De grootse ambities van
Economische Zaken
Volgens de sterkte/zwakte-analyse van het Ministerie van Economische Zaken Economic
met open grenzen behoort Nederland weer tot de sterkere geindustrialiseerde landen.
Het economische klimaat, de concurrentiepositie en het vestigingsklimaat zijn
spectaculair verbeterd. Het Ministerie wil als betrouwbare partner samen met het
bedrijfsleven de problemen van de jaren negentig te lijf gaan. De middelgrote bedrijven
kunnen daarbij rekenen op een voorkeursbehandeling. Op een aantal
accentverschuivingen na geeft de sterkte/zwakte-analyse echter niet de indruk dat EZ
een vernieuwend beleid voor ogen heeft. Door het ontbreken van creatieve, originele
aanzetten dreigt EZ een wat kleurloze partner voor het bedrijfsleven te worden.
PROF. DR. A. J.M. ROOBEEK*
Typering van de sterkte/zwakte-analyse
De sterkte/zwakte-analyse van het Ministerie van Economische Zaken, Economie met open grenzen, is niet
eenvoudig te typeren1. Het is geen economisch structuurrapport, want de economische structuur wordt niet integraal in beeld gebracht. Een overzicht van de voornaamste
bedrijfstakken in Nederland en hun aandeel in de werkgelegenheid, de export en import en de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling is bij voorbeeld niet opgenomen. Een
wat meer gedetailleerde uitwerking van de stand van zaken
op bedrijfstakniveau wordt bewust niet gegeven. De nota
heeft primair het macroniveau als invalshoek en de sterkte/zwakte-analyse is vooral algemeen beschrijvend van
aard.
Het is ook geen industrienota geworden. Wel wordt op
veel plaatsen in de analyse het belang onderstreept van
een sterke Industrie. Al is ons land primair een handelsnatie
die zich de afgelopen jaren sterk heeft ontwikkeld in de
dienstensector, de Industrie blijft toch het fundament van
de Nederlandse economie. Grote delen van de dienstverlening en de transportsector zijn direct afhankelijk van wat
er in de industrie gebeurt. De opstellers maken dan ook niet
een expliciete keuze voor de industrie of voor sterke industrietakken. De boodschap die de nota uitstraalt is dat
Economische Zaken partner voor het gehele bedrijfsleven
wil zijn2. De nadruk wordt gelegd op het belang van voortdurend vernieuwen als strategisch onderdeel van de bedrijfsvoering in elke onderneming.
Toch is er een tamelijk heterogene groep middelgrote
bedrijven die de komende jaren mag rekenen op extra
aandacht. Momenteel dreigen deze ondernemingen “die te
groot zijn voor het tafellaken en te klein voor het servet”
qua technologische vernieuwing en Internationale samenwerking achter te blijven bij de concurrentie. De aard van
de bedrijfstak speelt in dit opzicht een ondergeschikte rol
aan de bedrijfsomvang. Die laatste is ook nog tamelijk
884
variabel, want de opstellers hebben het over bedrijven
tussen de 500 en de 20.000 werknemers. Al worden de
bedrijven nergens in de nota met name genoemd, toch zijn
in dit verband al vaker de namen van onder andere Stork,
Daf, Oce-Van der Grinten, Fokker en DSM gevallen3.
De sterkte/zwakte-nota is nog het beste aan te duiden
als een trendrapport, waarin de huidige stand van zaken
geschetst wordt en een blik vooruit wordt geworpen op de
vraagstukken waarmee het bedrijfsleven en het economische beleid de komende jaren te maken krijgen. De focus
is gericht op algemene thema’s, zoals de concurrentiepositie van de Nederlandse economie en het ondernemingsklimaat. De nota geeft een tour d’horizon van factoren die
de concurrentiepositie van een land als Nederland bepalen. Uitgebreid wordt ingegaan op allerlei aspecten uit de
brede omgeving van de onderneming die het ondernemingsklimaat positief of juist negatief kunnen beTnvloeden.
Daarbij wordt verder gekeken dan het eigen beleidsterrein van Economische Zaken. De nota wijst bij voorbeeld
op het belang van een goede kennisinfrastructuur die
ontvankelijk is voor signalen uit de markt en een betere
afstemming tussen opleidingen en arbeidsmarkt. Actief wil
het ministerie zich gaan inzerten voor onderzoeksscholen
* De auteur bekleedt de Cornelis Verolme Leerstoel voor Technologic en Economie op Nijenrode, Universiteit voor Bedrijfskunde
en zij is als KNAW-onderzoeker verbonden aan het Economisch
Geografisch Instituut van de Faculteit der Economische Wetenschappen en Econometrie van de Universiteit van Amsterdam.
1. Economie met open grenzen, Tweede Kamer, vergaderjaar
1989-1990, 21 670, nrs. 1-2, SOU Uitgeverij, Den Haag, biz. 25.
Voor een beknopte samenvatting zie L. van der Geest, Sterte/zwakte, ESB, 5 September 1990, biz. 805.
2. Economische Zaken, nummer 16, 6 September 1990, biz. 3.
3. Minister Andriessen heeft in diverse interviews deze ondernemingen genoemd. Zie bij voorbeeld de Staatscourant, 17 mei
1990; Het Financiee/e Dagblad, 28 juni 1990; Onderneming (Uitgave van VNO), nr. 28, 11 September 1990.
en de kennisinfrastructuur. In de periode 1990-1995 is
hiervoor / 100 miljoen extra op de EZ-begroting uitgetrokken4. Tevens wordt gewezen op de noodzaak van een
uitstekende fysieke infrastructuur die een goede bereikbaarheid van de grote economische centra garandeert. In
dit verband wordt herhaaldelijk het (door niemand ooit
ontkende) economische belang van Schiphol en de Rotterdamse haven genoemd. Ook op andere aanpalende beleidsterreinen laat de nota haar licht schijnen, bij voorbeeld
waar het gaat om de relatie milieu-bedrijfsleven en het
fiscale klimaat.
Het verst gaat de sterkte/zwakte-analyse in haar stelling
dat de komende jaren de collectieve-lastendruk omlaag
moet, omdat dat een van de zwakste punten van de Nederlandse economie is. Overigens is het typerend voor de
algemene termen waarin de nota geschreven is, dat er
geen duidelijke aanwijzingen gegeven worden voor de
mate waarin en de gebieden waarop de uitgaven dienen te
worden gekort. Op het eigen departement zullen de overheidsuitgaven de komende jaren in ieder geval niet gekort
worden. Eerder zullen de bestedingen toenemen, zij het
dat dat mogelijk is als gevolg van enkele ‘meevallers’, zoals
de vervroegde aflossing van de lening door Hoogovens.
Verderschenktde notaruim aandachtaan internationale
trends die zich in de jaren tachtig doorgezet hebben en
waar vrijwel elke onderneming direct of indirect mee te
maken heeft gekregen. Het gaat om trends zoals internationalisering, schaalvergroting en produktdifferentiatie, versnelling van technologische ontwikkeling en samenwerkingsverbanden en netwerkvorming. Deze inventariserende benadering is ontleend aan het nieuwe boek van M.E.
Porter, The competitive advantage of nations, waarvan in
de nota zelfs een samenvatting is opgenomen5.
Het is een grote verdienste van de sterkte/zwakte-nota
dat op een zeer leesbare wijze getracht is om enige samenhang te brengen in al die factoren, aspecten en trends die
ervoor verantwoordelijk zijn dat de bedrijfsvoering in de
meeste ondernemingen ingrijpend verandert. De toegankelijkheid van de inhoud van de nota en het strategisch
plaatsen van uitspraken van geinterviewde bedrijven en
organisaties maakt deze nota waarschijnlijk tot een van de
zeldzame voorbeelden van een overheidsnota die door
een breed managementkader gelezen zal worden. Maar
wie minder uit is op een bijscholing in het strategisch
management en meer op zoek is naar nieuwe aanzetten
voor het economische beleid, komt tamelijk bedrogen uit.
Er is sprake van wat accentverschuivingen en van een
intensivering van beleidsterreinen die de afgelopen jaren
al duidelijk gestalte hebben gekregen, zoals met name het
technologiebeleid, op afstand gevolgd door het industrieen dienstenbeleid. Continuering van het beleid lijkt geprefereerd te worden boven een fundamenteel nieuwe aanpak
van de problemen van de jaren negentig. Recente uitspraken van minister Andriessen, zoals “…Ik vind het aardig dat
de nota aansluit bij de koers van Lubbers I en II”6, getuigen
immers niet bepaald van originele vernieuwingszin. Het
klinkt eerder nogal gezapig, vergenoegd en zelfs een tikkeltje arrogant. Alsof de noodzaak van voortdurend vernieuwen niet van toepassing zou zijn op het economische
beleid.
voor de sterkte/zwakte-analyse de neuzen weer in dezelfde richting zijn geduwd. Op EZ kan men nu het gevoel
hebben gezamenlijk gewerkt te hebben aan de uitgangspunten van het beleid voor de jaren negentig. Er is weer
een gemeenschappelijk kader geschapen. Dat verhoogt
de interne cohesie en bevordert de samenwerking tussen
de afzonderlijke directies.
Extern functioneert de nota in de eerste plaats als signaal naar het bedrijfsleven met als voornaamste mededeling dat Economische Zaken een betrouwbare partner wil
zijn voor het bedrijfsleven. Het ministerie ziet voor zichzelf
een brugfunctie weggelegd tussen de overheid en het hele
bedrijfsleven. EZ wil zich inspannen recht te doen aan de
‘bestuurlijke bestendigheid’ richting bedrijfsleven, want ondernemingen moeten weten waar ze aan toe zijn7. Daarbij
wil EZ zich niet beperken tot zijn eigen beleidsterreinen in
enge zin, maar men wil zich ook duidelijk profileren als de
aanspreekpartner die de belangen van het bedrijfsleven
gaat verwoorden op beleidsterreinen van andere ministeries.
Een ander signaal dat de sterkte/zwakte-analyse afgeeft, is dat EZ de komende jaren vooral een niet-financiele
betrokkenheid wil tonen. EZ wil niet meer met grote subsidiepotten activiteiten in het bedrijfsleven stimuleren, want
het budget van EZ is daarvoor niet toereikend (in 1991 ruim
/ 3,4 miljard ofwel ruim twee procent van de totale begroting van de Nederlandse staat). Het geld dat EZ kan
besteden, dient vooral als aanjaagpremie. Tegelijkertijd
geeft EZ een signaal dat het bedrijfsleven de komende
jaren ook zelf meer zal moeten doen. Het bedrijfsleven is
zelf in hoge mate verantwoordelijk voor het ontlasten van
het milieu, voor het soepel laten verlopen van technologische veranderingen in het bedrijf door werknemers in een
zo vroeg mogelijk stadium bij de invoering te betrekken en
door zelf een actievere rol aan te nemen in de (bij)scholing
van werknemers. Door zich als betrouwbaar, raadgevend
aanspreekpunt te presenteren, hoopt EZ de relatie met het
bedrijfsleven te versterken, met name met die (middelgrote) ondernemingen die de afgelopen jaren tussen wal en
schip van het technologie- en industriebeleid waren geraakt. In die zin reageert de sterkte/zwakte-analyse indirect
op de eisen die verwoord zijn in een aantal industrierapporten die het georganiseerde bedrijfsleven dit jaar het licht
heeft laten zien.
Interne beleidscontext
Laten we eerst kijken naar de interne beleidspolitieke
context waarbinnen de analyse geplaatst kan worden.
Natuurlijk kan van een nota altijd gezegd worden dat de
minister zich ermee wil profileren, maar in dit verband zou
dat een te kortzichtige redenering zijn. De nota staat in een
bredere context. In de tweede helft van de jaren tachtig
heeft zich een paleisrevolutie voorgedaan binnen het Ministerie van Economische Zaken. Het industriebeleid, dat
traditioneel de sterkste peiler van Economische Zaken
was, werd toen definitief vervangen door het technologiebeleid. Het hoofdaccent van het economische beleid kwam
De nota in een politieke context
De nota heeft niet alleen een puur externe functie naar
het bedrijfsleven toe, maar heeft ook een interne functie
naar de EZ-organisatie toe. Er hebben zich de afgelopen
jaren grote veranderingen voorgedaan binnen het departement. Een intern effect van de nota is dat door de
gezamenlijke inspanningen van de verschillende directies
ESB 26-9-1990
4. Economie met open grenzen, biz. 25.
5. M.E. Porter, The competitive advantage of nations, The MacMillan Press Ltd, Londen en Basingstoke, 1990; Economie met
open grenzen, biz. 52 e.v.
6. Minister Andriessen in: Onderneming, nr. 28, 11 September
1990, biz. 7.
7. Er wordt wel gesproken van de vier B’s die het begrip ‘bestuurlijke bestendigheid’ inhoud moeten geven: de overheid moet betrouwbaar, berekenbaar, benaderbaar en betrokken zijn.
885
daarmee te liggen op de versterking en vernieuwing van
de economische structuur. Een marktgericht, offensief
technologiebeleid sloot veel beter aan bij de behoefte van
het innovatieve bedrijfsleven. Bovendien paste net offensieve technologiebeleid volledig in de trend van soortgelijke beleidsombuigingen die in de andere industrielanden
hadden plaatsgevonden8. Als gevolg van deze beleidsombuiging op Economische Zaken had het industriebeleid in
de late jaren tachtig nog maar een beperkte taakstelling,
omdat alle activiteiten gericht op industriele vernieuwing
naar het technologiebeleid overgeheveld waren. Onder het
industriebeleid zijn nu alleen nog die activiteiten opgenomen die niet primair technologisch georienteerd zijn. Hiertoe behoren bij voorbeeld het verbeteren van het industriele klimaat, het promoten van Nederland als investeringsland, en de steun aan zwakkere sectoren, zoals de
scheepsbouw. Op zich zijn dit nu niet direct beleidsterreinen waarmee ‘gescoord’ kan worden. Statusverlies van
industriebeleid is dan ook onmiskenbaar. Om dit enigszins
te compenseren vindt er in de sterkte/zwakte-analyse een
zekere herwaardering plaats, hetgeen terug te vinden is in
de nadruk die op het (industriele) ondernemings- en vestigingsklimaat wordt gelegd. De extra ondersteuning van de
scheepsbouw met / 140 miljoen in de periode 1991-1995
geeft het industriebeleid (tijdelijk) ook weer wat meer volume.
Structureel blijft de financiele armslag voor een eigen
industriebeleid zeer beperkt in vergelijking met de jaren
zeventig en tachtig. Mede vanwege de steunverlening aan
bedrijven en sectoren was het industriebeleid jarenlang de
grootste post op het budget van Economische Zaken. Eind
jaren tachtig is behalve de beleidsinhoudelijke ombuiging
ook de financiele herschikking op de EZ-begroting een feit.
Sinds 1989 beschikt technologiebeleid over een eigen
zelfstandige post op de begroting van Economische Zaken. Voor die tijd was het opgevoerd als onderdeel van het
industriebeleid, maar naarmate de uitgaven voor technologiebeleid een veelvoud werden van de uitgaven voor industriebeleid werd herschikking van de afzonderlijke posten op de begroting noodzakelijk. In 1989 kon het industriebeleid nog slechts beschikken over / 180 miljoen,
terwijl het technologiebeleid een budget had van / 1.179
miljoen9. In de Miljoenennota van 1991 wordt dertig procent van de begroting van EZ, zijnde / 1.029 miljoen,
gereserveerd voor technologiebeleid10.
Dat de interne verschuivingen tamelijk geruisloos zijn
verlopen, heeft te maken met het feit dat de voorbereiding
ervan al aangekondigd was in de Innovatienota uit 1979.
Daarin werd al afgedaan met de defensieve steun aan
bedrijven en werd gepleit voor een offensieve benadering
gericht op het stimuleren van innovaties en technologische
vernieuwing. De hele ombuiging heeft dus bijna tien jaar in
beslag genomen. De sterkte/zwakte-analyse is te beschouwen als de consolidatie van de moeizaam veroverde
positie van het technologiebeleid op het industriebeleid.
leid en de inhoud van de technologieprogramma’s een
belangrijke rol gespeeld. Het beleid zag voor deze ondernemingen een voortrekkersrol weggelegd om nieuwe technologieen te ontwikkelen, toe te passen en de opgedane
kennis weer door te geven aan de toeleveranciers uit het
midden-en kleinbedrijf. Op hun beurt konden de grote
ondernemingen met hun kennis van zaken aangeven in
welke richting het technologiebeleid zou moeten worden
ontwikkeld. Hoewel de grote ondernemingen nog steeds
verantwoordelijk zijn voor zeventig procent van de totale
bedrijfsresearch in Nederland11, is het technologiebeleid
tegenwoordig veel breder van opzet dan begin jaren tachtig. Steeds meer wordt de focus verlegd naar internationale
projecten binnen het kaderprogramma van de Europese
Gemeenschap en Eureka. De komende jaren wil EZ de
intervenierende rol naar Brussel uitbreiden en actiever als
makelaar optreden voor samenwerkingsverbanden tussen
Nederlandse en buitenlandse ondernemingen.
De verbreding van het technologiebeleid zette midden
jaren tachtig in toen behalve de grote ondernemingen, ook
de kleinere, innovatieve bedrijven meer specifieke aandacht vanuit het beleid kregen. Weliswaar zijn de kleine
high-tech-ondernemingen tot nu toe een minderheid gebleven te midden van de kleine en middelgrote industriele
bedrijven, maar maatregelen zoals de innovatiestimuleringsregeling (INSTIR) hebben er zeker toe bijgedragen
dat kleinere ondernemingen die voorheen weinig of niets
aan onderzoek en ontwikkeling deden, een wat grotere
activiteit op dit gebied zijn gaan ontplooien.
De verandering van beleidsoptiek richting technologiebeleid en de orientatie op innoverende bedrijven hebben
er ertoe geleid dat een bepaalde groep (middelgrote) ondernemingen, die voorheen via de steunmaatregelen van
het industriebeleid een directe toegang had tot de top van
Economische Zaken, hetgevoel heeft gekregen dat ze nog
slechts in de marge van het beleid meetellen en dat ze veel
te weinig van de stimuleringsgelden van EZ konden profiteren. Het vrij strakke kader waarbinnen de technologieprogramma’s vorm hebben gekregen, geeft veel minder budgettaire vrijheid om incidenteel steungelden te verlenen
aan individuele bedrijven. Wat dat betreft heeft het RSVdebacle ervoor gezorgd dat EZ de boekhouding veel preciezer bijhoudt dan vroeger en dat er ook veel meer verantwoording schuldig is over de uit te geven gelden. Omdat
de groep van middelgrote bedrijven eerder technologievolgend is dan technologie-gedreven, zijn de mogelijkheden beperkt om via deelname aan technologieprogramma’s financiele ondersteuning te krijgen.
In de afgelopen tijd is er bij sommige middelgrote bedrijven nogal wat onvrede ontstaan over de veronachtzaming
van het belang van de Industrie in het beleid van EZ. Deze
onvrede werd ook verwoord in verschillende industrierapporten die het afgelopen jaar verschenen zijn en die mede
door de eerder genoemde middelgrote ondernemingen zijn
opgesteld. De lobby van de middelgrote industriele bedrijven heeft effect gehad. Het technologiebeleid lijkt de komende tijd de “medium-tech blues” te gaan spelen12. Dit
Signaalfunctie
De doelgroep van het offensieve technologiebeleid behoort net als die van het defensieve beleid tot de Industrie.
Maar het zijn wel andere bedrijven uit de Industrie geworden. In plaats van industriele bedrijven uit zwakke sectoren, kwamen in de periode van het opkomende technologiebeleid rond het begin van de jaren tachtig de grote,
internationaal opererende ondernemingen uit de meer
geavanceerde sectoren in beeld. De kennisontwikkeling op
het gebied van nieuwe sleuteltechnologieen stond toen
centraal. Bedrijven zoals Philips, Akzo, Unilever en GistBrocades hebben bij de opsteiling van het technologiebe-
886
8. Uitvoerig wordt hierop ingegaan in: A.J.M. Roobeek, Beyond
the technology race. An analyis of technology policy in seven
industrial countries, Elsevier Science Publishers, Amsterdam,
1990.
9. Miljoenennota 1989, bijlage 4, biz. 171.
10. NRC Handelsblad, Bijlage Rijksbegroting, dinsdag 18 September 1990.
11. Economie met open grenzen, biz. 66.
12. Zie voor een inhoudelijke legitimering voor technologiebeleid
dat gericht is op geavanceerde toepassingen in sectoren die als
low- en medium-tech worden omschreven: N. van Hulst, Hoogwaardige technologic en structuursnobisme, ESB, 8 augustus
1990, biz. 724-727.
kan door de diffusie van technologie verder te stimuleren,
hetgeen kan worden georganiseerd via het programmatisch beleid en via de technische ontwikkelingskredieten
(TOK). De sterkte/zwakte-analyse vermeldt dat het programmatische beleid de komende vijf jaar kan rekenen op
/ 175 miljoen extra (een kleine / 40 miljoen op jaarbasis)
en dat de TOK op jaarbasis met / 40 miljoen verhoogd
wordt tot / 124 miljoen in 1991 om in 1992 zelfs te stijgen
tot / 134 miljoen. Het ministerie voldoet hiermee aan de
wens van de ondernemersorganisaties om meer financiele
ruimte voor generiek beleid op de begroting op te nemen.
De controle van de overheid op de besteding van deze
gelden is veel geringerdan bij het programmatische beleid.
Internationalisering en kennisontwikkeling
Hoewel reeds jaren gezegd wordt dat nationaal industriebeleid in de vorm van steun aan nationale ondernemingen niet meer kan vanwege de weglek-effecten naar het
buitenland en de geringe controle die de overheid heeft op
de strategische bedrijfsvoering, gelooftde huidige minister
nog wel in een nationaal beleid. De argumentatie is enerzijds gebaseerd op het nog ontbreken van een gemeenschappelijk Europees industriebeleid en anderzijds op de
overbekende matching-argumenten (“we kunnen niet achterblijven bij het buitenland, dat nog veel meer steun geeft
aan het bedrijfsleven”). Voor technologiebeleid is nog wel
te pleiten voor een nationale aanpak, omdat het hier in de
eerste plaats gaat om strategische kennisontwikkeling en
in veel gevallen om toepassing van technologie in bedrijven. Veel sterker echter dan in het geval van industriebeleid, vindt er ook internationaal technologiebeleid plaats.
De sterkte/zwakte-analyse pleit voor een intensieve betrokkenheid van Nederland bij EG- en Eureka-projecten,
zoals JESSI en HDTV. Vooral bij Eureka komt dit neer op
grootschalige steun voor Philips. De financiele input van
EZ is voor Nederlandse maatstaven niet gering. Alleen al
voor JESSI iseropde meerjarenbegroting 1990-1995 een
bedrag van / 275 miljoen extra gereserveerd. Nu Philips
uit onderdelen van JESSI is gestapt, is de vraag of dit extra
bedrag ook aan JESSI besteed zal worden of aan de
herstructurering van Philips. Maar dat Philips minder zou
krijgen, lijkt niet voor de hand te liggen.
Om te zorgen dat er op Europees niveau meer Nederlandse bijdragen worden gehonoreerd, wordt in de nota
voorgesteld om de expertise op het gebied van internationaal technologiebeleid te versterken. Momenteel kampt
het ministerie met een serieus gebrek aan kennis op dit
gebied, waardoor er nauwelijks een eigen beleid op dit
terrein kan worden ontwikkeld. Met het toenemende belang
van de Internationale programma’s voor de nationale Industrie en de grotere sommen geld die ermee gemoeid
gaan, is het voor EZ van levensgroot belang om meer
internationaal georienteerde beleidsambtenaren in dienst
te nemen en om de bestaande ambtenaren op dit punt bij
te scholen.
De nota spreekt ook over de noodzaak van meer sectorspecifieke kennis op EZ, omdat het bedrijfsleven daarmee
gebaat zou zijn. Deze maatregel had misschien aardig in
de jaren zeventig gepast, maar zeker niet meer in de jaren
negentig. Kennis overontwikkelingen in sectoren is in korte
tijd via allerlei databases op te vragen. Waar het veel meer
om gaat is dat er ambtenaren komen die kennis van zaken
hebben op het gebied van de kruisverbanden tussen sectoren en nieuwe technologieen. Regelmatig overleg tussen
de verantwoordelijke ambtenaren voor de technologieprogramma’s kan in dit verband al een nuttige kruisbestuiving
van kennis en trends opleveren. De jaren negentig zullen
worden gekenmerkt door de noodzaak te denken in com-
ESB 26-9-1990
plexe combinaties van clusters en technologieen en niet in
simpele sectorontwikkelingen. Het is dan ook nodig om op
een geheel andere manier kennis te gaan vergaren. De
hausse van consultantrapporten uit de jaren tachtig heeft
niet bijgedragen tot kennisversterking op het departement.
Meer greep op ontwikkelingen en trends is alleen mogelijk
door ambtenaren meer zelf uit te laten zoeken. De aanpak
van de sterkte/zwakte-analyse zou hiervoor als voorbeeld
kunnen dienen. Ambtenaren van verschillende directies die
het land ingaan om niet alleen met het bedrijfsleven, maar
met tal van groepen in de samenleving te gaan praten. Zo’n
benadering in combinatie met Internationale ambtenaren/deskundigen, fact-finding-missies naar het buitenland
en desk-research zou het ministerie in staat moeten stellen
om met originele aanzetten te komen. Nu er toch steeds
meer uitvoerende taken verdwijnen naar gespecialiseerde
organisaties op afstand van de overheid, zoals STiPT voor
de uitvoering van de technologieprogramma’s, Eureka en
EG-programma’s, zou de mogelijkheid moeten worden
aangegrepen om van het Ministerie van Economische
Zaken een creatieve economische denk-tank te maken,
waar niet alleen het bedrijfsleven, maar ook werknemersorganisaties en andere maatschappelijke organisaties, zoals de milieubeweging, baat bij kunnen hebben. Misschien
krijgt de partnerrol dan toch nog wat kleur.
Conclusie
Ook al bevat de sterkte/zwakte-analyse weinig nieuwe
aanzetten voor beleid in de jaren negentig, toch lijkt de nota
bij voorbaat al effect te sorteren door binnen het departement te zorgen voor een grotere cohesie tussen de beleidsdirecties en door het duidelijke signaal naar het bedrijfsleven dat EZ de komende jaren nog meer inhoud wil geven
aan de partnership met het bedrijfsleven. Een ministerie
dat zich met steeds complexere (inter-)nationale vraagstukken moet gaan bezighouden, zou er goed aan gedaan
hebben om in de sterkte/zwakte-analyse ook een opener
houding naar andere maatschappelijke groepen aan te
nemen. De samenleving is nietgediend met een ministerie
dat slechts de spreekbuis wil zijn voor het bedrijfsleven
binnen de overheidsorganisaties. Goede beleidsafwegingen vergen het inzicht van meer maatschappelijke groeperingen dan alleen het bedrijfsleven. In het technologiebeleid komt men er steeds meer achter dat een verbreding
van het maatschappelijke draagvlak noodzaak is en dat
daarom ook een andere, opener attitude naar groeperingen in de brede omgeving van de onderneming is gewenst.
Die houding verdient navolging.
Annemieke Roobeek
887