Ga direct naar de content

De bijdrage van de bestedingscategorieën aan de groei

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 7 1988

De bijdrage van bestedingscategorieen aan de groei
In traditionele overzichten van de bijdrage van de verschillende bestedingscategorieen
aan de economische groei wordt de negatieve bijdrage van de import vaak gesaldeerd
met de bijdrage van de export. In dit artikel wordt uiteengezet dat deze werkwijze een
vertekend beeld oplevert. Elke bestedingscategorie levert immers slechts een bijdrage
aan de groei voor zover die bestedingen betrekking hebben op produktie in eigen land.
De import moet dus niet met alleen de export worden verrekend, maar moet worden
verdeeld over de verschillende bestedingscategorieen. In feite is de bijdrage van de
exportsector aan de groei dus groter dan uit traditionele overzichten blijkt, en die van
andere bestedingscategorieen kleiner.

DRS. J.A.J. ALDERS*
Uit het Centraal Economisch Plan 1988 van het Centraal Planbureau (CPB) kan worden opgemaakt dat de
groei van het bruto binnenlands produkt in ons land in 1987
bijna 2,5% bedroeg. Vooral de particuliere consumptie en
de bedrijfsinvesteringen leverden een forse positieve bijdrage (samen ruim 2,5 procentpunt). Deze werd echter
deels gecompenseerd door een negatieve bijdrage van de
externe sector (circa 0,25 procentpunt), omdat de invoer
van goederen en diensten sneller toenam dan de uitvoer.
Aldus luidt de gangbare interpretatie van de ontwikkeling van produktie en bestedingen: aan de economische
groei in een bepaald jaar wordt enerzijds bijgedragen door
de binnenlandse (of nationale) bestedingen, anderzijds
door het verkeer met het buitenland. Een dergelijke presentatiewijze kan op zichzelf bezien nuttige informatie bieden als het gaat om bij voorbeeld de ontwikkeling van het
saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans.
Wanneer men echter geinteresseerd is in de bijdrage van
de verschillende bestedingscategorieen aan de groei van
de binnenlandse produktie of in het betreffende beslag op
de binnenlandse produktiecapaciteit, dan is het minder gewenst om de invoer van goederen en diensten geheel ‘ten
laste van’ de uitvoer te brengen. Ook zou op deze wijze de
indruk kunnen worden gewekt dat er sprake is van een
scherpe scheiding tussen een binnenlandse en een buitenlandse sector, waarbij de enkele jaren geleden ontstane
discussie over een vermeende ‘duale’ economische ontwikkeling in herinnering kan worden geroepen. In werkelijkheid vindt de invoer van goederen en diensten natuurlijk ook plaats ten behoeve van de binnenlandse bestedingen en moet dus niet alleen in mindering op de uitvoer worden gebracht, zoals in de genoemde gebruikelijke presentatiewijze gebeurt.
In dit artikel wordt daarom getracht de bijdrage van de
bestedingen aan de economische groei op een andere wijze te presenteren, waarbij met dit aspect rekening wordt
gehouden door de invoer uit te splitsen en toe te rekenen

816

aan de verschillende buiten- en binnenlandse bestedingscategorieen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van informatie
omtrentdirecteen indirecteinvoeraandelen.gebaseerdop
input-outpjjttabellen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
Achtereenvolgens komen aan de orde de gangbare presentatiewijze en de bijbehorende nadelen, de beschikbare
informatie over de invoeraandelen van de verschillende bestedingscategorieen en de mogelijkheden en beperkingen
daarbij voor het gebruik van een alternatieve specificatie
en vervolgens een toepassing daarvan op de periode
1977-1988. De conclusie luidt dat aldus belangrijke aanvullende informatie kan worden verkregen voor een goed
inzicht in de ontwikkeling van de produktie en de bijdrage
van de verschillende bestedingscomponenten daaraan,
waarvan bij voorbeeld het CPB of de Nederlandsche Bank
in hun publikaties over de economische ontwikkeling gebruik zouden kunnen maken.

De gangbare presentatiewijze
Gewoonlijk wordt in beschrijvingen van de economische
ontwikkeling de toedeling van de economische groei aan
de diverse bestedingscategorieen gepresenteerd in termen van (ongewogen) procentuele mutaties: zie bij voorbeeld de label kerngegevens en het overzicht van middelen en bestedingen in de publikaties van het CPB. Soms
ook worden de procentuele mutaties van de bestedingen
en de import gewogen om de bijdrage aan de economische
groei te verkrijgen; dit wegen gebeurt met de aandelen van

* De auteur is werkzaam bij de Studiedienst van de Nederlandsche Bank. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.

Tabel 1. De traditionele presentatiewijze van het groeioverzicht, 1987, volumemutaties
Ongewogen

(procenten)
Particuliere consumptie
Overheidsconsumptieb
Overheidsinvesteringen

in vaste activa

Bedrijfsinvesteringen in vaste activa0

Investeringen in voorraden

3,4

Invoer van goederen en diensten
Bruto binnenlands produkt

Gecum.
invoer-

Bijdrage aan de
groei (gewogen;
procentpunten)3

0,7

2,0
0,1

0,1
3,6
-29,0

0,0
0,6
-0,1

Aandeel in
bestedingen

quoten

Toerekening
invoer

-0,3

-12,7
(5,2)
(6,0)

(3,0)
(-3,3)

2,3

2,3

Particuliere consumptie
Overheidsconsumptie
Overheidsinvesteringen

30,54
8,14

39,9
11,7

35,2
2,7

in vaste activa

23,89

2,1

1,5

Investeringen in voorraden

Uitvoersaldo van goederen

en diensten
Uitvoer van goederen en diensten

Tabel 2. Gecumuleerde invoerquoten en opdeling invoer
over bestedingscategorieen, 1980, in procenten’

39,55
85,37b

11,7
0,3

13,3
0,8

Nationale bestedingen

28,20

65,7

53,5

Uitvoer goederen en diensten

47,03

34,3

46,5

Totaal bestedingen

34,66

Bedrijfsinvesteringen

in vaste activa

100

100

a. Door weging zijn de mutaties optelbaar.
b. Inclusief lonen en salarissen. .
c. Inclusief woningen.
Bron: CPB, CEP 1988, Bijlage B2; de cijfers zijn afgerond op 0,1%(-punt).
Zie voor indeling in bestedingscategorieen de bronvermelding van tabel 2.

a. Zie verder de voetnoten en opmerkingen bij label 1.
b. Restpost (eigen berekening).
Bron: CBS, De produktiestructuur van de Nederlandse volkshuishouding,
deelXI, 1980,1983. Noodzakelijkerwijze is uitgegaan van de aldaar gehanteerde indeling in bestedingscategorieen.

de bestedingen en import in de produktie1. In tabel 1 is op
basis van ramingen uit net CentraalEconomisch Plan 1988
een en ander voor het jaar 1987 weergegeven.
Vaak ook wordt een combinatie van deze twee mogelijkheden gebruikt; er wordt dan uitgegaan van de ongewogen
procentuele mutaties, waarbij voor de voorraadvorming
echter alleen de gewogen bijdrage wordt weergegeven,
evenals voor het uitvoersaldo .
De import wordt in dergelijke overzichten dus of als afzonderlijke negatieve groeicomponent gepresenteerd of
gesaldeerd met de export, waarbij dan wordt gesproken
van de bijdrage van de externe sector, van het verkeer met
het buitenland of van de netto uitvoer. Een nadeel van bovenstaande werkwijze is dat geen juist beeld wordt verkregen van de werkelijke bijdrage van de verschillende bestedingscomponenten aan de economische groei, omdat
voorbij wordt gegaan aan het feit dat de invoer (uiteraard)
niet alleen plaatsvindt ten behoeve van de export, maar
ook ten behoeve van de binnenlandse bestedingen, zowel
direct (invoer van eindprodukten) als indirect (via intermediate leveringen). Bezien we bij voorbeeld de toename van
het bruto binnenlands produkt in 1987 dan lijkt het alsof de
particuliere consumptie en de bedrijfsinvesteringen een
forse bijdrage leveren (2,0 procentpunt respectievelijk 0,6
procentpunt), terwijl de bijdrage vanuit de ‘externe sfeer’
negatief is (-0,3 procentpunt). Op soortgelijke wijze vatte
bij voorbeeld de OESO de economische ontwikkeling in
1986 in Nederland samen in de EconomicOutlookvan december 1986: “Real GDP is estimated to have grown by
1.5 per cent in 1986… Domestic demand appears to have
strengthened, reflecting higher private consumption… This
is likely to be offset by a negative contribution to GDP
growth from stockbuilding and particularly from the real foreign balance…” (biz 117).
In het vervolg van dit artikel zullen we bezien of er mogelijkheden zijn om deze nadelen te ondervangen, doorde
invoer toe te rekenen aan de verschillende bestedingscategorieen.

diensten. Hiervan is de finale bestemming niet zonder meer
duidelijk; op basis van gegevens uit de input-outputtabellen van het CBS is echter een toerekening mogelijk. Het
gaat daarbij dan om de zogenaamde gecumuleerde primaire inputcoefficienten van de finale bestedingen, in het bijzonder met betrekking tot de invoer. De gecumuleerde importquote van een bestedingscategorie geeft aan welk deel
daarvan uiteindelijk (direct en indirect via intermediaire leveringen) is ingevoerd. Deze quoten worden door het CBS
jaarlijks op basis van de (overigens niet erg recente) gegevens uit de input-outputtabellen becijferd. Met behulp hiervan en gebruikmakend van de aandelen van de verschillende bestedingscategorieen in de totale bestedingen, kan
aldus de invoer geheel worden uitgesplitst en toegedeeld.
In tabel 2 is dit voor het jaar 1980 gebeurd.
Afgaande op de gecumuleerde invoerquoten in 1980
blijkt uit tabel 2 (1e kolom) dat met name de export en de
bedrijfsinvesteringen voor een niet onbelangrijk deel zijn
ingevoerd. Voorraadvorming geschiedde in dat jaar blijkens deze gegevens zelfs grotendeels uit import (te denken valt aan olie en dergelijke), alhoewel de invoerquote
van de voorraadvorming moeilijk interpreteerbaar is (zie de
volgende paragraaf). De overige bestedingscategorieen
kennen een kleiner invoeraandeel, met name de overheidsbestedingen (hier inclusief de loonsom van de overheid). Bezien we vervolgens de opdeling van de import in
de 3e kolom van tabel 2, dan blijkt dat de export bijna de
helft voor zijn rekening neemt, samenhangend met enerzijds een groot aandeel in de totale bestedingen en anderzijds een relatief grote gecumuleerde importquote. De particuliere consumptie is goed voor ruim 1/3 van de invoer,
de bedrijfsinvesteringen voor ruim 1/8.
Indien voor elk jaar de betreffende invoerquoten beschikbaar zouden zijn, zou per jaar kunnen worden berekend hoeveel van een bepaalde bestedingscategorie direct en indirect is ingevoerd. Door dit in mindering te brengen op het betreffende bestedingsonderdeel kan dan worden aangegeven hoe groot per saldo de bijdrage aan het
niveau of aan de groei van het bruto binnenlands produkt
is. Daarmee kan dan een alternatief groei-overzicht wor-

Invoeraandelen
Bezien we de import van goederen en diensten nader
dan blijkt dat circa 1/3 bestaat uit zogenaamde finale goederen en diensten en dus direct kan worden toegerekend
en circa 2/3 uit zogenaamde intermediaire goederen en

ESB 7-9-1988

1. Zie bij voorbeeld OESO, Economic Outlook, juni 1988, biz. 6;
CPB, Macro Economische Verkenning 1986, biz. 10; of idem, Centraal Economisch Plan 1981, biz. 76.

2. Zie bij voorbeeld De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1987,
biz. 40; OESO, Economic Outlook, mei 1986, biz. 136; of CPB,
Centraal Economisch Plan 1984, biz. 79.

817

den gepresenteerd. Alvorens dit toe te passen op een aantal recente jaren wordt in de volgende paragraaf echter
eerst aandacht besteed aan enkele praktische problemen
en beperkingen bij het gebruik van de gecumuleerde invoerquoten voor dit doer.

Figuur 1. Gecumuleerde invoerquoten, in lopende prijzen
— Bedrijfsinvesteringen
Uitvoer

so

— Totale bestedingen
Particuliere consumptie

45

Problemen en beperkingen
Bij het gebruik van de gecumuleerde invoerquoten spelen verschillende problemen. Ten eerste de beschikbaarheid van de gegevens: het CBS publiceert de invoerquoten jaarlijks vanaf 1959, echter met uitzondering van de jaren 1960 en 1971, terwijl door een lange produktietijd de
reeks thans slechts loopt tot en met 1984. Bovendien is er
sprake van een groot aantal reeksbreuken, hetgeen de vergelijkbaarheid en bruikbaarheid beperkt. Met name het ontbreken van gegevens van na 1984 is vervelend, omdat de
belangstelling zich uiteraard veelal richt op de recente economische ontwikkeling. Een tweede en belangrijker probleem is dat het CBS de invoerquoten op basis van de input-outputtabellen in lopende prijzen berekent, terwijl voor
de presentatie van de groeibijdrage van de bestedingen
vanzelfsprekend volume-gegevens nodig zijn. Weliswaar
zijn er vanaf 1981 input-outputtabellen in constante prijzen
beschikbaar, maar het CBS heeft de bijbehorende invoerquoten niet gepubliceerd en niet berekend en bovendien
zou daarmee het probleem voor eerdere jaren niet zijn opgelost. Niet onwaarschijnlijk is dat de quoten in constante
prijzen afwijken van die in lopende prijzen.
Het ontbreken van de gecumuleerde invoerquoten in
constante prijzen en voor alle gewenste jaren maakt het
onmogelijk om het invoervolume in elk jaar exact toe te rekenen aan de verschillende bestedingscategorieen. In het
vervolg zal daarom gewerkt worden met een benadering.
Deze komt erop neer dat we de invoerquoten uit een bepaald jaar nemen en deze ook op oudere en recentere jaren toepassen. We gaan met andere woorden in eerste instantie uit van constante invoerquoten. Bij de toerekening
van het invoervolume blijken dan echter in andere jaren
dan het basisjaar restposten (positief of negatief) te ontstaan, waarmee dus duidelijk wordt dat de feitelijke invoerquoten niet geheel constant zijn. Dit probleem wordt als
volgt opgelost: met een eenvoudige, voor elke bestedingscategorie uniforme correctiefactor wordt voor elk jaar een
volledige toerekening gerealiseerd. In wezen komt de gehanteerde aanpak erop neer dat de invoerquoten in constante prijzen van de verschillende bestedingscategorieen
weliswaar in de tijd kunnen veranderen, maar dat hun onderlinge verhouding in de berekeningen gelijk gehouden
wordt. Of deze benadering grote afbreuk doet aan de werkelijkheid kan bij gebrek aan gegevens niet precies worden
nagegaan. Uit de beschikbare informatie kan wel een indruk worden verkregen, hetgeen in het onderstaande wordt
toegelicht.
In figuur 1 zijn voor de periode 1959-1984 de door het
CBS gepubliceerde gecumuleerde invoerquoten in lopende prijzen weergegeven, en wel voor de drie grootste bestedingscategorieen (samen ruim 85% van het totaal) en
de bestedingen als geheel4. Uit de figuur blijkt dat er weliswaar geen sprake is van constante quoten, maar dat met uitzondering van de jaren met forse (olie-)invoerprijsmutaties (1974,1979/1980) -de fluctuaties van jaar op jaar
betrekkelijk gering zijn. De instabiliteit is dus niet al te groot.
Of dit ook geldt voor de invoerquoten in constante prijzen
is onzeker.
In figuur 2 is nogmaals het verloop van de invoerquote
van de totale bestedingen uitgezet, nu echter zowel in lopende als in constante prijzen. Voor de totale bestedingen
is deze laatste namelijk eenvoudig zelf te berekenen, om-

818

40

35
30
25

1960

1965

1970

1975

Figuur 2. Invoerquote van de totale bestedingen in lopende en constante prijzen, 1959-1988, 1980= 100

Lopende prijzen

Constante prijzen

1960

1970

1980

1988

dat deze quote niets anders is dan de invoer in constante
prijzen gedeeld door de totale bestedingen in constante
prijzen5. Uit deze figuur (aangevuld met informatie tot en
met 1988) blijkt dan dat in volume-termen de toename in
de tijd veel groter is, maar dat de fluctuaties van jaar op
jaar juist kleiner zijn. Dit laatste geldt met name voor de
eerder genoemde jaren met grote invoerprijsmutaties (ook
1986). De mate van stabiliteit (hier opgevat als de afwezigheid van grote fluctuaties van jaar op jaar) van de invoerquote in constante prijzen is dus iets groter dan die op basis van lopende prijzen. Of dit ook geldt voor de afzonderlijke bestedingscategorieen is niet zeker, maar lijkt ook niet
3. Alhoewel voor zover is na te gaan nooit voor dit doel, wordt in
een ander kader op vergelijkbare wijze van de input-outputgegevens gebruik gemaakt. Zo wordt door het CBS een prijsanalyse
gehanteerd, waarbij met behulp van primaire gecumuleerde input-

coefficienten de prijsontwikkeling van de finale bestedingen wordt
geanalyseerd in termen van ontwikkelingen van produktiekosten
per eenheid produkt (zie b.v. H.W.J. Donkers, Methodologie van
de prijsanalyse, Statistische onderzoekingen M12, CBS, 1981).
Ook het CPB volgt in zijn modellen een vergelijkbare aanpak (zie
b.v. CPB, FREIA, Monografie 25,1983, biz. 40-49). Verder kan in

dit kader een recente studie van het CBS naar de ontwikkeling van
de structuur van de werkgelegenheid worden genoemd, waarin
gebruik wordt gemaakt van gecumuleerde inputcoefficienten om
de directe en indirecte arbeidsinzet van de finale bestedingen te
berekenen (zie CBS, De ontwikkeling van de structuur van de

werkgelegenheid 1972-1981, Statistische onderzoekingen M29,
1987).
4. Hierbij is op eenvoudige wijze gecorrigeerd voor de eerder genoemde reeksbreuken in 1969 (alleen mogelijk voor de bestedingen als totaal), 1977,1979 en 1980 en voor de ontbrekende jaren
(1960 en 1971).

5. Voor de duidelijkheid zij vermeld dat voor de afzonderlijke bestedingscategorieen een dergelijke eigen berekening niet mogelijk is, omdat de benodigde zogenaamde gecumuleerde invoerprijzen van de afzonderlijke bestedingscategorieen niet beschikbaar
zijn.

label 3. Verschillende presentatiewijzen van groeibijdragen£
1977/1979b

1980/1982b

1983/1985b

1986

1987

1988

Traditionele presentatie
Particuliere consumptie
Overheidsconsumptie
Overheidsinvesteringen in vaste activa

Bedrijfsinvesteringen in vaste activa

2,4
0,6
-0,3

1,0

Investeringen in voorraden

-0,2

Totaal nationale bestedingen

3,5

-0,7
0,2
-0,1
-1,0
-0,3
-1,9

0,7
0,0
0,0
0,8
0,2
1,8

1,8
0,3
-0,2
1,6
0,2
3,7

2,0
0,1
0,0
0,6
-0,1
2,6

0,8
0,1
-0,1
0,0
0,0
0,8

1,5
(0,5)
(1,0)
-0,4

0,5
(3,1)
(-2,6)
2,3

-1,5
(0,4)
(-1,8)
2,3

-0,3
(3,0)
(-3,3)
2,3

0,6
(2,0)
(-1,4)
1,4

-0,4
0,2

0,4
0,1
0,0
0,4
0,0
0,9

1,2
0,3
-0,2
0,9
0,0
2,2

1,0
0,1
0,0
0,2
0,0
1,3

0,5
0,1
0,0
-0,1
0,0
0,5

1,4
2,3

0,1
2,3

1,0
2,3

0,9
1,4

Uitvoerssaldo goederen en

diensten

-1,1

(wv. uitvoer)
(wv. invoer (-/-))

(1,5)
(-2,6)

Bruto binnenlands produkt

2,4

0

Alternatieve presentatie
Particuliere consumptie

1,3

Overheidsconsumptie
Overheidsinvesteringen in vaste activa
Bedrijfsinvesteringen in vaste activa

0,5
-0,2
0,5

Investeringen in voorraden
Totaal nationale bestedingen

0,0
2,1

-0,1
-0,5
0,0
-0,8

Uivoer van goederen en
diensten
Bruto binnenlands produkt

0,3
2,4

0,4
-0,4

a. Volumemutaties in procentpunten (optelbaar; afgerond). Voor het overige: zie label 1.
b. Gemiddeldperjaar.
c. Benadering, op basis van gecumuleerde invoerquoten 1980 (met een uniforme correctie in andere jaren).

geheel onwaarschijnlijk. Meer dan deze globale indicatie,
ter onderbouwing van de besproken benadering voor de
groeibijdrage van finale bestedingen, kan echter aan de beschikbare informatie niet worden ontleend.
Behalve de keuze van het basisjaar resteren er nog twee
problemen. Ten eerste de indeling in finale bestedingscategorieen door het CBS. In de input-outputtabellen worden
slechts zes posten onderscheiden, waarbij met name het
ontbreken van de vaak gehanteerde uitsplitsing van de
Overheidsconsumptie (in een loonsom- en een materieel
deel) en de bedrijfsinvesteringen in vaste activa (in woningen en overig) een gemis is6. Ten tweede de invoerquote
van de voorraadvorming. Vanwege de systematiek van de
Nationale Rekeningen draagt deze een restpostkarakter,
hetgeen tot sterk fluctuerende en soms merkwaardige uitkomsten voor afzonderlijke jaren kan leiden. Dit is ook de
reden dat het CBS deze quote niet publiceert. Wordt op basis van eigen becijferingen het gemiddelde genomen over
een aantal jaren, dan blijkt deze quote uit te komen op 80
a 85%7. Deze waarde komt toevallig nagenoeg overeen
met die voor het jaar 1980 (zie tabel 2), hetgeen een reden
is om dit jaar ook als basis voor de berekeningen in de volgende paragraaf te kiezen8. Een andere reden is dat alle
gebruikte CBS-gegevens voor produktie en bestedingen
luiden in constante prijzen van 1980.

Toepassing

daling van het bruto binnenlands produkt betekenden. In
1983 is het economisch herstel ingezet, dat zich volgens
de ramingen van het CPB in het CEP 1988 tot 1988 zal
voortzetten.
Welk beeld volgt nu uit de verschillende presentaties?
De inkrimping van de economie in de periode 1980 t/m
1982 met gemiddeld 0,4% per jaar is volgens de traditionele analyse toe te schrijven aan forse negatieve bijdragen
van de binnenlandse bestedingen (samen -1,9 procentpunt), die niet geheel goedgemaakt konden worden door
de eveneens forse positieve bijdrage van het uitvoersaldo
(1,5 procentpunt). Dit laatste wordt echter mede veroorzaakt door een daling van invoer, die in deze traditionele
presentatie geheel ten goede komt aan de bijdrage van het
uitvoersaldo aan de economische groei. Uit de alternatieve opstelling komt een heel ander beeld naar voren: de bijdrage van de binnenlandse bestedingscomponenten is
minder negatief, omdat immers ook de invoer voor deze
bestedingscomponenten kon dalen. De positieve bijdrage
van de uitvoer is veel geringer dan die van het uitvoersaldo in het traditionele beeld, omdat in deze alternatieve presentatie immers rekening wordt gehouden met de benodigde invoer ten behoeve van de uitvoer.
In de jaren na 1982 is er sprake van een economische
6. Waarschijnlijk is dat de gecumuleerde invoerquote van investeringen in woningen veel lager is dan die van de overige bedrijfsactiva, terwijl die van de Overheidsconsumptie fors hoger zal zijn
indien de min of meer technische post ‘lonen en salarissen van de

overheid’ buiten beschouwing zou worden gelaten. Bij divergeren-

In deze paragraaf wordt de alternatieve presentatie van
de groeibijdrage van de bestedingen toegepast op de periode 1977-1988 en vergeleken met de traditionele aanpak.
In een appendix zijn de daarbij gehanteerde vergelijkingen
vermeld. IntabelSzijnderesultatenopgenomen. Deze zijn
dus een benadering, gezien de hiervoor besproken problemen. De periode-indeling is ingegeven door het feit dat in
1977 t/m 1979 de economische groei nog bijna 2,5% per
jaar bedroeg, terwijl de jaren 1980 t/m 1982 per saldo een

ESB 7-9-1988

de ontwikkelingen van deze afzonderlijke bestedingscategorieen

zullen de invoerquoten van de betreffende totalen minder goed
voldoen.
7. Het gemiddelde betreft de jaren 1977/1984. Het jaar 1983 is

daarbij buiten beschouwing gelaten vanwege de incidenteel en
oninterpreteerbaar hoge invoerquote van de voorraadvorming in

dat jaar (groter dan 1).
8. Overigens is uit aanvullende berekeningen gebleken dat, gegeven de gekozen aanpak (een uniforme correctiefactor), de keuze
van het basisjaar weinig invloed heeft op het beeld in grote lijnen
(met uitzondering van de voorraadvorming).

819

Figuur 3. Traditionele respectievelijk alternatieve presentatie van groeibijdragen van particuliere consumptie(C),
bedrijfsinvesteringen in vaste activa(l), exportsaldo/export(X-M,X) en ‘overig'(Ov.)
Traditioneel
Alternatief

vesteringen in vaste activa aan de economische groei juist
minder groot, doordat rekening wordt gehouden met de
gemduceerde invoer.
Een ander opvallend punt is de bijdrage van de voorraadvorming: in de traditionele analyse kan deze voor afzonderlijke jaren vrij fors zijn (zowel positief als negatief),
terwijl in het alternatieve beeld door de hoge invoerquote
van de voorraadvorming de bijdrage steeds slechts marginaal is.

Evaluatie

C

I

X-M, X

Ov

X-M, X

Ov.

1986/1988

I

groei van meerdan 2% gemiddeld per jaar. In de jaren 1983
tot en met 1985 kan dit blijkens de traditionele aanpak nog
in geringe mate aan het uitvoersaldo, en vooral aan de particuliere consumptie en de bedrijfsinvesteringen in vaste
activaworden toegeschreven. In de jaren 1986 en 1987 is
de bijdrage van deze binnenlandse bestedingscomponenten nog groter, terwijl die van het uitvoersaldo zelfs negatief is: de invoer groeit harder dan de uitvoer (uiteraard
steeds in volume-termen gemeten). Ook hier geeft de alternatieve presentatie echter een genuanceerder beeld: de
bijdrage van de export is in de jaren 1983/1985 aanzienlijk
en van veel groter belang dan in het traditionele beeld. Een
vergelijkbare nuancering geldt voor de periode 1986-1988.
Zoals figuur 3 laat zien, blijft de export een belangrijke
groeibepalende factor. In de alternatieve presentatie is de
bijdrage van de particuliere consumptie en de bedrijfsin820

In dit artikel is aandacht besteed aan verschillende presentatiewijzen van de ontwikkeling van produktie en bestedingen. Ter afsluiting wordt onderstaand nader ingegaan
op de vraag naar de relevantie van een en ander; hoe kan
in de praktijk bij de beschrijving van de macro-economische ontwikkeling met deze bevindingen rekening worden
gehouden?
Wanneer men ge’interesseerd is in de ontwikkeling van
de verschillende bestedingscategorieen op zich, dan verschaffen de ‘gewone’ procentuele mutaties uiteraard relevante informatie: in 1987 bij voorbeeld is de particuliere
consumptie met 3,4% toegenomen, de export met 5,2%
(zie label 4). Spitst de aandacht zich echter toe op de groei
van de binnenlandse produktie en de bijdrage van de binnen- en buitenlandse bestedingscomponenten daaraan,
dan liggen de zaken anders. De mutaties van de bestedingen moeten dan worden uitgedrukt in percentages van het
binnenlands produkt (procentpunten in plaats van procenten) en de invoer moet in het beeld worden betrokken, omdat deze betrekking heeft op produktie in het buitenland. In
dit artikel is aangetoond dat er daarbij nadelen kleven aan
een – traditionele – presentatie waarbij de invoer geheel in
mindering wordt gebracht op de uitvoer van goederen en
diensten, ter bepaling van de bijdrage van de externe sector aan de economische groei, naast die van de binnenlandse bestedingen. Natuurlijk is een confrontatie van uiten invoercijfers met elkaar nuttig wanneer bij voorbeeld de
ontwikkeling van het saldo op de lopende rekening wordt
bestudeerd, maar in het kader yan een analyse van de bijdrage van de verschillende bestedingscategorieen aan de
groei van de produktie is dat duidelijk minder gewenst. Rekening houdend met de bevindingen in dit artikel, kan de
invoer in een analyse van groeibijdragen op twee wijzen
worden verwerkt. Enerzijds als afzonderlijke totaal-aftrekpost, zonder toerekening aan de consumptie, investeringen en export; in ieder geval wordt de invoer dan niet uitsluitend ten laste van de uitvoer gebracht (zoals in de traditionele presentatie). Men zou aldus kunnen spreken van
de bruto bijdrage van de bestedingscategorieen aan de
economische groei, zijnde de bijdrage zonder rekening te
houden met de gemduceerde extra invoer. Voor het jaar
1987 luidt de interpretatie dan: de bruto bijdrage van de
particuliere consumptie bedroeg 2,0 procentpunt, die van
de bedrijfsinvesteringen in vaste activa 0,6 procentpunt en
die van de uitvoer van goederen en diensten 3,0 procentpunt (de overige bestedingscomponenten leverden per saldo geen bijdrage), samen 5,6 procentpunt. Daartegenover
stond een toename van de invoer met 3,3 procentpunt, zodat het binnenlands produkt in 1987 per saldo met 2,3% is
gestegen (tabel 4).
Gebruik makend van de gecumuleerde invoeraandelen
uit de input-outputtabellen van het CBS kan de invoer ook
worden toegerekend aan de verschillende bestedingscategorieen, volgens de alternatieve presentatie. Dan zou gesproken kunnen worden van de netto bijdrage van consumptie, investeringen en export aan de economische
groei in 1987 van 1,0, 0,2 respectievelijk 1,0 procentpunt
(en overige 0,1), samen 2,3%. Deze netto-methode heeft

label 4. Een samenvattend overzicht van produktie en bestedingen in 1987, volumemutaties in procenten
Mutatie t.o.v.

Bruto bij-

Netto bij-

voorafgaand drage aan drage aan
jaar
groei bbpa groei bbp

Appendix
Bij de alternatieve aanpak is gebruik gemaakt van een
klein vergelijkingenstelsel, dat hieronder wordt weergegeven en toegelicht.

Particuliere consumptie
Bedrijfsinvesteringen in

3,4

2,0

1,0

Bbpt = I. (Bijdrage Bt,j) G=1 t/m 6, t=1977 t/m 1988)

vaste activa
Overige binnenlandse

3,6

0,6

0,2

bestedingen
Uitvoer van goederen en

-0,1

0,0

0,1

De groei van het bruto binnenlands produkt bestaat uit
de som van de bijdragen van de verschillende bestedingscategorieen By.

diensten
Invoer van goederen en
diensten

5,2

3,0

1,0

6,0

-3,3

Bruto binnenlands produkt

2,3

2,3

2,3

a. Mutatie in procenten van het bruto binnenlands produkt; optelbaar.
b. Idem, na verrekening van ge’induceerde invoer van goederen en diensten
met behulp van de alternatieve analyse.

als voordeel dat de daadwerkelijke bijdragen aan het binnenlands produkt resulteren, dat wil zeggen de bruto toename minus de daardoor veroorzaakte extra invoer van
goederen en diensten. De omvang van de bijdragen wordt
daardoor gemitigeerdervoorgesteld (zowel minder positief
als negatief), in een mate die afhankelijk is van de verschillende hoogten van de gecumuleerde invoeraandelen van
de bestedingscomponenten. Dit kan ook nog als volgt worden gemterpreteerd: doorde verschillen in invoeraandelen
(zie tabel 2) betekent een bruto bijdrage van 1,0 procentpunt bij de particuliere consumptie een netto effect van 0,7
procentpunt, bij de bedrijfinvesteringen in vaste activa 0,6,
de uitvoer ruim 0,5 en de investeringen is voorraden slechts
0,15 procentpunt9. Verder kan als voordeel worden genoemd dat juist in jaren waarin de uitvoer en binnenlandse
bestedingen uiteenlopende ontwikkelingen vertonen, de
alternatieve presentatie een beter beeld geeft van de groeibijdragen, met name ten opzichte van de traditionele presentatie met de uitsplitsing binnenland/externe sector. Ook
met invoerpenetratie wordt beter rekening gehouden; een
bepaalde bruto toename van de bestedingen levert immers
een geringere bijdrage aan de economische groei wanneer
het invoeraandeel stijgt: in de netto presentatie komt dit tot
uitdrukking. Een nadeel is het feit dat het bij de gehanteerde methode gaat om een benadering en wellicht ook het
minder sprekende beeld dat resulteert (kleinere getallen).
In tabel 4 zijn de verschillende presentatiemogelijkheden nog eens op een rijtje gezet.
Al met al kan de conclusie zijn dat de alternatieve analyse belangrijke aanvullende informatie kan bieden voor
het verkrijgen van een goed inzicht in de ontwikkeling van
de produktie en de bijdrage van de verschillende bestedingscomponenten daaraan. Denkbaar is dat bij voorbeeld
het Centraal Planbureau of de Nederlandsche Bank in hun
publikaties over de economische ontwikkeling in ons land
gebruik maken van deze aanvullende informatie. Punten
voor nadere studie vormen de kwestie van de achterliggende veronderstellingen ten aanzien van de stabiliteit van de
gecumuleerde invoeraandelen bij de alternatieve specificatie, alsmede de – beperkte – indeling in bestedingscategorieen.

(1)

Bijdrage Bt,j = {(1 – iqt.j) Btj – (1 – iqt-i,j) Bt-ij} • 1/bbpt-i
(2)

De bijdrage aan de economische groei van een bestedingscategorie wordt gevormd door de absolute toename
daarvan, voor zover niet ingevoerd. Hiertoe wordt het desbetreffende bestedingsniveau in zowel jaar t als t-1 vermenigvuldigd met 1 minus de desbetreffende gecumuleerde
invoerquote iq in jaar t respectievelijk t-1 . Het geheel wordt
geschaald aan het bruto binnenlands produkt in t-1 .
Mberekend.t =

(M = invoer)

iqt.j = iqi980,j • Mfeitelijk.t /Mberekend.t

(3)
(4)

In vergelijkingen 3 en 4 wordt ervoor gezorgd dat de invoer in een bepaald jaar geheel wordt toegerekend aan de
verschillende bestedingscategorieen. Hiertoe wordt in vergelijking 3 eerst becijferd hoe groot de invoer zou zijn geweest indien de invoerquoten uit 1980 toegepast worden
op de feitelijke bestedingen in jaar t. Met het verschil tussen de aldus berekende en de feitelijke import worden vervolgens de invoerquoten uit 1 980 evenredig aangepast. Aldus is gewaarborgd dat vergelijking 1 precies sluit10.
10. Het Centraal Planbureau volgt in haar modeller (overigens in
een ander kader) een vergelijkbare aanpak. Zie bij voorbeeld CPB,
FREIA, Den Haag, 1983, biz. 41/42.

J.A. J. Alders
9. Eenvoudig te berekenen met de invoeraandelen uit tabel 2, hier
voor het gemak onder de veronderstelling dat deze onveranderd
blijven. Bij de becijferingen in de tabellen 3 en 4 is uiteraard rekening gehouden met de feitelijke ontwikkeling: sinds het begin van
de jaren tachtig is sprake van een toenemend invoeraandeel van
de bestedingen (een indicatie voor invoerpenetratie).

ESB 7-9-1988

821

Auteur