De nieuwe
adel
Tussen 1980 en 1983 stijgt de geregistreerde werkloosheid (volgens de nieuwe
definitie) in ons land van 339.000 tot
820.000 personen. Het is opvallend dat
deze tot voor kort letterlijk onvoorstelbare
ontwikkeling tot nu toe zo weinig maatschappelijke woelingen oproept. De economisch (nog) actieven lijken er in meerderheid van uit te gaan dat hun baan geen
gevaar loopt; de werklozen berusten (nog).
Teleurstellend is, dat het overheidsbeleid
tot nu toe nauwelijks garanties biedt dat
spoedig een einde zal komen aan de sterke
stijging van de werkloosheid. Het is niet
uitgesloten, ja zelfs waarschijnlijk, dat in
de loop van het volgend jaar een miljoen
mensen in Nederland zonder werk zijn. De
onmacht van de overheid heeft overigens
— gelet op de magere alternatieven die
worden aangedragen door de oppositiepartijen — weinig van doen met de politieke
kleuren van het zittende kabinet.
Het ziet er niet naar uit dat de volledige
werkgelegenheid, overeenkomstig de traditionele defmities, binnen afzienbare tijd
wordt hersteld, constateert Albeda in een
recent opstel over ,,Arbeid tussen werkelijkheid en utopie” 1). Daarvoor zou een
(zeer) hoge economische groei noodzakelijk zijn, die onwaarschijnlijk lijkt. Denkbaar is een beleid waarbij wordt gestreefd
naar een meer arbeidsintensieve produktiewijze, bij een matige dan wel geringe
groei van het produktievolume. Het is de
vraag of een land met een zo open economic als Nederland zich in dit opzicht veel
experimenten kan veroorloven. Wat dan?
Op een markt gekenmerkt door overaanbod en starre prijzen ligt het voor de hand
dat het beleid probeert de vraag te vergroten resp. het aanbod te verkleinen. Wat dit
laatste betreft kan worden gedacht aan een
grotere onderwijsdeelneming, verlenging
van de militaire dienstplicht, afvloeiing
van werknemers via regelingen vopr vervroegde uittreding en bij arbeidsongeschiktheid, bevordering van remigratie van
buitenlandse werknemers, stimulering van
emigratie van de autochtone (potentiele)
beroepsbevolking en ontmoediging van het
aanbod, bij voorbeeld door belastingverzwaring voor tweeverdieners. De meeste
van deze maatregelen zijn strijdig met andere beleidsdoelstellingen of zetten de financien van de publieke sector extra onder
druk. Het valt derhalve niet te venvachten
dat via beperking van het aanbod een beESB 13-7-1983
duidende bijdrage aan de oplossing van het
werkloosheidsvraagstuk kan worden geleverd.
Vergroting van de vraag naar arbeid is de
andere optie. Men kan van mening verschillen over de kansen op een spoedig omvangrijk en duurzaam herstel van de vraag
naar produkten van de marktsector, maar
gegeven de bestaande onderbezetting van
de produktiecapaciteit en de doorzettende
automatisering en robotisering lijkt het
niet erg gewaagd om te veronderstellen. dat
de komende jaren de werkgelegenheid in de
marktsector zich zal stabiliseren of in het
beste geval slechts in geringe mate zal
groeien. De vraag naar personeel vanuit de
publieke sector loopt bij uitvoering van de
beleidsvoornemens neergelegd in het regeerakkoord — geheel anders dan in de jaren zeventig — met enkele tienduizenden
arbeidsjaren terug.
Wie het voorgaande tot zich laat doordringen, kan mijns inziens moeilijk om de
gevolgtrekking heen dat een zo algemeen
mogelijke, uiteraard ndarbedrijfstakken en
sectoren gedifferentieerde arbeidstijdverkorting nog de beste mogelijkheden biedt
om de groei van de werkloosheid tot staan
te brengen en meer arbeidsplaatsen te creeren. In dit verband is overigens van belang
dat tussen 1975 en 1981 het percentage
mensen dat vond dat men voldoende vrije
tijd had, toenam van 81% tot 85,5% 2).
Zijn er andere mogelijkheden? Natuurlijk, de prijs van arbeid kan worden verlaagd. Er worden ook stappen op dit pad
gezet. Men hoeft niet alleen te denken aan
de juli-maatregel met betrekking tot het
verlagen van de minimumjeugdlonen en
aan de lagere inschaling van nieuwkomers
in het arbeidsproces, in het bijzonder in de
publieke sector. Er valt ook een groei te
voorzien van het aantal gevallen waarin
werklozen (met een in verhouding lage uitkering) werkzaamheden verrichten die in
wezen ,,concurrentievervalsend” zijn ten
opzichte van werknemers met een arbeidsloon dat (ver) ligt boven de evenwichtsprijs
op de betrokken deelmarkten van de arbeidsmarkt. Met grote vertraging mogen
dus wel prijsaanpassingen worden ver-
wacht, maar evenwicht op de arbeidsmarkt
zal hierdoor niet snel ontstaan (mede gezien de sociale gevolgen).
Wie niet wil berusten in een grote geregistreerde werkloosheid gedurende langere
tijd, komt uit bij de vraag of er alternatieven zijn voor de betaalde werkgelegenheid.
In zijn eerder genoemde opstel noemt Albeda drie mogelijkheden:
1. de ontwikkeling naar een vrije-tijdsmaatschappij;
2. vormen van integratie van de formele en
informele economic;
3. vormen van alternatieve werkgelegenheid.
Zolang het traditionele arbeidsethos nog
de toon aangeeft — en er zijn tot nu toe
weinig aanwijzingen dat het arbeidsethos
duidelijk op zijn retour is — kleeft aan deze
oplossingen een gemeenschappelijk bezwaar. Als het nog steeds waar is dat ..arbeid adelt”, dreigt naast de nieuwe adel die
betaalde beroepsarbeid verricht, een omvangrijk leger ,,horigen” te ontstaan, dat
bezigheden verricht die maatschappelijk
en financieel minder worden gewaardeerd
dan betaald werk. Te voorzien valt dat de
financiele solidariteit die wordt gevraagd
van de nieuwe adel, zal eroderen naarmate
het leger horigen toeneemt in tal en (collectieve) last (merk op dat de ,,oude” adel
sinds het optreden van de roofridders nooit
veel solidariteit aan de dag heeft gelegd).
Wordt het daarom geen tijd om de gedachtenwisseling te heropenen over de gedachte van een oud-minister van het voormalige departement van CRM, om mensen
met een uitkering in te schakelen voor de
vervulling van gemeenschapstaken totdat
zij elders een betaalde werkkring hebben
gevonden? Ik zie de bezwaren van deze beleidsoptie ook wel, maar zijn de nadelen
van het meest realistische alternatief — een
zeer langdurige en omvangrijke werkloosheid die in toenemende mate dezelfde personen of groepen treft — niet veel groter?
Resteert de eenvoudigste oplossing: de
doelstelling ,,volledige werkgelegenheid”
schrappen. Maar wie durft daarvoor te kiezen?
1) W. Albeda, Arbeid tussen werkelijkheid en
utopie, in: Ph. A. Idenburg (red.), De nadagen
van de verzorgingsslaat: kansen en perspectieven
voor morgen, Amsterdam, 1983, biz. 163-194.
2) SCP, Sodaalen Citltitreel Rapport 1982, biz.
218.
611