1 januari 1995 zestien lidstaten
tellen. Daarmee zet de EU een volgende stap op weg
naar het politieke ideaal van het Europa zonder grenzen, dat zich uitstrekt van de Middellandse Zee tot
aan de Noordkaap en van de Atlantische Oceaan tot
aan de Zwarte Zee. Zoals de Duitse eenwording echter heeft laten zien, is niets zo kostbaar als een politiek ideaal waaraan de economische basis ontbreekt.
Hoe zit het wat dit betreft met de nieuwe uitbreiding
van de EU?
Economisch gezien is de (beoogde) aansluiting
van Zweden, Noorwegen, Oostenrijk en Finland bij
de Europese Unie geen grote stap. De nieuwkomers
zijn kleine, welvarende landen, die qua economische
structuur en economische orde goed aansluiten bij
de EU en reeds intensieve economische betrekkingen met landen van de Unie onderhouden. Omdat zij
deel uitmaken van het vrijhandelsgebied (de Europese Economische Ruimte), dat sinds het begin van dit
jaar tussen de EU- en de EVA-landen operationeel is,
gelden voor hen bovendien al de regels van de interne markt. Zo bezien vormen zij ideale integratiepartners met de bestaande EU-Iandenl.
Hun toetreding wordt verder vergemakkelijkt,
doordat zij gezien hun hoge welvaartspeil op termijn
een netto bijdrage aan het budget van de EU zullen
leveren. Wat dit betreft is er een groot verschil met
de uitbreiding van de EG met Spanje, Portugal en
Griekenland in het midden van de jaren tachtig. Die
uitbreiding introduceerde een grote welvaartskloof in
de Gemeenschap en noodzaakte tot het op gang
brengen van een omvangrijke geldstroom van rijke
(noordelijke) naar arme (zuidelijke) lidstaten. Een
vergelijkbare operatie zou onder de huidige economische omstandigheden geen schijn van kans maken.
Voor de EU betekent de uitbreiding met vier nieuwe lidstaten een bescheiden toename (10%) van het
bruto binnenlands produkt en een versterking van de
internationale positie als handelsblok. Gezien hun
economische prestaties en hun monetaire reputatie
kunnen de aspirant-leden ook een bijdrage leveren
aan de ontwikkeling van de EU in de richting van
een economische en monetaire unie. Weliswaar voldoen zij niet aan de Maastrichtse criteria voor toetreding tot de EMU – Zweden kampt bij voorbeeld met
een overheidstekort van 15% bbp en een staatsschuld
van 70% bbp – maar daarin verschillen zij niet van de
huidige lidstaten van de EU.
Voor de aspirant-leden betekent het lidmaatschap
dat zij kunnen profiteren van de voordelen van economische integratie2. Die voordelen bestaan vooral
uit positieve schaaleffecten en versterking van de economische dynamiek door toenemende concurrentie
E5B 9-3-1994
en afbraak van monopolieposities.
Via rationalisatie
van de landbouw en verhoging van de efficiency in
andere sectoren moet die groeiende dynamiek leiden
tot lagere prijzen en een grotere variëteit voor de consument. Daarnaast verbeteren de nieuwe toetreders
als volwaardig EU-lid hun relatieve positie als vestigingsplaats voor internationale bedrijvigheid. Een belangrijk voordeel voor de aspirant-leden is verder dat
zij als volwaardig EU-lid kunnen meepraten over beslissingen die hun nu al aangaan, maar nog over hun
hoofden heen worden genomen.
Tegenover de beperkte, maar positieve, economische effecten die uitbreiding van de EU aldus aan beide kanten teweeg kan brengen, staan politieke nadelen. Voor de nieuwkomers is er natuurlijk het verlies
aan soevereiniteit in kwesties die onder het ‘acquis
communautaire’ vallen. Zo zullen zij hun traditionele
neutraliteitspolitiek (althans ten dele) moeten opgeven. Een probleem is voorts dat in geen van de aspirant-lidstaten een meerderheid van de bevolking
voor toetreding te vinden is. De politieke leiders en
het internationaal georiënteerde bedrijfsleven zullen
al hun overredingskracht nodig hebben om de volksraadpleging in de gewenste richting te beïnvloeden.
Maar ook voor de EU treden politieke kosten op.
Het grootste probleem is dat de toch al moeizaam
functionerende besluitvormingsmachinerie
door vergroting van het aantal deelnemers nog zwaarder zal
worden belast. Niet alleen omdat meer papieren,
meer tolken en meer vergaderfaciliteiten in Brussel,
Straatsburg en Luxemburg noodzakelijk zijn, maar
vooral omdat de politieke koehandel, waarlangs in
Brussel beslissingen tot stand komen, vereist dat alle
deelnemende partijen in ruil voor hun medewerking
worden gecompenseerd. Hoe meer deelnemers, hoe
hoger de kosten daarvan en hoe groter de kans op
blokkering van de besluitvorming. In een wereld
waarin de concurrentie steeds grimmiger wordt en
waar het ook voor overheden steeds meer aankomt
op snel reageren op veranderende omstandigheden,
kan verdere stagnatie van de Brusselse besluitvorming de lidstaten duur komen te staan.
De uitbreiding van de EU met enkele nieuwe lidstaten die een positieve economische inbreng hebbèn, resulteert aldus in een paradox. Vanwege de
gebrekkige besluitvormingsstructuur,
die nog gebaseerd is op de oprichtingsverdragen
van de EGKS en
de EEG, kan de uitbreiding leiden tot een verdere
aantasting van de besluitvaardigheid en daarmee tot
een verzwakking van de economische prestaties. Het
is de tragiek van de uitbreiding, dat versterking aldus
leidt tot verzwakking.
L van der Geest
1. Zie ook W.T.M. Malle, De uitbreiding van de Europese
Gemeenschap,
E5B, 23/30 december 1992, blz. 1241-1245.
2. Zie Commissie van de EG, One market, one money, European Economy, nr. 44, 1990.