Ga direct naar de content

Naar een hogere economische groei

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 1 1986

Naar een hogere
economische groei
In zijn nieuwjaarsartikel betoogt de secretaris-generaal van het Ministerie van
Economische Zaken dat we het voor een belangrijk deel in eigen hand hebben om een
hogere economische groei en een lagere werkloosheid te bereiken. Na de verbeteringen
van de afgelopen jaren zijn de kansen om via versterking van de aanbodzijde een verdere
verhoging van de trendmatige economische groei te bereiken, thans gunstig.
Hervormingen in de collectieve sector, onder meer van het stelsel van collectieve lasten,
hebben hieraan een belangrijke bijdrage te leveren.

PROF. DR. F.W. RUTTEN
Inleiding
Toen in 1984 in ons land nog bezorgd werd gediscussieerd over de vraag of er wel sprake was van economisch
herstel in het algemeen en van de bedrijfsinvesteringen in
het bijzonder, voltrok zich in de industrie reeds een zeer
krachtige stijging van de investeringen. Volgens CBSenquete-cijfers bedroeg in 1984 de waardestijging van de
gerealiseerde investeringen in de industrie 36%. In dit
tempo kunnen de industriele investeringen natuurlijk niet
blijven stijgen. In 1985 lijkt zich niettemin een flinke verdere stijging te hebben voorgedaan. In onderdelen van onze
economie benadert het niveau van de investeringen weer
een bevredigend peil. Voor de bedrijvensector als geheel
zijn de investeringen echter nog aanmerkelijk lager dan
het niveau dat nodig is voor een bevredigend tempo van
economische groei.
De grote meevaller van het afgelopen jaar is de neergaande lijn van de werkloosheid; de reele dating van de
werkloosheid bedraagt ca. 50.000 personen op jaarbasis.
Enkele statistische indicatoren van de laatste maanden
kunnen duiden op een aarzeling bij de voortgang van het
economisch herstel. Naar ik hoop en verwacht, gaat het
hierbij slechts om een voorbijgaande vertraging. In het
licht van de recente voorspellingen van de OESO voor
1986 en de sterke Internationale concurrentiepositie van
ons land is dit jaar een aanhoudende en mogelijk zelfs nog
versnellende economische groei te verwachten. De werkloosheid kan 25 a 50.000 personen lager uitkomen dan op
Prinsjesdag voor 1986 was geraamd. Zo’n meevaller heeft
ook een gunstige invloed op het financieringssaldo van de
collectieve sector. De kansen omtrent mee- of tegenvallende tekorten geven voor de verschillende onderdelen
van de collectieve sector overigens een uiteenlopend
beeld te zien. Het saldo van de sociale fondsen kan meevallen, terwijl het financieringstekort van overige publiekrechtelijke lichamen (gemeenten e.d.) mogelijk hoger
kan uitkomen dan eerder was geraamd. Voor het tekort
van degeheleoverheid lijkt mij – afgezet tegen de raming
indejongsteMiljoenennotaad7,8% – de kans op tegenvallers kleiner dan de kans op een verdere meevaller. Het
in het najaar van 1982 afgesproken doelcijfer van 7,4%
voor 1986 is niet buiten bereik.
Belangrijk is voorts dat de inflatie nagenoeg is verdwenen. Voor dit jaar lijkt me, mede gelet op de olieprijsontwikkeling, een stijging van de prijsindex van de gezinsconsumptie ten opzichte van het gemiddelde voor 1985 van
niet meer dan 1% een realistische schatting. Dit cijfer
houdt in dat tussen januari en december vrijwel geen

prijsstijging meer zal optreden. Natuurlijk zijn afwijkingen
in posttieve zowel als in negatieve richting mogelijk. Een
prijsdaling heeft voor de consumenten op korte termijn
aantrekkelijke kanten, maar is gedurende een langere periode uit een oogpunt van flexibiliteit van de economie niet
zonder bezwaar vanwege de nominale neerwaartse starheden bij de inkomensvorming. Mijns inziens is er geen reden tot directe zorg omtrent een deflatoire spiraal. Wel
dient bij het beleid voor de middellange termijn te worden
meegewogen dat prijsstabiliteit of een beperkte prijsstijging van 1 a 2% uit een oogpunt van economische groei is
te verkiezen boven een prijsdaling.
Het overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans is aanzienlijk. Het is niet zeker dat dit in de komende jaren belangrijk zal dalen. Tegenover een verdere stijging van de bedrijfsinvesteringen kan nl. een stijging van
de nationale besparingen staan, zeker als het spaartekort
van de overheid belangrijk wordt verminderd. Naarmate
onze sterke betalingsbalanspositie minder zal zijn te verklaren uit een laag peil van binnenlandse investeringen en
uit tijdelijk hoge gasbaten, zal het betalingsbalansoverschot in toenemende mate te zien zijn als een teken van financiele soliditeit van ons land. Als zodanig dient dat
aspect bij de beleidsbepaling te worden meegewogen.
Een zo strikte relatie tussen betalingsbalanssaldo en
financieringstekort van de overheid als 10 a 15 jaar geleden gebruikelijk was, kan thans mijns inziens echter niet
worden gelegd, zeker niet zolang de rentelasten van hel
rijk sneller stijgen dan het nationale inkomen.
Over het geheel genomen heeft zich vanaf 1983 een f undamentele keer ten goede voorgedaan, die vooral in de industrie spectaculaire vormen heeft aangenomen. In de
collectieve sector zijn ook belangrijke verbeteringen tot
stand gebracht, maar op diverse terreinen tekent zich daar
nog een zeer weerbarstige problematiek af. Voor de toekomst dient te worden voorkomen dat er een dualiteit ontstaat in die zin dat de marktsector steeds efficienter werkt,
terwijl het beheer van de collectieve sector en de structuur
van collectieve uitgaven en collectieve lasten uit een oogpunt van doelmatigheid en kwaliteit steeds meer te wensen over gaan laten.
Alle voldoening over de versnelling van de economische
groei en de daling van de werkloosheid, mag niet uit het
oog doen verliezen dat de huidige economische groei van
2 a 3% nog bescheiden is en dat de werkloosheid nog zeer
hoog is. Na de keer ten goede op diverse terreinen, die
kenmerkend was voor een groot deel van de huidige kabinetsperiode, wordt het bouwen aan een hogere economische groei en een hogere werkgelegenheid de uitdaging
voor de volgende periode.

Economische groei en werkgelegenheid
tot 1990
Pas over enkele maanden komt een uitgewerkte verkenning van het CPBoverde periodetot 1990 beschikbaar. Intussen moeten we het doen met enkele Internationale scenario’s van het IMF en de EG alsmede met enkele CPBscenario’s voor de lange termijn, die ook een tijdpad tot
1990 impliceren, maar voor die jaren toch geen grondige
verkenning bevatten.
Sprekend over de toekomst valt er niet aan te ontkomen
op ten dele subjectieve basis een inkleuring te geven van
de ‘minst onwaarschijnlijke’ ontwikkeling. Dat beeld hoeft
niet identiek te zijn aan de werkhypothesen die bij het uitstippelen van het beleid worden gebruikt. Na de te optimistische prognoses van de jaren zeventig, blijft het in de
jaren tachtig onverminderd geboden bij het budgettaire
beleid en bij de loonvorming uit te gaan van de realiteit en
nietvooruittelopenopmogelijkgunstigeruitkomsteninde
toekomst.
Wat de subjectieve inkleuring tot 1990 betreft, ligt het
voor de hand aan te sluiten bij de recente scenario’s van
de EG 1). Bij ‘ongewijzigd’ beleid zou de economische
groei in de Gemeenschap 2,5% per jaar kunnen bedragen. Bij beleidsinspanningen in groeizame richting kan de
groei tot 3,5% oplopen. Het beleidsklimaat in de Europese
Gemeenschap is steeds duidelijker op herstel van economische groei gericht. Ons land heeft het voordeel buurman te zijn van de sterkste economie in Europa, terwijl we
bovendien onze concurrentiepositie in termen van loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende industrie
aanzienlijk (ruim 20% sinds 1980) hebben weten te verbeteren. Recent is ons aanbodpotentieel bovendien belangrijk versterkt door de verhoging van de (industriele) investeringen en de vergroting van de research- en ontwikkelingsinspanningen. Tegen die achtergrond lijkt het niet
overmatig optimistisch voor de periode 1986/1990 op een
economische groei van 3% te hopen, zonder dat daar overigens op vooruit dient te worden gelopen.
Bijzonder belangrijk is de loonontwikkeling. Nogal eens
is de opvatting te beluisteren dat nu het beter gaat met de
economie aan de loonmatiging een einde zal komen.
Loonmatiging is, dunkt mij, in dit verband het beste te definieren als een loonstijging die geringer is dan de som van
de stijging van het prijspeil en de arbeidsproduktiviteit.
Loonmatiging hoeft – en dient mijns inziens – in de komende jaren geen koopkrachtdaling in te houden, te meer
niet als de belastingen en sociale premies na 1987 kunnen
worden verlaagd. Dat loonmatiging gelet op de werkloosheid wenselijk blijft, behoeft geen toelichting, maar hoe
waarschijnlijk, hoe haalbaar is voortgaande loonmatiging?
De mogelijkheid is niet uit te sluiten dat de loonmatiging
verdampt naarmate de winsten stijgen en de werkloosheid
daalt. Aan de andere kant indiceren de cijfers voor de periode tussen de twee wereldoorlogen en de naoorlogse periode (bij elkaar ca. 50 jaar) dat het realistisch is te veronderstellen dat een werkloosheid zoals tussen nu en 1990
te verwachten is 2), gepaard zal gaan met een voortgaande loonmatiging, met de daaraan verbonden gunstige gevolgen voor de werkgelegenheid.
De combinatie van hogere economische groei, loonmatiging en herverdeling van werk (onder meer deeltijd)
opent uitzicht op een verdere daling van de werkloosheid.
Van de kant van de vakbeweging 3) is als streefcijfer geformuleerd de werkloosheid in 1990 tot 500.000 personen te
verminderen. Dit streefcijfer is zeer ambitieus; een ‘beleidsvrije’ prognose zal op een hoger cijfer uitkomen 4).
Het bereiken van het genoemde getal stelt hoge eisen aan
bepaalde onderdelen van het overheidsbeleid en vormt
een grote uitdaging voor de sociale partners. Eensdeels
zal de extra werkgelegenheid en de organisatorische vernieuwing in de ondernemingen moeten worden waargemaakt. Anderdeels is het duidelijk dat er de vakbeweging
veel aan gelegen is het evenwicht op de arbeidsmarkt te
herstellen en daarmee ook in andere opzichten een volwaardige plaats voor de werknemers te behouden. Er is
ESB 1-1-1986

Premier Lubbers: 3% economische groei is mogelijk.

(ANP-foto)

mijns inziens gerede aanleiding te verwachten dat de sociale partners een effectieve aanpak van de werkloosheid
bereiken.
Dit geldt dunkt mij ook voor de herverdeling van werk.
Naast verschillen van mening zijn er op dit terrein ook vele
elementen van eenstemmigheid zoals:
– de economische groei niet schaden;
– de kosten niet verhogen;
– de bedrijfstijd niet verlagen;
– voorkeuren van individuele werknemers respecteren;
– de organisatorische efficiency bevorderen.
Als de discussie niet louter in abstracto wordt gevoerd
maar op concrete bedrijfssituaties wordt toegespitst dan
zullen, lijkt me, de punten van overeenkomst de geschilpunten voldoende overheersen om vruchtbare contracten
mogelijk te maken.
Overigens is herverdeling van werk niet het monopolie
van de organisaties. De laatste jaren is de grootste bijdrage aan het beperken van de werkloosheid te danken aan
het toenemen van deeltijdarbeid. Aan meer deeltijdwerk
zijn belangrijke sociale voordelen verbonden en het lijkt
dan ook van veel belang om een gunstig klimaat te creeren
voor een verdere groei van deeltijdbanen in de komende
jaren.
Voor verlaging van de werkloosheid is meer en betere
scholing en bijscholing van essentieel belang. Het aandeel van mensen met alleen basisonderwijs in de werkloosheid ligt twee maal zo hoog als hun aandeel in de beroepsbevolking. Niet voor iedere werknemer zal overigens
meer scholing aangewezen zijn; werkervaring is voor een
aantal mensen belangrijker. Naarmate de kansen op werk
1) Commission of the European Communities, Annual economic report and review, 1985-1986, Brussel, november 1985.
2) Zie F.W. Rutten, Investeren, winst en werkgelegenheid; een
economisch-politieke visie, in: A. van der Zwan (red.), Nederland in
zaken; investeren, winst en werkgelegenheid, Utrecht/Antwerpen,
1985, biz. 306.

3) FNV, Bijlage bij Kiezen voornieuwe kansen, FNV-programma voor
de periode 1986-1990, Amsterdam, 1985.
4) Dit niveau correspondeert overigens globaal met het hoogste
CPB-scenario tot 1990. Zie Centraal Planbureau, De Nederlandse
economie op langere termijn; drie scenario’s voor de periode
1985-2010, Den Haag, 1985.

Commissie van Redactie
Met ingang van het nieuwe jaar is de samenstelling van de Commissie van Redactie
van ESB gewijzigd. Drs. R. Iwema en prof. dr.
L.H. Klaassen treden in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd uit de
Commissie; prof. dr. J.H.P. Paelinck treedt als
nieuw lid tot de Commissie toe. De samenstelling van de Commissie wordt daardoor als
volgt: prof. dr. L.B.M. Mennes, prof. dr. W.T.M.
Molle en prof. dr. J.H.P. Paelinck. Graag spreken wij op deze plaats onze bijzondere waardering en dank uit voor de stimulerende wijze
waarop drs. R. Iwema en prof. dr. L.H. Klaassen gedurende vele jaren het redactionele beleid van ESB mede hebben vormgegeven.
Redactie ESB
gunstiger worden, kan de arbeidsbemiddeling intensiever
worden en kunnen de relevante institutes en regelingen
meer op werkgelegenheidsherstel worden toegesneden.

Aanbodbeleid
Over de inhoud van aanbodbeleid bestaat nogal wat
misverstand. Sommigen associeren dit beleid vooral met
vermindering van het financieringstekort van de overheid,
vergroting van inkomensverschillen en kortingen op de sociale uitkeringen. Vermindering van het overheidstekort
kan – afhankelijk van de wijze waarop deze tot stand
wordt gebracht en afhankelijk van de omstandigheden positief dan wel negatief inwerken op de economische
groei; tekortreductie is dan ook niet een heldere illustratie
van ‘supply side’-beleid. Wat de inkomensverdeling betreft is een element van het aanboddenken dat inspanning
(inclusief scholing) dient te worden beloond; dat staat niet
op gespannen voet met de normen voor een rechtvaardige
inkomensverdeling. Geen implicatie van het aanboddenken is dat de hogere inkomens speciaal moeten worden
ontzien. Wat de sociale uitkeringen betreft impliceert het
aanboddenken alleen dat eventuele nadelige effecten op
de economische groei in de afweging worden betrokken bij
een spanning, die zich met name op korte termijn tussen
economische en sociale aspecten kan voordoen 5). Van
een negatieve instelling tegenover het inkomen van degenen die vanwege leeftijd of handicap niet aan het arbeidsproces kunnen deelnemen, is bij ‘supply side’-beleid
geen sprake.
Het aanbodbeleid richt zich op vergroting van de ingeschakelde hoeveelheid en kwaliteit van arbeid en kapitaal
en een marktconforme prijsvorming alsmede op een zo
goed mogelijke benutting van nieuwe technische mogelijkheden. Het ‘supply side’-denken is een correctie op de
overmatige accentuering van de effectieve vraag (Keynes)
respectievelijk van de inkomensverdeling, welke beide
denkrichtingen in de jaren vijftig tot en met zeventig grote
invloed hebben gehad.
In het huidige tijdsgewricht is het voor ons land aangewezen de aanbodkant voorop te stellen. In de meeste sectoren is de overcapaciteit sterk verminderd. Mede omdat
de aanbodkant tot voor enkele jaren geleden sterk is verwaarloosd, kunnen zich bij een stijgende effectieve vraag
in toenemende mate knelpunten bij het aanbod gaan voordoen, die de economische groei afremmen. Bovendien is
het aanbod een zelfstandige factor die voor een goed deel
op eigen kracht het groeiproces in een hogere versnelling
kan brengen.
De sleutel voor een groeibeleid ligt niet bij de binnen-

landse bestedingen, omdat een stimulans voor een bepaalde bestedingscategorie – overigens afhankelijk van
hetmonetaireklimaat6) – algauwtegenkrachtenoproept
die andere bestedingselementen negatief bei’nvloeden.
Voorzover er binnen het overheidsbudget ruimte is te maken, ligt het voor de hand die zoveel mogelijk te bestemmen voor aanbodvergrotende maatregelen die overigens
– zoals in het geval van bepaalde belastingmaatregelen
– veelal tevens de vraag doen toenemen.
Vanzelfsprekend is onze toekomstige groei sterk afhankelijk van het internationale klimaat. Maar tevens hebben
we een belangrijke, eigen invloed op de nationale groei.
Meer en beter aanbod zal gepaard gaan met meer vraag.
Dit geldt in zekere mate voor de binnenlandse markt, maar
is vooral duidelijk in verband met onze positie in de internationale handel. Daarbij gaat het niet alleen om de prijzen
van de vaderlandse producenten in vergelijking met de
concurrenten, maar ook om ons produktenpakket, de kwaliteit, de technologische geavanceerdheid enz. Bij een superieure kwaliteit en een aantrekkelijke prijs van ons aanbod is voor ons land bij een vrijere internationale handel de
effectieve vraag welhaast onbegrensd.
Deze aanbod-georienteerde visie op de economische
groei is niet alleen kwalitatief te beargumenteren, maar is
ook te onderbouwen aan de hand van econometrische modellen, die zijn geschat met cijfers betreffende de afgelopen 30 jaar voor de economie als geheel alsook voor de
grote sectoren 7). Daaruit komt naar voren dat een vergroting van het produktiepotentieel aan de aanbodzijde op
een termijn van vijf jaar met een even grote stijging van de
effectieve vraag en de feitelijke produktie gepaard gaat 8).
Al met al ligt mijns inziens – gelet op praktische mogelijkheden en in het licht van de economische theorie – de
sleutel tot een economische groei van 3% of meer in ons
land bij het ‘supply side’-beleid. Daarin past bevordering
van een verdere groei van de bedrijfsinvesteringen en verdere versnelling van de technologische vernieuwing. Een
bijzonder accent bij het aanbodbeleid zal in de komende
jaren bij de arbeid liggen. In de eerste plaats zal een gematigde loonvorming mogelijk moeten maken dat de sterke
kwantitatieve groei van het arbeidsaanbod leidt tot een effectieve bijdrage aan de economische groei. In de tweede
plaats zijn onderwijs en scholing van beslissende invloed
op een zo goed en zo snel mogelijke benutting van nieuwe
technische mogelijkheden, welke ons in West-Europa van
een sterke positie kan verzekeren.
Hoe ziet de ‘financiele paragraaf van het aanbodbeleid
emit? Loonmatiging vormt daarvan een onmisbaar onderdeel, maar hoeft niet met koopkrachtverlies van de werknemers gepaard te gaan bij dalende collectieve lasten en
stijgende werkgelegenheid. Bij de ondernemingen zal de
financiele ruimte in afnemende mate voor financiele sanering en in toenemende mate voor investeringen, technologische vernieuwing en werkgelegenheid worden benut. In
de collectieve sector ligt het voor de hand de omvang en de
structuur van de collectieve uitgaven en lasten systematisch door te lichten en bij te stellen met het oog op bevordering van de economische groei.

5) Op langere termijn liggen economische en sociale desiderata veelal in elkaars verlengde. R.H. Haveman, Does the welfare state really
increase welfare? Reflections on hidden negatives and observed positives, Leiden/Antwerpen, 1985.
6) Het belang van de ‘crowding-out’ kan varieren met de hoogte van
de liquiditeitsquote en de gevoeligheid van de rente voor binnen-

landse resp. buitenlandse invloeden. Overigens impliceren diverse
macro-economische modellen onderling belangrijke verschillen ter
zake van de gevoeligheid van de bestedingen voor monetaire
invloeden.
7) Zie F.W. Rutten, Berekeningen over economische groei en werkgelegenheid, Discussienota 8501, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, 1985 en J.P. Verbruggen, Two recent trends in econometric modelling in the Netherlands; supply-side and sectorapproach, binnenkort te verschijnen.
8) Bij daling van het financieringstekort van de overheid is hierbij een
compenserende belastingverlaging verondersteld.

Twintig jaar geleden hebben Den Uyl 9) en Zijlstra 10) al
beklemtoond dat het beleid in de collectieve sector uitdrukkelijk mede dienstbaar dient te worden gemaakt aan
de economische groei. Dat deze twee grote beleidseconomen van uiteenlopende richtingen het op dit punt met elkaar eens waren, illustreert dat over de betrokken stelling
geen verschil van mening kan bestaan. In een groot deel
van de afgelopen twintig jaar is deze beleidslijn overigens
niet in praktijk gebracht; er valt in dat opzicht dan ook nog
veel te verbeteren. Het is daarom op goede gronden dat de
Commissie van Economische Deskundigen dit als het centrale beleidsthema op het gebied van de openbare financien voor de komende jaren heeft aangeduid 11).
‘Supply side’-beleid vraagt veel inspanningen en offers.
Wat is het resultaat daarvan in termen van economische
groei en werkgelegenheid? Niet uit alle modellen rollen in
antwoord op die vraag dezelfde cijfers. Dat is ook begrijpelijk, omdat het ‘supply side’-beleid veelal uitwerkt op
micro-economische aspecten; met de modellering daarvan bestaat nog weinig ervaring.
Ik wil niet de gunstigste cijfers, die uit sommige tentatieve berekeningen 12) naar voren komen, als illustratie gebruiken voor de effecten van aanbodversterking. Als ‘voorzichtig supply-sider’ wil ik louter ter illustratie vermelden
dat op een termijn van circa vijf jaar naar mijn schatting
een positief effect op de economische groei in de orde van
1% per jaar is te bereiken door een combinatie van:
– een reele loonstijging die achterblijft bij de stijging van
de arbeidsproduktiviteit en gepaard gaat met een zodanige verlaging van de collectieve lasten dat het overheidstekort uit dien hoofde ongewijzigd blijft;
– boven de ombuigingen benodigd voor vermindering
van het overheidstekort een beperking van minder
groeizame collectieve uitgaven gepaard met een dienovereenkomstige verlaging van collectieve lasten;
– versnelling van technologische vernieuwing, meer
marktgericht maken van onderwijs en scholing, stimulering van bedrijfsinvesteringen.
Aan de andere kant is ook een minder groeizaam beleid
denkbaar met stijgende collectieve lasten, hoge reele
loonrondes, dalende winsten, stagnerende investeringen
en weinig vooruitgang op technologisch gebied. Het verschil tussen een groeibevorderend en een groei-onvriendelijk beleid kan mijns inziens aanzienlijk zijn. Uitgaande
van een bepaalde internationale ontwikkeling – bij voorbeeld een economische groei van 2 a 3% in West-Europa
– kan als gevolg van de binnenlandse beleidskeuze de
jaarlijkse economische groei op z’n minst varieren van
1,5% tot 3,5%. Zo ook hangt het af van het te voeren beleid
of de werkgelegenheid in ons land in de komende jaren zal
groeien met 1 a 1,5% resp. weer zal gaan dalen.
Het realiseren van de bovengrens van de genoemde getallen vergtgeen onwaarschijnlijke klimatologische veranderingen in ‘subtropische’ richting 13). Ik beoog met deze
illustratie een realistische indicatie te geven van de beleidsmarges die de sociale partners en de overheid hebben. De uitkomsten in termen van economische groei,
werkgelegenheid en werkloosheid hebben we – voor een
stukje in Den Haag, maar vooral verspreid in het land voor een belangrijk deel in eigen hand.

De collectieve sector in het proces van
economische groei
De kijk op de ontwikkeling van de openbare financien in
de periode tot 1990 wordt bemoeilijkt door het feit dat de
gasinkomsten van de staat in 1987 op kasbasis sterk zullen dalen. Het lijkt met het oog op de ontwikkeling van de
rentelasten alleszins gewenst ondanks die daling de neergaande lijn van het financieringstekort van het rijk in 1987
door te trekken. In dit stadium laat zich niet met enige precisie begroten welk bedrag aan ombuigingen hiervoor nodig is. Heel globaal ziet het er evenwel naar uit dat de ombuigingen in 1987 van dezelfde orde van grootte moeten

zijn als gemiddeld in deze kabinetsperiode en dat voor verlaging van de som van belastingen en sociale premies in
1987 dan nog geen ruimte zal zijn.
Als het lukt om deze hobbel volgend jaar met succes te
nemen, dan lijken de openbare financien in de jaren daarna weer in rustiger vaarwater te komen. De procentuele
groei van de rentelasten van het rijk zal dan niet veel groter
meer zijn dan de groei van het nationale inkomen. Afgaande op de bestaande meerjarenramingen 14) en ervan uitgaande dat het hardnekkige euvel van overschrijdingen
wordt overwonnen, zal in de jaren 1988 tot en met 1990
zonder ombuigingen en bij een constante belasting- en
premiedruk (in totaal) enige daling van het financieringstekort van het rijk optreden. Daarmee is niet gezegd dat vanaf 1988 geen verdere ombuigingen wenselijk zouden zijn;
zowel het tekort van het rijk als de wenselijke verlaging van
de collectieve lastendruk geven – mede afhankelijk van
de economische ontwikkeling 15) – daartoe aanleiding.
Wel blijkt hieruit dat de risico’s van onbeheersbaarheid
van de openbare financien geringer worden en dat ruimte
ontstaat voor een accentverlegging van sanering naar hervorming en groeibevordering.
Het recente rapport van de CED heeft de verdienste te
tonen dat bij de bepaling van het ‘optimale’ structurele financieringssaldo van de overheid diverse vragen rijzen,
waarop een grondig antwoord nog niet voorhanden is. Een
extra complicatie ligt in het feit dat de economische verhoudingen niet alleen ter zake van het overheidstekort
maar ook vanwege de te hoge collectieve lasten verstoord
zijn. Dit is van belang voor het tijdpad waarmee men een nadertebepalen – optimaal overheidstekort wenst te bereiken. Voor de bestudering van dit soort kwesties is nog
wel enige tijd beschikbaar, omdat er weinig verschil van
mening lijkt te bestaan over de koers in de eerstkomende
tijd. De hoofdlijn daarvan is het vasthouden van de dalende lijn van het overheidstekort bij stabiele resp. bij voorkeur lagere collectieve lasten en het beeindigen van de
stijging van de rentelasten van het rijk als percentage van
het nationale inkomen 16). Het realiseren van deze ‘gebrekkige hulpnorm’ 17) zal in ieder geval in 1987 nog veel
inspanning vragen.
Belangrijker voor de economische groei dan de preciese
hoogte van het overheidstekort zijn omvang en opbouw
van collectieve uitgaven en collectieve lasten. Een pleidooi voor groeizaamheid van het budgettaire beleid vormt
niet een aanslag op de soliditeit ervan. Dat geldt wel voor
een beleid dat de effecten op de trendmatige economische

9) Ministerie van Economische Zaken, Nota inzake groei en structuur
van onze economic, Den Haag, 1966.
10) J. Zijlstra en B. Goudzwaard, Economische politiek en Concurrentieproblematiek in de EEG en de lidstaten, EEG, Brussel, 1966.
11) Commissie Economische Deskundigen van de SER, Tekorten en
schulden van de publieke sector, Den Haag, 1985.
12) I. Hansson, Marginal costs of public funds for different tax instruments and government expenditures, Scandinavian Journal of Economics, jrg. 86, nr. 2,1984; E.L. Feige en R.T. McGee, Sweden’s Laffer Curve: taxation and the unobserved economy, Journal of Economics, jrg. 85, 1983.
13) Ik heb hierbij m.a.w. de les voor ogen gehouden, die lag besloten
in de opmerking van A.A.M. van Agt in een discussie tijdens het begin
van de jaren tachtig: ‘Als ons klimaat subtropisch zou zijn, zouden we
ook sinaasappelen kunnen verbouwen’.
14) Ministerie van Financien, Miljoenennota 1986, Den Haag, 1985,
biz. 76 t/m 81. Enkele veronderstellingen hierbij zijn: 2% economische groei, constante werkloosheid en geen reele contract-

loonstijging.
15) Op een aantal punten zijn afwijkingen van de werkhypothesen
van de Miljoenennota 1986 denkbaar; in gunstige zin in verband met
de economische groei en de werkloosheid, in ongunstige zin in verband met de aardgasbaten.
16) Stabilisatie van de rentelasten als percentage van het nationale
inkomen dient overigens als een globale ‘richtlijn’ te worden gei’nterpreteerd. Zo zouden b.v. beperkte schommelingen in de rentevoet anders tot ingrijpende en moeilijk -verdedigbare aanpassingen van de
ombuigingsinspanning leiden.
17) H.O.C.R. Ruding, Economische ontwikkeling en overheid,
speech NCW, 9 mei 1985.

groei zou veronachtzamen; alsdan zou men op termijn zijn
eigen tegenvallers kweken 18).
Een ‘supply-side’-benadering van de overheidsuitgaven
staat niet gelijk met heiligverklaring van de overheidsinvesteringen. Van bepaalde overheidsinvesteringen is in
deze fase – b.v. scholenbouw bij dalende leerlingenaantallen – geen bijdrage tot de economische groei te verwachten. Anderzijds is het zaak te vermijden dat door bezuinigingen knelpunten ontstaan voor de economische
groei op het gebied van het wegennet, onderwijs en scholing, technologic e.d. Dikwijls gaat het daarbij niet in de
eerste plaats om het beschikbaar stellen van extra geld als
wel om het meer groeizaam aanwenden van beschikbare
financiele middelen.
Het huidige samenstel van belastingen, sociale premies
en inkomensafhankelijke subsidies heeft vanwege de
overmatige marginale druk onvermijdelijk nadelige neveneffecten op de economische groei en op de aanwending
van schaarse produktiefactoren. Vanuit de economische
wetenschap is hieraan in ons land tot dusverre verbazend
weinig aandacht besteed 19). Wel is door het Centraal
Planbureau al sinds jaar en dag aandacht aan aanbodelementen besteed; belastingen en sociale premies spelen in
de CPB-modellen in eerste aanleg vooral een rol bij de afwenteling in de lonen. Het is echter mijns inziens aannemelijk dat hoge collectieve lasten op meer onderdelen in
de economie direct inwerken. Zo kan het zijn dat de bedrijfsinvesteringen hierdoor nadelig worden bei’nvloed, vanwege de hierbij behorende vermindering van flexibiliteit,
vernieuwing en inspanning. Voorts lijkt mij aannemelijk
dat het produktiepotentieel niet alleen afhankelijk is van de
hoeveelheid arbeid en kapitaal maar ook van de collectieve lasten omdat deze van invloed zijn op de werkkracht en
op de benutting van nieuwe technische mogelijkheden.
Afgaande op bescheiden schattingen en berekeningen
in eigen huis zouden hoge collectieve lasten ernstiger gevolgen kunnen hebben dan in de CPB-berekeningen ligt
besloten. Mij dunkt dat een extra wetenschappelijke inspanning om hierop, met hulp van buitenlandse expertise,
meer lichttewerpen, een goede investering zou zijn. Intussen is het zaak bij de beleidsbepaling niet alleen te letten
op de uitkomsten van de gangbare macro-modellen maar
ook micro-economische overwegingen zwaar te laten
meewegen.
In doorsnee komt bijna de helft van een verlaging van
collectieve lasten voor de burgers ten goede aan de ambtenaren, trendvolgers en de ontvangers van sociale uitkeringen. Voorts is mijns inziens van een verlaging van de
collectieve lasten en een zodanige matiging van de collectieve uitgaven dat het overheidstekort gelijk blijft, een extra stijging van het reele nationale inkomen te verwachten.
Terughoudendheid bij de collectieve uitgaven kan door dit
gunstige effect op de algemeen economische groei ruimte
scheppen voor collectieve voorzieningen in een latere
fase.

Bij de collectieve lasten is niet alleen de totale omvang
maar ook de structuur van belang. De combinatie van een
veelheid van aftrekposten, hoge marginale tarieven en diverse subsidies werkt remmend op de economische groei.
Het is dan ook van wezenlijk belang dat de draad weer is
opgenomen om te bezien of het stelsel van collectieve
lasten en subsidies kan worden verbeterd. Te zijnertijd zal
er hopelijk budgettaire ruimte worden vrijgemaakt om herziening van de structuur en verlaging van het niveau van
collectieve lasten in onderlinge samenhang te behandelen. Anders zou er een impasse kunnen ontstaan doordat
b.v. het beperken van bepaalde aftrekposten te bezwaarlijk zou blijken vanwege de hoogte van de marginale tarieven. Er lijkt met andere woorden een ‘startkapitaal’ nodig
om zo’n stelselherziening succesvol te laten verlopen. Uit
een oogpunt van economische groei zou het zeer aanbevelenswaardig zijn, een grote hervorming – ‘a grand design’ 20) – van ons stelsel van collectieve lasten en overdrachten – na de financiele hobbel van 1987 – ten uitvoer te brengen.
8

Investeringen, technologic en scholing
In de actuele discussie speelt het samenstel van premies, subsidies en faciliteiten voor de ondernemingen een
grote rol, vooral omdat hierin een bron van bezuinigingen
wordt gezien. Ik wil hier in het kader van het aanbodbeleid
niet het omgekeerde standpunt verdedigen, nl. dat de faciliteiten voor bedrijven moeten worden verhoogd. Wel wil ik
erop wijzen dat tegenover faciliteiten voor bedrijven ook
collectieve lasten staan. Ons land staat in de industriele
wereld aan de top wat betreft de marginale collectieve
lasten. Voor een belangrijk deel drukken die collectieve
lasten op de werknemers, maar indirect gaat daarvan ook
een nadelig effect op de ondernemingen uit. Het zou te
verkiezen zijn te komen tot een veel minder ingewikkeld
stelsel van heffingen en overdrachten tussen de collectieve en de particuliere sector. Bij zo’n vereenvoudiging, die
om bestuurlijke redenen niet tot de bedrijvensector beperkt kan blijven 21), zouden dan voor de bedrijven zowel
de faciliteiten en subsidies als de collectieve lasten dienen
te worden betrokken. Vanzelfsprekend vergt zo’n aanpassing van ons zeer gecompliceerde stelsel enkele jaren van
voorbereiding en uitvoering.
Terecht heeft de Commissie van Economische Deskundigen onlangs onderstreept, dat de investeringen en
winsten van bedrijven terwille van een voorspoedige economische groei in de periode tot 1990 sterker zulen moeten groeien dan het nationaal inkomen 22). Tegen die achtergrond dient te worden beoordeeld of het wenselijk is het
totaal van de investeringsfaciliteiten voor de bedrijven te
gaan verminderen.
Recente publikaties van CPB-medewerkers 23) indiceren:
a. dat het effect van WIR-premies op de industriele investeringen in outillage groter is dan eerder was geschat;
b. dat het belang van de bedrijfsinvesteringen voor het
proces van economische groei groter en veelzijdiger is
dan tot dusverre was aangenomen.
Mede omdat de WIR-discussie in het recente verleden
niet altijd door diepgang werd gekenmerkt, is het van veel
belang dat thans in diverse gremia zorgvuldig wordt bestudeerd wat de merites van de WIR (dan wel investeringsaftrek) resp. van alternatieve aanwendingen zijn. Met name
de gedachtenvorming in de SER kan hierbij van groot belang zijn. In afwachting daarvan vraag ik mij af, of verdere
bezuiniging op de investeringsfaciliteiten van wijs beleid
getuigt zolang:
– de investeringen en de vermogensposities van de bedrijven nog te wensen overlaten;

18) Volgens sommige schattingen zou b.v. afschaffing van de WIRpremies op langere termijn het financieringstekort van de overheid
weinig doen dalen. Ook bij verhoging van bepaalde belastingen kunnen de uitverdieneffecten zeer omvangrijk zijn.
19) In andere landen (b.v. de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Zweden) is hieraan veel meer aandacht besteed. Zie o.m. Scandinavian Journal of Economics, jrg. 86, nr. 2, 1984.
20) Ministerie van Financien, Herstructurering tarief inkomstenbelasting (‘Contourennota’), Tweede Kamer der Staten-Generaal,
17611 nr. 1, 1982. Onlangs is een commissie ingesteld (de z.g. commissie Oort) die tot taak heeft vereenvoudiging van de loonbelasting
en de inkomstenbelasting te onderzoeken. Deze commissie zal o.m.
aandacht besteden aan de samenhang tussen loonbelasting, inkomstenbelasting en secundaire en tertiaire inkomensafhankelijke re-

gelingen.
21) Zo is het niet goed mogelijk de directe belastingen voor de bedrijven te verlagen zonder tegelijk de tarieven voor de burgers aan te
passen.
22) Commissie Economische Deskundigen van de SER, op.cit., biz.
69 t/m 72.
23) F.W. Suijker en B. Minne, De investeringen per bedrijfstak in de
verwerkende Industrie, Onderzoeksmemorandum nr. 5, Centraal
Planbureau, Den Haag, 1985, resp. D.A.G. Draper, Export of the
manufacturing industry; an econometric analysis of the significance
of capacity, De Economist, 1985, jrg. 131, nr. 3.

– een grote herziening van collectieve lasten en subsidies een ree’le optie voor de nabije toekomst is; bij zo’n
‘grand design’ met lagere tarieven van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting zouden immers ook
de investeringspremies kunnen worden betrokken.
De relatie technologie en werkgelegenheid ligt tussen
beroepsgroepen en bedrijfstakken natuurlijk verschillend.
Tegenover afkalving van werk op sommige plaatsen staat
extra aanwas in andere onderdelen. Uit recent onderzoek
in OESO-landen, waarbij speciale aandacht aan de informatietechnologie is besteed, komt naar voren dat de technologische vernieuwing in de komende jaren niet een speciaal arbeidsbesparend karakter zal hebben. Er is geen reden aan te nemen dat de technologische vernieuwingen
gemiddeld genomen het werkloosheidsprobleem aanzienlijk zullen verergeren; evenmin is er overigens reden hiervan een grote bijdrage aan de oplossing van de werkgelegenheidsvraagstukken te verwachten. Dit laatste geldt althans voor de Industriele wereld als totaal. Wel is het zo dat
landen die erin slagen nieuwe technologieen snel en goed
in praktijk te brengen, daarmee een belangrijke winst in
termen van economische groei en werkgelegenheid blijken te kunnen behalen, vergeleken met landen die achter
lopen in het proces van technische vernieuwing en mede
daardoor met extra werkloosheid krijgen te kampen. Zowel voor werknemers als voor ondernemingen is het dan
ook van groot belang dat ons land z’n positie op technologiegebied versterkt.
Gelukkig bedraagt de reele groei van de research- en
ontwikkelingsinspanningen van het bedrijfsleven de
laatste tijd 4 a 5% per jaar. Ook is van groot belang dat de
infrastructuur op het gebied van onderwijs en onderzoek,
die de overheid ter beschikking stelt, meer open, meer
marktgericht en meer bewust van de economische belangen is geworden.
Wat de premies voor innovatiekosten van bedrijven betreft wordt thans nagegaan of een verdere verschuiving
van specifieke naar generieke stimulansen mogelijk is.
Daarbij gaat het met name om de plafonds in de Instir,
waardoor grote bedrijven nauwelijks kunnen profiteren
van deze innovatiestimuleringsregeling. Van belang daarbij is het oordeel van de Europese Commissie i.v.m. de
concurrentieverhoudingen binnen de Gemeenschap. In
de staalsector heeft Brussel onlangs premiering tot 25%
van de R&D-kosten aanvaardbaar verklaard. Als deze lijn
algemene gelding zou krijgen, zouden mogelijk de genoemde plafonds kunnen vervallen, waardoor grote bedrijven op normale voet tot deze generieke Instir-regeling toegang zouden krijgen. Deze benadering kan passen in een
EG-beleid gericht op meer gelijke concurrentieverhoudingen m.n. ook in technologisch geavanceerde sectoren.

Voor de technologie in het bijzonder en voor de economic in het algemeen zijn onderwijs en scholing van fundamentele betekenis. Als men onder de vele factoren, die bepalend zijn voor het tempo van economische groei de vijf
belangrijkste tracht aan te wijzen, dan behoort daartoe in
de huidige situatie stellig onderwijs en scholing. Zoals bekend kampt het onderwijs in ons land met kwalitatieve, organisatorische en financiele problemen. Van het herschikken van financiele middelen, zonder dat de interne gang
van zaken wordt verbeterd, is onvoldoende resultaat te
verwachten. Gelukkig wordt steeds meer het belang onderkend van goede communicatie en samenwerking met
de ‘afnemers’ (w.o. het bedrijfsleven) en worden de laatste
tijd bij tal van onderwijsinstellingen nieuwe initiatieven ontwikkeld om de naar-binnen-gekeerdheid te doorbreken,
meer te letten op de arbeidsmarktbelangen van de leerlingen, kortom om het onderwijs meer vruchtbaar te maken.
Tegelijkertijd wordt op landelijk niveau de beleidskoers bijgesteld. Ter vergroting van de flexibiliteit en verhoging van
de kwaliteit ligt het in de bedoeling aan de onderwijsinstellingen meer beslissingsruimte te geven 24). Met name in
het hoger onderwijs is zich het perspectief van concrete
onderwijsverbeteringen duidelijk aan het aftekenen.
Een betere afstemming op de arbeidsmarkt impliceert

ESB 1-1-1986

aanpassing van onderwijsprogramma’s. Doelgerichte en
moderne programma’s die het belang van de leerlingen zo
goed mogelijk dienen, vergen ook nascholing van de docenten. Het houdt ook in dat de onderwijsinstellingen in
bestuurlijkezin meertoegang verlenen aan de ‘afnemers’,
waaronder het bedrijfsleven. Voor de ‘afnemers’ ligt er de
uitdaging hun inbreng in het onderwijs aanzienlijk te intensiveren, in het belang van de leerlingen en de ondernemingen.
Op het gebied van de scholing heeft het bedrijfsleven
een aanzienlijke, eigen taak. Enige tijd geleden is voor het
leerlingwezen een verdubbeling als streefcijfer genoemd;
naar raming zal dit jaar het leerlingenaantal ca. 80% hoger
liggen dan in 1982. Dat het streefcijfer nog niet ten voile
wordt gehaald heeft overigens niet alleen te maken met
een te geringe beschikbaarheid van leerlingplaatsen maar
ook met het animo van de jeugd.
De ervaring met de economische wederopbouw na de
.oorlog heeft – blijkens o.m. het Wirtschaftswunder in
West-Duitsland en ook blijkens de ervaring in ons land 25)
– geleerd dat een goed geschoolde beroepsbevolking
van beslissende betekenis is voor het bereiken van een
hoog welvaartspeil. Die les is weer alleszins actueel, nu
mogelijkheden voor een hernieuwde economische groei
binnen bereik zijn gekomen. Hervorming en een nieuw
elan moeten voorkomen, dat de economische groei en de
werkgelegenheid worden afgeremd door knelpunten op
het gebied van onderwijs en scholing.

F.W. Rutten
24) Beleidsnota HOAK (Hoger onderwijs: autonomie en kwaliteit),

Brief van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 19253 nrs. 1 en 2,
Den Haag, oktober 1985.
25) In die periode was F.J.Th. Rutten op dit gebied een van de pioniers onder meer in de Rotterdamse haven en in de Limburgse
mijnen.

Auteur