De Nederlandse economic in de jaren
1980-1985 (I)
De officiate visie nader bezien
PROF. DR. W. DRIEHUIS* — PROF. DR. A. VAN DER ZWAN**
De onlangs verschenen middellange-termijnverkenning van het Centraal Planbureau schetst
een weinig opwekkend beeld van de Nederlandse economie. Het rapport sluit aan bij en versterkt
het pessimistische klimaat dat rond de vooruitzichten op de middellange termijn is ontstaan.
De auteurs van dit artikel zijn van mening dat het CPB te weinig scherp insnijdt op de
structuurproblematiek. Zij achten het beeld dat wordt geschetst niet plausibel en coherent.
Het gevaar van zo’n negatieve voorstelling van zaken is dat het de neerwaartse spiraal die als
een voortdurende dreiging boven de economie hangt, verder versterkt. In het eerste deel van
dit artikel onderwerpen de auteurs het beeld dat in de CPB-ramingen wordt opgeroepen,
aan kritische analyse. In de volgende aflevering passeren de beleidsaanbevelingen van het CPB
de revue. In het derde en laatste deel stellen de auteurs daar hun eigen beleidsplan tegenover.
Inleiding
Sinds de Internationale crisis van 1975 hangt de negatieve
spiraal als een voortdurende dreiging boven de Nederlandse
economie. Die dreiging wordt steeds voelbaarder. De recente
conjuncturele inzinking is daaraan allerminst vreemd. Het
middellange-termijnplan (MLP) van het Centraal Planbureau is helemaal geschoeid op de leest die door de officiele
beleidsvoorbereiders sedert het najaar van 1980 is v66rgevormd: we gaan zware tijden tegemoet, de groei van de
wereldhandel blijft relatief gering, terwijl het economisch beleid geen speelruimte meer heeft. De lage winstquote in de industrie, het tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans en het hoge financieringstekort van de overheid zijn
knellende randvoorwaarden geworden zodat de financiele
restricties geen stimulering van de binnenlandse vraag meer
toelaten. De economie zal dan ook moeten terugschakelen.
Denulgroei, die velen in de jaren 1965/1975 als een wenkend
perspectief hebben gezien, staat nu dan voor de deur, althans
als we afgaan op het MLP.
De belangrijkste indicatoren van het economisch activiteitenniveau laten volgens het MLP, dat de jaren 1980/1985
beslaat, geen twijfel (label 1). Als we rekening houden met
de onzekerheden en onnauwkeurigheden waarmee dergelijke
prognoses behept zijn, dan kan een activiteitenniveau als
boven weergegeven, nauwelijks van nulgroei worden onderscheiden.
De in het MLP geschetste vooruitzichten vinden op het
oog steun in het recente verleden dat ook weinig florissants
te bieden had. De prognoses voor de jaren 1980-1985 worden
in het MLP in tijdsperspectief geplaatst door systematise!!
een vergelijking te trekken met de jaren 1973-1980. Voor de
meeste economische grootheden lijkt deze vergelijking tot
de conclusie te leiden dat de bestaande trends zich voortzetten; slechts enkele grootheden laten een afwijkend verloop
zien. Het totale beeld is er een van malaise en versombering.
Wie tabel 2 beziet, zou geneigd zijn te veronderstellen dat
de lijn uit 1973-1980 simpelweg is doorgetrokken. De meest
opmerkelijke verschillen betreffen de geringere stijging van
de collectieve-lastendruk, de optredende daling van het reeel
vrij beschikbaar inkomen van de gemiddelde werknemer
en de teruggang in de groei van de particuliere consumptie als gevolg van deze inkomensontwikkeling. De voorspelling voor 1980-1985 lijkt voor het overige een regel448
Tabel I. Indicatoren van het geprojecteerde economisch
activiteitenniveau in Nederland. 1980-1985 (volumes)
Jaarlijkse procentuele
groei
Particuliere consumptie ………….
Bedrijfsinvesteringen (excl. woningen)
Autonome bestedingen a) ………..
Uitvoer goederen en diensten ……..
Invoer goederen en diensten ………
Produktie overheid …………….
Produktie bedrijven …………….
Werkgelegenheid (totaal) . . . . . . . . . . . .
0,5
1
1
3
2
0,5
1,5
-0,5
Bron: MLP.
a) Materiele overheidsconsumptie, overheidsinvesteringen en investeringen in woningen.
Tabel 2. Enkele economische kernvariabelen voor Nederland, 1973-1980 in vergelijking met de projectie voor
1980-1985
1973-1980
1980-1985
(Jaarlijkse procentuele mutaties)
Volume bedrijfsinvesteringen (excl. woningen) . .
1 4 1.5
2,5
1
2.5
6,5
2,5
2,6
Reeel vrij beschikbaar inkomen (gem. werknemer)
2
3
1,5
7
-1
0,5
Bron: MLP.
rechte extrapolatie van wat achter ons ligt. Dit is ook precies
de boodschap die sedert het najaar van 1980 in alle toonaarden vanuit de blauwe trein 1) wordt uitgezonden en waarbij
afwijkende geluiden buiten de orde van de realiteit worden
* Hoogleraar macro-economie aan de Universiteit van Amsterdam.
** Hoogleraar commerciele economie, marktanalyse en bedrijfsstatistiek aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
1) Dit is een uitdrukking die aan de wielersport is ontleend. In de
tijden dat Peter Post als wielrenner het zesdaagse-wereldje beheerste
en kon uitmaken wie mocht uitlopen en wie niet, wie mocht terugpakken en wie niet enz., sprak men van de blauwe trein.
verklaard: de rek is verdwenen, punt uit. De somberheid
winsten en geen of geringe afzetgroei. Zowel logisch als
heeft in Nederland zozeer toegeslagen dat politieke partijen
elkaar in het openbaar de nieren proeven met de veronderstelde economische groei als graadmeter van realiteitszin
empirisch is er maar een weg om uit de impasse te komen,
namelijk via een verandering in de verwachtingen. De richting van de causaliteit in de relatie tussen investeringen en
en de veronderstelde koopkracht voor modaal als keurmerk
van zuiverheid. De VVD, eertijds verdediger bij uitstek van
winst respectievelijk afzet moet tijdelijk worden omgekeerd:
economische groei, heeft zich nu aan de kop van het nulgroei-
maken.
Zo’n omkering kan — zoals gezegd — alleen worden be-
peloton geplaatst. En terwijl de politieke partijen elkaar in
investeren om weer groei te realiseren en winst te gaan
,,realiteitszin” overbieden, lijkt het publiek apatisch toe te
werkstelligd via de verwachtingen, namelijk door het openen
zien hoe het qua koopkracht naar de slachtbank wordt ge-
van een perspectief dat weer uitzicht biedt. Daarin speelt
voerd. Of zou ook aan die kant de ,,realiteitszin” — maar
dan van een sceptischer snit — de overhand hebben?
Wat is het poiitiek-geestelijk klimaat waarin eendergelijke
configuratie van gebeurtenissen tot ontwikkeling kan komen?
het psychologisch klimaat ook een essentiele rol. Tot welk
economisch beleid men ook zou besluiten, het economisch
herstel moet voor een belangrijk deel berusten op het bewerkstelligen van een bereidheid van de kant van de investeerders
Het zijn vooral de twijfel en de onzekerheid die het huidige
om een voorschot te nemen op groei en winst. Daarvoor is
klimaat bepalen. Onzekerheid over de loop van de belang-
een psychologisch klimaat van optimisme onontbeerlijk en
rijkste determinanten van het economisch wereldgebeuren
het is niet goed in te zien hoe deze dwingende eis zich ver-
en twijfel aan de effectiviteit van de gangbare beleidsrecepten.
draagt met de prediking van louter kommer en kwel. Is dit
Die twijfel is natuurlijk zeer gerechtvaardigd. Tabel 2 bewijst
laatste eigenlijk wel de ,,Realpolitik”, waarvoor die gehouden
wordt? Wij stuiten hier op dilemma’s die de voorbereiding
in ieder geval dat het gevoerde beleid niet het perspectief tot
een oplossing heeft geopend en dat de financiele toestand
van de economische politiek de laatste jaren hebben beheerst.
doet. De regeringspartijen hebben een kater overgehouden
Kan herstel op eenzijdige wijze langs de weg van de kostenkant worden bewerkstelligd, of vraagt een realistische benadering minstens zoveel aandacht voor de herstructurering
van de overtrokken verwachtingen waarmee ze Bestek “81
hebben gelanceerd en hebben het — afgezien van mogelijke
via de afzetkant van de bedrijven? In hoeverre kun je voor het
schatten van effecten van ingrijpende beleidswijzigingen
resultaten — laten afweten bij de tenuitvoerlegging van het
in het vooruitzicht gestelde programma. De oppositie heeft
zich op haar beurt veel te lang vastgebeten in een zwak en
de structuur is bepaald op grond van de naoorlogse periode
er niet op vooruit is gegaan. In zo’n klimaat verstomt het
,,positief simplisme” dat in de politiek meestentijds opgeld
kleurloos verzet tegen de regeringsplannen en miste alleen al
daardoor de morele overtuiging die nodig is om als kristallisatiepunt te dienen van een politiek-maatschappelijk alter-
natief.
Zo zien we de politiek dan doorslaan naar een ,,negatief
simplisme”: nu niet meer groot zijn in puinruimen en scheppen van werkgelegenheid, maar in moed en realiteitszin.
Met een van Churchill geleende pose worden nog slechts
kommer en kwel in het vooruitzicht gesteld. Daardoor moet
dan een psychologisch klimaat ontstaan dat drastische beleidsingrepen mogelijk maakt die tot nu toe steeds zijn uitgebleven. Zo’n klimaat heeft voor de politici bijkomende
voordelen. Men kan zo namelijk niet aan concrete taak- en
doelstellingen worden gebonden, maar nog slechts aan vage
houvast vinden in econometrische (macro)modellen waarvan
waarin geen vergelijkbare depressies en bijbehorende ingrepen voorkomen, terwijl verwachtingen in zulke modeller!
— en dat in tegenstelling tot de werkelijkheid — nauwelijks
een rol spelen.
Met die kwesties en met de formulering in concrete van een
beleidsplan op middellange termijn houden wij ons in dit
artikel bezig.
Wij behandelen achtereenvolgens de volgende vragen:
— welk is het beeld dat in het middellange-termijnplan
wordt geschetst?
— in hoeverre is dit beeld plausibel?
— in hoeverre is het stabiel en coherent?
De vraag hoe het beeld door beleid kan worden omge-
bogen, komt in de twee volgende delen van dit artikel aan
de orde.
noties. Tevens wordt hierdoor de suggestie versterkt dat de
publieke opinie nu eerst ontvankelijk is voor drastische om-
buigingen zodat de politiek ook niet euvel geduid kan
worden dat deze heeft gewacht totdat de tijd hiervoor rijp
was.
De regering kan daarbij sedert het najaar van 1980 een
zekere systematiek in haar opstelling niet worden ontzegd,
evenmin trouwens als een vaste regie in haar optreden ter
zake van het economisch beleid. Na de ervaringen van de
laatste jaren is dat ten minste wat. De economische toestand
vraagt om ,,Realpolitik”; laten we daar — met de regering —
eens van uitgaan. Hoe moeten we binnen die context nu tot
een oordeel komen over wat op tafel is gelegd?
In de ,,psychologische oorlogvoering” speelt de conjuncturele inzinicing een belangrijke rol, omdat met name dit
gebeuren is aangegrepen om het publiek met de neus op de
feiten te drukken. Maar wat moet er gebeuren als de conjunctuur verbetert? Zal dan het psychologisch moment
dat op ,,doem” kapitaliseert, niet even snel verlopen als het
thans lijkt opgebouwd, terwijl de structurele problemen nog
steeds om een oplossing vragen.
Hoe verschillend er ook over het te voeren economische
beleid mag worden gedacht, vrijwel iedereen is het er over
eens dat de investeringen de sleutel vormen tot herstel. In
de economische theorie worden (uitbreidings)investeringen
in belangrijke mate afhankelijk gesteld van het niveau van
de winst en de groei van de afzet. Het is duidelijk dat we voor
de komende jaren langs die weg geredeneerd geen doorbraak
hoeven te verwachten. Een economie die in een depressie is
komen te verkeren, vertoont nu eenmaal het ziektebeeld,
waarin een laag investeringsniveau samen gaat met lage
ESB 13-5-1981
Het beeld van de economie in het MLP
Enkele belangrijke uitgangspunten
Het toekomstbeeld van onze economie dat in het MLP
wordt gekenschetst, is gebaseerd op drie centrale uitgangspunten:
— de ontwikkeling van onze export zal de komende jaren
— evenals in de achterliggende periode — geen gelijke tred
weten te houden met de groei van de wereldhandel.
Terwijl het exportvolume van goederen in het OECD-
gebied in de periode 1980-1985 naar verwachting met circa
5% per jaar zal toenemen, zal dat percentage voor onze
export — op grond van de huidige geografische spreiding
en pakketsamenstelling — niet meer dan 3,5 bedragen;
— het financieringstekort van de overheid zal in 1985
moeten zijn teruggebracht tot 4,5% van het netto nationaal inkomen. Dit uitgangspunt heeft verstrekkende ge-
volgen, omdat het bij de gegeven meerjarenramingen van
de overheidsuitgaven impliceert dat de collectieve-lasten-
druk moet stijgen, waardoor de particuliere consumptie
en de bedrijfsinvesteringen onder druk komen te staan 2);
2) Indien, ter wille van de (Internationale) vergelijkbaarheid, de
vermogenspverdrachten buiten beschpuwing worden gelaten, dan
blijkt overigens dat Nederland wat zijn financieringstekort van de
overheid betreft, zich internationaal in een relatief gunstige positie
bevindt. Dit punt zal in onze beschouwing nog een rol spelen
Zie voor een Internationale vergelijking, SER, Advies inzake het
sociaal-economisch beleid op middellange termijn, Den Haae april
1981, label 2.13.
449
het monetaire beleid blijft restrictief. De rentevoet zal
daardoor hoog zijn en tevens zal een appreciatie van de
gulden optreden. De laatste bedraagt naar de schat-
Tabel 4. Bedrijvenbeeld in het MLP qua produktie, werkgelegenheid en investerlngen naar bedrijfstakken (jaarlijkse
procentuele groei) 1980-1985 a)
ting van het CPB 1,5% perjaar over de periode 1980-1985.
Ook vanuit het monetair beleid wordt dus een rem op de
binnenlandse bestedingen gezet, evenals op de export.
Produktie-
volume
Werkgelegenheid
1,7
2,5
Het beeld van de particuliere sector
Investeringen
– 2,5
3,5
– 2.5
– 2,5
0
– 0,5
0
– 0,5
waarvan:
3,5
2
Het beeld dat in het MLP van de produktie en de werkgelegenheid in de particuliere sector wordt gegeven, laat
zich in eerste instantie goed beoordelen aan de hand van
label 3, waarin een onderverdeling naar sectoren wordt gemaakt. Het verdient overigens vermelding dat het CPB
daarbij geen multi-sectormodel heeft gehanteerd, maar een
toedeling naar sectoren heeft gemaakt van de uitkomsten die
0,5
0
waarvan:
1,5
2
overige tertiaire diensten .
1,5
– 0.5 4
0,5
– 0,5
1
– 0,5
1,5
met het macro-model zijn verkregen 3).
1,5
Tabel 3. Produktie en werkgelegenheid in de particuliere
sector volgens het MLP; 1973-1980 in vergelijking met
a) In het MLP worden sterk afgeronde cijfers gegeven per bedrijfstak.
Bron: MLP.
1980-1985 (jaarlijkse procentuele veranderingen)
als typische exportinduslrieen een wat expansievere loeProduktievolume
Werkgelegenheid
Bedrijfstakken
komst toegemoet.
1973-1980
1980-1985
1973-1980
1980-1985
3,0
2
1.5
4
– 0,5
3,5
1,7
– 2,3
2,5
1,8
0,1
2,0
– 1,5
– 6,7
– 2,4
0
– 0,9
I.I
– 2,3
0
– 1,8
0
– 0.7
O.I
Een plausibel beeld?
2,3
1,5
– 0,3
– 0,6
termijnprojecties opstellen. In label 5 is een overzichtje gemaakt van enkele van die studies waarbij voor het BNP respectievelijk het exportvolume, de verwachle groeicijfers
MLP in een Internationale context
Er zijn nogal wat instellingen en bureaus die middellangeBron: MLP.
Op basis van de voorziene bestedingsontwikkeling
(tabel 2) wekt hel geen verbazing dal de leruggang die door
het CPB voor de produktie van de sector bedrijven in zijn
(1980-1985) worden gegeven die alle betrekking hebben op
hel OECD-gebied als geheel.
tolalileit is geprojecleerd, met name wordt voorzien in de
sectoren met een hoog binnenlands marktaandeel, dat wil
zeggen de landbouw, het openbaar nul en de dienslen. De
bouwnijverheid vorml hierop een uilzondering; voor die
seclor is een miniem herslel voorzien. De produktie van de
Tabel 5. Het Internationale scenario voor het OECD-gebied
1980-1985 (jaarlijkse procentuele groei)
BNP
Industrie zou zich volgens de ramingen wat voorspoediger
onlwikkelen, wal niet los gezien kan worden van de voorziene ontwikkeling mel belrekking tot de uitvoer van goede-
ren.
Het werkgelegenheidsbeeld dat bij dit produktiebeeld
Exportvolume
goederen
3,3
6.2
3,0
2,5
2,5
5,0
World Bank 1980 cl
hoort, is in zijn hoofdlrekken voor de hand liggend. Hel zijn
immers de secloren met structured lage produklivileitsstij-
5
ging en dus mel een relatief hoog arbeidsopname-polenlieel (dienslen e.d.), die in hel MLP een ongunslig afzetbeeld
laten zien. Daarentegen worden de sectoren waarvan de afzet
zich volgens het MLP wal voorspoediger onlwikkell (chemie,
melaalsecloren), door een slruclureel hoge produklivileilsstijging gekenmerkl. De uilslool van arbeid gaal dus door.
De hier geschelsle onlwikkeling koml nog wal pregnanler
naar voren bij een verdere verfijning door een onderverdeling
naar bedrijfslakken (label 4).
a) Euro report 1980, vol. A: Industrialised countries.
b) Euro report 1981. vol. A: Industrialised countries.
c) World Development Report, 1980.
d) Commissie, Directoraat Generaal van Economische en Sociale Zaken, 5e Programme
de Politique Economique it moven term, Brussel, 1980.
e) MLP, tabellen 1. I en II. 13!
Hel Internationale scenario dat len grondslag ligt aan het
MLP past in het totale beeld van label 5. Hel is daarin aan
De reeds gesignaleerde lendenlies spilsen zich verder loe.
de voorzichtige kant. We hebben al stilgestaan bij het feit dat
Binnen de induslrie moelen de bedrijfslakken voeding en
overige induslrie in de projeclie van hel CPB ook een be-
geeft aan dit Internationale scenario (label 6). Onze export
hoorlijke veer lalen en wel omdal deze len opzichle van bij-
het CPB voor Nederland een nogal specifieke uilwerking
wordl in verband mel de geografische spreidings- en pakket-
voorbeeld chemie en melaal ook weer een hoog binnenlands
marktaandeel hebben.
Binnen de dienslenseclor handhaven zich de door de over-
heid gefinancierde lakken, namelijk verkeer (openbaar vervoer) en de kwartaire dienslen relalief goed. De handel en
overige lerliaire dienslen slabiliseren zich — zeker len opzichle van hel recenle verleden — en zullen dienlengevolge
ook arbeid gaan uilslolen, lerwijl ze in hel recenle verleden
lol de weinige lakken behoorden die arbeid opnamen. Volgens het MLP gaan dus eigenlijk alien de chemie en metaal
450
3) Bij die toedeling heeft men overigens niet altijd een gelukkige
hand gehad. Een treffend voorbeeld vormt de positie van de Industrie. In achtereenvolgende tabellen wordt een vergelijking getrokken tussen de periode 1973/1980 en 1980/1985 voor de industriele uitvoer, die op 4% groei perjaar blijft staan (tabel V.76), de
consumptiegoederen van binnenlandse herkomst die van 0,5% naar
-0,5% groei per jaargaan (label V. 79/80) en deinvesteringsgoederen
van binnenlandse herkomst die een heel geringe stijging vertonen.
Niettemin wordt de industrie’le produktie op een groeistijging van
1,5% naar 2,5% perjaar gezet (tabel IV. 19).
Tabel 6. Geprojecteerd activiteitenniveau voor Nederland
in MLP ten opzichte van het Internationale beeld voor
industrielanden, 1980-1985 (jaarlijkse groeicijfers) a)
Nederland
OECD-gebicd
1
2,5
5
>) In het EURO report 1980 respectievelijk 1981 van Prognos word! voor Nederland
ten projectie gegeven die overeenkomt met die voor het totale OECD-gebied. Een zelfde
verschil voor Nederland als hier wccrgcgevcn. maar dan op de kortere termijn (1979-1981)
vindt men terug in de Economic Outlook van de OECD, december 1980. In het najaar van
1980 is er — zoals men toen uit krantenberichten heeft kunnen vernemen — een inter-
worden 6). Zo bezien valt het niet uit te sluiten dat ook 1985
een daljaar zal zijn. Het CPB doet hier evenmin een uitspraak over. Hierdoor komt de periode 1980-1985 in het
MLP conjunctuur-analytisch gezien in de lucht te hangen.
Piek- en daljaren blijken elkaar qua activiteitenniveau zeer
sterk te ontlopen. Tabel 7 toont dit aan voor vier indicatoren
die gekozen zijn op grond van het feit dat ze de naoorlogse
conjunctuur in Nederland zeer goed weerspiegelen.
Tabel 7. Vier indicatoren (volumes) van de conjunctuur;
dal- versus piekjaren in de periode 1961-1980 (gem. jaarlijkse groeivoeten)
problemen op 3,5% groei gesteld in plaats van 5%. Alleen al
daardoor resulteert — via de multiplierwerking — ook een
lager binnenlands activiteitenniveau. Zo bezien vormt de
exportraming de sleutel tot de afwijking die het MLP laat
zien. Toch draagt ook de voor de binnenlandse ontwikkeling
— impliciet — aangehouden restrictieve beleidslijn er onmis-
kenbaar toe bij dat de groei van de binnenlandse bestedingen onder druk wordt gezet.
In het MLP wordt niet verder ingegaan op de vraag voor
wiens verantwoordelijkheid deze restrictieve benadering
eigenlijk in de centrale projectie is gemcorporeerd, terwijl
deze benadering toch duidelijk het karakter van een beleidsingreep draagt die van grote invloed is op de resulterende
projectie. Het is zo langzamerhand traditie geworden dat het
CPB deze ingrepen presenteert in de vorm van varianten op
de centrale projectie. Kennelijk oordeelt men deze restrictieve benadering als evident. Maar als dat zo is, rijst de vraag
waarom men dan voor de meeste andere OECD-landen, die
met gelijke of nog knellender randvoorwaarden op financieringsgebied te maken hebben 4), niet een zelfde restrictieve beleidslijn heeft verondersteld. Het Internationale scenario had er dan heel anders uit komen te zien. Voor de
Invoer
2,2
12,4
Uitvoer
van niet meer dan circa 3,5% en voor Nederland, met het oog
Reed
nationaal
inkomen
2,5
13,2
8,1
a) Exclusief investeringen in woningen.
De stelling dat de conjunctuur in Nederland vrijweJ syn-
chroon loopt met de internationale beweging, moge te meer
bevestigd worden door het feit dat voor de (geografisch her-
wogen) wereldinvoer de gemiddelde groeivoet in de kalenderjaren die voor Nederland als dal gelden 4,5% bedroeg en in
kalenderjaren met een piekkarakter 12,4% tegen 4,7% respectievelijk 13,2% voor onze eigen uitvoer (zie label 7).
Door 1973-1980 als referentieperiode te hanteren zijn de
resulterende groeivoeten niet als trend waarden te beschouwen
omdat ze immers te sterk conjunctureel gekleurd zijn. Dat dit
niet een louter academische kwestie is, blijkt uit tabel 8,
waarin voor dezelfde indicatoren groeivoeten worden gegeven voor verschillend afgebakende referentieperioden.
Tabel 8. Vier indicatoren (volumes) van de conjunctuur bij
verschillende afbakening van de referentieperiode a)
(gemiddelde jaarlijkse groeivoeten per periode)
concurrerende uitvoer zou men dan uitkomen op een groei
op de exportperikelen, op een exportgroei van omstreeks 2%.
Bedrijfsinvesterin-
gena)
ventie van Nederlandse zijde voor nodig geweest om de OECD-plannenmakers zo ver te
krijgen om de Nederlandse visie op de te verwachten ontwikkeling over te nemen.
Invoer
Uitvoer
Bedrijfsinvesteringen b)
De binnenlandse bestedingen zouden dan ook lager zijn uitgekomen, zodat het totale beeld er nog somberder was
6,2
komen uit te zien.
Men kan het ook andersom stellen. Indien voor de andere
OECD-landen niet een restrictief beleid wordt verondersteld
— een zaak die hoogst actueel is geworden in verband met
de omvangrijke lening die Duitsland en Frankrijk ter wille
4,5
2,5
– 1,0
3,5
1 a 1,5
Reeel
nationaal
inkomen
5,4
5,5
2,4
a) Voor 1980 zijn de voorlopige cijfers gehanteerd.
b) Exclusief investeringen in woningen.
van de stimulering van hun economic bij de OPEC-landen
hebben geplaatst — dan is niet duidelijk waarom dit voor
De verschillen zijn nogal opvallend. Gelet op de zich voor-
Nederland vanzelfsprekend zou zijn. Het minste dat men
doende conjuncturele fluctuaties kunnen groeivoeten worden
ervan kan zeggen, is dat het CPB op dit punt niet consequent
is geweest.
geschat voor vijfjaarse perioden, die een hele cyclus beslaan
en waarbij toch wordt vermeden om — conjunctureel gezien
— al te extreme begin- en eindjaren te kiezen. De aldus ver-
MLP tegen de achtergrond van het recente verleden
kregen groeivoeten kunnen het meest representatief worden
geacht voor de trendmatige beweging. Het is duidelijk dat
Zoals al eerder is opgemerkt, wordt in het MLP systematisch een vergelijking getrokken tussen de periode waarover
de projectie zich uitstrekt (1980-1985) en de periode die
daaraan vooraf gaat, waarbij gekozen is voor dejaren 19731980. Voor wie wel eens een ,,conjunctuurkalender” op-
slaat, is onmiddellijk duidelijk dat de afbakening van de
laatste periode weinig gelukkig is. Het jaar 1973 is namelijk
een conjunctureel piekjaar, terwijl 1980 een daljaar is.
Dat geldt voor Nederland evenzeer als voor de andere West-
wat er internationaal aan verwachtingen leeft, aansluit bij
wat de periode 1975-1980 voor Nederland feitelijk te zien
geeft, terwijl het MLP een beeld voor dejaren tachtig te voor-
schijn roept dat gebaseerd is op de (conjunctureel vertekende)jaren 1973-1980.
De schatting van de uitvoer in het MLP
De schatting van de Nederlandse uitvoer in de jaren
europese landen, respectievelijk de industrielanden in het
algemeen. Uit de analyses van bijvoorbeeld Van Duijn 5),
die zich te onzent met conjunctuurdatering heeft beziggehouden, blijkt dit duidelijk. Voorts is het ook zo dat de conjuncturele cyclus in Nederland na de oorlog een periode van
4 a 5 jaar beslaat. De voorlaatste conjuncturele inzinking
deed zich voor in 1975, zodat de inzinking die in 1980 is ingezet, zich niet onttrekt aan wat redelijkerwijs verwacht mocht
ESB 13-5-1981
4) Zie voetnoot 2.
5) Dr. J. J. van Duijn, Dating postwar business cycles in the Netherlands 1948-1976, De Economist, vol. 126, 1978, biz. 474-504.
6) Het conjuncturele karakter van de huidige inzinking blijkt bij
voorbeeld uit de opleving die de Amerikaanse economie in het eerste
kwartaal van 1980 te zien geeft. Op jaarbasis gerekend is de produktie
met 6,8% toegenomen.
451
1980-1985 is in het MLP in eerste aanleg afgeleid uit de
verwachte groei van de export van de OECD-landen van
5,0% per jaar. Daarbij zal Nederland naar schatting 1,5%
achterblijven 7). Op het eerste gezicht valt op dit uitgangspunt weinig af te dingen. Deze voorziene internationale groei
is — zoals reeds gesignaleerd — aan de voorzichtige kant,
maar ook de optimistischer schattingen liggen toch niet
substantieel hoger, terwijl de ontwikkeling van de Nederlandse uitvoer na 1973 onmiskenbaar achterblijft bij de
wereldhandel. De oorzaak daarvan moet — zoals bekend —
gezocht worden in de ongunstig geworden spreiding van de
Nederlandse export (overwegend gericht op de EG die
,,Alvorens tot deze afweging over te gaan is het goed om enkele
aspecten van de actuele economische situatie naar voren te halen
omdat daarin belangrijke knelpunten en randvoorwaarden voor het
beleid liggen opgesloten.
Het niveau van de consumptieve bestedingen ligt momenteel ten
opzichte van de produktie hoog. Deze situatie gaat evenwel gepaard
met een niet onaanzienlijke onderbezetting van het produktieapparaat. Het terugbrengen van de consumptieve bestedingen schept
een risico van vraaguitval, die het vraagstuk van de onderbezetting
alleen nog maar kan verergeren, waarmee de economic in een neerwaartse spiraal terecht kan komen.
Macro-economisch gezien is het dus geboden om een zodanige
reallocate van de vraag te bewerkstelligen, dat de investeringsvraag
de ruimte die door een terugdringen van de consumptie ontstaat,
onmiddellijk opvult. Hieruit resulteert derhalve een beoordelings-
economisch gezien de laatste jaren minder floreert dan
vraagstuk, namelijk met welke beleidslijn we er het best in zullen
andere regie’s in de wereld) respectievelijk in de ongunstig
slagen min of meer tegelijkertijd de consumptie terug te brengen en
de investeringen op te voeren.
geworden pakketsamenstelling (nadruk op energie-intensieve
produkten, relatief gering aandeel in de kapitaalgoederensector, resp. produkten die om andere redenen ongunstig
liggen).
Over die problematiek is de afgelopen tijd zowel qua
studie als opinievorming veel te doen geweest en de bewustwording op dit punt is onmiskenbaar. Op korte termijn zijn
deze factoren — hoe bewust men er ook van is — nauwelijks
Ervan uitgaande dat het herstel van de economic gepaard zal
moeten gaan met een verhoging van de bruto-investeringsqupte in
bedrijven en gegeven ook de geringe zelffinancieringscapaciteit van
het bedrijfsleven, rijst de vraag op welke wijze de financiering van de
investeringen zijn beslag zal dienen te krijgen. In dit verband speelt
de financiele positie van de overheid een sleutelrol. Een verdere vergroting van het financieringstekort van de overheid roept het risico
op van het al eerder genoemde ..crowding out” verschijnsel ook al zou
men dit voor het geval dat de overheid haar tekort vergroot om kapi-
taalmarktmiddelen ter investering ,,door te sluizen” naar de bedrij-
te bei’nvloeden, maar het gaat wat ver om aan te nemen dat
het regeneratievermogen van een economic op de middellange termijn gezien, ook afwezig is. Immers, op die termijn
vensector, op een wat andere wijze kunnen bezien. Daar komt bij
dat van een pmvangrijke investeringsstoot op korte termijn een
mag men wel een zekere doorwerking van die bewustwording
hangt mede af van de wijze waarop de consumptieve bestedingen
zullen worden teruggedrongen; zulks in verband met de vigerende
in het beleid verwachten.
Daar komen nog twee ondersteunende elementen bij. In
de eerste plaats zijn er tekenen die crop zouden kunnen
wijzen dat de Nederlandse export ten opzichte van de
wereldhandel in herstel is. Zo lag de groei van onze uitvoer
in 1979 voor het eerst sinds jaren weer boven die van de
(geografisch herwogen) wereldinvoer. Er is door anderen 8)
al op gewezen dat het CPB onze uitvoer de laatste twee jaar
te somber heeft geschat. De kwestie van het regeneratievermogen is dus niet louter van academische aard. Een twee-
de bijkomend element wordt gevormd door het beeld dat het
negatief betalingsbalanseffect uit kan gaan. Het oordeel daarover
marginale invoerquoten. In elk geval noopt deze omstandigheid tot
terughoudendheid ten aanzien van een vergroting van het financieringstekort van de overheid.
Dit vraagstuk staat uiteraard niet los van het feit dat we de laatste
jaren te maken hebben met een particulier spaartekprt, terwijl de
compensatie daarvan door besparingen in de overheidssfeer is afgenomen. Een situatie als hier beoogd, zal gepaard dienen te gaan
met een verhoging van de spaarquote.
Ten slotte is er nog de situatie op de arbeidsmarkt die — gelet
op de thans reeds bestaande knelpunten — een belemmerende factor
kan vormen voor de uitvoering van omvangrijke investerings-
programma’s”.
MLP van de bedrijven schetst. Daaruit komt naar voren dat
Deze filosofie ligt — globaal gesproken — ook ten grond-
de bedrijfstakken met een relatief sterke orientatie op de
slag aan het MLP. Laten we bezien op welke wijze dat in de
binnenlandse markt, de grootste veer zullen moeten laten.
centrale projectie uitpakt (tabel 9).
Op zich zelf is dit consistent met het geprojecteerde verloop
van de binnenlandse bestedingen. Aan de andere kant hebben
evenwel die zelfde bedrijfstakken — vanwege het relatief hoge
Tabel 9. Centrale projectie 1980-1985 in het MLP in
vergelijking met de periode 1975-1980
binnenlandse bestedingsniveau in de achterliggende jaren
— zich relatief goed weten te handhaven. Bovendien is er
door een toename in de investeringen extra produktiecapaciteit opgebouwd 9).
In dit licht bezien is het niet helemaal plausibel om te
1975-1980
1980-1985
(jaarlijkse procentuele veranderingen)
Ree’el vrij beschikbaar inkomen (gem. werknemer. incl.
8
veronderstellen dat sectoren als de landbouw, de voeding
en genotmiddelen, de ,,overige” industriele bedrijfstakken
(buiten voeding en genotmiddelen, chemie en de metaalsectoren) geen mogelijkheden zullen zoeken op de internationale markt, indien ze op de binnenlandse markt met de contractie zullen worden geconfronteerd die het MLP voor ze in
petto heeft. Er is in Nederland altijd veel aandacht geweest
voor de wisselwerking tussen de afzetpositie van bedrijven
Volume bruto investeringen in bedrijven (excl. woningen) . .
3,5
1980
0,5
1
1985
(niveaus)
122
122
op de binnen- en de buitenlandse markt. Die wisselwerking
(,,Zijlstra-effect” en ,,omgekeerd Zijlstra-effect”) duidt op
compenserende bewegingen. Dat geldt dan met name voor de
goederensectoren. Voor de dienstensectoren ligt dit anders,
wat overigens een zaak van gewicht is waarop we nog terug-
komen.
Een coherent beeld?
„ Crowding out” van het bedrijfsleven
Er is de laatste tijd nogal wat eenstemmigheid te beluiste-
ren over de feitelijke veranderingen waarvoor we worden
gesteld in onze economic. Die karakteristieke visie is in het
WRR-rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse Industrie verwoord (biz. 302) en heeft daarna, afgaande op
allerlei publieke uitlatingen, school gemaakt:
452
7) In het MLP wordt de groei van het volume van de (ongewogen)
wereldinvoer op 4 a 4,5% gesteld, de groei van de geografisch herwogen wereldinvoer op 3,5 a 4%. Het volume van de uitvoer van de
OECD-landen wordt qua groei op ca. 5% gesteld; herwogen naar
geografische spreiding en pakketsamenstelling — ten einde de voor
Nederland ,,relevante” uitvoermarkt te schatten — komt de groei
uit op 3,5 a 4%. Voor het nadelig effect van zowel de geografische
spreiding als de pakketsamenstelling wordt ruim i/2% korting toegepast. De korting voor het nadelig effect van de pakketsamenstelling die in het MLP wordt toegepast, is overigens geringer dan
het CPB de laatste jaren gewend is geweest. Wij vragen pns af of dit
in verband moet worden gebracht met het merkwaardige feit dat
enerzijds op macro-basis een korting wordt toegepast voor het
nadelig effect van de pakketsamenstelling, terwijl men op het mesoniveau de twee belangrijkste industriele prpduktgroepen die voor de
nadelige effecten goeddeels verantwoordelijk zijn (chemie en metaal)
er relatief gunstig uit laat springen.
8) R. H. Ketellapper e.a., Grecon-voorspellingen voor 1981, ESB,
18 maart 1981, biz. 256-259.
9) Zie hierover deel 2 van dit artikel, dat volgende week verschijnt.
•
Deze centrale projectie tendeert door het vastprikken van
het relatieve financieringstekort van de overheid op 4,5%
en de daarbij komende dating van het reeel besteedbare inkomen, dus reeds in de door de beleidsmakers voorgestane
richting. Dat is ook duidelijk te zien aan het verloop van het
reeel vrij beschikbaar inkomen en het volume van de particuliere consumptie. Niettemin blijven de verwachte positieve
gevolgen uit. Deze centrale projectie toont een negatieve
spiraalwerking en nota bene ,,crowding out” van het bedrijfsleven en wel via het afknijpen van de binnenlandse markt,
hetgeen resulteert in afnemende afzetgroei van de bedrijfstakken die op de binnenlanse markt zijn georienteerd, alsook
in een daling van hun arbeidsproduktiviteit. Als gevolg hiervan zouden we dus eigenlijk, met uitzondering van de exportindustrieen als chemie en de metaalsectoren, terugschakelen
naar een economic van Angelsaksische snit (label 10).
Tabel 10. Structured verloop in produktie, arbeidsproduktiviteit en investeringen in bedrijven 1960-1980 vs projectie
1980-1985 in MLP (procentuele jaarlijkse groeipercentages;
volumes)
Produktie
bedrijven
Arbeidsproduktiviteit
Investeringen
bedrijven
bedrijven
4,0
1965-1970
1970-1975
1975-1980
1980-1985
…………….
…………….
…………….
…………….
5,2
3,3
83
18
3,1
2,1
3,5
Het volstrekt unieke karakter van wat in het MLP aan
verwachtingen is neergelegd, komt tot uitdrukking in het
investeringsvolume. Dat laat voor een periode van vijf jaar
bruto een stijging zien van 1%, terwijl de investeringen netto
een daling ondergaan.
De produktiviteitsklem
Het is een duidelijke zaak dat de arbeidsproduktiviteit in
bedrijven in hoge mate samenhangt met het verloop van de
produktie, zoals ook weerspiegeld wordt in tabel 10. Verdoorn heeft eertijds met zijn studie van de relatie tussen deze
beide grootheden school gemaakt en zijn naam is daaraan
ook verbonden (,,Verdoorn’s Law”). De achtergronden van
dit verschijnsel zijn veelsoortig. In de eerste plaats is er
een conjunctureel bepaalde component. De werkgelegenheid fluctueert nu eenmaal minder sterk dan de produktie en
daarmee is er via de bezettingsgraad verband tussen produktie en arbeidsproduktiviteit dat ons hier slechts zijdelings
interesseert. Maar er zijn ook structurele componenten 10).
Met de groei van de produktie staat namelijk ook de hoogte
van de investeringsquote in verband, en daarmee de snelheid
waarmee technische vernieuwingen en verbeteringen in het
produktieproces kunnen worden doorgevoerd. Voorts vormt
een groeiende produktie ook een gunstige voedingsbodem
voor allerlei produktiviteitsverhogende organisatorische
verbeteringen 11). Tot op zekere hoogte hebben produktiegroei en arbeidsproduktiviteitsstijging een versterkende
invloed op elkaar, zowel in positieve als in negatieve zin.
Produktiviteit is ceteris paribus bepalend voor de winstmarge
en via deze voor de omvang van de investeringen enz. Voor
de versterkende invloed in positieve zin kan de periode 19651970 model staan (tabel 11), terwijl de projectie 1980-1985
uit het MLP de negatieve kant illustreert. De internationale
concurrentiepositie van een land wordt in hoge mate bepaald
door het niveau van zijji arbeidsproduktiviteitsstijging. Uit
onderzoek blijkt dat hierbij niet alleen de arbeidsproduktiviteit in de exportindustrieen in het geding is, maar de
produktiviteit in de totale bedrijvensector 12). Deze empirische uitkomst moet in verband worden gezien met de onderlinge leveringen van de bedrijfstakken, alsook met het totale
klimaat in een economic dat bevorderend, maar ook remmend kan werken.
ESB 13-5-1981
Als wij nu afgaan op de plaatsbepaling die in het MLP
van de Nederlandse economic wordt gegeven, dan zullen wij
ons ten opzichte van onze buitenlandse concurrenten in twee
opzichten in het nadeel bevinden:
• omdat de binnenlandse bestedingen in Nederland veel
minder sterk groeien 13), is het hele produktie-, investerings- en produktiviteitsbeeld van onze bedrijvensector
ongunstig;
• omdat onze export achterblijft bij de ontwikkelingen van
de OECD-landen als geheel, ondervinden onze exportindustrieen daarvan ook nog eens specifiek de ongunstige
invloed omdat hun groei volgens het uitgangspunt beperkter is.
Er kan op goede gronden van worden uitgegaan dat Nederlandse exporteurs door de internationale concurrentie gedwongen zijn hun prijzen aan te passen aan de vigerende
internationale prijsvorming 14), zodat hun relatief geringe
produktiviteitsstijgingen hen dan zo weinig marge laten dat
de produktie eventueel moet worden beeindigd.
Het is zeer de vraag of een economic zich internationaal
gezien kan handhaven op een activiteitenniveau zoals dat
in de centrale projectie van het MLP is voorzien. Het valt
veeleer te verwachten dat zo’n situatie inherent instabiel is
omdat de concurrentiepositie steeds verder afbrokkelt, hetgeen zich manifesteert in een afnemend exportvermogen
en een stijgende invoerelasticiteit, met andere woorden een
voortdurend afnemende groeicapaciteit enz. De ervaring in
Groot-Brittannie laat zien dat een economie niet op een
willekeurig laag activiteitenniveau met een bijbehorende
produktiviteit kan worden gebracht en dan stabiel is 15). Dat
beeld moet qua internationale concurrentieverhoudingen
een ratio hebben om houdbaar te zijn. Blijkens het MLP zelf
ontbreekt die ratio in feite. Daarbij moeten we niet alleen
of vooreerst denken aan de concurrentie van de zijde van
de andere EG-landen en Amerika, maar juist ook aan Japan,
alsook aan de opkomende industrielanden in Zuid-Oost
Azie. Het voornaamste wapen van die laatstgenoemde
landen in de penetratieslag op de Europese markt is gelegen
in een relatief hoge groei met bijbehorende hoge investeringsquote en arbeidsproduktiviteitsontwikkeling.
De centrale projectie in het MLP draagt in belangrijke
mate de trekken van een beleidsgerichte toekomstprojectie.
Een van de belangrijkste doelstellingen van de beleidsmakers — namelijk de groei van het volume van de particuliere
consumptie te brengen onder die van de produktie — is
daarin reeds verwezenlijkt. Maar binnen deze projectie is
dit tot stand gebracht ten koste van het activiteitenniveau.
Het daaruit resulterende produktie-, investerings- en produktiviteitsbeleid, is niet alleen weinig aanvaardbaar maar,
gelet op de internationale concurrentieverhoudingen, ook
niet coherent.
Het dilemma van de ambtelijke beleidsmakers
Waaruit komt de sombere visie van de ambtelijke beleidsmakers voort? Volgens het MLP dat in grote lijnen de ziens10) We hebben hier het oog op het verband tussen de groei van de
tiviteit. De laatste is, afgezien van de verandering in de economische
levensduur van kapitaalgoederen, globaal gelijk aan het tempo van
de arbeidsbesparende technische vooruitgang.
11) W. E. G. Salter, Productivity and technical change, Cambridge,
produktiecapaciteit en de groei van de potentiele arbeidsproduk-
1969.
12) Zie bij voorbeeld R. Dicks en N. Dicke, Determinanten des
Industrielanderhandels, Die Weltwinschaft, 1979, deel 1, en Salter,
op. cit.
13) Zie ook par. 2 voor een kenschets van de internationale situatie.
14) Zie voor een argumentatie op dat punt het WRR-rapport Plaats
en toekomst van de Nederlandse Industrie, (biz. 200), alsook Ketellapper, op. cit. lets dergelijks geldt overigens op de binnenlandse
markt voor zover het internationaal verhandelbare goederen betreft.
15) Zie bij voorbeeld A. P. Thirlwall, Balance-of-payments theory
and the United Kingdom Experience, Londen, 1980.
453
wijze van de ,,blauwe trein” reflecteert, is de ..performance”
eenvoudigweg hebben laten varen, zo zij die hervormingen
van de Nederlandse economie slecht, ook in relatief opzicht,
ooit hebben nagestreefd. Hun doelstelling is veel beperkter
dat wil zeggen ten opzichte van de andere OECD-landen.
geworden, namelijk om met behulp van het monetaire beleid
Onze economie stagneert, de werkgelegenheid loopt sterk
— dat vanouds in Nederland kan bogen op een zekere auto-
terug. Bij het kiezen van zijn veronderstelling voor de toe-
nomie — en een daarmee in lijn gebracht macrobeleid de
komstige groei van de wereldhandel blijkt het CPB voorzichtig.te werk te zijn gegaan. Daarnaast wordt uitgegaan
van een teruglopend financieringstekort van de overheid
tot 4,5% van het netto nationaal inkomen. Voorts wordt ver-
manoeuvreerruimte van de politieke beleidsmakers en de
sociale partners in te dammen ten einde de schade van hun
optreden zoveel mogelijk te beperken.
ondersteld dat het restrictieve monetaire beleid van DNB
In die filosofie past het ook helemaal om de politick niet
langer de ,,ontsnappingsroute” van een stimuleringsbeleid
wordt gecontinueerd. Onder deze veronderstellingen stagneren de binnenlandse bestedingen en laat de export een zeer
te laten. Een zodanig beleid gaat onder de huidige financiele
matig accres zien. Met uitzondering van enkele industrietakken, waarvan de keuze verbazing kan wekken, laat het gepre-
senteerde produktie- en investeringsbeeld van bedrijven een
naar historische maatstaven ongekende situatie zien. Men
omstandigheden gepaard met grote risico’s, waarvan de
voornaamste is dat er via oprekking van het financieringstekort uitstel wordt gekocht voor het aanvatten van de
problematiek in haar kern. Dat zou ook de symboolwaarde
kunnen verklaren die aan een financieringsnorm wordt toe-
kan afdingen op de plausibiliteit en de coherentie van het
gekend: het enig overblijvende baken in een wereld die
MLP, maar niet op de dwingendheid van de problematiek
nauwelijks grenzen in acht lijkt te willen nemen.
waarmee ook de opstellers van het MLP te worstelen hadden.
Dit is het dilemma van de blauwe trein. Het valt voor ons
Er kan geen misverstand bestaan over het feit dat de Nederlandse economie sedert de jaren zeventig in een fase van
moeilijk te peilen of niet een ieder — in een vergelijkbare
positie — op den duur tot deze opstelling zou neigen. De
stagnatie en relatieve achteruitgang terecht is gekomen.
Daarin staat Nederland niet alleen, maar onze problematiek
wordt ook gekenmerkt door specifieke trekken.
dat niet ieder in een zelfde positie verkeert en dat derhalve
pluriformiteit van onze samenleving brengt evenwel mee
dezelfde problematiek vanuit verschillende gezichtshoeken
Om dit nader te verduidelijken hebben wij met behulp van
kan worden bekeken. Ook als de boven geschetste visie niet
een eenvoudig modelletje, waarop in een volgend artikel
van legitimiteit ontbloot is, heeft men aan die kant een blinde
vlek voor het gevaar dat een vermindering van het activi-
nog zal worden ingegaan, een decompositie beproefd van
de produktie van bedrijven. Bij de decompositie zijn drie
soorten groei-impulsen onderscheiden, te weten:
teitenniveau een (ongewilde) keten van averechtse gevolgen
in gang zet.
• expansie van de wereldhandel;
Bij de oplossing van een beleidsvraagstuk van zo verstrek-
• expansie van de autonome bestedingen;
• residuele factor die wij identificeren als ,,aanbodrestricties”, dat wil zeggen belemmeringen die de produktie van
kende betekenis als waarvoor wij ons thans geplaatst zien,
is een evenwichtige benadering een basisconditie. Het lijkt
ons toe dat het MLP op dit vlak te kort schiet. De problemen
bedrijven kunnen beperken ten opzichte van wat potentieel
die samenhangen met wat wij hierboven ,,aanbodrestricties”
mogelijk is.
hebben genoemd en die een structured karakter dragen, zijn
in het geheel van veronderstellingen en modelstructuur in
De resultaten van die decompositie staan in label 11 weergegeven. Het zij nogmaals beklemtoond dat het ons bij deze
het MLP ingebakken. Deze problemen tracht men vervolgens
via de proceskant op te lossen, terwijl mogelijke structurele
analyse gaat om tendenties. Aan conjuncturele en specifieke
oplossingen weinig aan bod komen. In de volgende delen
omstandigheden is geen aandacht geschonken. De verge-
van deze artikelenserie willen wij dieper ingaan op het te
voeren beleid en daarbij een alternatief plaatsen naast de
lijkingen verklaren voorts de werkelijkheid ook niet perfect.
Niettemin lijkt een ding onmiskenbaar. De Nederlandse
beleidsperspectieven die het MLP biedt.
economie is na 1970 minder gegroeid dan zij had kunnen
groeien vanwege het optreden van ,,aanbod-restricties”.
Ook na 1980 blijven deze een belangrijke rol spelen.
W. Driehuis
A. van der Zwan
Tabel 11. Decompositie van de groei van het produktievolume van bedrijven 1960-1985.
Expansie
Groei-im }ulsen
..AanbodExpansie
autonome
restricties”
wereldhandel
1960-1965
1965-1970
1970-1975
1975-1980
…
…
…
…
1980-1985 a) .
0,9
0.6
0,1
0,2
O.I
Produktie-
term
bestedingen
3,2
3,6
2,3
2,5
1,9
Totaal
Constante en
autonome
0,0
0,4
-0,2
-0.8
-1.4
volume
bedrijven
1,5
1,4
1.1
1.0
0,9
5,6
6,0
3.3
2,9
1,5
a) Conform de veronderstellingen die aan het MLp ten grondslag liggen.
De meest algemene noemer waarop men die ,,aanbod-
restricties” kan brengen, is die van de institutionele verstarring. Die doet zich zowel voelen in de produktiestructuur als
in de werking van de arbeidsmarkt, om twee belangrijke
aspecten te noemen 16). Het is ook duidelijk dat de politick
er in het afgelopen decennium niet in is geslaagd om deze
problematiek in zijn diepgang te onderkennen en er een
coherent beleid op te enten.
Het moet gezegd worden dat degenen die aan ambtelijke
zijde het economisch beleid maken, in dit opzicht wel alert
en — gezien vanuit hun positie — systematisch gereageerd
hebben. Het lijkt crop dat zij echter de hoop op institutionele
hervormingen — en die zijn hier eigenlijk aan de orde —
454
16) Zie voetnoot 6.
17) In het voorgaande zijn de gevolgen van de verstarde produktiestructuur al herhaaldelijk ter sprake gekomen, namelijk in de vorm
van het negatieve effect van de pakketsamenstelling op ons uitvoerpotentieel. De arbeidsmarkt is hier nog niet aan de orde geweest. In
het MLP wordt hieraan uitvoerig aandacht besteed. Er wordt interessante informatie verschaft over het trendmatige arbeidsaanbod,
zowel in totaal als naar samenstellende delen. Ook op de uittreding
uit het arbeidsproces in verband met arbeidsongeschiktheid (in
1985 zullen naar verwachting 1,16 mln. personen een uitkering ontvangen krachtens de WAO of AAW), wordt uitvoerig ingegaan,
alsook op de stijging van de sociale-verzekeringspremies die als gevolg daarvan sinds 1970 in toenemende mate optreedt. Overigens
werkt de stijging van de arbeidsongeschiktheid, evenmin als de geregistreerde werkloosheid, in het MLP op geen andere manierdoor
dan via een stijging van de sociale-premiedruk, de afwenteling daarvan in de lonen en de prijzen en de hierdoor optredende additionele
werkloosheid. Uit het MLP rijst een beeld op van een ,,verkokerde”
arbeidsmarkt die afbreuk doet aan het economisch groeipotentieel
van ons land: a. de zich voordoende produktiemogelijkheden kunnen niet ten voile worden benut in verband met de aansluitingsproblemen en het onvoldoende daarop inwerken van het loonmechanisme; b. de voortdurende stijging van de sociale premiedruk en de daaraan yerbonden versterkmg van bestaande negatieve
tendenties; c. de bijkomende frustrates van de werking van de
arbeidsmarkt via de opvang in arbeidsongeschiktheidsregelingen.
Hierdoor worden potentiele werknemers van de arbeidsmarkt afgeschermd.