Ga direct naar de content

De Britse bijdrage aan de Europese Gemeenschap

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 19 1980

De Britse bijdrage aan de Europese
Gemeenschap
DRS.T.G. KORVER*

De Europese Gemeenschap maakt moeilijkejaren door. Keer op keer blijken de lidstaten
niet bereid te zijn nationale belangen ondergeschiktte maken aan de gemeenschappelijke
belangen. Een duidelijk voorbeeld hiervan zijn de onderhandelingendie hebben
geleid tot een aanzienlijke verlichting van EG-lastenvoor het Verenigd Koninkrijk. In
dit artikel worden die onderhandelingen, en het akkoord dat uiteindelijk op
30 mei van dit jaar te Brussel tot stand kwam, geanalyseerd. Door
halsstarrig vast te houden aan haar eis tot financiële compensatie voor de ongunstige
verhouding tussen de baten en de lasten van het Britse lidmaatschapvan de EG,
en uiteindelijk haar zin te krijgen, heeft mevrouw Thatcher de positie
van de EG ten opzichte van de lidstaten misschien blijvend veranderd. Het zou wel eens regel
kunnen worden dat de EG-partners hun medewerking aan het gemeenschappelijk beleid
uitsluitend laten afhangen van directe nationalevoordelen.

1. Inleiding
De discussie over de Britse bijdrage aan de EG-begroting is
kortgeleden fel opgelaaid en smeult nu nog steeds na. Men zal
zich herinneren dat premier Thatcher in niet mis te verstane
bewoordingen (,,I want my money back”) verzocht om een
compensatie voor het feit dat het Verenigd Koninkrijk (VK)
meer middelen aan de EG-begroting levert dan daaruit ontvangt. Na een aanvankelijke weigering van de andere lidstaten, heeft zij met het akkoord dat op 30 mei jl. werd bereikt,
haar wens grotendeels vervuld gekregen. De vraag rijst hoe
dat akkoord moet worden gewaardeerd en welke problemen
het voor de toekomst oproept.
Aangezien het niet de eerste keer was dat de Britse bijdragen werden besproken, is een overzicht van de voorgeschiedeniservan op zijn plaats (par. 2). In paragraaf 3 wordt ingegaan
op de geldigheid van de Britse argumentatie, waarna in
paragraaf 4 de topontmoeting van Dublin (1979) aan de orde
komt. Hoe de bij die ontmoeting ontstane problemen werden
opgelost en uitmondden in het akkoord dat 30 mei jl. te
Brussel werd bereikt, vult paragraaf 5. Ten slotte bevat
paragraaf 6 een poging.tot evaluatie van het akkoord en een
schets van de thans verscherpte begrotingsproblemen van de
Gemeenschap.

2. Voorgeschiedenis
De eerste keer dat de Britse bijdrage aan de EG-begroting
werd besproken, was uiteraard ten tijde van de toetredingsonderhandelingen. De kandidaat-leden Denemarken, Ierland, Noorwegen (dat later afhaakte) en het VK behoefden
volgens het toetredingwerdrag de verschuldigde zogenoemde
eigen middelen en financiële biidragen gedurende de overgangsperiode slechts gedeeltelijk a f t e diagen. Dit gedeelte
steeg van 45% in 1973 tot 92% in 1977. In hetzelfde toetredingsverdrag is daarenboven een bepaling opgenomen
(art. 13])die voorziet in een matiging van de bijdragen over de
jaren 1978 en 1979. Uiteindelijk zou dan met ingang van het
1

ESB 12-1 1-1980

jaar 1980 de situatie van de nieuwe lidstaten niet langer
verschillen van die van de oude zes 1).
Voorzag het toetredingsverdrag aldus in een zeer geleidelijke inpassing van de drie toetreders in het financiële regime van
de Gemeenschap, dit kon niet voorkomen dat de (nieuwe)
Britse regering in 1974 de wens uitsprak de t~etredin~svoorwaarden opnieuw te bespreken. Het resultaat van deze heronderhandelingen is het Sogenoemde financiële mechanisme
waarover in 1975 te Dublin een akkoord werd bereikt 2) en
dat in 1976 van kracht werd. Aangezienditfinanciëlemechanisme opnieuw onderwerp van onderhandeling was in mei jl.
en het in de toekomst blijft fungeren, is het de moeite waard er
enige aandacht aan te besteden.
Het mechanisme is bedoeld om te voorkomen dat de
economie van een lidstaat een onevenredig hoge last draagt bij
de financiering van de EG-begroting. De werking ervan is dus
niet beperkt tot de drie toetreden; het financiële mechanisme
geldt voor alle leden. Het voorziet in een beperking van de
middelenafdracht door een lidstaat indien dit land simultaan
voldoet aan de volgende drie voorwaarden:
– het bruto nationaal produkt (BNP) per hoofd in het land is
lager dan 85% van het gemiddelde in de EG;
– de reële groeivoet van het BNP is niet hoger dan 120% van
het gemiddelde in de Gemeenschap;
– het bedrag dat het land aan eigen middelen afdraagt is
meer dan 10% hoger dan het bedrag dat verschuldigd zou
zijn indien de bijdrage zou zijn berekend op basis van het
BNP-aandeel van dat land in de totale produktie binnen
de Gemeenschap.

* De schrijver is adjunct-financieel attaché bij de Permanente Ver-

tegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden bij de Europese Gemeenschappen. Het artikel is geschreven à titre personnel.
1) Dit houdt in dat de douanerechten en landbouwheffingen worden
afgedragen (minus 10% inningskosten) en dat een percentage
(max. 1%) van de BTW-grondslag aan de EG-begroting toevalt.
2) Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. L 131, blz. 7
e.v.

De beperking van de middelenafdracht is verdeeld in
tranches. Bij elke volgende tranche stijgt het terugvorderbare
deel. Voorts bevat het financiële mechanisme de bepaling dat
een lidstaat met een overschot op de lopende rekening van de
betalingsbalans slechts zijn BTW-afdracht en niet de douanerechten en landbouwheffingen in de compensatieberekening
ziet verschijnen, hetgeen een beperking van de teruggave
inhoudt. Ten slotte is bepaald dat het mechanisme per jaar
niet meer dan 250 mln. rekeneenheden (ERE) mag kosten of,
indien dat een hoger bedrag is, maximaal 3% van de eigen
middelen van de Gemeenschap in dat jaar.
Hoewel er dus in ruime mate zorg en aandacht was besteed
aan het voorkomen van de situatie waarbij het Verenigd
Koninkrijk een te grote bijdrage aan de begroting zou leveren,
deed deze situatie zich -althans in Britse ogen -toch voor.
Tegen de achtergrond van de totstandkoming van het Europese Monetaire Stelsel (EMS) wordt het Engelse standpunt
duidelijker. Het EMS zou gebaseerd moeten zijn op versterkte convergentie van het economische beleid. Het VK. Italië en
Ierland meenden dat die convergentie zou moeten worden
bevorderd door een overdracht van middelen naar deze ,,les
prosperous” landen en dat hun bijdrage aan de EG-begroting
zou moeten worden verlaagd; dit gezichtspunt brachten zij
tijdens de Europese Raad van Parijs, in maart 1979, ter kennis
van de anderen. Bij de volgende Europese Raad, die van
Straatsburg in juni 1979, brachten dezelfde delegaties de
Raad ertoe de Europese Commissie te vragen een referentiedocument op te stellen over de financiële consequenties van
het budgettaire systeem van de EG. Uit dit document, dat in
september 1979 verscheen, bleek dat de lidstaten de volgende
netto ontvangsten uit de EG-begroting incasseerden in 1979
en 1980 3) (zie tabel 1).
Tabel l. Netto ontvangsten en uitgaven (in mln. ERE)

kipie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Denemarken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bondsrepubliek Duitsland . . . . . . . . . . . . . .
Frankrijk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ierland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Italië . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Luxemburg . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Nederland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Verenigd Koninknik . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

338
224
1.155
-322
365
754
25 1
72
– 527

Duidelijk was dat West-Duitsland en het VK in 1980 de
grote betalers van de Gemeenschap zullen zijn. Dit versterkte
de Britse bezwaren tegen het bestaande financiële regime. De
frontale aanval die het VK op de topontmoeting van Dublin
inzette was grotendeels gebaseerd op de gegevens in tabel l.
Op deze cijfers valt echter het een en ander af te dingen.

3. Lusten en lasten
De methode die de Europese Commissie voor het samenstellen van tabel 1 volgde, was een zeer eenvoudige: per
lidstaat werd de betaling van douanerechten, landbouwheffingen en BTW-afdracht vergeleken met de bestedingen van
de Gemeenschap in die lidstaat.
In het algeme& geldt tegen deze methode het bezwaar dat
slechts de middelenstroom tussen de lidstaten en de Gemeenschap wordt weergegeven zonder dat een inzicht wordt
verkregen in de werkelijke last daarvan voor een volkshuishouding. Zo kan men b.v. betwisten dat de in Nederland
geinde douanerechten (die aan de EG-begroting toevallen)
volledig een last vormen voor ons land. Invoerrechten worden, zo kan men aannemen, doorberekend in de prijs van het
eindprodukt. De.plaats van consumptie van het eindprodukt
bepaalt dus de allocatie van de last van het invoerrecht. De
Commissie heeft echter de plaats van aanlanding tot criterium
gemaakt voor toerekening van deze last.

Verder is het zo dat de invoer uit niet-EG-landen, zoals
bekend, wordt belast met invoerrechten, c.q. landbouwheffingen. De opbrengst van deze heffingen wordt overgemaakt
naar de EG-kas (zie noot 1). Het betalen van douane- en
landbouwheffingen kan evenwel betekenen dat de communautaire preferentie wordt doorbroken. Het importeren van
goederen kan geschieden omdat er geen vervangende produkten binnen de EG worden aangeboden, maar ook om oude
politieke banden te handhaven (Australische boter en schapeYlees, textiel uit Gemenebestlanden enz.). De prijs die voor het
aanhouden van dergelijke betrekkingen wordt betaald, ligt
a.h.w. vast in het Gemeenschappelijk douanetarief. Het
betalen van deze prijs kan nauwelijks een werkelijke last voor
het importerende land worden genoemd. Het VK droeg in
1979 ca. ERE 1.200 mln. bij aan douanerechten. Dit was ruim
25% van de totale douanerechten van de EG. Het aandeel van
het Britse BNP in het totale BNP van de EG is kleiner, te
weten 16,7%. Het is dan ook de vraag of deze toerekening niet
beter achterwege kan blijven.
Kan men aldus bezwaar maken tegen het toerekenen van
grensheffingen, voor de BTW-afdracht geldt dit veel minder.
Deze afdracht vindt plaats op basis van een geharmoniseerde
grondslag, die weliswaar niet geheel uitsluit dat de werkelijke
last varieert, maar toch een redelijke verdeling waarborgt. De
vanatie is mogelijk doordat het aandeel van de goederen die
niet in de geharmoniseerde grondslag zijn op&nomen van
lidstaat tot lidstaat verschilt. Veel invloed zal dit waarschijnlijk niet hebben.
Ook bij de allocatie van de Gemeenschapsuitgaven zijn bij
de methode van de Commissie grove vereenvoudigingen

3) Zie document COM (79) 462 def. De bijdragen luiden in Europese
Rekeneenheden (ERE). Een ERE heeft thans een waarde van ca.
f. 2,75.

toegepast. De huishoudelijke uitgaven zoals lonen, huur van
gebouwen en materiële benodigdheden zijn als ,,lust” toegerekend aan het land waar de besteding plaatsvindt. Hierbij is
dus voorbijgegaan aan het feit dat b.v. België de gebouwen
voor eigen rekening heeft opgericht. Het ontvangen van een
huursom (die naar verluidt niet eens kostendekkend is) is dan
ook niet te beschouwen als een netto ontvangst voor de
Belgen. De lonen en salarissen worden betaald aan ambtenaren uit alle negen landen; het is de vraag of de plaats van
uitbetaling een goede benadering is voor de lokatie van de
genoten ,,lustw. Een gedeelte van het inkomen zal zeker
worden besteed in het land van herkomst van de ambtenaar en
bovendien is te verwachten dat zijn consumptiepatroon ook
in zijn standplaats een afwijking ten gunste van vaderlandse
goederen zal blijven vertonen.
De voornaamste uitgavenpost op de EG-begroting, de
garantie-uitgaven in de landbouwsector, is door de Commissie ook toegerekend aan de lidstaat waar de uitgave plaatsvindt. Daarbij is voorbijgegaan aan de invloed die een interventie-uitgave heeft op de EG-markt als geheel. Het is immers
voor b.v. Deense boeren ook van voordeel als in Nederland
een partij boter ,,in de interventie gaat”. Het prijsbederf dat
zich zonder de interventie had voorgedaan, zou ookde Denen
hebben getroffen. Dit is immers de consequentie van een
Gemeenschappelijke markt voor landbouwprodukten. Ook
de betalingen in de sectoren energie, onderzoek en industrie,
heeft de Commissie toegerekend aan het land waarin de plaats
van betaling ligt. Deze uitgaven hebben ten doel de structuren
in de hele Gemeenschap te verbeteren en ten behoeve van alle
lidstaten onderzoek te laten verrichten. Men kan stellen dat de
Commissie met de toerekening aan de lidstaten deze doelstelling zelf ontkent. In tegenstelling tot het bovenstaande zijn de
uitgaven voor derde landen (m.n. ontwikkelingshulp) niet aan
de lidstaten toegerekend. Op zich zelf beschouwd zou voor de
reeds gedane uitgaven toerekening hebben kunnen plaatsvinden op basis van de exportcontracten die door de begunstigde
landen zijn gesloten.
Men kan dus grote vraagtekens plaatsen bij de waarde van
het overzicht dat de Commissie presenteerde. Bovendien is
dat overzicht niet uitputtend. De leningen die de Europese
Investeringsbank verleent, zijn wel een lust voor het ontvangende land (hoe groot is een andere vraag). Hierbij kan
worden aangetekend dat juist Italië en het VK de leningnemende landen zijn. Meer in het algemeen levert het bestaan
van een gemeenschappelijke markt, zowel op economisch
gebied (rationalisering) als op politiek terrein (meer gewicht
in onderhandelingen met derde landen) werkelijke voordelen
op, maar die zijn moeilijk aan de individuele landen toe te
rekenen. Hoewel een werkelijke opstelling van de lusten en
lasten, die zijn verbonden aan het EG-lidmaatschap, nauwelijk te maken is en de ruwe becijfering van de Commissie voor
dit doel zeker te kort schiet, was de Britse opstelling op deze
cijfers gebaseerd. Premier Thatcher eist ,,haar geld” terug en
voerde aan dat het onacceptabel was dat een land met een laag

BNP per hoofd netto betaler 4) is. Formeel beschouwd was dit
geen sterke positie; het eigen-middelenbesluit van 1970 en het
toetredingsverdrag bepalen dat het VK de eigen middelen
moet afdragen en ontkent daarmee het bestaan van terugvorderbare ,,Britse bijdragen”. Met volledige kennis van deze
verplichtingen was het VK immers toegetreden.
4. De Top van Dublin

Tijdens de Europese Raad van Dublin (november 1979)
legde premier Thatcher haar eisen op tafel. Hoewel op formeel-juridische noch op economische gronden voldoende
rechtvaardiging voor de eisen bestond, was het politieke effect
ervan niet gering. De partnerlanden waren bereid een bijdrage
te leveren in de vorm van een verruiming van het eerder
genoemde financiële mechanisme. Deze verruiming zou het
mogelijk maken dat in 1980een bedrag van ERE 520 mln. aan
het VK zou toevallen. Hiertoe zouden de betalingsbalansvoorwaarde, de plafonnering en het tranchesysteem uit het
mechanisme worden verwijderd. Daarenboven waren deze
landen bereid na te gaan of het VK d.m.v. nieuwe maatregelen
een groter aandeel in de EG-uitgaven zou kunnen krijgen.
Hierbij werden echter geen bedragen genoemd.
Het grote écart tussen de standpunten en de daarmee
gemoeide bedragen maakte een eenvoudige deling, middeling
of een andere vorm van handjeklap als oplossing onmogelijk.
Het resultaat van de topontmoeting van Dublin was dan ook
mager. De Commissie werd uitgenodigd voorstellen te doen
tot wijziging (lees: verruiming) van het financiële mechanisme
en te onderzoeken welke aanvullende maatregelen zouden
kunnen worden genomen die een groter aandeel van het VK in
de Gemeenschapsuitgaven met zich brengen. Volgens hetslotcommuniqué zouden deze voorstellen echter binnen de grens
van 1% van de BTW-opbrengst moeten blijven. Dit resultaat
was voor de Britten gunstig. Op het hoogste politieke niveau
was toegegeven dat er een Brits probleem bestaat dat verholpen moest worden. Impliciet werd daarmee toegegeven dat
het Britse aandeel in de landbouwuitgaven (de grootste
begrotingspost) te gering was.
Voor Ierland en Italië was de ontstane situatie na Dublin
minder gunstig. Het referentiedocument, dat de basis zou zijn
voor de verdere discussie, had ,,bewezenw dat deze landen
netto ontvangers zijn. Naar verluidt was dit. voor m.n. de
Italianen een grote tegenvaller. Beide regeringen pasten hun
beleid snel aan door te pleiten voor een ruime interpretatie
van het begrip convergentie, maar dit zou niet vee1 indruk
maken op de overige verdragspartners.
De expliciete vermelding in het communiqué van Dublin

4) BNP per hoofd in VK 72,6% van EG-gemiddelde (marktprijzen). Op basis van koopkrachtpariteiten: 91,8%. Nederland resp.
123% en 107,7%.

dat de oplossingen gezocht moeten worden binnen de grens
van 1% van de BTW-opbrengst, is op het eerste gezicht
overbodig. Het zogenoemde ,,eigen-middelenbesluit” van
1970 legt immers vast dat de BTW-afdracht niet groter zal zijn
dan 1% van de BTW-grondslag. Dit besluit is door de
nationale parlementen geratificeerd en kan dus niet per
simpele Raadsbeslissing worden verhoogd. Toch werd er
overeenstemming bereikt over het opnemen van de bedoelde
passage, waarbij echter de argumenten geheel verschillend
waren. De Frans-Duitse overweging enerzijds was dat de
Britten duidelijk moest worden gemaakt dat de financiële rek
bij het naderen van de I%grens vrijwel uit het systeem is
verdwenen en dat daarom slechts gematigde wensen bespreekbaar zijn. Aan de andere kant was het uit Brits oogpunt
ook opportuun aan de 1%-grens te refereren. Deze grens
nadert immers snel (en wordt waarschijnlijk met de begroting
van 1981 bereikt) en daarna zal, hoe dan ook, hetzij drastisch
bezuinigd, hetzij een nieuwe financieringsbron aangeboord
moeten worden. Het VK wenst te onderstrepen dat het geen
medewerking kan verlenen aan uitbreiding van een systeem
dat voor het VK zo onvoordelig werkt.

5. Van de impasse van Dublin naar de oplossing (?) van
Brussel
De Europese Commissie, die tot dusverre een bescheiden
rol in het probleem speelde, kwam in februari 1980 met een
opzet voor een mogelijke oplossing. Het financiële mechanisme zou worden verruimd en daarenboven zou een programma van uitgaven worden ontwikkeld voor het VK. Dit
programma zou gebaseerd zijn op art. 235 van het Verdrag
van Rome 5). In het programma zou de nadruk moeten liggen
op regionale stimulering en de uitgaven zouden niet moeten
vallen onder een van de bestaande soorten van Gemeenschapsbeleid. De Commissie onthield zich echter van het
noemen van een bedrag dat in totaal ter beschikking van de
Britten zou komen.
De discussie werd te Brussel op alle niveaus 6) voortgezet.
De conclusie was dat een oplossing op basis van de Commissievoorstellen in principe mogelijk kon zijn, maar dat aan
koppeling van het ,,lusten-lastendossier” aan de landbouwproblemen niet zou zijn te ontkomen. De Fransen konden niet
instemmen met compensatie indien niet tegelijk de nieuwe
landbouwprijzen werden vastgesteld. Uiteraard zou de omvang van de compensatie en ook de duur van een oplossing
hierbij van doorslaggevend belang zijn. De duur van een
oplossing zou volgens de Britten zo ruim moeten zijn dat het
begrotingsprobleem – hun ,,tekortw- volledig gedekt zou
worden. Daarentegen werd door de overige lidstaten gepleit
voor een in de tijd beperkte oplossing die bovendien zeer duidelijk een ad-hoc-karakter zou moeten dragen. Dit laatste
werd gewenst geacht om sluipende continuering onmogelijk te
maken.
De sfeer die kort na de topontmoeting te Dublin slecht was
geweest, verbeterde met het naderen vande volgende Europese Raad (voorzien op 31 maart en 1 april 11.). Wel werd de
discussie verhevigd door het verschijnen van een Commissiedocument 7), waarin de realisaties voor 1979 van de nettoafdracht werden beciiferd. Uit dit document sprak een t.o.v.
de raming nog verslechterde Britse positie (zieiabel 2). Enige
tiid daarna comoleteerde de Commissie het beeld door de
herziene vooruitkhten voor 1980 bekend te maken 8); ook
hieruit bleek een verslechtering van de Britse positie en
daarmee een beter onderhandelingsuitgangspunt voor het
Verenigd Koninkrijk (zie tabel 3).
Met deze gegevens op tafel vond (na enig uitstel) de
Europese Raad te Luxemburg plaats op 27 en 28 april van dit
iaar. Ten ouzichte van de touontmoeting te Dublin was de
kans op overeenstemming groter. Niet alleen waren er thans
min of meer concrete Commissievoorstellen. maar ook waser
een toegenomen besef van de noodzaak een oplossing te
vinden en een gestegen bereidheid daartoe concessies te doen.

Tabel 2. Saldo van ontvangsten en uitgaven per lidstaat in
1979 (in mln. ERE)
Land
België ………………………….
Denemarken …………………….
Bondsnpubliek Duitsland …………..
Frankrijk ……………………….
Ierland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Italië . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Luxemburg ……………………..
Nederland. ………………………
Verenigd Koninkrijk . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Raming

Realisatie

338
224

395
380

– 1.155
– 322

– 1.430
– 78

365
754
25 1
72
– 527

545
534
215
288
– 849

Tabel 3. Saldo van uitgaven en ontvangsten per land voor
1980 (in mln. ERE)
Land

Oudescbattinn

Nieuwerhattine

België . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Denemarken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bondsrepubliek Duitsland …………..
Frankrijk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ierland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Italië . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Luxemburg ……………………..
Nederland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Verenigd Koninkrijk . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Koppeling van de oplossing aan een doorbraak in het eveneens stagnerende landbouwbeleid leek daarbij onvermijdelijk.
Dat de top niettemin een volslagen mislukking werd, was
verrassend. De concessies van de acht waren zeer groot: voor
1980 zou de netto afdracht van het VK niet groter zijn dan in
197811979 (ERE 540 mln.). Het verschil zou door de anderen
worden bijgepast (ERE 1200 mln.). Toen dit niet voldoende
bleek, werd dit aanbod zelfs uitgebreid tot 1981. In vergelijking met het aanbod van Dublin was dit kolossaal en dat de
Britse premier Thatcher dit niet accepteerde was voor vrijwel
iedereen een raadsel. Van Nederlandse zijde werd, nadat de
discussie was vastgelopen een langere looptijd (drie jaar),
maar een lager bedrag, voorgesteld. Ook dit werd niet aangenomen. Thatcher hield vast aan de garantie dat het VK voor
een lange periode (zes jaar) niet meer zou bijdragen dan in
197811979 (ERE 540 mln.).
De discussie in de maand mei leidde tot een concessie van
het VK over de duur van de compensatieregeling: men
aanvaardde drie jaar als basis. Daarentegen rees het probleem
wat te doen als de raming van de Commissie onjuist zou
blijken. Zou dan het compensatiebedrag worden uitbetaald
(ERE 1.200 mln.) of zoude netto bijdrage van het VK dezelfde
blijven? Met andere woorden: wie draagt het risico van
een andere realisatie? Dit probleem bleek tijdens de finale
onderhandelingsronde van 29 en 30 mei van cruciaal belang
en op dit punt kregen de Britten hun zin. Het uiteindelijk bereikte akkoord bevat de volgende punten:
I . de netto bijdrage van het VK bedraagt voor 1980 ERE 609
mln. Dit betekent een compensatie van ERE 1.175 mln.;
2. over 1981 is de netto bijdrage van het VK ERE 730 mln. Dit
betekent een teruggave van ERE 1.410 mln. Voor 1980
en 1981 samen dus een teruggave van ERE 2.585 mln. Dit
bedrag is echter gebaseerd op de Commissievoorspellingen van het begrotingssaldo; indiendezeschattingen onjuist
zijn, treedt een derde element in werking, nl.:
3. bij een hoger betalingssaldo geldt voor 1980 dat 25% van
de tegenvaller voor rekening komt van het VK. Voor 1981

5 ) Dit artikel maakt het mogelijk maatregelen te nemen waarin het
Verdrag zelf niet heeft voorzien indien deze maatregelen noodzakelijk
zijn ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap.
6) D.W.Z. de technische werkgroep, in het Comité van Permanente
in
Vertegenwoordigers en in de Ministerraad.
7) Sec (80) 394 def.
8) Document Sec (80) 428.

is een trancheregeling afgesproken waarbij een saldooverschrijding van ERE 20 mln. of minder geheel voor
rekening komt van het VK; de daaropvolgende ERE 100
mln. is voor de helft voor het VK en indien het negatieve
saldo boven de ERE 850 mln. (netto) uitstijgt, komt 25%
voor rekening van het VK en de rest voor de andere acht;
4. voor 1982 wordt o p basis van 1980 en 1981 geopereerd,
tenzij het probleem door een structurele verandering in de
begroting wordt opgelost. In het akkoord wordt d e Commissie uitgenodigd voor juni 1981 dergelijke oplossingen
te ontwikkelen.

6. Inventarisatie van de afspraken en vooruitzichten
Bij het opmaken van de balans kan worden geconstateerd
dat het VK zijn wensen in vèrgaande mate ziet ingewilligd.
Het aanbod van Dublin (ca. ERE 600 à 700 mln.) steeg tot dat
van Luxemburg (ca. ERE 1.200 mln. voor 1980 en 1981 elk)
om uiteindelijk in Brussel te worden afgemaakt o p bijna ERE
2.600 mln. voor 1980en 198 1 samen met een voorziening voor
1982 en de toezegging dat de fundamenten van het uitgavensysteem worden gewijzigd. Gegeven de aanvankelijke terughoudendheid van de acht een prachtig diplomatiek en financieel succes voor het VK. De keerzijde van dit succes is de
extra last die de overige lidstaten te dragen krijgen. Een
voorlopige schatting van de extra lasten per lidstaat voor 1980
en 1981 wordt weergegeven in tabel 4.
Tabel 4. Verdeling van de extra lasten (in mln. ERE)
Bondsrepubliek Duitsland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.01 1
Frankrijk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 778
Italië . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .375
Ierland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25
België . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . l39
Nederland. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 175
Luxemburg . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6
Denemarken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 75

Van de totale compensatie komt dus ca. 40% voor Duitse
rekening en 30% voor Franse; Nederland draagt ruim 6,5%
bij. Duidelijk is eens te meer dat de BRD de grote betaalmeester van de Gemeenschap is. Voor Nederland betekent het
compromis een extra budgettaire last 9) van ca. f. 480 mln.,
verdeeld over de beide jaren. In begrotingstermen een majeure
tegenvaller.

De extra uitgaven leveren ook voor de EG-begroting problemen op. Het maximum van de eigen middelen is, met de
verdwenen ERE 2.600 mln. voor het VK, angstwekkend
dichtbij gekomen. Het voorontwerp van de begroting voor
1981 laat een zeer geringe ruimte over onder de I %-grens van
de BTW-opbrengst, nl. 0,05%. Deze ruimte zal met grote
waarschijnlijkheid in beslag worden genomen door thans nog
niet voorziene, maar per traditie optredende aanvullende
begrotingen door gestegen landbouwuitgaven. Hoewel in het
bereikte akkoord uitvoerig lippendienst bewezen is a a n het
eerbiedigen van de grens van 1% van de BTW-opbrengst
moeten hierbij voor de werkelijkheid, zeker op de lange duur,
vraagtekens worden geplaatst. Voor het bestaande beleid
zullen de bestaande financieringsbronnen binnenkort onvoldoende zijn zodat een uitbreiding van de beleidsterreinen op
deze basis onmogelijk is. Toch staan uitbreidingen van de
beleidsterreinen o p het programma; de regionale politiek zal
b.v. (mede in het licht van de convergentiediscussie) worden
versterkt. Ook zal de toetreding van drie niet-rijke lidstaten
(Griekenland, Spanje en Portugal) zeker middelen kosten,
zelfs reeds vòòr hun werkelijke toetreding.
Voor de financiering van deze zaken zal de autonome groei
van de eigen middelen, die afhankelijk is van de reële groei van
het BNP, te kort schieten, zodat naar een verruiming zal
moeten worden uitgezien. Voor de langere termijn is de
betekenis van de vastberadenheid waarmee de lidstaten vasthouden aan de 1%-grens wellicht slechts te beschouwen als
een uiting van de wil de ontsierende elementen van het
landbouwbeleid te laten verdwijnen. O p zich zelf beschouwd
ligt het voor de hand om, indien het besluit ter verruiming van
de eigen middelen eenmaal zou zijngenomen, voor een BTWverhoging te kiezen. Technisch is dit eenvoudig te realiseren
en het effect ervan is neutraal ten aanzien van alle sectoren.
Een ander – nieuw – eigen middel, zoals een heffing op
ingevoerde oliën en vetten is dat b.v. niet.
Ligt de keuze van een BTW-verhoging voor de hand, voor
een fundamenteel besluit o m de eigen middelen van de Gemeenschap te verhogen is dat minder het geval. Een verhoging
van de eigen middelen (BTW of anderszins) leidt immers tot
een vergrote afdracht van de lidstaten aan de EG en daarmee
tot een stijging van de nationale premie- en belastingdruk. Een
vaak gehoorde opvatting is dat een grotere middelenoverdracht pas kan plaatsvindenals daardooreeneven grote bezuiniging o p nationaal vlak mogelijk is. De gedachte van het zogenaamde vervangende beleid houdt dus in dat de macro-economische belasting-en premiedruk door nieuw EG-beleid niet
mag stijgen. Het spreekt vanzelf dat de bewindsman wiens
begroting wordt gekort wegens uitbreiding van de Brusselse
activiteit op zijn beleidsterrein, zal trachten de schade zo beperkt mogelijk te houden. Mededaardoor lijkt betekenisvolle
toepassing van het idee van vervangend beleid onwaarschijnlijk.
Tot slot moet bij het akkoord worden opgemerkt dat met
dat akkoord het systeem van eigen middelen in feite is
ondergraven. Met het toegeven aan de Britse wensen wordt
impliciet ruimte geschapen voor de gedachte van begrenzing
van de netto-afdracht aan de Gemeenschap. Van deze positie
naar de aanvaarding dat ook de netto ontvangsten aan een
maximum gebonden kunnen zijn, is maar een kleine en
graduele verschuiving. Dit idee heeft de afgelopen maanden
de kop al opgestoken en daarbij werd uiteraard in de richting
van de kleine landen (die ontvangers zijn) gekeken. Indien dit
idee wordt aanvaard, is de EG-begroting verworden tot een
vereveningsmiddel van op gebrekkige wijze berekende nettoposities.

T.G. Korver

9) De afdracht van BTW aan de EG wordt in de rijksbegroting in
mindering gebracht op de BTW-opbrengst. De nationale belastingen premiedruk wordt met een extra afdracht pro tanto verhoogd.

ESB 12-1 1-1980

Auteur